Belastingen en collectieve
uitgaven in Europees perspectief
C.G.M. Sterks, J. de Haan en C.A. de Kam*
D
e toenemende mobiliteit van arbeid en kapitaal binnen de EG zetten nationale
overheden aan tot aanpassingen in de publieke sector. In vergelijking met de
belangrijkste lidstaten van de EG loopt de Nederlandse belastingdruk niet uit de
pas. Het aandeel van de overheidsinvesteringen in bet nationaal inkomen ligt op
ongeveer hetzelfde niveau als in de ons omringende landen. De sociale-zekerheidsuitgaven zijn internationaal bezien echter hoog en benadelen daarmee de
concurrentiepositie van Nederland.
In het zicht van de Europese Monetaire Unie (EMU)
is het belangrijk om institutes, regelgeving en economische omstandigheden van de lidstaten van de
Europese Gemeenschap onderling te vergelijken.
De combinatie van de EMU in wording en een vrijwel voltooide interne markt vereist volgens velen
een verdergaande convergentie dan waartoe het
EMU-verdrag formeel noopt. Toenemende mobiliteit van produktiefactoren en scherpere concurrentie maken in deze visie onder andere belangrijke
aanpassingen in de Nederlandse publieke sector
noodzakelijk. De discussie spitst zich met name toe
op de hoogte van het belasting- en premiepeil, op
de nationale belastingstructuur, op de hoogte van
de sociale-zekerheidsuitgaven en op de omvang
van de overheidsinvesteringen. Volgens Geelhoed
laat Nederland in vergelijking met de belangrijkste
ons omringende landen significante verschillen
zien, die bijsturing nodig maken 1 . Dit artikel vergelijkt het Nederlandse belasting- en premiepeil met
dat in ons omringende landen. Tevens worden de
niveaus en samenstelling van de sociale uitkeringen
en de overheidsinvesteringen in een aantal EG-lidstaten met elkaar vergeleken.
Eerst plaatsen wij relativerende kanttekeningen bij
zulke vergelijkingen. Ten eerste lopen de definities
van Internationale statistische bureaus, zoals Eurostat en het OESO-secretariaat, soms uiteen. Ten
tweede kunnen institutionele verschillen tussen
landen het moeilijk maken goede vergelijkingen te
trekken. Het is bij voorbeeld mogelijk dat een land
fiscale kinderaftrek kent, terwijl in een ander land
aanspraak bestaat op kinderbijslag. Behalve door
fiscale tegemoetkomingen in de vorm van belastinguitgaven (‘tax expenditures’) wordt een internationale vergelijking ook bemoeilijkt, doordat landen in
zeer uiteenlopende mate belasting en premies heffen over sociale uitkeringen .
Belasting- en premiepeil
In vergelijking met de meeste andere EG-landen zijn
de collectieve uitgaven in Nederland omvangrijk
(56,8% van het bbp in 1990). Alleen in Denemarken
lag de uitgavenquote (de collectieve uitgaven, uitgedrukt in procenten van het bbp) dat jaar hoger dan
in ons land. Het uitgavenpeil van de lidstaten vertoonde in de jaren tachtig een wisselend beeld. In
de tweede helft van de jaren tachtig daalde de uitgavenquote in een flink aantal lidstaten, waaronder
Nederland. In de meeste zuidelijke landen (Griekenland, Spanje en Italic) was echter sprake van een ononderbroken uitgavenexpansie.
Een hoog uitgavenniveau impliceert een hoog belasting- en premiepeil. Een in verhouding hoog heffingenpeil betekent niet a priori dat, gezien de mobiliteit van arbeid, kapitaal en consumenten, nationale
overheden zijn gedwongen om hun fiscale structuur
aan te passen. Door de overheid tot stand gebrachte
collectieve voorzieningen (onderwijs, infrastructuur) leveren immers een belangrijke bijdrage aan
de produktiestijging, wat belastingverschillen met
andere landen kan rechtvaardigen.
Verschillen in heffingenpeil hebben mogelijk gevolgen voor de internationale concurrentiepositie van
een land. Zij kunnen individuen of bedrijven stimuleren om te verhuizen naar een land met een gunstiger belastingklimaat, dan wel hun vermogen elders
onder te brengen. Om te voorkomen dat arbeid en
kapitaal naar het buitenland vertrekken (of om juist
buitenlandse werknemers en investeerders aan te
trekken) zouden nationale overheden kunnen proberen om elkaar af te troeven met een gunstig belastingklimaat (‘tax competition’). In hoeverre een fiscale wedkamp daadwerkelijk ontbrandt, hangt behalve van coordinate van belastingen vanuit
Brussel – uiteraard af van de mate waarin heffings* De auteurs zijn verbonden aan de vakgroep Algemene
economic van de economische faculteit van de Rijkuniversiteit Groningen. Zij danken Jan-Egbert Sturm voor zijn assistentie.
1. L.A. Geelhoed, 1991, en verder, ESB, 1 januari 1992, biz.
4-8.
2. R. van der Werf, De werkelijke druk van de sociale-zekerheidsuitgaven, ESB, 15 juli 1992, biz. 700-701.
grondslagen van invloed zijn op de mobiliteit van van produktiefactoren .
Blijkens onderzoek is de produktiefactor
arbeid weinig mobiel4. Taalbarrieres en
culturele verschillen verhinderen dat
werknemers gemakkelijk verhuizen van
de ene naar de andere lidstaat. Het lijkt
waarschijnlijk dat de mobiliteit van arbeid in de toekomst wat toeneemt5. Dit
zal vermoedelijk vooral gelden voor bepaalde specifieke groepen hoog gekwalificeerde arbeidskrachten. Hoge margina-
le tarieven, waar onvoldoende baten uit
hoofde van overheidsuitgaven tegenover
staan, zouden bij voortgaande economische integratie kunnen leiden tot migra-
tie van deze groepen werknemers.
Van Hoek en Groot deden onderzoek
naar de invloed van regionale tariefver-
naar mobiliteit
Tabel L
beffingsgrondslag,
Belgie
Vennootschapsbelastteg: -* n »
R .’ 3,0
Belastingen op goecfcerer^diensten: «3
• btW
-i”;..-:.*, ••:;;/;>:•;.
‘ 7,2 :
• accijnzen
‘.3.Z
• oveiige
. ._•,•;,..,..,v$,9″-..,
Fr
D
VK
1
;.”-2,1•”•’• .r.-u;”.
i3,o
9,7
5,9
3,4
ft4
13,8
6,0
Belasting op gebruik van. arhcsid , 154
• .soc. zekerh.:w€afcttfflne^,:!;r^ …,.,,*, ‘.’&• •
‘,;’?&•• • : :..7,a.’- .
0$
;’:i,.i.’. .
• soc. zekerh. werkgeyers
• soc. zekerh. zelfstandigen –
opbrengst in % bbp, 1989
?’
4,5
11,3
6,2
8,4
3,8
0,8
20,0
4,6
0,5
6,4
. .: 5,7. , . .
=2.7
3,5
0,2
9,7
4,6
0,0
11,9
‘ «- W»,;;
Belasting op vermogen
Diversen
‘ia£’…’.’ •, 11,2 •~: , 5,2.
4.i-‘. :i£.:”: ‘.’.’ :2,2:”
1,0
0,1
Totaal
44,3
Loon- en mkomsteabeJailaig
,
: p,i
43,8
38,1
36,5
Ned
3,5
12,0
7,5
3,4
1,1
18,9
8,7
7,5
2,7
9,7
1,7
0,2
46,0
schillen in de Verenigde Staten. Daar is
reeds lang sprake van een interne markt
en een gemeenschappelijke munt. Van
staat tot staat bestaan echter belangrijke
verschillen in de grondslagen en de tarie-
Tabel 2. Belastingtarieven in enkele EG Udstaten
Belgie
3
ven van aldaar geheven belastingen. Zo
Vennootschapsbelasting (%)
kennen de VS een redelijk grote diversiteit van inkomstenbelastingtarieven. Al
sinds jaar en dag bestaande verschillen
in regionale toptarieven, oplopend tot
twaalf punten, leveren kennelijk geen onoverkomelijke problemen op .
btw lage tarief
Kapitaal is nu reeds redelijk mobiel. Ervaringen in de VS en Canada suggereren dat er in de EMU op termijn weinig
ruimte zal zijn voor differentiatie van
belastingen op het winstinkomen. De
standaarddeviatie van het hoogste tarief
voor de vennootschapsbelasting in de
VS bedraagt 3%-punten en in Canada
zelfs niet meer dan 1,7%-punten. De effectieve verschillen zijn zelfs nog gerin-
ger, aangezien de grondslagen tussen
de staten verschillen.
39
1-6 .
19,5
D
VK
standaard tarief
Persoonlijk inkomene (%)
• laagste tarief
25
Q
19 •
-.-. – ;55
• hoogste tarief
56,8
• : ! – ‘:%5″
135.274 84.867
• ingangsink. hoogste tarief (f) ^ 132.561
• aantal schijven
‘ – ••••-.;,• 7″ formule*1
13
Belastingvrije voet* (f)
9.961 -‘:*«329^ 6.^
17,5
38,5
40
78.132
2
10.863
6
60
85.930
3
5.225
a. Tarieven in 1990. In het VK bedraagt het tarief in 1992/93 33%. Belgie kent een lager tarief
voor kleine ondernemingen. Het tarief in puttslan$i®p ju^keertte wtast bedraagt 36%. In
Nederiand geldt voor de eerste;256.QQO gulden een tarfcf van 40%, Pron: OESO, Taxing profits
in a global economy, Parijs, 1991.
b. Verwachte btw-tarieven per I januari 1993. Bron: Tweede Karner, vergaderjaar 1991-1992,
22 713, nr. 3, biz. 2.
c. Tarieven in 1991. Brdn: International Bureau of fiscal Documentation.
d. Het tarief van de Duitse inkomstenbelasting kent,geen schijven, «aaf is gebaseerd op een
formule. Voor de jaren 1991 en 1992 geldt een extra solidariteitsheffing van 3,75% van de totale verschuldigde belastir^. ,
e. Voor een alleenstaande. De bedragen zijn omgerekend tegen gemiddelde koers van 1991.
Uit het onderzoek van Groot en Van
Hoek blijkt voorts dat beleidsconcurrentie in de VS heeft geleid tot vergaande harmonisatie
van de benzine-accijnzen. Opvallend zijn daarente-
3. Tax competition kan ook positieve effecten hebben, met
name bij belastingheffing op kapitaal biedt coordinatie
gen de vrij forse verschillen in de sfeer van de om-
meer voordelen. Zie A.L. Bovenberg, The case for interna-
zetbelasting in de VS. Zelfs tussen aanpalende staten blijkt deze kloof te kunnen oplopen tot
ongeveer 7%-punten. Door de grote bevolkings-
tional coordination of commodity and capital taxation, in
R. Prud’homme (red.), Public finance with several levels of
government, Den Haag/Koenigstein, 1991, biz. 315-328.
dichtheid in Europa lijken de mogelijkheden voor ta-
riefverschillen bij btw en accijnzen evenwel geringer dan het geval is in de VS .
Tabel 1 vergelijkt het Nederlandse belastingstelsel
met dat van vier ons omringende landen: Belgie,
Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.
Belastingen zijn hierbij ingedeeld naar mobiliteit
van de heffingsgrondslag .
Uit label 1 volgt dat Nederland en Frankrijk het
verbruik van goederen en diensten relatief zwaar belasten. Beide landen kennen eveneens de hoogste
belasting op de inzet van arbeid (sociale-zekerheidspremies). De verschillen met Duitsland zijn hier tamelijk groot. In vergelijking met de ons omringende
ESB 16-9-1992
35
25
50
37
. •„ . T.. 2,1/5,5
15
18,6
Ned
34
0
17,5
Fr
4. Zie bij voorbeeld W. Molle en A. van Mourik, International movements of labour under conditions of economic in-
tegration. The case of Western Europe, Journal of Common Market Studies, jg. 26, 1988, biz. 317-342.
5. Bovendien heeft de belastingheffing mogelijk invloed
op de beschikbaarheid en de kwaliteit van verschillende
categorieen arbeid en daardoor op de kracht van de nationale economic. Zie: A.L. Bovenberg, RJ. Mulder en J. van
Sinderen, Internationale integratie en belastingheffing,
ESB, 24 oktober 1990, biz. 996-999.
6. T.H. van Hoek en J.S.M. Groot, Beleidsimplicaties van
een Economische en Monetaire Unie in Europa, CPB Re-
search Memorandum, nr. 73, Den Haag, 1991.
7. Zie Van Hoek en Groot, op.cit., biz. 15.
8. Het verdient aandacht dat een deei van de grondslag
van de inkomstenbelasting (te weten: inkomsten uit vermogen) in beginsel zeer mobiel is. Hiermee is bij de indeling
geen rekening gehouden.
landen valt de opbrengst van de inkomsten- en de
vennootschapsbelasting weinig uit de toon. Opvallend is de betrekkelijk geringe opbrengst van de
vennootschapsbelasting in Duitsland, en die van
loon- en inkomstenbelasting in Nederland.
Vanuit het perspectief van beleidsconcurrentie zijn
met name de (marginale) tarieven onderwerp van
discussie. Tabel 2 vergelijkt enkele belastingtarieven
voor dezelfde groep van landen.
Uit label 2 volgt dat het huidige Nederlandse btw-tarief niet ongunstig afsteekt tegen de btw-tarieven in
de ons omringende landen. Het algemene btw-tarief
in Duitsland is echter nog 2,5 punt lager dan in Nederland. Wanneer de ervaringen in de VS maatgevend zouden zijn, geeft dit echter weinig reden om
het Nederlandse btw-tarief verder te verlagen. Naar
het zich laat aanzien is de ruimte voor een van
Duitsland en Belgie afwijkende accijns op brandstof
zeer beperkt. Uit berekeningen van het NEI blijkt
dat een prijsverhoging van slecht tien cent reeds
belangrijke weglekeffecten tot gevolg heeft. De
derving van accijns en btw bedraagt in dat geval bij
voorbeeld 515 mln gulden en het aantal gemiste
arbeidsplaatsen loopt op tot 22509.
Het Nederlandse tarief voor de vennootschapsbelasting loopt niet uit de pas. Opvallend is het hoge
Duitse tarief voor ingehouden winsten.
Met name de effectieve druk van de inkomstenbelasting in de onderscheiden landen valt niet zonder
meer uit de tariefpercentages af te leiden. Zo hangt
de verschuldigde belasting mede af van de uitholling van de grondslag door toegepaste vrijstellingen
en aftrekposten, van de hoogte van de belastingvrije
som en de lengte van de tariefschijven. Nederland
kent een in verhouding lage belastingvrije som. Het
toptarief voor de inkomstenbelasting ligt in ons land
boven dat in de ons omringende landen. Hierbij
moet echter worden bedacht dat in Belgie de lagere
overheden nog 6-9% lokale inkomstenbelasting heffen, en dat in Duitsland in 1991 en 1992 een solidariteitsheffing bestaat van 3,75% van de totale verschuldigde belasting. Het toptarief is slechts in twee
landen eerder van toepassing dan in ons land. Met
name in de buurlanden Belgie en Duitsland is dit ‘ingangsinkomen” in verhouding aanzienlijk hoger dan
in Nederland het geval is. Dit maakt het, mede gelet
op de naar verwachting toenemende mobiliteit van
enkele goed gekwalificeerde groepen werknemers,
wenselijk om het hoogste tariefpercentage van onze
inkomstenbelasting verder te verlagen, bij voorbeeld tot 55%10.
De afgelopen decennia zochten sommige vermogende Nederlanders fiscaal asiel in het buitenland. De
laatste jaren trok deze belastingvlucht nogal de aandacht. Dat wekt verbazing, want het aantal belastingvluchtelingen is vooralsnog gering. In de periode
1983-’88 trokken in totaal 350 welgestelden om fiscale motieven uit Nederland weg. Samen namen zij
een vermogen van 1,1 mrd gld mee . