Ga direct naar de content

De externe effecten in de hedendaagse welvaartstheorie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 31 1980

=B
maart

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

1968

externe effecten

de hedendaagse
et werk van de eminente beoefenaar van de welvaartstheorie l), dat deze bijzondere aflevering van E.4.B.
eft geínspireerd, is een van de vele bewijzen uit de recente
literatuur, dat dit wel eens dood verklaarde of als een
nutteloos ~edachtensiiinsel gedoodverfde onderdeel der
economie vol leven is en licht kan werpen op belangrijke
praktische vraagstukken. Het hoofdonderwerp van Mishans
studie, de externe effecten, is een van de gebieden waar de
yitaliteit en de vruchtbaarheid van de welvaartstheorie
in de laatste tijd het sterkst tot uiting zijn gekomen.
In de moderne welvaartstheorie – en dienovereenlmstig ook door Mishan – wordt de term externe
‘ecten veelal in het bijzonder gebruikt voor de buiten
de markt om werkende positieve of negatieve invloed, die
als een nevengevolg van economische handelingen uitgaat
op de produktievoorwaarden of het bevredigingspeil van
andere huishoudingen. Meer rechtstreeks zijn zij doorgaans verbonden aan de technische processen, die uit de
economische beslissingen voortvloeien dan wel aan de
goederen, die object of resultaat van het handelen zijn, als
in het ook door Mishan gebruikte voorbeeld van een
gebouw dat het uitzicht belemmert. Dat zij zich buiten
de markt om doen gevoelen houdt in, dat zij niet aan het
prijsvormingsproces zijn onderworpen; degene die ze in
het leven roept ontvangt of betaalt hiervoor geen vergoeding in de vorm van een marktprijs. De studie van
Mishan richt zich, zoals uit de titel blijkt, voornamelijk
op hun negatieve verschijningsvorm.
De externe effecten in deze zin zijn, nader aangeduid
als de directe, technische of reële, dikwijls beschouwd als
een der categorieën van de externe voor- en nadelen
(,,external economies and diseconomies”) in een ruimere
betekenis. Deze omvatten daarnaast de indirecte of geldelijke, die bestaan uit de gevolgen welke het optreden op de
markt voor andere marktsubjecten dan de ruilpartijen met
zich brengt en die, in tegenstelling tot de directe, in eerste
aanleg in marktgrootheden tot uitdrukking komen.
Ondanks een zekere analogie tussen deze twee groepen
van verschijnselen zijn zij .naar hun aard en gevolgen zodanig verschillend, dat het niet zonder bezwaar is ze in één
begrip samen te vatten. Zo ligt het door Scitovsky 2,
aangenomen verband tiissen de indirecte externe voordelen en de economische groei op een geheel ander vlak
dan de door Mishan besproken negatieve effecten van de
groei. Wegens dit uiteenlopend karakter en omdat de
directe effecten voor de in de welvaartstheorie behandelde
problemen de belangrijkste zijn, is de beperking van het
begrip tot de reële tegenwoordig het meest gangbaar. In
de Engelstalige literatuur worden zij ook externalities,
neighbourhood effects of spillover effects genoemd. Omtrent
de nauwkeurige afbakening van het verschijnsel bestaat
overigens nog vrij veel onzekerheid, zoals o.m. blijkt uit
een uitvoerig opstel dat Mishan enkele jaren geleden aan
3
.
de begripsbepaling heeft gew~jd)

