Ga direct naar de content

Corporatisme en economische onlwikkeling

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 9 1992

Corporatisme en
economische onlwikkeling
F. Corvers en A.P. van Veen*

H

et verschijnsel stagflatie uit de jaren tachtig heeft onder meer geleid tot
onderzoek waarbij de economische ontwikkeling wordt gerelateerd aan de
organisatie van de besluitvorming. Met name aan de relatie tussen corporatisme,
inflatie en werkloosheid wordt veel aandacht besteed. Dit artikel biedt een overzicht
van de resultaten van dit onderzoek en gaat in op de relevantie voor de Nederlandse arbeidsverhoudingen in bet licht van recente discussies over de sociale
zekerheid en de algemeen-verbindendverklaring.

Na de tweede oliecrisis in 1979 werden veel westerse landen geconfronteerd met zowel een oplopende
inflatie als een oplopende werkloosheid. Dit plaatste het functioneren van de arbeidsmarkt en de wijze waarop de loonvorming plaats vindt in het bijzonder, weer midden in de belangstelling. Met name
onderwerpen als centrale versus decentrale loononderhandelingen en efficiente loononderhandelingen
genoten een toenemende aandacht 1 .
Deze belangstelling was onder meer te danken aan
belangrijke verschillen in (langdurige) werkloosheid, inflatie en economische groei tussen een aantal westerse landen. In dit kader is sprake van een
hernieuwde aandacht voor het corporatisme als methode om overleg te structureren. De vraag rijst vervolgens in hoeverre de verschillen in economische
prestaties te relateren zijn aan de organisatie van het
loonoverleg.
In dit artikel gaan we hier nader op in. Allereerst
wordt het corporatisme nader omschreven. Vervolgens gaan we in op de gedachten die ten grondslag
liggen aan de relatie tussen corporatisme en economische prestaties. Daarna wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste onderzoeksresultaten. Ten
slotte wordt de vraag gesteld of de resultaten van
het besproken onderzoek van nut kunnen zijn voor
de huidige discussies in Nederland over de wenselijke ontwikkelingen in de arbeidsverhoudingen.

Corporatisme en overlegeconomie
In zijn onlangs verschenen dissertatie benadrukt
Wilke de rol van belangengroepen in het corporatisme2. In een corporatistische staat onderhandelen
vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers
op nationaal niveau met de overheid in een tripartite overleg. In dit overleg trachten de drie partijen
tot centrale afspraken te komen. Het tripartite overleg op centraal niveau is naar ons idee het belangrijkste kenmerk van corporatisme3.
In de naoorlogse Nederlandse arbeidsverhoudingen
hebben corporatistische elementen altijd een belang-

ESB 9-12-1992

rijke rol gespeeld. Met behulp van organen als de
Sociaal-Economische Raad, de Stichting van de
Arbeid, het College van Rijksbemiddelaars en het
Ministerie van Sociale Zaken slaagde men er lange
tijd in via ingewikkelde procedures de loonontwikkeling niet uit de internationale pas te laten lopen.
Dit corporatistische raamwerk zorgde tot I960 voor
een beheerste loonontwikkeling. Sindsdien zijn nationale overeenkomsten en daarmee samenhangend
de werkgevers- en werknemerscentrales steeds minder belangrijk geworden. Daar zijn verschillende
redenen voor, zoals de verschillen in ontwikkeling
tussen en binnen bedrijfstakken en de wens van de
vakbonden om ook op ondernemingsniveau aanwezig te zijn. Het feitelijke arbeidsvoorwaardenoverleg
in Nederland speelt zich tegenwoordig voornamelijk op bedrijfstakniveau af. Hierdoor is het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen een mengelmoes van (de-)centraal overleg geworden, waarbij
een deel van de sociale wetgeving en van de arbeidsvoorwaarden wordt bepaald door regering en
parlement, terwijl de minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid via de algemeen-verbindendverklaring de decentraal gemaakte afspraken ook voor
niet-georganiseerden bindend kan verklaren. Bijna
* De auteurs zijn verbonden aan respectievelijk het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt en de
Faculteit der Economische Wetenschappen, Rijksuniversiteit Limburg. Dit artikel is gebaseerd op de afstudeerscriptie van de eerstgenoemde auteur. De auteurs danken P. de
Gijsel voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit
artikel.
1. Een goed en recent overzicht van de literatuur wordt gegeven in K.O. Moene, M. Wallerstein and M. Hoel, Bargaining structure and economic performance, Memorandum
10, Economische faculteit, Universiteit van Oslo, mei 1992.
2. M. Wilke, Corporatism and the stability of capitalist democracies, Peter Lang, Frankfurt, 1991.
3. Er worden vele definities en invalshoeken van corporatisme gehanteerd. Niettemin zal in dit artikel het niveau
waarop over arbeidsvoorwaarden wordt onderhandeld als
benadering van corporatisme worden gebruikt.

1189

vanzelfsprekend ontstaan daarbij spanningen tussen
centrale organen en de bedrijfstakgeorienteerde so-

mensherverdelingen, vergroten de kans op consensusvorming. Ook dit verkleint de kans op stakingen

ciale partners. Deze manifesteren zich voornamelijk

en inflatie.

als het gaat om het navolgen van toezeggingen en
als er sprake is van externe effecten. Voor de individuele werkgevers valt het bij voorbeeld zwaar werk-

gelegenheidsafspraken na te komen, voor werknemersbonden geldt hetzelfde wat betreft afspraken
over loonmatiging.

Theorie over corporatisme

Op basis van deze argumenten wordt een positieve
relatie tussen corporatisme en economische ontwikkeling afgeleid. Calmfors en Driffill hebben crop gewezen dat de relatie waarschijnlijk niet monotoon
positief is, maar parabolisch van aarcl’. Dat wil zeggen dat volkomen gedecentraliseerde besluitvorming tot ongeveer gelijke resultaten leidt als sterk

Vooral Bruno en Sachs hebben in de economische

gecentraliseerde besluitvorming, terwijl bij besluit-

wetenschap de aanzet gegeven tot een discussie
over de merites van corporatisme’1. Die discussie
was toen in de sociologische en politicologische wetenschap al enige jaren aan de gang. De publikaties
over corporatisme hebben van oorsprong vooral
een sterk empirisch karakter en de theoretische fundering van deze empirische onderzoeken is helaas
gebrekkig. Veelal wordt er verwezen naar Olsons
uiteenzetting over het belang van overkoepelende
organisaties om de voordelen van overleg tussen

vorming op tussenliggende niveaus de economische
prestaties achterblijven. De argumentatie voor een
parabolische relatie is gebaseerd op de gedachte dat

werkgevers- en werknemerscentrales en de overheid aan te geven7. De vele argumentaties in de empirische onderzoeken naar de relatie tussen corporatisme en economische prestaties, kunnen als volgt
worden samengevat.
• Grote nationale overkoepelende arbeidsmarktor-

op het niveau van de bedrijfstak externe effecten
(bij voorbeeld werkgelegenheidseffecten bij stijging
van de lonen) wel optreden, maar niet worden gei’nternaliseerd zoals bij het centrale overleg wel het geval is’. In andere, nieuw-Keynesiaanse, woorden: er
is sprake van een coordinatieprobleem dat opgelost
kan worden door ofwel de creatie van een volledig

competitieve markt ofwel door een centraal orgaan.
Deze invalshoek waarbij tevens gebruik wordt ge-

bonden, kunnen (en willen) meer rekening houden
met de belangen van alle individuen, dat wil zeggen

maakt van speltheoretische concepten, vormt de basis voor veel theoretisch onderzoek naar de vraag in
hoeverre centrale onderhandelingen een gunstiger
resultaat opleveren dan decentrale onderhandelingen . De belangrijkste conclusie uit dit onderzoek is
dat coordinate kan leiden tot een lagere loonstijging-

