Ga direct naar de content

De concentrate in het bank- en verzekeringswezen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 1 1991

De concentrate in het banken verzekeringswezen
H.W. de Jong*

D

e concentratie in het bank- en verzekeringswezen kan niet overtuigend warden
verklaard door alleen te wijzen op de kostenvoordelen van schaalvergroting en
diversificatie. De winstgevendheid van kleine en grote banken vertoont namelijk
geen significante verschillen. Veeleer is het de hoge concurrentiedruk die aanzet tot
fusie ofovername. In het bankwezen deden zich in deze eeuw drie concentratieperioden voor. De auteur toont met een historisch overzicht aan dat overnamegolven op gang kwamen als reactie opperioden waarin de marktconcentratie
relatieflaag was.
In de literatuur over de concentratie in het Nederlandse bankwezen komt men steeds de stelling tegen dat
deze concentratie vooral het gevolg is geweest van de
groei van de nationale economic en van de behoeften
van het bedrijfsleven. Westerman noemde in 1919 het
volgen van de schaalvergroting in het bedrijfsleven
als eerste oorzaak, omdat een bredere kapitaalbasis
nodig zou zijn voor de omvangrijkere betalingen en
het emissiebedrijf1. Hij vermeldde daarnaast machtsuitbreiding en de druk van de concurrentie. Na de
tweede wereldoorlog spraken Van den Brink2, Klant,
De Roos en Renooij e.a. in dezelfde zin, al vermeldden de beide laatste auteurs een rijker scala aan oorzaken: de wil van de banken om groter te worden ten
einde vertrouwen te wekken bij het publiek en bedrijfseconomische kostenbesparingen . Nog onlangs
schreef Visser dat het argument van Westerman ook
nu nog op gaat . En in navolging van De Roos en Renooij noemt deze auteur kostenbesparing “een van de
voor de banken aantrekkelijke kanten van de fusie”
en is het dilemma “groeien of specialiseren”.
Al deze catalogiseringen van oorzaken vormen
mijns inziens nog geen samenhangende verklaring.
Ze verklaren bij voorbeeld niet waarom fusies en
overnames in het bankwezen bij uitstek in bepaalde
perioden voorkomen. In het tijdvak 1900-1985 voltrokken zich 26 fusies en 293 overnames. In de perioden 1916-1930 en 1950-1970, dat wil zeggen in 35
van de 85 jaar waren er 227 fusies en overnames,
dat wil zeggen 71% van het totaal .
In het navolgende zal ik de eenzijdigheid van de
weergegeven groeiverklaring aantonen, het kostenbesparingsargument relativeren en ingaan op de verwaarloosde reden van de verhoogde concurrentiedruk. Tot slot volgt de presentatie van een theorie
die de verschillende genoemde factoren in een samenhangend verband plaatst.

Kostenvoordelen
De samentrekking van de fusie- en overname-activiteit in bepaalde perioden doet twijfel rijzen aan de

ESB 1-5-1991

stelling dat de ratio van bankconcentraties kostenbesparing is. Als die noodzaak zo incidenteel voorkomt, wat is dan de specifieke aanleiding ertoe? Zijn
kostenbesparingen die in bepaalde deelactiviteiten
worden bereikt, wel zo doorslaggevend, of worden
zij soms gecompenseerd door nadelen elders?
Plausibele voorbeelden van zulke kostenbesparingen zijn gauw gevonden: rationaliseringsmogelijkheden bij de integratie van kantorennetten; schaalvoordelen in de automatisering; de expertisesystemen
voor kredietverlening of belegging kunnen eveneens schaalvoordelen opleveren; enzovoort.
Daarnaast zouden gediversificeerde bankinstellingen breedtevoordelen kunnen behalen, omdat de
algemene vaste kosten verdeeld kunnen worden
over meerdere produkten of diensten, terwijl het distributienetwerk een betere bezettingsgraad verkrijgt.
Ook wordt verwacht dat vergroting van de omvang
van een bank de zekerheid verhoogt inzake risico
van mislukking en verlies, zodat aandelenkapitaal
en deposito’s op gunstiger voorwaarden verkregen
kunnen worden. Bovendien heeft een grote bank
een impliciete garantie tegen faillissement, daar de
monetaire autoriteiten zich geen echec van grote
* De auteur is emiritus-hoogleraar aan de Universiteit van
Amsterdam.
1. W.M. Westerman, De concentratie in het bankwezen,
Den Haag, 1919, biz. 135-149.
2. J.R.M. van den Brink, Concentratie en schaalvergroting
in het Nederlandse bankwezen, Bank- en effectenbedrijf,
nr. 100/101, 1968/69, biz. 23.
3. JJ. Klant, Geld en banken, Groningen, 1977, biz. 90-93.
F. de Roos en WJ. Wierenga, Een halve eeuw rente in Nederland, Schiedam 1953, biz. 49/50 en 105.
4. F. de Roos en D.C. Renooij, De algemene banken in Nederland, Leiden, 1976, biz. 35-37.
5. H. Visser, Groeien of specialiseren, NRCHandelsblad,
28 maart 1990.
6. Gegevens ontleend aan: De Nederlandsche Bank, Statistische cahiers, nr. 2, Financiele instellingen in Nederland
1900-1985, Amsterdam, 1987, Bijlage I. Deze unieke publikatie wordt in het vervolg afgekort tot FIN.

Acflvai’is_Kosten/=:|| ;R«|te-

Tien grootste

banken (gem,)c
TtenMelnste 1
baaken (gem.) *

i^l,’7

56,8

Re6(e

:ift’ -1^4,;:

69,6

3lJS

Rejie

3,57

0,92

1.115

a. Return on assets.
•’
b. Twee van de kleinste banken met exceptioneel gunstige kostenratio’s zijn
buiten beschouwing gelaten wegens onvergelijkbaarheid der activiteiten.
c. Kleine banken: waarde activa kleiner dan $40 miljard; grote banken:
waarde activa boven $lt3S nafljaM.
d. Refile winst: bij cert «^i|| l.flO| h^ft het *eBdemeflt op het elgen ksapi’
was dat beter (slechter) dan de inflatie, zodat een reele winst (respectieve- .
l$kveriies)ontstaiML

Bron: Samengesteld op grond van gegevens uit Euromoney , Special Supplement, maart 1991, biz. 8-9.
Tabel 1. Grote
versus kleine
Europese banken, 1989

omvang zouden kunnen veroorloven. Het vermeldde groei-argument (‘grotere clienten vereisen grotere banken’) veronderstelt eveneens kostendegressie: dalende relatieve emissiekosten of besparingen
op betalingskosten bij grote overschrijvingen.
Tegenover deze redenen kunnen ook contra-argu-

menten worden aangevoerd die het verband tussen
omvang en kostenverlaging betwijfelen. De grotere
zakelijke clienten kunnen de beste voorwaarden die
op de markt worden aangeboden opsporen en de

grote gediversificeerde aanbieders tegen elkaar uitspelen. Diversificatie met de veronderstelde breedte-

voordelen is vaak illusoir, want de bankorganisatie
wordt complexer en verhoogt, door de noodzaak
van besturing en de mogelijkheden voor mismanagement, de kosten. Bovendien is penetratie op andere produktmarkten en/of regionale (c.q. buitenlandse) markten vaak weinig succesvol gebleken. De
leerkosten waren dikwijls hoog, en voor zover men
nieuwe produkten of diensten in de betreden markt
bracht, werden die snel gecopieerd door de geves-

tigde bankiers. De internationalisatie van het bankwezen (‘the global banking presence’), zo gevierd

als idee gedurende de jaren tachtig, wordt nu gediscrediteerd: “It is fair to say that banks have made
money at home and then looked for ways to lose it
abroad .
Op kwalitatief niveau is het derhalve moeilijk door-

slaggevende argumenten te vinden. Wat echter opvalt is dat de financiele sector een tweetal aspecten
mist, die in vele industriele bedrijfstakken in de richting van economisch zinvolle schaalvergroting wer-

ken. Ten eerste ontbreekt de mogelijkheid om zich
voor kortere of langere tijd nieuwe produkten of
diensten toe te eigenen. Het is uitgesloten octrooien, merken of auteursrechten te vestigen op financiele innovaties; zij kunnen gecopieerd worden tegen
verwaarloosbare kosten. De diffusie van innovaties
is zeer snel; men moet meedoen, maar de winsten
verdwijnen gauw. Dit vereist een hoge flexibiliteit.
En dat spreekt a priori ten nadele van grote, centraal geleide organisaties.
Ten tweede bestaat er een voortdurende neiging tot

heterogenisering van het produkt. Het produkt van
de ondernemingen in de financiele sectoren is voor-

namelijk geld (of advies en bemiddeling inzake
geld), dat volgens een klassieke definitie ongediffe-

rentieerde koopkracht is. Maar dit basisprodukt
kent van oudsher vele vormen waarin het wordt aangetrokken en uitgezet. Die vormen zijn in de rijker
en gedifferentieerder wordende Westerse samenleving in aantal gegroeid8. Deze tendens werkt in principe tegen kostenreductie in de totaliteit van het bedrijf, hoezeer per separate activiteit daarvan ook
sprake moge zijn.

Empirische bevindingen
Zowel in de Verenigde Staten als in Europa zijn studies gedaan naar het effect van schaalvergroting op
de kosten en winstgevendheid in het bankwezen. Ik
volsta met daarnaar te verwijzen, onder vermelding
van de belangrijkste bevindingen .
Over de VS zegt Shepherd: “Economies of scale in
the operations of financial intermediaries have been
estimated often. The consensus appears to be that
the minimum efficient scale (where the average-cost
curve is at its lowest point) is rather small, in the range of $ 50 million in deposits. Average costs may
even turn up in banks with deposits above $ 50 million”10. In een aantal functies kunnen voordelen bestaan, ofschoon niet langer in de “retailing function”, maar hij concludeert: “It remains a puzzle that
studies find no economies of scale. Yet banks continue to merge and grow in the pursuit of perceived
efficiency”.
De puzzel bestaat ook in Europa. Gilibert en Steinherr van de Europese Investeringsbank relativeren
eveneens de kosten- en rentabiliteitsvoordelen van
grootte in de bankensector: “In general, banking is
not a natural monopoly: average operating costs already begin to rise for relatively small firms11″. De
Europese integratie en liberalisatie in financiele
diensten zal wel tot prijsdaling leiden, maar deze
ontstaat door grotere concurrentie en niet zozeer als
gevolg van lagere produktiekosten gebaseerd op
schaal- en breedtevoordelen, aldus deze auteurs.
Ook in de overzichten van de vijfhonderd grootste
banken die The Banker jaarlijks publiceert, blijken
de relatie grootte (zoals gemeten door kapitaal plus
reserves) en winst voor belasting, evenals de verhouding kapitaal en activa (de solvabiliteit) geen
systematisch voordeel voor de grootste banken in te
houden.
7. Zie het sceptische artikel van Euromoney, maart 1991,
Special Supplement, The Economist, 7 april 1990, A survey
of international banking.
8. O. Issing, Innovationen auf den Finanzmarkten. In:
Markt und Wettbewerb, Festschrift fur E.Heusz, Verlag T.

Haupt, Bern, 1987, biz. 349-350.
9. D.B. Humphrey, Cost and scale economies in bank intermediaries, in: R. Aspinwall en R. Eisenbeis (red.), Handbook for banking strategy, New York, 1985; A.N. Berger,
G.A. Hanweck en D.B. Humphrey, Competitive viability in
banking: scale, scope and produkt mix economies, Journal
of Monetary Economics, jg. 19, november 1987; A. Steinherr en P.L. Gilibert, The impact of financial market integration on the European banking industry, Centre for European Policy studies, nr. 1, 1989. Zie van beide laatste auteurs ook het artikel in Cahiers nr. 8, Europese Investeringbank, maart 1989.
10. W.G. Shepherd, The banking industry, in: W. Adams

(red.), The structure of American industry, Seventh Edition, New York, 1986, biz. 311.
11. Euromoney, Special Supplement, maart 1991, biz. 8/9
en 18/19.

De besproken facetten van het probleem zijn samengevat in label 1. Daarin worden de tien grootste en
de tien kleinste Europese banken die een plaats von-

is bijna altijd een indicatie van een intensiever concurrentieproces. Het is deze sterkere concurrentiedruk
die fusie- en overnamegolven uitlokt als een reactie

den op de lijst van Euromoneys vijftig beste Europe-

daarop, want voor de ondernemingen staat de overle-

se banken vergeleken. Het voordeel van het gebruik van deze lijst is tweeerlei. Ten eerste zijn voor
vijftig banken van sterk wisselende grootte (de omvang ligt tussen $ 20 mrd. en $ 242 mrd. aan activa)
diverse relevante variabelen beschikbaar. Ten tweede zijn dit alle ‘goede’ banken, die op de lijst kwamen vanwege objectieve scores en vanwege ratings
(Moody’s, Standard & Poor’s, IBCA en van vijftig

ving op het spel, soms in absolute maar meestal in relatieve zin (dat wil zeggen hun relatieve positie in de
branche). Kort gezegd: dalende marktconcentratie
lokt stijgende ondernemingscombinatie uit. Door
deze verklaring worden twee dingen bereikt: Ten eerste worden de allianties, fusies en overnames in de financiele markten verklaard vanuit factoren die een
rol spelen in iedere sector, zodat geen branche-specifieke factoren behoeven te worden ingeroepen, maar
de zelfstandige logica van het ontwikkelingsproces

analysts’ ratings) . Een rekenexercitie op basis van
deze cijfers resulteert in een bevestiging van de hier-

boven geciteerde auteurs en bronnen die geen kos-

kan worden geexposeerd. Het bezwaar van branche-

ten- of rentabiliteitsvoordelen voor zeer grote banken konden vaststellen. De kleine banken blijken
gemiddeld zelfs over betere ratio’s te beschikken.
Van de tien grote banken liggen de kosten-inkomenratio’s alle boven 64,3%, oplopend tot 72,5% voor
de bank met de hoogste kosten. Van de tien kleine
banken waarvan de ratio’s liggen tussen 46,9% en
73,3% zijn er slechts drie die de laagste ratio van de

specifieke verklaringen is dat de daarin begrepen factoren voortdurend een rol spelen terwijl fusies en
overnames in iedere branche zich intermitterend en
discontinu manifesteren. Zo ook in het bankwezen:
indien de groei van de kredietbehoeften in het bedrijfsleven of in de samenleving als geheel de oorzaak van bankenconcentraties zou zijn doet de vraag
zich voor waarom de fusies/overnames zo gepronon-

groten (64,3%) overschrijden. Door de spreiding

ceerd in bepaalde korte tijdsperioden voorkomen.

van de vijftig banken over de verschillende Europese landen is het ook mogelijk om de ratio’s per bank
en per land te vergelijken. Het beeld dat daaruit oprijst is hetzelfde als dat voor de Europese vergelijking: geen systematische voordelen voor ‘de grote
bank’ ten opzichte van ‘de kleine bank’.
Hetzelfde geldt voor de verzekeringssector: de kosten als percentage van de omzet van de levensverzekeringsmaatschappijen waren praktisch gelijk op 7 a
8% voor ondernemingen als Nationale Nederlanden,

Ten tweede wordt door de theorie, die de toegeno-

Delta Lloyd, Interpolis, Stad Rotterdam en Centraal

Staving van de theorie

Beheer Leven, waarvan de omzet varieerde tussen

Is deze theorie te staven? Eerst een buitenlands voor-

men fusie- en overname-activiteiten verklaart vanuit
de dalende marktconcentratie, en als een reactiever-

schijnsel daarop, bereikt dat de besproken kostenpuzzel kan worden opgelost, namelijk waarom
grote financiele ondernemingen die veel fuseren/overnemen geen betere kostenposities hebben.
De inkomenscomponent van de kosten-inkomensratio staat bij hen onder grotere druk.

circa/ 45 mrd. en/ 400 a 500 mln. Andere (grote en

beeld, daarna een historisch overzicht van de situa-

kleine) maatschappijen lagen daarboven, respectievelijk incidenteel er beneden. Zonder de schaal- en

tie in Nederland.

breedtevoordelen in bepaalde deelfuncties te ont-

De Verenigde Staten

kennen, kan men niettemin een vraagteken plaatsen
op ondernemings- of concernniveau.

naar het verloop van de marktconcentratie. Deze valt

In de Verenigde Staten daalde het marktaandeel van
de tien, respectievelijk honderd grootste banken tussen 1966 en 1972, waarop prompt een grote stijging
van het aantal en de waarde van de acquisities optrad: het aantal verdriedubbelde, de waarde steeg
met het viervoudige; in de tweede helft van de jaren
zeventig begon de marktconcentratie weer terug te

te definieren als het aandeel van de grootste instellin-

lopen (tot het laagste niveau sinds de jaren twintig)

gen in de relevante markt en deze verhouding is daarmee niet alleen afhankelijk van de (interne en externe) groei van de grootste banken, maar ook van die
van de andere banken (c.q. financiele instellingen),
alsmede van de relevante marktomvang. De relevante
markt kan zich uitbreiden op drie manieren, te weten
door de groei van de oorspronkelijke markt, de verbreding van de markt met nieuwe produkten (c.q. de

na de stijging tussen 1972 en 1976 als gevolg van de
acquisities, waarna vanaf 1979 wederom een spectaculaire toename van aantal (driemaal) en waarde
(7 a 8 maal) der acquisities optrad. Dit voorbeeld betreft de commerciele banken 2. In de effectenbankensector deed zich sinds de liberalisatie van mei
1975 een zelfde ontwikkeling voor13.

Markt- en ondernemingsconcentratie
Voor het begrijpen van de ondernemingsconcentra-

ties in de financiele sector moeten wij eerder kijken

vervlechting met andere, reeds bestaande produkt-

De Nederlandse concentratiegeschiedenis

markten) en door de ruimtelijke expansie, zoals zich
nu voordoet bij de Europese integratie.
De marktconcentratie is de resultante van deze tegen
elkaar in werkende krachten. Een relatief sterkere interne groei van de grotere banken en hun fusie/overname-strevingen verhogen de marktconcentratie; een
grotere relatieve groei van kleine (of nieuwe) banken
en een expansie van de relevante markt, via een of
meer van de bovengenoemde wegen, verlagen de
marktconcentratie. Daling van de marktconcentratie

Het Nederlandse bank- en verzekeringswezen is om-

ESB 1-5-1991

streeks I860 in moderne vorm ontstaan en vanaf
1890 snel gaan groeien. Deze groei reflecteert uiteraard de toename van het per capita inkomen en de
industriele en commerciele ontwikkeling van de
laatste honderd jaar. Maar een gelijkmatige groei is
12. Shepherd, op.cit., biz. 305 en 312.
13. The Economist, A survey of international banking, 7
april 1990.

er niet geweest; en dat laatste is van betekenis voor
de concentratiebewegingen.
Deperiode 19OO-1930. Het bankwezen had zich na
I860 ontwikkeld volgens de typische structuur van de
handelsbank: op basis van ‘handelspapier’ (wissels,
promessen) werden kortlopende, zichzelf liquiderende kredieten verstrekt aan handel en scheepvaart.
Vanaf 1895 groeide de Nederlandse industrie in versneld tempo uit, en het bankwezen kreeg meer een
gemengd karakter met een belangrijke plaats voor
het ‘kredietpapier’, dat wil zeggen rekening-courant-

krediet op promessen aan de industrie. Daarnaast
de anticipatiekredieten op emissies. In deze langdurige groeiperiode veranderde ook de relatie met het
bedrijfsleven, waarin de bankdirecteuren meer com-

missariaten kregen: het aantal van de vijf grote algemene banken bij voorbeeld steeg van 200 commissariaten in 1910 tot 431 in 192314. Dit had een dubbele
bedoeling: enerzijds uit concurrentie oogpunt nauw
voeling houden met de kredietbehoeftige industrie,

anderzijds toezicht houden op de verleende kredieten. Men kan zeggen dat gedurende de gehele periode de expansiedrang, het streven naar de leidende
plaatsen en het grootste aandeel in de markt, de
concurrentie bijzonder heeft verscherpt. Ten einde
deze te beteugelen ontstonden eerst kartelovereenkomsten: in 1903 de Bond voor de geld- en
effectenhandel in de provincie, in 1914 de Rotterdamse Bankiersvereniging en in 1915 de Amsterdamsche Bankiersvereniging. Het belangrijkste doel van
deze groeperingen was de beteugeling van de concurrentie, onderling zowel als tegenover elkaar . Allerlei afspraken werden gemaakt, culminerend in de
Incasso-overeenkomst van maart 1919. Maar zoals
bij alle kartels waren er buitenstaanders, uitbrekers,
ontduikers en nieuwkomers (bij voorbeeld de Hanzebanken in het zuiden), zodat de concurrentie
steeds aanwakkerde.
Het verwondert daarom niet dat de Rotterdamse
Bankvereniging in 1911 het voortouw nam en een
concentratieproces begon door de overname van de
Deposito- en Administratiebank. Maar de explosie
van de fusie/overname-activiteit ontstaat pas na
1916, en duurde voort in de jaren twintig. In vier

jaar tijd, van 1916-1920, verdwenen er 88 banken
door fusie- en overname, het merendeel geabsorbeerd door de grote vijf (de Twentsche Bank, de
Rotterdamse Bank, de Amsterdamse Bank, de Nederlandse Handelsmaatschappij en de Incassobank).
Deze konden de concurrentie evenwel niet beteugelen, het aantal oprichtingen van banken ging onverminderd voort, en wat meer is, de marktconcentratie daalde. Zowel het CBS als de FIN als mijn
berekening (voor de vijf grote banken) geven een
dalende marktconcentratie aan tussen 1918 en 1928
(van 8 tot 10 procentpunten)1 .
Geheel volgens inzichten van de markttheorie ging
de sterke groei dus gepaard met dalende marktconcentratie (ondanks de explosief stijgende ondernemingsconcentratie) en kwam de omslag pas nadat de
marktstagnatie in de jaren dertig en daarna doorzette.
Voor de bankensector was deze periode een groeifase tot 1928 waarna stagnatie volgde tot 1940. De groei
was zeer groot in aantal bedrijven (van 242 in 1900
tot een hoogtepunt van 399 in 1928), naar balanstotaal (dat vertienvoudigde in lopende guldens, maar
verzesvoudigde in constant geld) .

Deperiode 1930-1970. Tussen 1930 en I960 was er
geen toename in het balanstotaal van de algemene
banken, gemeten in constante guldens: het bleef steken op/ 3 miljard18. En hoewel het marktaandeel
van de vijf grote banken daarin steeg tot 55% in 1940
en circa 90% in de jaren zestig19, werd deze maatstaf
niet langer representatief voor de marktconcentratie.
De relevante markt was door de onderlinge vervlechting van de voorheen afzonderlijk bestaande deelmarkten na de tweede wereldoorlog snel groter geworden, en een hoge concentratie per deelmarkt (vijf
grote algemene banken hadden 80-90%, de acht leidende levensverzekeraars 76%, de grootste spaarbank (de RPS) ruim 56%, de drie grote hypotheekbanken 86% van de respectievelijke balanstotalen per
deelmarkt in 1950) werd in de daarop volgende twee
decennia minder en minder van betekenis. Twee fundamentele ontwikkelingen zorgden daarvoor: de stijgende per capita inkomens van de consumentenhuishoudingen en de zich voorspoedig uitbreidende
zaken van het Nederlandse bedrijfsleven.
Het is niet doenlijk – en wellicht overbodig – de gevolgen van beide ontwikkelingen nader uit te werken, maar branchevervaging is het beste woord dat
het in elkaar groeien van de deelmarkten weergeeft.
Enkele jaartallen zijn signalen: in 1957 (de spaarmarkt), I960 (het consumentenkrediet) en 1967 (de
salarisrekening), ontstonden markten die werden betreden door de algemene banken. Hogere inkomens
betekenden hogere besparingen en meer rekeningen, dus gingen de algemene banken, de cooperatieve banken, beleggingsfondsen e.a. deze markt betreden en veroverden marktaandeel ten koste van
de RPS en de spaarbanken. Hogere inkomens betekenden meer betalingen, een groter effectenbezit,
meer (on)roerend, en dus gingen de spaarbanken
en landbouwkredietbanken betaalrekeningen openen ten koste van het marktaandeel van de RPS; de
algemene banken introduceerden eveneens deze
kostenloze rekeningen, maar met rentevergoeding.
Het kantorennet werd sterk uitgebreid, en dan kon
men ook reisdeviezen, verzekeringen, kredieten
voor het middelgrote en kleine bedrijfsleven, hypotheken en vervolgens giralisering gaan aanbieden.
Kortom, de markt voor financiele diensten werd een
ge’integreerde nationale markt met grotere vooral
kruiselingse concurrentie in de decennia na I960.

14. J. Jonker, Waterdragers van het kapitalisme; nevenfuncties van Nederlandse bankiers en de verhouding tussen

bankwezen en bedrijfsleven, 1910-1940, Jaarboek voor de
geschiedenis van bedrijfen techniek, zesde deel, Utrecht,
1989, biz. 166 e.v.
15. A.H. Scholte, Bankiers en belangenbehartiging: de Amsterdamsche Bankiersvereniging, 1914-1940, in: Jaarboek

voor de geschiedenis van bedrijfen techniek, zevende
deel, Amsterdam, 1990, biz. 170-181.
16. Mijn calculates van het marktaandeel van de vijf grote
banken in het balanstotaal zijn: 1918: 47,7%; 1923: 43,8%;
1928: 38,1%, waarna het in de jaren dertig ging stijgen tot
51,4% in 1938. Vgl. Tabel 3a en 3c in FIN.
17. Zie FIN, biz. 19, Bijlage I en Tabel 3.
18. Zie W.C. Boeschoten, Commercial banks in the Netherlands, 1900-1985: a quantitative analysis in historical perspective, Reprint 178, De Nederlandsche Bank, 1987, Tabel
4, biz. 12.
19. J.R.M. van den Brink, op.cit. Met Boeschoten (noot 18)
denk ik dat dit aandeel eerder 80% was.

Op deze markt daalde het aandeel van de algemene

Leven
1973 1984 .1988 ‘

banken en van de leidende groep van vijf banken
daarin, tussen 1950 en 1964 voortdurend. Berekend
als aandeel van het balanstotaal van de gehele financiele sector was dat indrukwekkend: van 43% in
1928 tot 19,2% in I96020. Maar dit overtrekt de teruggang te zeer vanwege de spectaculaire groei der
pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen in die periode. Niettemin verloren de algemene banken na de tweede wereldoorlog duidelijk terrein. De fusie- en overnamegolf tussen 1950 en 1970
verbaast dan ook niet; in de sector van de handelsbanken kregen de twee groten, ABN en AMRO ontstaan uit de fusie van 1964 — een aandeel van

65,5% en 72,4% respectievelijk in 1965 en 1970.
Deze herstructurering en de daarop volgende expansie van de algemene banken op alle mogelijke terreinen van de geintegreerde markt (onder andere de
Bankgirocentrale, 1967; een groei van de vestigingen en het aandeel daarin, het stijgende spaaraandeel, enz. zetten druk op de leidende instellingen
van de andere deelsectoren. Fusies en overnames
kwamen nu ook van de grond in de cooperatieve

Cl
C2
C4
CIO

26,4
38,2

59,5
88,3

Sphade

-;«;§:;:/lir’-i2»2- •mm

33,4 ‘353 J
52,2 52,0 13,8
65,8 69,9 10,4
88,6 87,7 -0,6/

22,6

30,8
48J2

19,1
29,2
48,0

onderlinge penetratie van ondernemingen op el-

Rijkspostspaarbank 1977-79), bij de spaarbanken

concurrentiele turbulentie veroorzaakt, waartegen

(begin jaren tachtig waren acht spaarbanken met

men zich indekt door spreiding van produkten, onderlinge verbindingen van actuele of potentiele concurrenten en strategische manoeuvres tegen de leidende rivalen.

C = MK2
L’histoirese repete; in deze eeuw is, in Nederland,

geintegreerde financiele instelling of universele bank

de ondernemingsconcentratie tot driemaal toe ontketend door heviger concurrentie: de eerste keer
door de grote groei van toetreders; de tweede maal

werd gezet. Overigens was in de sector van de levens-

door het ontstaan van een geintegreerde nationale

verzekeringen het marktaandeel van de leidende concerns net als bij de algemene banken gedaald van
68,4% in 1945 tot 61,8% in I960. En – het wordt eentonig – de dalende marktconcentratie lokte ook daar
vervolgens in de jaren zestig een fusiegolf uit, terwijl
ook meer en meer combinaties van leven- en schadeconcerns in de jaren zeventig over tot integratie van
de overgenomen dochters in een concernstructuur en
zo ontstonden in de jaren tachtig nauwe oligopolisti-

markt voor bankdiensten; bij de derde gelegenheid
groeien de bank- en verzekeringsmarkten in elkaar
en ontstaat een internationale — althans Europese —
markt voor financiele produkten. Het in elkaar groeien van deze markten berust op de grotere macht
van de consument: zijn discretionaire inkomen
stijgt, en de ongedifferentieerde vrije koopkracht
waarover hij aldus beschikt kan hij sparen of besteden, nu of in de toekomst, in zijn dorp of wijk, dan
wel elders op de aardbol (en spoedig daarbuiten).

sche verhoudingen (in label 2 stijgen de C2 (leven)

Dank zij het vernuft van de aanbieders zijn de vor-

en C4 (schade) ratio’s tussen 1973 en 1988 met meer
procentpunten dan de C4 en CIO ratio’s).
De ondernemingsconcentraties werden in de jaren
tachtig voortgezet met acht fusies/overnames, ieder
ter waarde van meer dan/ 1 miljard, waaronder de
grootste tussen AGO en Ennia (1983). Deze fusie alsmede de overname van Amfas door Nationale Nederlanden hadden vermoedelijk hun wortels in de

men om te differentieren zeer uitgebreid. Die aanbieders verzwakken daarmee evenwel hun positie
en versterken die van de vraagzijde van de markt.
De op Einstein geinspireerde formule: C = MK , levert de verklaring: C, de concurrentie, stijgt met de
(discretionaire) inkomensmassa M en met de keuzemogelijkheden K van het geld, die wegens de thesauriefunctie ervan dubbel tellen, nu en in de toekomst. In ‘Allfinanz’ zoekt de bedreigde producent
zijn heil; door financiele conglomeratic wil hij de

verzekeraars ontstonden. Vervolgens gingen deze

niet verwerkte integratieproblemen van voorgaande
fusies, maar de algemene oorzaak is marktverzadiging, naast de al enige jaren aan de gang zijn internationalisatie van de markt.
Ook in de andere oorspronkelijke ‘pilaren’ (spaarbanken, algemene banken, enz.) van het financiele
systeem vonden verdere concentraties plaats maar
hoe spectaculair ook (ABN/AMRO, NMB/Postbank)
het was alles meer van hetzelfde. Het nieuwe van
de jaren tachtig is het ontstaan van de financiele
conglomeraten, die in zekere zin het eindstation

ESB 1-5-1991

21,5
19,9

van de hele ontwikkeling vormen. De reguleringen Tabel2. Condie eertijds de markten gescheiden hielden, worden centratie in
opgeheven.ofwel omdat ze voos geworden waren, bet leven- en
scbadeverzekeofwel door bewuste ontmanteling. De concurrentie ringsbedrijf
wakkerde weer aan, nu op internationale schaal. Bij- 1973-1988
gevolg behoorden banken en verzekeraars met 367 (premie-aanvan de 2211 fusies en overnames in de registratie
delen)
van de EG-Commissie tot de leidende sector naast
de chemie in de vijf jaren 1984/85 tot 1988/8919.
De doorbreking van de schotten tussen beide voornaamste deelmarkten van de financiele sector, alsmede de internationalisering van de markten en de
kaars markten hebben sinds de jaren tachtig een

Amev en Aegon) waarmee opnieuw een stap naar de

“157â„¢

derberg, 1990, biz. 132.

instellingen (Postgiro, Gemeentegiro Amsterdam en

bij de hypotheekbanken (eind jaren zestig), die
evenwel de recessie van 1979-1983 niet zouden
overleven.
De periode van de jaren tachtig. Diverse grote hypotheekbanken kwamen in handen van de levensverzekeringsmaatschappijen (Nationale Nederlanden,

52,3
68,1

Bron: T. v. Rietbergen e.a., Internationalisering van de dienstensector, Mui-

banksector (vorming Rabobank, 1972), bij de giro-

een balanstotaal van meer dan/ 1 miljard ontstaan),

37,7

kiezende consument overtuigen. Het wordt een
kunststuk.
H.W. de Jong
20. FIN, op.cit. biz. 12.
21. Zie de tabellen in mijn artikel Competition and combination in the European market economy, in: P. de Wolf
(red.), Competition in Europe, Dordrecht, 1991.

Auteur