Belgie: een economic op zock
naar evenwicht
PROF. DR. H. VERWILST*
De Belgische economie verkeert in grote moeilijkheden. De economische groei is vrijwel tot nul
gedaald, de werkloosheid fors gestegen, de betalingsbalans chronisch verslechterd, en vooral de
financiele positie van de overheid is bijzonder precair geworden.
In dit artikel wordt een beeld geschetst van de neerwaartse ontwikkeling van de Belgische
economie in net afgelopen decennium. Tevens wordt aangegeven welke doelstellingen van
economised beleid zouden moeten worden nagestreefd om uit de huidige moeilijkheden te geraken
en welke beleidsinstrumenten daarbij zouden kunnen worden toegepast.
Inleiding
De vaststelling dat er zich in de Belgische economie in
toenemende mate verontrustende onevenwichtigheden voordoen, is een refrein dat reeds enkele jaren, en in crescendo de
laatste maanden, in alle toonaarden is herhaald. Uitspraken
van deze aard worden gedaan door de meest verschillende
beleidsautoriteiten, staan te lezen in de jaarverslagen van
diverse instellingen en organisaties, en worden bevestigd in tal
van onderzoeksrapporten. Dit roept een aantal vragen op.
Welke is de omvang van die onevenwichtigheden en wat zijn
er de oorzaken van? In welke richting kan het gevoerde beleid
worden omgebogen, en is de daartoe benodigde ruimte beschikbaar?
In dit artikel gaan we op deze problematiek in. We zullen
daarbij achtereenvolgens behandelen:
1. ontwikkelingen in doelstellingen en instrumenten;
2. analyse van enkele determinanten daarvan;
3. doelstellingen van het wenselijke beleid;
4. een scenario om deze doelstellingen te realiseren.
Ontwikkelingen in doelstellingen en instrumenten
We kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat in heel
wat van de verschillende recente analyses, al dan niet bewust,
nogal wat verwarring wordt geschapen. Al te dikwijls worden
oorzaak en gevolg van een probleem verward, nog vaker geeft
men de indruk dat wat in feite instrumenten van economische
politick zijn, plotseling tot doelstellingen zijn gepromoveerd.
Het is daarom nuttig en nodig te proberen eerst een correcte
diagnose van de situatie te stellen. We zullen daarbij gebruik
maken van het klassieke doeleindeninstrumentenschema uit
de theorie van de economische politick. Dat de gerealiseerde
waarden van zowel de interne als de externe doelstellingen
van het economisch beleid gedurende de jaren zeventig in
belangrijke mate zijn gaan afwijken van de wenselijke waarden, wordt gei’llustreerd in de label.
Doeleinden
De economische groei die in de jaren zestig gemiddeld 4,8%
per jaar bedroeg, en in de eerste jaren (1970-1973) van het
voorbije decennium nog 5%, is nu drastisch teruggevallen.
Voor 1980 noteerden we 1,7% en voor 1981 is 0% reele groei
een optimistische raming geworden. Ook de prijsontwikke628
ling vertoont over deze periode een aantal grote schommelingen, die haar ver van het evenwichtspad voerden. Terwijl er
gedurende de jaren zestig een zeer matige inflatie was
(gemiddeld 2,7% per jaar over de gehele periode), steeg bij
aanvang der jaren zeventig het percentage geleidelijk, met als
pick de jaren 1974 en 1975, waarin zelfs de dubbele cijfers (12
a 13%) werden gehaald. Na 1975 werd de inflatie geleidelijk
ingetoomd tot 4,5% in 1979, maar zowel in 1980 als in 1981
was er opnieuw een stijging. Toch wordt de prijsontwikkeling
door de beleidsautoriteiten beschouwd als het belangrijkste
succes van het economisch beleid.
Volledige werkgelegenheid is daarentegen in het voorbije
decennium tot een utopisch lijkende doelstelling uitgegroeid.
De periode 1960-1969 was er een van bijna volledige werkgelegenheid, waarbij in de piekjaren zelfs beroep werd gedaan
op buitenlandse werknemers, om knelpunten in het produktieproces te vermijden. Vanaf 1970 steeg het aantal volledig
werklozen gestadig, maar pas vanaf 1975 (toen 4,5% van de
beroepsbevolking werkloos was) werd de situatie echt alarmerend. Achtereenvolgens werden de ,,psychologische” drempels van 200.000 en 300.000 overschreden, en momenteel zijn
er ongeveer 380.000 volledig werklozen. Wanneer daarbij
evenwel de overige werkzoekenden en diegenen die door
middel van speciale hulpprogramma’s zijn tewerkgesteld,
worden gevoegd, komen we op een totaal van ruim 640.000
werkzoekenden, of reeds nicer dan 15% van de actieve
bevolking.
De inkomens- en vermogensverdeling is gedurende het
voorbije decennium slechts zeer weinig veranderd 1), hoewel
een lichte nivellering zich verder doorzet. Ook in Belgie blijkt
het gemakkelijker te zijn geweest om verdelingsproblemen op
te lossen in tijden van snelle groei dan om in tijden van
relatieve stagnatie een beroep te doen op de solidariteit. Ook
andere doelstellingen, zoals een betere milieuzorg, die in het
begin van de jaren zeventig nog opgeld deden, zijn, met de
crisis als alibi, naar de achtergrond verdreven.