werkenden en werklozen, dan arbeidsmarktorgani-

Het onderzoek van Mulder, Jacobs en Janssen is il-

ganisaties, waaronder werkgevers- en werknemers-

saties op sectoraal of ondernemingsniveau. In het
tripartite overleg kan er een overeenkomst worden
gesloten, waarbij de overheid aan de sociale partners medebepaling van het sociaal-economische
beleid toestaat, bij voorbeeld op het gebied van
belastingen, premies en overheidsuitgaven. In ruil
daarvoor kunnen de, centraal georganiseerde, sociale partners een beheerste loonontwikkeling beloven. Daardoor kan bij voorbeeld ook worden voorkomen dat meerdere kleine vakbonden looneisen

gebruiken als uiting van rivaliteit om hun ledenaan-

Q

A

lustratief. Mulder ontwikkelt een model waarbij hij

ervan uitgaat dat hogere lonen leiden tot hogere
werkloosheid. Uitgaande van een streven naar even-

wicht op de overheidsbegroting, zal een stijging van
de lonen bijgevolg leiden tot een stijging van het belastingtarief. Als er sprake is van decentrale loononderhandelingen, zullen partijen het belastingtarief
als niet-be’invloedbaar beschouwen. Bij centrale onderhandelingen zullen partijen wel de invloed van
de loonontwikkeling op het belastingtarief meene-

men. Mulder laat zien dat dit leidt tot een geringere

tal te vergroten.

loonstijging 9 .

• Door informatievoordelen bij onderhandelingen
op centraal niveau, kan er beter worden ingespeeld

Jacobs en Janssen ontwikkelen een twee sectoren

op plotselinge nationale of internationale economische veranderingen (schokken, zoals tijdens de olie-

model, waarbij het loon in sector A van invloed is
op de produktie van sector B. Zij laten zien dat in
geval een loonstijging in sector A negatieve effecten

crises). Enerzijds kan dit bijdragen aan loonmatiging

heeft voor de produktie en werkgelegenheid in A

en aan een hogere neerwaartse reele loonflexibiliteit. Anderzijds wordt beter het belang ingezien van
het vermijden van negatieve inflatoire gevolgen.
• Door een actieve arbeidsmarktpolitiek (bij voorbeeld herscholing, loonsubsidies) en door concrete
werkgelegenheidsmaatregelen (bij voorbeeld in de
publieke sector) kan eveneens de werkgelegenheid

en B, coordinate te prefereren is boven decentrali-

gestimuleerd worden.
• Ge’institutionaliseerde en verantwoordelijke arbeidsmarktinstituties (waaronder werkgevers- en
werknemerscentrales), wettelijke regelingen voor
collectieve vertegenwoordiging, procedures voor
overleg en coordinate, informeel overleg en overlegtradities, kunnen de consensusvorming vergro-

ten. In verband hiermee staan een lagere stakingsactiviteit en een lagere inflatie.
• Adviezen van centrale tripartite overlegorganen
voor expliciete loonnormen en normen voor inko-

1190

4. Zie M. Bruno & J.D. Sachs. Economics of worldwide stagflation, Harvard University Press, Cambridge, Mass.. 1985.
5. M. Olson, The rise and decline of nations, Yale University Press. New Haven, Connecticut, 1982.
6. Zie L. Calmfors &J. Driffill, Bargaining structure, corporatism and macroeconomic performance 1 , Economic Policy.

nr. 6, biz. 14-61.
7. Voor de volledigheid zij vermeld dat wordt veronder-

steld dat bij volkomen gedecentraliseerde loonzetting geen
externe effecten optreden vanwege de geringe omvang
van de betrokken partijen.

8.De speciale uitgave van de Scandinavian Journal of Economics. 1985. is gewijd aan de effecten van verschillende
wijzen van loonbepaling.
9. C.B. Mulder. New classical macroeconomics, trade unions and unemployment, dissertatie, London School of Economics, 1989.

satie . Abraham komt tot dezelfde conclusie, waar-

bij hij in tegenstelling tot Jacobs en Janssen uitgaat

Tabel 1. Resultaten van empirisch onderzoek naar de relatie tussen
corporatisme en economische prestaties

van volledige mededinging op de goederenmarkten11.

Onderzoekers

Empirisch onderzoek

Corporatisme (K) en reele lonen (w)
Bruno & Sachs”*
index
1973-79

In het empirische onderzoek naar de invloed van
corporatisme op de economische ontwikkeling komen twee discussiepunten voortdurend terug. In de
eerste plaats betreft dit de meting van het begrip
‘corporatisme’. Er worden twee varianten gebruikt.
In de eerste variant wordt een index geconstrueerd.

Op basis van de indices van de verschillende landen
worden rangordes van die landen samengesteld. In

de tweede variant wordt corporatisme gemeten
door een dummy (wel of geen corporatisme). Er
worden verschillende kenmerken van corporatisme
als criterium gebruikt (zie hierna). In de tweede
plaats is discussie over de economische prestaties

waaraan corporatisme moet worden gerelateerd. In
tabel 1 geven we een illustratief overzicht van de ge-

hanteerde variabelen. de wijze waarop corporatisme is gemeten en de belangrijkste resultaten.
Corporatisme wordt bij elk van de onderzoeken in
ongeveer twintig (geindustrialiseerde) landen gemeten. Bij Bruno en Sachs wordt de index van corporatisme groter als de centralisatie van werkgevers- en
werknemersorganisaties toeneemt, de invloed van
ondernemingsraden toeneemt en de militantie van
onafhankelijke werknemersgroepen afneemt. Freeman en McCallum meten corporatisme door de mate
van coordinate tussen werknemersbonden onder-

ling en werkgeversbonden onderling na te gaan. Cameron meet corporatisme door uitsluitend de organi-

satiemacht van werknemers te meten. Schmidt
beschouwt een veelheid aan variabelen, waaronder
consensus tussen de overheid en de sociale partners
over de economische politick en een geringe stakingsbereidheid van werknemers.

Uit tabel 1 volgt dat veel internationaal vergelijkend
empirisch onderzoek zeker indicaties oplevert voor
de hypothese dat een sterker corporatisme in een
land een gunstige invloed heeft op de beheersing

van de lonen, de inflatie, de stakingsactiviteit en de
werkloosheid. De gepresenteerde coefficienten zijn
overwegend significant. Opgemerkt zij nog dat de

Freemanc
Cameron

Periode

1979-85
1965-82

Resultaat

Meting van
corporatisme

dummy
index

b(w,K) b = -1,11*
r(w,K) = -0,64′
b(w,K) = -4,28*
r(w,K) = -0,52*

Corporatisme en werkloosheid (U) c.q. werkgelegenheid (E)
index
r(U,K) = -0,53*
Schmidte
1960-73
Schmidt
1974-78
index
r(U,K) = -0,67*
Cameron
1965-82
index
r(U,K) = -0,40*
dummy
b(U,K) = -5,41
Freeman
1984
Freeman
1979-84
dummy
b(E,K) = 5,99*
Corporatisme en inflatie (P)
Bruno & Sachs
1973-79
McCallum
1968-73
McCallum
1971-79
Cameron
1965-80

index
index

index
index

Corporatisme en stakingen (S)
Bruno & Sachs
1965-80

index

McCallum

1950-69

index

1950-78
1965-82

index
index

McCallum 8
Cameron

b(P,K)
r(P,K)
b(P,K)
r(P,K)

= -1,54*
= -0,1
= -0,86*
= -0,18

r(S,K)
r(S,K)
r(S,K)
r(S,K)

=
=
=
=

-0,50*
-0,76*
-0,68*
-0,47*

a. M. Bruno & J.D. Sachs, Economics of worldwide stagflation, Harvard University Press, Cambridge, Mass., 1985.
b. b(x,y) is de regressiecoefficient van y op x, terwijl r(x,y) de de correlatiecoefficient tussen x en y weergeeft. Een sterretje duidt op een significante
relatie op 5%-niveau.
c. R. Freeman. Labour market institutions and economic performance, Economic Policy, 1988, biz. 64-80.
d. D.R. Cameron, Social democracy, corporatism, labour quiescence and the
representation of economic interest in advanced capitalist societies, in: J.H.

Goldthorpe, Order and conflict in contemporary capitalism, Oxford University Press, 1984.
e. M.G. Schmidt, Does corporatism matter?, in: G. Lehmbruch and P. Schmitter, Patterns of corporatist policy-making, Sage, 1982.
f. J. McCallum. Inflation and consensus in the seventies. Economic Journal,

1983, biz. 784-805.
g. J. McCallum, Unemployment in the OESO countries, Economic Journal,

1986, biz. 944-963.

dummyvariable voor werkloosheid in het onderzoek van Freeman net niet significant is. Voorts
duidt een regressiecoefficient crop dat ook andere
variabelen dan corporatisme bij de empirische toetsing betrokken zijn. Dit is bij een correlatiecoefficie’nt niet het geval. Door de grote verschillen tussen de empirische onderzoeken is het niet gemakkelijk uitspraken te doen over de mate waarin corporatisme invloed uitoefent op de economische variabelen. Ook Wilke komt bij een evaluatie van een

door is het hoogst twijfelachtig of de mate van corporatisme in de OESO-landen voor de gehele naoorlogse perioden stabiel mag worden verondersteld,
zoals in vrijwel alle onderzoeken wordt gedaan .
Voorts zijn er vele institutionele en economische verschillen tussen de OESO-landen, waardoor onduidelijk is in hoeverre corporatistische structuren bij bij

aantal onderzoeken over de werkloosheidsontwik-

and employment, De Economist, 1990, biz. 321-339.
11. F. Abraham, Bargaining structures and macroeconomicperformance in a small open European economy with
imperfectly competitive world markets, University of Michi-

keling in ongeveer 18 OESO-landen, tot de conclu-

sie dat er enige aanwijzingen zijn dat een sterkere
corporatistische structuur in een land de werkloosheid helpt verminderen .
Bij deze conclusies willen we enkele kanttekeningen plaatsen. Het empirische onderzoek over corporatisme wordt bemoeilijkt door het feit dat het verschijnsel arbeidsverhoudingen geen statisch

fenomeen is. Eerder is al gewezen op de ontwikkeling die in Nederland heeft plaatsgevonden. Daar-

ESB 9-12-1992

10. J. Jacobs en M. Janssen. Coordinating unions, wages

gan, discussion paper 200. 1987.
12. M. Wilke, op.cit., 1991, H. 6.

13. Het onderzoek van Newell en Symons vormt hierop
een uitzondering. Omdat zij corporatisme niet als verkla-

rende variabele gebruiken, maar de onderzoeksperiode
splitsen in perioden met en zonder corporatisme, zijn hun
resultaten niet opgenomen in tabel 1. A. Newell and J. Symons. Corporatism, laissez-faire and the rise in unemploy-

ment, European Economic Review. 1987. biz. 567-614.

1191

voorbeeld uiteenlopende vormen van macro-economische politick, van belang zijn. In het empirische

onderzoek over corporatisme wordt met deze verschillen in beleid nauwelijks rekening gehouden.

Corporatisme en sociale zekerheid
Het onderzoek naar de relatie tussen de organisatie
van het loonoverleg en de economische ontwikkeling is niet onbelangrijk voor de Nederlandse situatie. De discussie over de toekomst van de arbeidsverhoudingen in Nederland gaat immers juist om de
vraag in hoeverre centralisatie nog een toekomst
heeft. Twee recente onderwerpen van discussie in

dit kader zijn de toekomst van de collectieve verzekeringen en de algemeen-verbindendverklaring. We

wenselijk zou zijn op grond van koppelingsmechanismen, dan leidt dit tot even ongewenste looneisen
bij andere bonden op straffe van een relatieve achteruitgang van het loon. Naast de effecten op de
werkgelegenheid en inflatie, zal een dergelijke ongecoordineerde loonvraag eerder leiden tot een af-

schaffing van de koppeling dan tot een verbetering
van de positie van uitkeringsgerechtigden. De internalisatie van dit externe effect valt niet op voorhand

te verwachten omdat de invloed van de loonhoogte
op de koppelingsmogelijkheden geen deel uitmaakt
van de bedrijfstakonderhandelingen. Ook de huidige WAO-problematiek brengt dit afwentelingsgedrag aan het licht. Slechts centrale maatregelen of
een individualisering bieden een uitweg.

zullen aan beide punten aandacht schenken.
In de discussies over de sociale zekerheid wordt

Corporatisme en aw

met name benadrukt dat het stelsel onbetaalbaar
dreigt te worden. Welnu, de sociale zekerheid is op
zichzelf geen financieel probleem, maar het wordt
pas een probleem op het moment dat de financiers
van dit stelsel weigeren nog langer de lasten te dragen, terwijl zij tegelijkertijd het stelsel wel in stand
wensen te houden. Dan ontstaat er ‘een economie
van de onbetaalde rekening’, aldus Van den Doel,

De Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve
arbeidsovereenkomsten 1937 is een belangrijk corporatistisch element in het Nederlandse stelsel van
arbeidsverhoudingen. De huidige interpretatie en
de uitvoering van de wet door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid draagt bij tot een grote invloed van de werkgevers- en werknemersorga-

waarin betaling alleen via coordinate kan worden

nisaties. De cao’s die zij afsluiten, worden immers

afgedwongen. Coordinate kan bij voorbeeld worden gerealiseerd indien de sociale partners ervoor
kiezen om in het centraal akkoord een zodanig pak-

Uit het empirische onderzoek naar de relatie tussen

onverwijld algemeen verbindend verklaard. Deze algemeen-verbindendverklaring (aw) is door G. Zalm
ter discussie gesteld1 . Hij bepleit twee maatregelen
om de algemeen-verbindendverklaring een ander
karakter te geven. Ten eerste, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid moet de cao’s zorgvuldig toetsen alvorens over te gaan tot een algemeenverbindendverklaring. Cao’s of cao-bepalingen
worden in beginsel niet algemeen verbindend verklaard, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dit
wel te doen. Overigens bestaat in Duitsland een
soortgelijke wet over het algemeen verbindend verklaren van cao’s. Het frappante verschil met Nederland is dat er in Duitsland nauwelijks cao’s algemeen verbindend verklaard worden. Het aantal
stakingsdagen per duizend werknemers ligt er iets
hoger dan in Nederland, waarmee de angst van Van
Voorden voor een grotere arbeidsonrust mogelijk is
weggenomen17. Ten tweede betoogt Zalm dat het algemeen verbindend verklaren als instrument voor
overheidsinterventie slechts gebruikt zou moeten
worden indien er sprake is van zuiver collectieve
goederen of van belangrijke externe effecten Cgoede doelen”) zoals scholingsprogramma’s, wervingscampagnes, en het inschakelen van langdurig werklozen, etnische minderheden en gedeeltelijk
arbeidsongeschikten.
Als de voorstellen van Zalm worden overgenomen,
zal een belangrijk corporatistisch element uit de Nederlandse arbeidsverhoudingen verdwijnen. De
vraag of dit uit economisch-theoretisch oogpunt
wenselijk is of niet, kan niet zonder meer worden
beantwoord op grond van de literatuur. Immers, het

het niveau van besluitvorming en de economische
prestaties blijkt dat juist het leggen van teveel bevoegdheden op het niveau van de bedrijfstak tot
hoge werkloosheid en inflatie leidt . Op dit niveau
kunnen belangrijke externe effecten ontstaan als gevolg van afwentelingsgedrag, dat wil hier zeggen
het trachten de lasten naar andere bonden te verschuiven. Als een bond hogere looneisen stelt dan

14. Zie W. Albeda en A.P. van Veen, Pleidooi voor een
ander centraal akkoord, ESB, 25 april 1990, biz. 372-378.
15. Zie bij voorbeeld L. Calmfors & J. Driffill, op.cit.
16. G. Zalm, Betekenis en toekomst van de algemeenverbindendverklaring, ESB, 15 januari 1992, biz. 60-64.
17. W. van Voorden, Algemeen-verbindendverklaring
onterecht mikpunt, ESB, 9 januari 1991, biz. 53-54.

ket van arbeidsvoorwaarden overeen te komen dat

gesproken kan worden van een efficiente onderhandelingsoplossing . In zo’n oplossing kan het wenselijke stelsel van sociale zekerheid en de mate waarin
solidariteit haalbaar (betaalbaar) is, expliciet meegenomen worden in de onderhandelingen. Een corpo-

ratistische structuur kan hierbij behulpzaam zijn, zo
blijkt uit het hiervoor aangehaalde onderzoek.
Uiteraard kan een ontwikkeling optreden in de richting van verdergaande decentralisatie van de loonvorming. Dit zal het probleem van de financiering
van het huidige stelsel van collectieve verzekeringen vergroten en zal onvermijdelijk gepaard gaan
met een ontwikkeling in de richting van een ministelsel in de sociale zekerheid.
Naar onze mening komt de relatie tussen de wijze
van besluitvorming en de te behalen resultaten onvoldoende naar voren in de discussie. De bonden lij-

ken te streven naar zowel meer onderhandelingsvrijheid als naar handhaving van het huidige stelsel van
sociale zekerheid. Naar ons idee zijn deze eisen inconsistent. Meer decentralisatie leidt gemakkelijk tot

het ‘free rider’-probleem, waarbij de lasten worden
doorgeschoven naar de andere partijen. Immers,
waarom zou een bond de collectieve lasten die gepaard gaan met het huidige stelsel van sociale zekerheid niet proberen af te wentelen, ervan uitgaande
dat het stelsel van sociale zekerheid hierdoor niet
wordt aangetast?

1192

antwoord verschilt al naar gelang het alternatief volledige decentralisatie is, danwel een grotere invloed
voor onderhandelingen op het niveau van de bedrijfstak impliceert. Wel kan worden vastgesteld dat
Zalm een consistent standpunt verdedigt: geen centrale coordinatie tenzij het niet anders kan. In deze
zin valt het standpunt van Zalm te prefereren boven
dat van sommige bonden die streven naar decentralisatie onder instandhouding van de aw. Echter,

de resultaten van centraal overleg. Ten eerste, er

moet duidelijk sprake zijn van overloopeffecten.
Het moet voor een bond duidelijk zijn dat bij voor-

beeld de looneis van een andere bond van invloed

niet alleen de bonden, maar ook de centrales roeren

is op haar doelstelling. Ten tweede, centraal overleg
vraagt een goede coordinatie van de wensen van de
bonden door de vakcentrales. Een bond moet van
een niet-cooperatieve oplossing, die het meest voordelig is als de andere bonden de eigen positie optimaliseren, gebracht worden naar een cooperatieve

zich in de discussie over de wenselijkheid van centralisatie. De huidige voorzitter van het CNV, Westerlaken, heeft een gesplitste cao gesuggereerd. Een

oplossing. De cooperatieve oplossing is echter alleen voordelig voor een bond als de andere bonden
ook voor een cooperatieve oplossing kiezen en be-

deel zou afspraken over lonen bevatten, terwijl een

reid zijn zich daaraan te committeren. Dit brengt

ander deel voornamelijk bestaat uit ‘goede doelen’.
De ideeen van Zalm en Westerlaken ontlopen elkaar
op dit punt niet veel. Ook Stekelenburg van het
FNV ziet nog maar weinig heil in centraal loonover-

ons op de derde voorwaarde. Omdat het voor een
bond voordelig kan zijn na het afsluiten van het centraal akkoord via het decentrale overleg alsnog enige wensen ingewilligd te krijgen, ontstaat er een

leg18.
De facto komen de voorstellen neer op een splitsing

cooperatieve strategic moet kunnen worden afge-

‘moral hazard’-probleem. Met andere woorden, een

van het arbeidsvoorwaardenoverleg. Enerzijds on-

dwongen op het moment dat men zich heeft gecom-

derhandelen de centrales op centraal niveau over
bepalingen in een cao die duidelijke externe effecten genereren. Het centrale karakter van de onderhandelingen draagt bij aan de coordinatie op de arbeidsmarkt. Voorts vergroot de minister van Sociale
Zaken en Werkgelenheid de coordinatie door het algemeen verbindend verklaren van bepalingen die

mitteerd.
Welnu, in de Nederlandse loonstructuur zijn overloopeffecten duidelijk aanwezig, al was het alleen
maar omdat de onderhandelaars in de verschillende

ten minste niet in strijd zijn met het regeringsbeleid.

Dit element van het arbeidsvoorwaardenoverleg
krijgt een corporatistisch karakter.
Anderzijds onderhandelen de bonden en de werkgevers over bepalingen in een cao die relevant zijn
voor de loonvorming. Daarmee kan de loonflexibiliteit op de arbeidsmarkt worden vergroot. Om de
individuele werknemers en werkgevers de mogelijkheid te geven zelf de voorwaarden in een arbeidsovereenkomst vast te leggen, worden die bepalingen niet algemeen verbindend verklaard. Door de
Wet op het Minimumloon en door de sociale zekerheidswetgeving in Nederland hoeven we niet te vrezen dat de lonen door loonconcurrentie tot een sociaal onaanvaardbaar laag niveau dalen .
Naar onze mening verdient een dergelijke opzet van
het cao-overleg een kans. Het centrale overleg is al
jaren op een dood spoor en behoeft een nieuwe im-

bedrijfstakken voortdurend met elkaar in contact

staan. In de Nederlandse arbeidsverhoudingen is
echter niet of nauwelijks voldaan aan de tweede en
de derde voorwaarde. De doelstelling van de vakcentrale is op zijn best niet meer dan een combina-

tie van algemeen economische doelstellingen, de eigen doelstelling en de wensen van de bonden. Het

grootste probleem is evenwel dat noch de vakcentrales, noch de centrales van werkgevers zodanig zijn

georganiseerd dat er een mogelijkheid tot nakoming
van centrale afspraken bij de bonden kan worden afgedwongen. De gebeurtenissen en de commentaren
na het afsluiten van het recente ‘centrale akkoord’ laten wat dit betreft niets aan duidelijkheid te wensen

over. Niet elke bond blijkt bereid te zijn om van
prijscompensatie af te zien. Het openbreken van
contracten is eventueel bespreekbaar op centraal
niveau, maar zeker niet op decentraal niveau enzo-

voort. Deze gebeurtenissen zijn consistent met de
voor de hand liggende conclusie die men uit de literatuur kan trekken. Deze luidt dat naarmate er meer

puls. De literatuur over de relatie tussen het corpora-

motieven zijn om zich aan samenwerking te onttrek-

tisme en economische ontwikkeling laat zien dat
centraal overleg positieve effecten kan genereren.
Het afschaffen ervan zonder een weloverwogen alternatief te bieden is niet verstandig. Dit is duidelijk

ken, ook daadwerkelijk gekozen gaat worden voor
non-cooperatie. Dus naarmate ontwikkelingen in bedrijfstakken meer divergeren, machtsposities en
vooral ook de doelstellingen van de verschillende

verwoord in Moene e.a. “The danger is that the

partijen op het niveau van de bedrijfstak meer uit-

countries might lose the advantages of centralized

eenlopen, zal centraal overleg steeds meer verwor-

bargaining, without obtaining the advantages of decentralized bargaining” .

den tot een jaarlijks ritueel om des keizers baard.

Juist in dit soort omstandigheden moet het corporatisme zich als coordinatiemechanisme bewijzen.

Ten slotte
Is nu zo’n op het corporatisme gebaseerde onderhandelingsstructuur een probleemloze oplossing?
Neen, zeker niet. Het belangrijkste probleem is dat
een corporatistische structuur elementen van instabiliteit in zich draagt. De literatuur over het vraagstuk

Frank Corvers
Tom van Veen

van de internationale beleidscoordinatie leert dat

coordinatie alleen tot resultaat leidt als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Toegepast op de
arbeidsverhoudingen kunnen we de volgende voorwaarden formuleren om ten voile te profiteren van

ESB 9-12-1992

18. Financieele Dagblad. 21 en 23 maart 1992, biz. 18.
19. W. van Voorden, op.cit., 1991.
20. K.O. Moene, M. Wallerstein and M. Hoel, op.cit., 1992.
biz. 82.

1193

Auteurs