1

Ivaartstheorie
DE CLASSIFICATIE DER EXTERNE EFFECTEN

Externe effecten komen zeer veelvuldig voor. ,,The worlc
is full of unpaid costs and unappropriated services” heefi
J. M. Clark reeds lang geleden geschreven 3. Ook al ir
het onmiskenbaar, dat hun betekenis, zoals Mishar
duidelijk in het licht stelt, door de groei waarin de werelc
zich thans verheugt sterk is toegenomen, zij kunnen ir
het algemeen geenszins uitsluitend hieraan worden toe.
geschreven. Theoretisch is van belang, dat zij kunnen be.
staan in een evenwichtstoestand, ook indien zij door dt
groei zijn opgewekt. Zij plegen dan.ook in de regel mei
behulp van de statische theorie te worden onderzocht.
hoewel zij stellig ook een plaats in de groeitheorie ver.
dienen =).
In de welvaartstheorie zijn de externe effecten oudt
bekenden, vooral sedert de als klassiek geldende behande
ling ervan door Pigou in zijn grote standaardwerk. Toi
betrekkelijk korte tijd geleden lagen zij echter enigermatt
aan de periferie van de belangstelling. Tekenend is, dat zi.
in Mishans overzichtsartikel uit 1960 slechts terloops tel
sprake komen $). De jaren vijftig hebben evenwel reeds eer
opleving van de aandacht voor deze effecten te zien ge.
geven, o.m. in de reeds genoemde publikaties van Kapp er
Scitovsky en het artikel van Meade met het befaamde
voorbeeld van de boomgaard en de imker 9.In de laatste
jaar of tien zijn de externe effecten een der meest besproker
thema’s van de welvaartstheorie geweest, in ongeveer de.
zelfde tijd dus waarin zij zeer actueel zijn geworden en ir
de openbare discussie een grote plaats zijn gaan innemen

l) Deze benaming verdient de voorkeur boven het pleonastisck
klinkende ,,welvaartseconomie”.
2, T. Scitovsky: ,,Two Concepts of External Economies” ir
The Journal of Political Economy, april 1954, herdrukt in T
Scitovsky: Papers on Welfnre and Growth, Londen 1964.
3 E. J. Mishan: ,,Reflections on Recent Developments ir
he Concept of Extemal Effects” in The Canadian Journul q
Economics and Political Science, februari 1965, ook opgenomer
in E. J. Mishan: Welfare Economics, Five Introductory Essays
New York 1964.
Preface to Social Economics, New York 1936, blz. 45
Het opstel waarin deze uitspraak voorkomt dateert uit 1915
Aldus ook Mishan: Welfare Economics, blz. 102: ,,tht
concept of external effects is rooted in wmparative statics”
Dat een zuiver statische analyse van de externe effecten on.
toereikend is, wordt betoogd in de fraaie studie van P. Bohm
External Economies of Production, Stockholm enz. 1964, hfdst. 3.
$) E. J. Mishan: ,,A Survey of Welfare Economics, 19391959″ in The Economic Journal, juni 1960; herdrukt in Mishan:
Welfare Economics en in Surveys of Economic Theory, Prepared
for the Arnerican Economic Association and the Royal Economic
Society, dl. I (Money, Interest and Welfare), Londen enz. 1965.
‘ J. E. Meade: ,,Extemal Economies and Diseconomies in
)
a îampetitive Situation” in The Economic Journal, maart 1952;
een beknoptere behandeling in J. E. Meade: Trade and Welfare,
Londen enz. 1955, afd. I, hfdst. 2.

11 20 maart

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

De analyse van het verschijnsel is in vele tijdschriftartikelen en enkele monografieën aanmerkelijk verdiept en
verfijnd. ,,The entire subject was re-examined from its very
foundations”, aldus Baumol s), die zelf een werkzaam
aandeel in deze herziening heeft gehad. De zich voortdurend uitbreidende casuïstiek heeft telkens nieuwe complicaties aan het daglicht gebracht en toepassing gevonden
op een steeds ruimere kring van problemen, waarbij de
uitstraling naar die betreffende de politieke besluitvorming
een der opmerkelijkste ontwikkelingen is. Zij komen geregeld ter sprake in de leer van de met de externe effecten
nauw verwante collectieve goederen en in studies over de
analyse van maatschappelijke kosten en baten (,,tostbenefit analysis”), de nieuwe, empirisch-praktisch georiënteerde loot van de welvaartstheorie. Door deze
nieuwe bewerking is het onderwerp boeiender, maar ook
onoverzichtelijker en minder gemakkelijk toegankelijk
geworden. Het leerstuk is nog steeds volop in beweging en
toont de hierbij passende verscheidenheid van methoden
(waaronder moderne technieken als speltheorie en lineaire
programmering en, in een der meest recente bijdragen, de
behandeling van de externe effecten als stochastische
grootheden
en tegengesteldheid van meningen, gepaard
gaande met levendige discussies. Die veelomvattende bedrijvigheid kan in deze korte schets uit de aard der zaak
niet meer dan een flauwe afschaduwing vinden.
EXTERNE EFFECTEN
IN DE PARETIAANSE WELVAARTSTHEORIE
De belangrijkste factor in dit proces van vernieuwing en
vooruitgang is de integratie van de externe effecten in de
Paretiaansr welvaartstheorie geweest. Tevoren hadden zij
alle een plaats in de Marshalliaanse theorie en in niet
strikt welvaartstheoretische geschriften. De verklaring
hiervan is dat het centrale probleem betreffende de externe
effecten, hun invloed op de allocatie, onverbrekelijk verbonden is met de belangentegenstellingen op het stuk van
de verdeling, die de Paretiaanse theorie wegens het verwerpen van interpersonele nutsvergelijking terzijde laat,
terwijl daarentegen de behandeling van de verdelingsproblemen op basis van een dergelijke vergelijking een
integrerend bestanddeel van de Marshalliaanse tak van
de welvaartstheorie uitmaakt. Deze beschouwingswijze
heeft echter steeds meer het veld moeten ruimen voor de
Paretiaanse. Ten aanzien van de externe effecten schijnt
dan als enige uitweg over te blijven zijn toevlucht te nemen
°
.
tot de Bergsoniaanse welvaartsfunctie 1) Positieve uitspraken over de invloed van de externe effecten op de
welvaart der gezamenlijke subjecten worden aldus echter
niet verkregen, terwijl bovendien de beoordeling van de
effecten uit welvaartsoogpunt los komt te staan van de
analyse der overige allocatieproblemen. Het ia daarom van
groot belang, dat een bevredigender oplossing mogelijk
is gebleken.
In de traditionele analyse van de invloed van de externe
effecten op de allocatie komt de nauwe samenhang met de
verdeling duidelijk naar voren. Volgens de sedert Pigou
in zwang zijnde inkleding zullen bij economische beslissingen met externe effecten de individuele kosten of opbrengsten niet gelijk zijn aan de maatschappelijke. Het
gevolg hiervan is, dat de allocatie wordt scheefgetrokken
in dier voege, dat de activiteiten met de externe voordelen
een te geringe en die met externe nadelen een te grote omvang hebben. Dat het prijsmechanisme aldus niet een

196t

optimale allocatie tot stand brengt is een oud argument
tegen het laissez-faire en voor corrigerend ingrijpen van
de overheid. Pigou en vele anderen hebben hiertoe het
middel van subsidiëring en belasting aanbevolen om de
maatschappelijke marginale kosten en opbrengsten aan
elkaar gelijk te maken. Deze correctie betekent klaarblijkelijk een verschuiving in de verdeling, maar bovendien
berust de gehele redenering op het vergelijken en samenvoegen van welvaartscomponenten van verschillende groepen van subjecten, bijv. bij het bepalen van de maatschappelijke grenskosten.
In tegenstelling met een nogal eens voorkomende, maar
niet logische terminologie dienen de maatschappelijke
kosten en opbrengsten zo te worden geïnterpreteerd, dat
zij de individuele mede omvatten ll). Het onderscheid
tussen kosten en opbrengsten is echter in zoverre enigermate willekeurig, dat men in vele gevallen de externe nadelen hetzij als kosten, hetzij als negatieve opbrengsten kan
behandelen en ten aanzien van de externe voordelen analoog te werk kan gaan. Ook Mishan gebruikt het begrip
kosten van de groei in een ruimere dan de gewone betekenis.
Voor een deel althans bestaan ze niet uit offers, die terwille
van de groei moeten worden gebracht, op één lijn staande
met de consumptiebeperking in het heden, maar veeleer
uit als gevolgen of begeleidingsverschijnselen van de groei
optredende negatieve opbrengsten.
De invoeging van de externe effecten in het Paretiaanse
denkschema is merkwaardigerwijze het resultaat van de
zeer ernstige moeilijkheden, die verbonden zijn aan de
welvaartsmaatstaf van Pareto in zijn oorspronkelijke vorm,
volgens welke van een welvaartsvergroting van een groep
slechts gesproken kan worden als geen van haar leden er
in welvaart op achteruitgaat. Aan deze voorwaarde is bij
veranderingen in de economische situatie, met inbegrip
van aanpassingen van de allocatie, slechts uiterst zelden
voldaan. Er blijkt te dien aanzien dus geen principieel verschil te bestaan tussen de externe effecten en de overige
allocatieproblemen.
Ten einde niet in een algeheel nihilisme te vervallen,
heeft de Paretiaanse theorie zich genoopt gezien genoegen
te nemen met een minder stringente maatstaf, de op grond
van de ,,compensatietoets” vastgestelde mogelijkheid de
welvaart van allen, dan wel die van een deel, zonder achteruitgang van de overigen, te vergroten. Deze neo-Paretiaanse
maatstaf levert in het geval van tegengestelde verdelingseffecten dus slechts aanwijzingen betreffende potentiële
welvaartsveranderingen in de strikt Paretiaanse zin op.

W. J. Baumol: Welfare Economics and the Theory of the
State, tweede ed., Londen 1965, blz. 24. De in 1952 verschenen
eerste uitgave van dit boek was een van de voorboden van de

sterke opbloei van de theorie der externe effecten.
Resp.: O. A. Davies en A. Whinston: ,,Externalities,
Welfare, and the Theory of Games” in The Journal of Politica1
Economy, juni 1962; B. T. McCallum: ,,Relevant Technological
Externalities in the Linear Production Model”, in Economica,
februari 1967; 0. E. Williamson e.a.: ,,Extemalities, Insurance,
and Disability Analysis” in Ecomica, augustus 1967.
‘O)
In deze geest F. Hartog: Toegepaste welvaartseconomie,
Leiden 1963, blz. 20 e.v. Vgl. voor deze problematiek voorts
o.m. K. Heinemann: Externe Effekte der Produktion und ihre
Bedeutung fur die Wirtschaftspolitik, Berlijn 1966, hfdst. E.
I’) Aldus o.m. ook D. W. Pearce en S. G. Sturmey: ,,Private
and Social Costs and Benefits: A Note on Terminology” in
The Economic Journal, maart 1966.

20 maart

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Om niet in onoplosbaar gebleken moeilijkheden verwikkeld
te geraken, is het bovendien nodig bij de toepassing van
deze toetssteen af te zien van de wijzigingen in de allocatie
en de hierdoor veroorzaakte verdere verdelingseffecten, die
uit een eventuele feitelijke compensatie zouden voortvloeien. Door deze restricties heeft het criterium een nog
meer betrekkelijke waarde dan er op grond van verschillende overwegingen reeds in zijn oorspronkelijke vorm aan
kan worden toegekend. Het kan daarom niet dienen om
onvoorwaardelijk geldende, rechtstreeks op te volgen voorschriften voor de economische politiek af te leiden. De
ambitie dergelijke praktische gedragsregels op te stellen
heeft de welvaartstheorie wegens het partiële en hypothetische karakter van haar uitkomsten reeds lang prijsgegeven. Ook het moderne onderzoek betreffende de externe effecten, heeft zelfs wanneer het zich op de economisch-politieke kant van het vraagstuk richt niet de bedoeling, volstrekte normen of pasklare oplossingen voor
de praktijk te bieden, maar inzicht dat voor doelmatige
beslissingen nodig is. Uit dit oogpunt is het neo-Paretiaanse
criterium ondanks zijn beperkte strekking een nuttig analytisch instrument.
Met behulp van deze gewijzigde versie van het criterium
van Pareto kan de welvaartstheorie op pseudo-Marshalliaanse wijze welvaartsoordelen afleiden door het saldo te
bepalen van tegengestelde veranderingen in de welvaart
van verschillende subjecten, zij het met de reservatio
mentalis dat deze operaties geen interpersonele nutsvergelijking impliceren. Met deze methode kunnen de externe effecten op dezelfde voet als de andere allocatieproblemen worden behandeld, waarbij de traditionele
optimum-voorwaarde, de gelijkheid van marginale maatschappelijke kosten en opbrengsten, gehandhaafd kan
blijven. De theorie van de externe effecten wordt tegenwoordig zeer dikwijls op deze grondslag beoefend en ook
Mishan past in zijn boek deze vorm van analyse en beoordeling toe 1)
2.
DE AANPAK VAN COASE

Het opnemen van de externe effecten in de Paretiaanse
theorie heeft echter meer betekend dan het aanbrengen van
een nieuw etiket op de oude zakken met de oude wijn.
Het heeft de weg geopend naar een meer diepgaand onderzoek dat niet alleen tal van interessante positieve inzichten
heeft opgeleverd, maar ook veel bezwaren tegen de overgeleverde, in hoofdzaak van Pigou afkomstige theoretische
en economisch-politieke denkbeelden over de externe
effecten naar voren heeft doen komen. Deze kritische stroming vindt haar oorsprong voornamelijk in een baanbrekend artikel van Coase uit 1960 1)
3.
Het uitgangspunt van zijn beschouwing, die zich beperkt
tot de nadelen die uit de produktie voortvloeien voor andere
produktiehuishoudingen, is dat het onjuist is bij de economische beoordeling hiervan, waarvoor hij als maatstaf
de waarde van produktie gebruikt, eenzijdig het negatieve
effect in aanmerking te nemen. Met het belang van de
produktie die de nadelen doet ontstaan dient evenzeer
rekening te worden gehouden. De oorspronkelijkheid van
zijn bijdrage is er vooral in gelegen, dat hij laat zien hoe
langs de weg van een ruil tussen de bij de externe effecten
betrokken partijen een voor beide bevredigende en uit een
oogpunt van allocatie optimale oplossing kan worden
verkregen. Deze is naar zijn mening onafhankelijk van het
feit, of al dan niet de juridische vrijheid bestaat de externe
effecten zonder schadeloosstelling voor de benadeelden

1968

in het leven te roepen; de desbetreffende wetteiuke
lingen van het eigendomsrecht zijn wel van invloed op de
verdeling van de produktievergroting, maar niet op de
allocatie.
Deze stelling geldt echter slechts onder het voorbehoud,
dat de transacties met betrekking tot de externe nadelen
geen kosten met zich brengen. Deze voorwaarde zal in de
werkelijkheid niet zijn vervuld, te minder naarmate meer
subjecten bij deze effecten belang hebben. Deze omstandigheid schept de mogelijkheid, dat overheidsmaatregelen een
meer efficiënte allocatie kunnen bewerkstelligen. Coase is
evenwel van oordeel, dat de voordelen hiervan veelal zijn
overschat, o.m. doordat de kosten van de overheidsbemoeiing zijn verwaarloosd. Het achterwege laten van
interventie kan daarom de voorkeur verdienen. Hii waarschuwt er daarenboven tegen, de lasten van de corrigerende
maatregelen in alle gevallen te leggen op degene, die de
nadelen veroorzaakt, daar zij, die de nadelen ondervinden,
mede verantwoordelijk kunnen zijn, bijv. door de keuze
van de vestigingsplaats of het nalaten van voorzieningen,
die de nadelen kunnen beperken. Zijn verhandeling heeft
de strekking aan te tonen; dat van een uniforme institutionele regeling op het stuk van de externe effecten geen
optimaal resultaat is te verwachten. Hij adstrueert zijn
betoog met een aantal rechtszaken, waaruit de verwantschap van het vraagstuk met het juridische leerstuk van de
onrechtmatige daad op sprekende wijze naar voren komt.
Op de door Coase ontwikkelde gedachtengang is door
velen voortgebouwd, terwijl anderzijds zijn conclusies
niet onweersproken zijn gebleven l) Zijn bezwaren tegen
*.
de economisch-politieke voorstellen van Pigou zijn aangevuld met het argument, dat deze bij de overheid een
gedetailleerde feitenkennis veronderstellen waarover zij
in feite niet zal beschikken 1) Hiernevens is door Bucha5.
nan, een der belangrijkste vertegenwoordigers van deze
richting en een der meest actieve en originele auteurs op
het gebied van de externe effecten, aangevoerd dat zich
ook bij de politieke besluitvorming afwijkingen tussen
individuele en maatschappelijke kosten en opbrengsten
zullen voordoen, die evenzeer een beletsel zuilen zijn voor
3
het bereiken van een optimum ‘.
In de theorie van de externe effecten heeft de door
Coase ingevoerde gedachte van een ruil inzake de externe
effecten veel navolging gevonden, waarbij zij mede is uitgebreid tot de door hem niet besproken vormen. De voorstelling van een ,,markt voor externe effecten” is tegenwoordig zeer gangbaar. Deze uitdrukking, die een contradictio in terminis schijnt, moet uiteraard zo worden verstaan dat wanneer externe effecten het voorwerp van een
ruil zijn geworden, zij of verdwijnen of hun karakter als
zodanig veiliezen. In de door de ruil tot stand gebrachte
12) Reeds eerder in E. J. Mishan: ,,Welfare Criteria for
External Effects” in The American Economie Review, september

1961.

13) R. H. Coase: ,,The Problem of Social Cost” in The Journal
of Law and Economics, oktober 1960.
l*) Zie voor een beknopt samenvattend overzicht in R.

Tuwey: ,,On Divergences between Social Cost and Private
Cost” in Economica, augustus 1963. Een kritische beschouwing
geeft S. Weliisz: ,,On Extemal Diseconomies and the Government-Assisted Invisible Hand” in Economica, november 1964;
een antikritiek in O. A. Davis en A. B. Whinston: ,,On Extemalities, Information, and the Government-Assisted Invisible
Hand” in Economica, augustus 1966.
15) Davis en Whinston, t.a.p.
l 3 J. M. Buchanan: ,,Polities, Policy, and the Pigovian
Margins” in Economica, februari 1962.

20 maart

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

optimale situatie kan echter een deel der externe effecten
blijven bestaan. Dergelijke met een optimum verenigbare
7
.
effecten zijn als niet ,,Pareto-relevant” gekarakteriseerd 1)
Deze redenering leidt tot de gevolgtrekking dat het bestaan van externe effecten op zichzelf niet altijd corrigerende
maatregelen rechtvaardigt la).
Hoewel deze marktconstructie slechts een beperkte
praktische betekenis heeft – de illustraties betreffen veelal
,,neighbourhood effects” in de letterlijke zin tussen twee
partijen – is haar heuristische waarde aanzienlijk. Zij is
een instructief middel om zonder de schijn van interpersonele nutsvergelijking te wekken een Paretiaans
optimum af te leiden, waarvan de verwezenlijking voor de
verschillende bij externe effecten betrokken subjecten
s.
voordelig is I) Op deze wijze wordt de analogie met de
andere allocatieproblemen op zeer treffende wijze gedemonstreerd.

Deze ideeën zijn de directe achtergrond van de behandeling
van de externe effecten door Mishan, zowel in zijn boek
als in een daarop aansluitend belangrijk artikel, waarin de
theoretische grondslag van zijn opvattingen meer in details
is uitgewerkt 20) en dat in een andere bijdrage tot deze
affevering nader wordt besproken. Ook hij maakt met
vmcht gebmik van de conceptie van ruilovereenkomsten
betreffende de externe effecten, o.a. ten bewijze van zijn
stelling dat subjecten met uiteenlopende preferenties, bijv.
rokers en niet-rokers, liefhebbers van stilte of van rumoer,
allen gebaat kunnen zijn met afzonderlijke ruimtelijke
voorzieningen. Hij bestrijdt echter de door hem als deterministisch bestempelde stelling van Coase en zijn volgelingen, dat het allocatie-optimum in alle gevallen onafhankelijk is van de juridische regelingen betreffende de externe
1.
effecten 2) Eveneens wijst hij de door Coase aangenomen
wederzijdse verantwoordelijkheid voor negatieve effecten
af. Hij bepleit deze steeds te leggen bij de partij die ze
veroorzaakt, zowel op gronden van biíiijkheid als van
efficiency, o.a. omdat op deze wijze het sluiten van overeenkomsten wordt vergemakkelijkt en een grotere prikkel
bestaat de kosten in de vorm van de externe nadelen te
verlagen. Zijn scherpzinnige argumentatie is een in menig
opzicht verhelderende bijdrage tot de problematiek van
de externe effecten, ook al is er mede in het licht van verschillende door Coase besproken gevallen reden te menen,
dat hij in zijn verdediging van de eenzijdige verantwoordelijkheid iets te ver gaat.
De omstandigheid, dat de voorstelling van een markt
veelvuldig is toegepast voor de externe effecten in de sfeer
van de consumptie, heeft als een belangrijke consequentie
gehad dat de welvaart dikwijls in een ruimere zin is opgevat dan tot kort geleden in de welvaartstheorie het meest
gebmikelijk was. Herhaaldelijk, o.m. ook door Mishan
in verscheidene van zijn illustraties, zijn ,,immateriële9′,
niet rechtstreeks op geld waardeerbare of het reële inkomen
wijzigende effecten in de analyse betrokken. Kenmerkend
is bijv., dat terwijl Pigou in zijn schoolvoorbeeld het nadeel
van de fabrieksrook voor de consumenten afmeet aan hun
grotere uitgaven voor zeep, in een recente studie de invloed
van rook op de gezonáheid als het welvaartseffect wordt
2.
gezien 2) Deze mimere interpretatie is niet anders dan
logisch, daar hier duidelijk sprake is van de gevolgen van
het gebruik van economische goederen voor de behoeftenbevrediging, die bovendien, naar uit de ruiltheorie van de
externe effecten blijkt, zeer wel voor in geld uitgedrukte

1968

waarderingsoordelen vatbaar zijn. De gelijkstelling varI
economische en ,,materiëlew effecten is daarom hoogstt
willekeurig. Het is derhalve ook onjuist, de vernietiging varL
het natuurschoon – door Mishan terecht een uitersit
belangrijk economisch goed genoemd – ten behoeve varL
industrievestiging als een nieteconomisch offer te stellerI
tegenover het economische belang van de groei.
Mishans welsprekend protest tegen de opperheerschappij
i
van de groei reikt echter nog aanzienlijk verder dan dc
,,immateriëlew externe nadelen voor de welvaart. Het ir!
I
donkere kleuren geschilderde ,,onbehagen in de welvaart”
(om met Freud te spreken) is niet het resultaat van de
aanwending van bepaa!de economische goederen; het isi
een tekort aan welzijn, aan ,,well-being” of ,,social welfare’!
in de termen van Mishan. Zijn sombere visie op de ontwrichtende werking van het groeiproces op het menselijke,
maatschappelijke en culturele leven bemst dan ook niet
op economische waarderingsoordelen. Ook verscheidene
van’zijn meest radicale voorstellen, als het verbieden van
particuliere auto’s en van het luchtverkeer, zijn niet welvaartstheoretisch gefundeerd maar de uiting van eigen
voorkeuren, terwijl zijn verdediging van een paternalistische beïnvloeding van de preferenties door het beperken
van keuzemogelijkheden
eveneens de grenzen van de
welvaartstheorie overschrijdt. De persoonlijke waarderingen en overtuigingen, die zijn boek doortrekken, stempelen
het tot een getuigenis en een in zijn eenzijdigheid a
)
boeiend en provocerend strijdschrift tegen de ,,geest der
eeuw”.
Het boek heeft de grote verdienste, d e p o e i te hebben
geplaatst in een mimer economisch en nieteconomisch
perspectief dan waarin het veelal wordt gezien. Het is niet
aan de economie te beslissen over de alternatieven, die
Mishan ons voor ogen stelt. Zeer teredit heeft hij erop
gewezen, dat de groei als doelstelling van de economische
politiek niet met zuiver economische overwegingen kan
worden gemotiveerd
en voor het afwijzen van dit doel
geldt uiteraard hetzelfde. De welvaartstheorie kan zelfs de
economische offers en resultaten van de groei, waarbij
mede de welvaart van toekomstige generaties in het geding is, niet objectief tegen elkaar afwegen. Maar a s
i
gekozen moet worden tussen een wat geringere stijging
van het sociaal produkt en een bewoonbaar blijvende
wereld, is het wellicht geen al te gewaagde hypothese dat
althans een groot deel van het nageslacht deze laatste
erfenis het meest op prijs zal stellen.
l

17) J. M. Buchanan en W. Craig Stubblebine: ,,Externality”
in Economica, november 1962; ald. blz. 375: ,,What vanishes in
Pareto equilibrium are the Pareto-relevant extemalities”.
18) Buchanan en Craig Stubblebine, t.a.p., blz. 381.
‘ Hierop is in het bijzonder de nadruk gelegd door 0. A.
9
Davis en A. B. Whinston: ,,Some Notes on Equating Private
and Social Cost” in The Southern Econornic Journaì, oktober

1965.
m)

E. J. Mishan: ,,Pareto Optimality and the Law” in Oxford

Econornic Papers, november 1967.
%l) Deze opvatting ook bij F. T. Dolbear Jr.: ,,On the Theory
of Optimum Externality” in The American Ewnornic Review,
maart 1967.

ao) Davis en Whinston: ,,Some Notes on Equating Private
and Social Cost”, t.a.p., blz. 114.
The Costs of Economic Growth. blz. 1l 8 e.v.
‘3 Zie voor de keerzijde van het door Mishan getekende beeld
F. Hartog: ,,De kosten van economische groei” in E.4.B. van
1 november 1967.
a5) T.a.p., blz. 37.

Auteur