Inzake interne beleidsdoelstellingen is de ervaring van de
laatste jaren dus erg ontnuchterend geweest. Afgezien van de
prijsontwikkeling zijn er slechts weinig benijdenswaardige
prestaties van de economische politick te noteren.
* Verbonden aan het Seminarie voor Financiele Economie van de
Rijksuniversiteit Gent. Met dank aan J. Vuchelen voor zijn construc-
tieve kritiek.
1) Voor recent cijfermateriaal zie o.m. Financiele Statistieken,
nr. 24, Nationaal Instituut voorde Statistiek, 1981.
?” Ook inzake het extern evenwicht is de situatie in de loop
van de jaren zeventig grondig gewijzigd. Het saldo van de
lopende rekening van de betalingsbalans, dat in de jaren zestig
gemiddeld een licht surplus vertoonde, bleef positief tijdens
meer onderlinge relaties tussen de doelstellingen: het gekozen
wisselkoersbeleid heeft ook zijn implicaties voor het begrotingsbeleid en het inkomensbeleid, implicaties die evenwel,
zoals verder zal blijken, niet vlot zijn aanvaard.
de eerste jaren van het voorbije decennium. De eerste schok
Op basis van de belangrijkste nagestreefde doelstellingen
deed zich voelen in 1973-1974, en vanaf 1975 vertoont de
topende rekening een negatief saldo. Vanaf 1978 kan dit
tekort zonder twijfel chronisch worden genoemd. Bovendien
accentueerde de ontwikkeling van de kapitaalbewegingen in
de particuliere sector sinds 1979 de onevenwichtige ontwikkeling van de betalingsbalans nog verder. Daarnaast kunnen we
constateren dat vanaf 1974 de gemiddelde ruilvoet bijna
constant is verslechterd. De effectieve wisselkoers is vrijwel
kunnen de jaren zeventig inzake monetair beleid opgedeeld
worden in drie perioden 2):
— 1970-1974: selectieve controle van de vraag om inflatoire
spanningen af te zwakken;
— 1975-1976: passieve monetaire politick;
— 1976-1979: monetaire politick afgestemd op het financieren van de overheidsuitgaven en het verdedigen van de
pariteit van de Belgische frank.
continu gestegen tot 1979, in welk jaar een peil werd bereikt
van 114(1975= 100). In 1980stabiliseerde de wisselkoers zich
gemiddeld op dat niveau, met vanaf het vierde kwartaal een
dating van de effectieve wisselkoers die zich ook in 1981 heeft
doorgezet (maart 1981 = 107,3).
De monetaire politiek is dus in de jaren zeventig geevolueerd van een controle van de vraag naar een meer specifieke
De gelijktijdige realisatie van de doelstellingen van intern
kan in het midden gelaten worden of dit nu al dan niet de vrije
• en extern evenwicht, blijkt dus in de loop der jaren zeventig
steeds moeilijker te zijn geworden.
doelstelling, nl. de verdediging van de externe waarde van de
munt en de financiering van de overheidstekorten. Daarbij
en bewuste keuze van de Nationale Bank was.
Het instrumentarium dat bij het beleid werd gehanteerd,
label. Indicatoren van de Belgische economic
1960-1969
Indicatoren voor het intern evenwicht:
— groeivoet van het bruto nationaal produkt . . .
1970-1973
1974
1975
1976
1977
4,8
5,4
80
142
4,6
105
-1,8
5,5
0,7
264
422
116
348
306
1978
1979
1980
3
282
472
2,1
294
1,4
322
526
526
1981
640
(april)
— werkloosheid in procenten van de
2
+2,2
+45,1
0,9
^ Ibdicatoren voor het extern evenwicht:
— saldo op de lopende rekening in mrd. Bfr. . . .
• — lopende rekening in procenten van het bruto
2,1
5,2
5,8
12,7
4,5
12,8
+25,2
+9,2
-1,6
1,1
-0,1
-0,9
-0,9
3,1
15,33
15,44
15,65
15,92
7,9
10,7
2,8
6,7
9,1 (april)
4,5
-26
-29
4,5
-101
OR S
14,02
15,06
6,6
-171
114,0
16,09
Monetaire indicatoren:
5,05
5,9
6
10,5
12.4
9
15,5
13,2
406,6
(26,8)
361,2
(23,8)
576,3
(27,3)
518,5
(24,6)
57,3
(-2,7)
39,1
(31,1)
(31.5)
704,5
(26,6)
9,25
19 44
6,4
7,4
Indicatoren voor de budgetsector:
t
(26,5)
(-4,7)
(-5)
955,9
(33,5)
794 2
(27,9)
/ f S\
(•\A Q\
(29,04)
(-5,9)
1.163,0
(35,1)
958,7
(28,9)
(-6,4)
50,4
1 304 4
(36,4)
1.012,3
(28,2)
300,7
1 R d\
56,3
f
Instrumenten
heeft een analoge ontwikkeling ondergaan. Van kwantitatie-
Naast de diagnose inzake de doelstellingen van het beleid,
ve kredietbeperkende instrumenten werd overgeschakeld
naar een bijna zuiver op beiinvloeding van rentevoeten
dienen we ook vooraf na te gaan in welke zin de voorhanden
afgestemd instrumentarium. De situatie die in de periode
rijnde instrumenten van economisch beleid zich hebben
1976-1979 van toepassing was inzake monetair beleid, heeft
ontwikkeld. Onze conclusies op dit punt zullen nl. medebepa-
zich in nog scherpere vorm doorgezet in 1980 en 1981.
• fend zijn voor de beoordeling van de voorgestelde beleidsom-
Mede als gevolg van dit beleid is het rentepeil de laatste
‘fcuigingen. Overeenkomstig de klassieke indeling zullen we
;:”daarbij achtereenvolgens aandacht besteden aan de instru|;imenten van monetaire politiek, aan de instrumenten in de
^ *begrotingssfeer en ten slotte aan het inkomens- en prijsbeleid.
I’ In principe zou het wisselkoersbeleid aan dit lijstje kunnen
worden toegevoegd. In Belgie is evenwel gekozen voor een
jaren indrukwekkend opgelopen. De korte-termijnrente
wordt telkens weer drastisch verhoogd wanneer de Belgische
koppeling van de frank aan de Duitse mark en bijgevolg zijn
de beleidsopties in dat opzicht beperkt. De (tijdelijke?)
frank in ademnood verkeert, en inzake de lange-termijnrente
heeft Belgie de weinig benijdenswaardige eer zo ongeveer de
hoogste reele rente te hebben onder de gemdustrialiseerde
landen (in vergelijking met Nederland bij voorbeeld ligt de
reele lange rente sinds 1979 gemiddeld ongeveer 2 procent-
punt hoger). Op de weerslag hiervan op de financiele lasten
promotie van een instrument van economische politiek tot
uitdrukkelijke doelstelling, doet evenwel niets af aan het feit
I dat ook het wisselkoersbeleid in principe kan bijdragen tot de
van de ondernemingen en op de werkgelegenheid gaan we
later in.
realisatie van de doelstellingen van de economische politiek in
heeft geresulteerd in toenemende verschillen tussen de overheidsontvangsten en -uitgaven. Het te financieren saldo is
engere zin.
Het aangeduide wisselkoersbeleid heeft aan de andere kant
ajn rechtstreekse weerslag op het gevoerde monetaire beleid.
De conclusie uit de handboeken dat een kleine, open econoDue, wanneer ze opteert voor min of meer vaste wisselkoersen,
weinig vrijheid overhoudt op het gebied van de monetaire
politiek, is ook op Belgie van toepassing. Overigens zijn er
PESB 1-7-1981
Het gedurende de jaren zeventig gevoerde begrotingsbeleid
daardoor vrijwel onafgebroken gestegen en uitgegroeid tot
een belangrijke beperking voor het economisch beleid.
2) J. Vuchelen, Monetaire politiek in de jaren zeventig in Belgie,
Maandschrift Economie, 1980, nr. 9, waarin tevens een systematische
behandeling van de hier aangeduide problematiek wordt gegeven.
629
De vrij snelle groei van de ontvangsten (van 23,7% van het
dan over de oorzaken van die ontwikkeling. Hoewel een
bnp naar 28,9%) van de centrale overheid (waarbij het
leeuwedeel van het accres komt van de directe belastingen,
ingevolge de progressiviteit en het feit dat de belastingschalen
grondige analyse van alle determinanten ver buiten de opzet
niet gecorrigeerd worden voor de inflatie, was niet voldoende
daar precies aangrijpingspunten dienen te worden gezocht bij
om de nog snellere groei van de uitgaven (van 25,5% van het
bnp naar 35,1%) te compenseren 3). Bij de overheidsuitgaven
een eventuele ombuiging van het beleid.
Over de buitenlandse invloeden bestaat vrij grote eensgezindheid. Aangezien de Belgische economie bijzonder open is,
is er een aanhoudend en zelfs voortschrijdend overwicht van
de lopende uitgaven, en, in deze groep, een groter wordende
druk van de rentelasten en van de overdrachten. Dat de
relatieve ontoereikendheid van de ontvangsten en het uit de
van dit artikel valt, kunnen we toch niet buiten de bespreking
van enkele van de belangrijkste factoren, onder meer omdat
hoeft nauwelijks te worden benadrukt dat de internationale
ontwikkelingen inzake groei, inflatie, rentepeil enz. een
belangrijke weerslag hebben op het economisch gebeuren.
hand lopen van de uitgaven in recente jaren duidelijk
samenhangt met de verslechtering van de economische skuatie, zal wel geen verwondering wekken. Het is echter nuttig
Voor een deel kunnen de negatieve ontwikkelingen sinds 1974
eraan te herinneren dat niet alleen de erfenis inzake het
uitgavenpatroon uit de ,,golden sixties”, maar ook de, zeker
economische activiteit ongunstig hebben bei’nvloed, zowel
direct als indirect. Ter illustratie, de kosten van de netto
vanuit stabilisatieoogpunt overbodige, uitgavenroes in de
gouden jaren 1972-1974, in belangrijke mate hebben bijgedra-
energie-import die in 1972-1973 nog Bfr. 40 a 50 mrd.
gen tot de noodzaak van relatieve verstrakking achteraf. Ten
De recente spectaculaire stijging van de dollarkoers die
dan ook daardoor worden verklaard. Het staat ook buiten
kijf dat de twee olieprijsschokken in de jaren zeventig de
bedroegen, waren in 1980 opgelopen tot Bfr. 175 h 185 mrd.
slotte stippen we nog aan dat, alhoewel het in Belgie een
misschien gunstig is voor de exportsector, zal voor de
traditie is dat de totale overheidsontvangsten niet voldoende
zijn om de uitgaven te dekken (dat is sinds 1952 het geval
geweest) en er dus ieder jaar een netto te financieren deficit is,
olierekening een aanzienlijke verzwaring betekenen.
De ontwikkeling van de betalingsbalans vertoont de weerslag van zowel internationale als nationale invloeden. Uit
verscheidene studies 4) blijkt dat het zich sinds 1975 manifesterend, en toenemend, tekort op de handelsbalans in het
bijzonder kan worden toegeschreven aan de volgende factoren:
de omvang van het tekort van de lopende ontvangsten t.o.v.
de lopende uitgaven in 1980 zelfs voor het eerst het tekort van
de kapitaaluitgaven t.o.v. kapitaalontvangsten, overschreed.
De onlangs aangegane schulden moeten worden gevoegd
bij de niet onbelangrijke bedragen die in betere tijden reeds
werden geleend (totaal per ultimo april 1981, ongeveer Bfr.
2.200 mrd.), zodat de af te lossen bedragen indrukwekkende
properties aannemen. Bovendien worden de nieuwe schulden
— ongunstige samenstelling van het uitvoerpakket;
— ongunstige geografische orientatie van de handel;
— gering concurrentievermogen van de industrie.
als gevolg van de nationale (en internationale) rente-ontwik-
Te zamen met de exogene schok in de energierekening en
keling aangegaan tegen een steeds hogere rente, zodat het
het gevoerde wisselkoejsbeleid verklaren deze factoren de
probleem van de rentelast in de toekomst ongetwijfeld nog
stijgende handelstekorten. Wat het wisselkoersbeleid betreft
scherper zal worden. Tevens dient crop te worden gewezen
zijn de aanduidingen 5) overtuigend dat de Belgische frank in
dat sinds 1978 een (snel groeiende) buitenlandse schuld werd
de eerste helft van de jaren zeventig relatief ondergewaardeerd was, maar nadien duidelijk overgewaardeerd.
Het relatief gunstige resultaat inzake de ontwikkeling van
de prijzen sinds het midden van de jaren zeventig, is
aangegaan (ongeveer Bfr. 250 mrd. per ultmo april 1981),
hetgeen illustratief is voor de groeiende financieringsmoeilijkheden. Het resultaat van de impasse in de begrotingssfeer is
dat het instrument een probleem op zich is geworden, en de
bantering van het instrument daardoor uitermate bemoeilijkt
grotendeels het gevolg van het gevoerde wisselkoersbeleid.
Over het gevoerdeprijs- en inkomensbeleid kunnen we kort
Op het inflatiefront werden gunstige resultaten geboekt, in
hoofdzaak door de import relatief goedkoop te houden.
Uiteraard bestond ook in Belgie een nauwe relatie tussen de
zijn. Het prijsbeleid (dat enerzijds op toezicht berust en
anderzijds soms op dwang) heeft in Belgie een lange traditie.
ontwikkeling van de werkloosheid en die van de economische
groei. Schattingen 6) van de Okun-relatie (die het verband legt
wordt.
Vooral door middel van het instrument van ,,verplichte
tussen wijzigingen in de werkloosheidsvoet en de groeivoet
aangifte van prijsverhogingen” kan de overheid ingrijpen in
de prijsontwikkeling. In het voorbije decennium is dit instrument doorlopend gehanteerd, en vooral verscherpt toegepast
van het bnp) tonen aan dat bij een constant bnp de
werkloosheidsvoet elk jaar met minstens twee punten zal
stijgen. Om de oorzaken van de werkloosheid, die het
in perioden van verhoogde inflatieverwachtingen (b.v. ten
belangrijkste binnenlandse probleem is, te achterhalen kan
tijde van de invoering van btw in 1971, en ten tijde van
wijzigingen van btw-tarieven).
het verduidelijkend zijn enkele cijfers over de ontwikkeling
Van een globaal inkomensbeleid is in Belgie geen sprake.
Hoogstens kan men gewagen van pogingen tot een loonbeleid. Vanaf 1975 waren er een aantal particle ingrepen, zoals
binnen en tussen de grote sectoren van de economie nader te
bekijken. Van 1970 tot eind 1978 was er een belangrijke
vernietiging van arbeidsplaatsen in de primaire (45.000
manjaren) en secundaire sector (210.000 manjaren). De
bij voorbeeld het bevriezen van een deel van de huurprijzen
geraamde toename van de werkgelegenheid in de tertiaire
(april 1975), het bevriezen van uitkeringen van dividenden
sector (530.000 manjaren) was niet voldoende om dat verlies
(april 1976), de opschorting van de indexatie van lonen en
wedden boven een bepaald plafond (maart-december 1976).
De coherentie en/of effectiviteit van deze maatregelen is zeker
niet altijd duidelijk geweest.
De globale diagnose tot dusver zou, samengevat in een zin,
kunnen zijn: de wenselijke doelstellingen van het economisch
beleid worden niet meer gehaald en de instrumenten om dit te
veranderen zijn zodanig gehypothekeerd dat nog weinig
manoeuvreerruimte rest.
Analyse van enkele determinanten
Over de vaststelling van de feitelijke ontwikkeling in de
economische grootheden is er uiteraard een grotere consensus
630
3) Voor een gedetailleerde bespreking, zie C. Depoortere, Het
Budgettair stabilisatiebeleid in Belgie gedurende de jaren zeventig:
maatregelen en knelpunten, Documentatieblad Ministerie van Financien, november 1980.
4) Voor een uitvoerige bespreking, zie bij voorbeeld: Het verlies aan
levenskracht van de Belgische economie in het voorbije decennium,
Tijdschrift van de Nationale Bank van Belgie, September 1980.
5) Zie o.m. P. de Grauwe, De wisselkoers en structuurproblemen in
Belgie gedurende 1970-1976, Tijdschrift voor Economie en Management, nr. 1,1977 en Symptoms of an overvalued currency. The case of
the Belgian franc, International Economic Research Paper, nr. 26,
Leuven, 1980.
6) W. van Rijckeghem, Het begrptingssaldo, bijdrage in het referatenboek van het CIRIEC-colloquium, De Belgische staatsbegroting,
Luik, 1980.
en de groei van de potentiele beroepsbevolking (440.000
manjaren) te compenseren. (Ook bij de overheid werd het
koppeling tussen lonen en prijzen: het indexatiemechanisme.
De loonstijging is evenwel grotendeels gecompenseerd door
aantal arbeidsplaatsen aanmerkelijk uitgebreid in die perio-
forse produktiviteitsstijgingen (op basis van 1970 = 100
de, met de voor de hand liggende gevolgen voor de begroting.)
noteerde men 178 per ultimo 1979), zodat de loonkosten per
De ontwikkeling ten aanzien van de beroepsbevolking werd
eenheid produkt vanaf 1976 uiteindelijk slechts zeer matig
gedomineerd door het gestegen aanbod van jongeren en
zijn gestegen. Daarbij dienen we evenwel op te merken dat die
vrouwen op de arbeidsmarkt. Deze twee tendensen zijn in de
werkloosheidscijfers terug te vinden: onder de huidige werklozen zijn 60% vrouwen en 40% mannen, en 36% van het
produktiviteitsstijgingen voor een deel het gevolg zijn geweest
totaal is jonger dan 25 jaar.
De verschuiving in de werkgelegenheid enerzijds, en de
van de doorgevoerde ,,rationalisaties” (cfr. supra). De ontwikkeling van de loonkosten per eenheid produkt gedurende
de jaren 1974 en 1975 (mede als gevolg van de uit de hand
lopende prijsstijgingen) is evenwel duidelijk uitzonderlijk
vernietiging van arbeidsplaatsen anderzijds, komen overeen
geweest, respectievelijk met stijgingen van meer dan 10% en
7) met wat men kan verwachten op basis van berekeningen
20%. De gevolgen daarvan hebben zich sindsdien door de
met een twee-sectorenmodel. De ,,open” sector zat in de
tweede helft van de jaren zeventig klem door de stijgende
economic voortgepland. Verscheidene empirische onderzoe-
produktiekosten en de verminderende opbrengst van de
uitvoer in Belgische franken (gegeven zijn karakter van
open sector tot een versnelde uitstoting van arbeidskrachten
prijsnemer en de appreciatie). Een en ander komt tot uiting in
dalende winstmarges. In de ,,gesloten” sector konden de
van het loonaandeel in de toegevoegde waarde in de industrie
van ruim 10% niet zonder gevolg gebleven.
kingen 10) hebben aangetoond dat de loonkostenstijging in de
heeft geleid. Over het geheel van de jaren zeventig is de stijging
kostenstijgingen, gegeven de stevige vraag, wel worden
Aangezien in veler ogen de budgettaire situatie op dit
doorberekend en konden de winstmarges wel in stand worden
moment het belangrijkste zorgenkind is, willen we tot slot van
gehouden. Het resultaat was een reallocatie van middelen
deze paragraaf hierop kort ingaan. Het is reeds in het
naar de ,,gesloten” sector toe, met terzelfder tijd in de ,,open”
voorgaande beklemtoond dat het steeds verder uiteengroeien
sector ,,rationalisatie” (met diepte- in plaats van uitbreidingsinvesteringen) en bedrijfssluitingen (in eerste instantie van de
van de ontvangsten en de uitgaven van de overheid sinds het
midden van de jaren zeventig in belangrijke mate werd
minst efficiente bedrijven).
Het verloop van de produktiekosten (en vooral relatief ten
bepaald door de economische ontwikkeling. Het gevoerde
ke rol te hebben gespeeld in het tot stand komen van enkele
budgettaire beleid in de recente periode is duidelijk accomoderend geweest. De overheid heeft, door de overdrachten aan
de gezinnen en de bedrijven op te voeren, gefunctioneerd als
van de substantiate onevenwichtigheden in de Belgische
economic. We moeten overigens wel voor ogen houden dat er
gang. Het resultaat voor haar eigen financiele toestand is
opzichte van onze buurlanden) blijkt dus een niet onbelangrij-
grote verschillen bestaan tussen sectoren, bedrijven, regie’s
enz.
In aansluiting met wat in het voorgaande werd gesteld, is
schokbreker voor de gevolgen van de economische achteruitontnuchterend: in 1980 was het netto financieringstekort
ongeveer 8,5% van het bnp. Gegeven de structuur van de
overheidsuitgaven (lonen en wedden, overdrachten aan gezin-
het duidelijk dat de achtereenvolgende oliecrises en de
nen, overdrachten aan bedrijven), blijken deze op korte
verhoogde energiekosten die ze met zich brachten, een eerste
termijn moeilijk te verminderen. Aan de andere kant is ereen
factor vormen die de produktiekosten van de Belgische
groeiende weerzin tegen de hoge fiscale druk, waardoor het
Industrie in het voorbije decennium ongetwijfeld sterk heeft
niet alleen moeilijk is lastenverhogende maatregelen te nemen, maar die zelfs, zoals in 1980, leidde tot de (macro-econo-
be’invloed. Uiteraard geldt dit voor de meeste industrielanden, maar door de mate waarin de Belgische industrie heeft
gewerkt met duurdere energie en/of minder energie-efficiente
misch hoogst overbodige) verminderingvandebelastingdruk
op gezinnen. Ook de fiscale fraude blijkt geenszins af te
produktieprocessen, heeft dit geleid tot een concurrentiena-
nemen 11). De moeilijk meetbare, maar duidelijk zichtbare
deel. In een recente studie 8) wordt geillustreerd ten eerste
bloei van wat eufemistisch het ,,parallelle circuit” wordt
dat onze (duurdere) energie op een relatief dure wijze wordt
genoemd, leidt bovendien niet alleen tot belangrijk lagere
geproduceerd en ten tweede dat het energieverbruik per
eenheid produkt in de industrie in Belgie helemaal niet is
teruggelopen; dit in tegenstelling met het EG-gemiddelde dat
wel duidelijk daalde sinds 1973.
ontvangsten voor de overheid, maar betekent ook, — en dit
is voor sommige sectoren (b.v. de bouw) heel belangrijk —
toenemende concurrentieverstoring.
De geschetste ontwikkelingen hebben te zamen geleid tot
Een tweede factor die de produktiekosten ongunstig heeft
steeds moeilijker te omzeilen financieringsbeperkingen, het-
beinvloed, wordt gevormd door de kapitaalkosten. Gegeven
geen onder meer tot uiting komt in het steeds groter wordende
de financiele structuur van de meerderheid van de Belgische
beroep van de overheid op de binnenlandse kapitaalmarkt,
het groeiende aandeel van korte(re) schulden in de totale
ondernemingen (hoge schuldfinanciering) is dit in belangrijke
mate een probleem van de hoge debetrente 9) (die overigens
op haar beurt een hinderpaal vormt voor de verbetering van
staatsschuld, een niet onbelangrijke monetaire financiering
de financiele structuur, gegeven de in vergelijking onaantrekkelijke vergoeding van risicodragend kapitaal). Bijgevolg kan
niet worden uitgesloten dat de effecten van een eventuele
beroep op leningen in buitenlandse valuta.
beperking van de andere produktiekosten worden gecompen-
seerd door de hoge en stijgende debetrente (zelf, zoals
hierboven werd gesteld, ten dele het gevolg van het gevoerde
monetaire beleid, de internationale rente-ontwikkeling en de
relatieve overbelasting van de kapitaalmarkt).
Ten slotte zijn er als derde factor de loonkosten die de
produktiekosten gedurende de jaren zeventig significant
hebben beinvloed. Dit is een bijzondere complexe materie; de
essentie van het probleem is de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid produkt, waarbij de loonkosten de som zijn
van de uitbetaalde bruto lonen en de werkgeversbijdragen aan
de sociale zekerheid. De nominale uurlonen zijn in de jaren
zeventig in Belgie vrij snel (sneller dan bij voorbeeld in
West-Duitsland en Nederland) gestegen (gemiddeld ongeveer
8% per jaar). Ten dele is dat het gevolg van de veralgemeende
ESB 1-7-1981
bij de centrale bank, en, zoals reeds gezegd, een stijgend
Wenselijke ombuigingen
Uit de in de vorige delen gegeven analyse moge duidelijk
zijn dat de sinds de tweede helft van de jaren zeventig
gegroeide onevenwichtigheden het land met de dag voor
grotere problemen stellen en, bij ongewijzigd beleid, over een
7) P. de Grauwe, op. cit., 1980.
8) E. van Broeckhoyen, Energie in Belgie, Antwerpen, 1981.
9) Voor een uitgebreide analyse van de hier aangestipte problematiek,
zie J. Vuchelen, Kapitaalrentabiliteit en winstdaling in Belgie,
Maandschrift Economie, nr. 9, 1979.
10) Zie K. Tavemier en G. Clemer, Tewerkstelling en inkomensmatiging in Belgie: een onvermijdelijke keuze, Leuvense Economische
Standpunten, nr. 16, 1979.
11) M. Frank, Pour 1979, La fraude fiscale pourrait couter plus de
200 milliards au Tresor beige, Cahiers Economiques de Bruxelles,
nr. 8, 1979.
631
paar jaar helemaal onhoudbaar zullen zijn. Dit wordt niet
alleen door de talrijker wordende doemdenkers (met uiteenlopende motieven) beargumenteerd, maar is ook door het
Planbureau 12) reeds meermalen op overtuigende manier
ring van het economisch beleid, die in de jaren zeventig op
gang is gekomen. Omwille van al dan niet vermeende
ongelijke behandeling van de regie’s, worden daarbij telkens
weer of wel ,,package deals” gesloten met (niet noodzakelijk
voorgerekend. Het is merkwaardig, maar misschien niet zo
nuttige) compensaties voor ieder regionaal of sectorieel
verrassend, dat er consensus blijkt te bestaan om, wat
genoemd wordt het ..scenario van het onmogelijke” (met
onder meer meer dan 500.000 volledig werklozen in 1985), te
initiatief, of wel kunnen helemaal geen ingrijpende beslissingen worden genomen. Aangezien heel wat van de ,,probleemsectoren” (b.v. staal) sterk regionaal zijn geconcentreerd,
verwerpen als onaanvaardbaar, maar dat de consensus ten
drukt dit aspect duidelijk op de beleidsflexibiliteit.
aanzien van maatregelen ter ombuiging van die ontwikkeling
Daarnaast zijn er de als het ware meer objectieve beleidsgrenzen, met name het betalingsbalanstekort en het financie-
nagenoeg ontbreekt.
Het is wellicht eveneens duidelijk dat, gezien de structurele
aard van heel wat van de problemen, beleidsaanpassingen
voor verscheidene jaren nodig zullen zijn, maar dat de
beperkingen aan de mogelijkheden tot ombuiging van het
beleid reeel zijn. Deze beperkingen zijn zowel van internationale als van nationale (economische, politieke en sociale)
aard.
Op internationaal vlak vermelden we enkele van de belang-
ringstekort van de overheid, die als zichtbare indicatoren van
de behoefte aan structurele ingrepen kunnen worden beschouwd.
De vaststelling dat de problemen belangrijk zijn en dat de
ruimte voor ingrijpen beperkt is, mag niet tot fatalisme leiden.
Het duidt alleen aan dat de bestaande marges optimaal zullen
moeten worden benut. Ieder ombuigingsscenario zal daarom
met de beperkende randvoorwaarden en rigiditeiten rekening
rijkste:
moeten houden. Overigens is de keuze met betrekking tot de
— de geringe omvang en het open karakter van de Belgische
economic beperken de kans op succes van een op zich zelf
aanpassen, maar wel een tussen nu een gepland, samenhan-
staand stimuleringsbeleid; de ,,lekken” naar het buitenland zijn zeer groot;
— de internationale context beperkt de mogelijkheden om
gebruik te maken van handelsrestricties, protectionisti-
sche maatregelen, kapitaalrestricties, wisselkoersmanipulaties enz.;
— er zijn duidelijke aanwijzingen dat een aantal europese
landen (met vergelijkbare problemen) de ,,matigingsroute” naar het herstel willen volgen gedurende een aantal
jaren en daarbij onder meer rekenen op een herstel van
hun export. In de mate dat iedereen dit doet ondermijnt
men de effectiviteit van een dergelijk beleid; indien men
Belgische economie er niet een tussen aanpassen of niet
gend aanpassingsproces op gang brengen en volhouden, of
een door de ontwikkeling opgelegde en niet gezamenlijk
overeengekomen aanpassingsproces ondergaan over een paar
jaar.
De ombuiging van het beleid moet de doelstellingen
overeenkomstig hun gewenste prioriteit bei’nvloeden. Het is
onze overtuiging dat het relatief terugdringen van de werkloosheid de hoogste prioriteit verdient. Dit houdt in dat er
moet worden gestreefd naar het afremmen van de werkloosheidsstijging, een substantiele creatie van werkgelegenheid op
korte termijn (arbeidsplaatsenplan), en het leggen van de
basis voor een fundamenteel herstel van de werkgelegenheid.
evenwel als enig land niet volgt, dan worden de problemen
Om dat te realiseren is er enerzijds een hogere economische
nog groter.
groei nodig, maar complementair ook een direct werkgelegenheidsbeleid. Voor de hervatting van de groei zal niet
Op nationaal vlak nemen de beperkingen in een aantal
beperkingen zijn wel reeds heel lang aanwezig, maar worden
pas echte begrenzingen in tijden dat het beleid aanpassingen
uitsluitend kunnen worden gerekend op de exportsector,
maar zal bewust ook voor een betere benutting van de
mogelijkheden van de binnenlandse markt moeten worden
gekozen. Ten einde dit binnen de te voorziene externe en
gevallen de vorm aan van rigiditeiten. Sommige van deze
moet realiseren en dus meer soepelheid vereist. Dat de
interne financieringsbeperkingen te realiseren, zal er een
beleidsvorming er niet gemakkelijker op wordt wanneer men
volgehouden investeringsinspanning, een matiging van alle
bij voorbaat een belangrijk aantal vrijheidsgraden opgeeft, is
een evidentie waarvan de implicaties blijkbaar niet altijd
beschikbare inkomens en een verschuiving in de bestedingen
van de consumptieve naar de investeringssfeer, zowel in de
worden aanvaard.
particuliere als de overheidssector, tot stand moeten worden
Het bijna tegen elke prijs vasthouden aan de wisselkoersverhoudingen (waarover trouwens een merkwaardige nationale consensus bestaat) is een voorbeeld van een dergelijke
gebracht.
rigiditeit. In de mate waarin deze consensus de weerspiegeling
Horizon 1985: een mogelijk scenario
is van het inzicht dat wisselkoersaanpassingen op zich niets
oplossen (gegeven de geringe prijselasticiteit van het Belgische
importpakket, de hoge importquote van de uitvoer, en de
nauwe relatie tussen kosten, prijzen en lonen) is dit begrijpelijk. Minder begrijpelijk wordt een en ander echter wanneer
men terzelfder tijd weigert de consequenties, onder meer
inzake het monetaire beleid, te aanvaarden.
Het niet willen tornen aan de strakke koppeling van lonen
eh prijzen is een ander voorbeeld van een ingebouwde
rigiditeit. Aan deze houding kleven ongetwijfeld belangrijke
voordelen, b.v. omdat de loononderhandelingen erdoor
worden vergemakkelijkt. Maar een gevolg van de starheid
op dit punt is een niet te verwaarlozen verlies aan aanpas-
singsmogelijkheden, o.a. bij de verdeling van de verarming
ingevolge ruilvoetverslechtering.
De aanhoudende onwil of onmacht om enerzijds verspillingen aan de uitgavenzijde te beperken en anderzijds de
frauduleuze praktijken inzake belastingontduiking in te dij-
Tot slot wensen we de hoofdlijnen te schetsen van een
beleidsscenario dat zou kunnen leiden tot het realiseren van
de voorgestelde ombuigingen.
De kern van het wenselijke herstelbeleid moet ons inziens
een substantiele en volgehouden nationale investeringsinspanning zijn. Deze kan in principe zowel uitgaan van de
particuliere sector als van de overheid. Op korte termijn zijn
de verwachtingen ten aanzien van de particuliere investeringen evenwel ongunstig; zowel inzake particuliere gezinsinves-
teringen als bedrijfsinvesteringen wordt zelfs een niet onbelangrijke achteruitgang voorspeld. De oorzaken daarvan zijn
voldoende bekend: hoge financieringskosten, ongunstige
rentabiliteits- en andere verwachtingen. Bijgevolg zal, naast
het op een vernieuwde basis stimuleren van de particuliere
investeringen, de investeringsinspanning in eerste instantie
van de overheid moeten uitgaan. Een volgehouden en welge-
kozen investeringsinspanning gedurende de aanpassings-
ken, is een ander element van starheid dat is ingebouwd in de
Belgische economie.
Een laatste, typisch Belgische, rigiditeit die we hier wensen
aan te stippen, is het gevolg van de halfslachtige regionalise632
12) Planbureau, De economische vooruitzichten en de strategic op
middellange termijn, mei 1981, Brussel.
periode zou ongetwijfeld de werkgelegenheid in de particuliere sector 13) en de groei belangrijk stimuleren.
Met betrekking tot de keuze van de aard van de investeringen die voor deze nationale inspanning in aanmerking
sieve produkten met een hoge toegevoegde waarde
afleveren. Daardoor moet het mogelijk zijn de samenstelling van het Belgisch exportpakket te veranderen;
komen, gelden de volgende overwegingen:
activiteiten die van rechtstreeks belang zijn voor de
— de energie-import is uit het voorgaande als een van de
knelpunten naar voren gekomen, o.m. in verband met de
binnenlandse economische activiteit en voor de werkgelegenheid in het bijzonder, dienen bijzondere aandacht te
ontwikkeling van de externe onevenwichtigheid. In het
kader van een beleid dat is gericht op rationeel energiever-
krijgen. Hierbij kan vooral worden gedacht aan de bouw,
zowel wat betreft de woningbouw (vernieuwbouw, sociale
expansieve, toekomstgerichte sectoren, die kennisinten-
bruik, is er duidelijk behoefte aan energiebesparende
investeringen. Deze zullen niet alleen de energierekening,
zowel macro- als micro-economisch, helpen drukken,
maar zelf gunstige werkgelegenheidseffecten impliceren;
— de exportsector dient nieuw leven te worden ingeblazen,
ook al zijn we er van overtuigd dat het alleenzaligmakende
export-groeimodel niet meer haalbaar is. Dit houdt in dat
werk moet worden gemaakt van de ontwikkeling van
ESB 1-7-1981
13) Een investeringsinspanning van de overheid van Bfr. 10 mrd.
(reeel) gedurende zeven jaar zou over zevenjaar tot meer dan 60.000
arbeidsplaatsen extra in de particuliere sector leiden, waarvan
ongeveer 30.000 na reeds twee jaar. Zie M. Dombrecta.,Doeltreffendheid en stabiliteit van het macro-economisch overheidsbeleid in Belgie,
VWEC, Leuven, 1981.
633
1
woningen) als verbeteringswerken inzake openbare werken. Naast het feit dat hier ongetwijfeld nogeen belangrijke behoefte is (o.m. de recente kwalitatieve onderzoeken
tiemogelijkheden morgen. Om dit mogelijk te maken zal de
zijn daarvoor releverend), is het grote pluspunt het
men ook een gunstige invloed op de importontwikkeling
gunstige werkgelegenheidseffect zowel in de sector zelf als
matiging duidelijk alle inkomenstrekkers moeten treffen.
Naarmate het vrij beschikbaar inkomen wordt gematigd, kan
verwachten.
in de toeleveringsbedrijven. Het rechtstreeks effect kan
worden geraamd op jaarlijks 650 a 700 arbeidsplaatsen per
miljard Belgische franken besteed aan bouwwerken.
De financieringsgrenzen voor de overheid zelf zijn, zoals in
het voorgaande is gesteld, reeel. In belangrijke mate kan dit
scenario worden gefinancierd door verschuivingen binnen de
Ten einde de financiele ruimte te scheppen voor de
begroting; indien extra middelen nodig zijn, zijn extra inspanningen verantwoord om een coherent herstelbeleid te
hieromschreven investeringsinspanning, en rekening houdend met het feit dat een uitbreiding van het beroep op
buitenlandse besparingen onwenselijk is, zullen de gezamenlijke consumptieve bestedingen van de particuliere sector en
de overheid moeten worden afgeremd. Daarbij bestaan mogelijkheden voor, en is er behoefte aan, selectieve matiging.
Consumptie vandaagmoet worden ingeleverd voorconsump634
financieren. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat
in de mate dat het scenario tot een herstel leidt, het ook de
hoofdoorzaak van het financieringsprobleem van de Belgische overheid helpt oplossen.
H. Verwilst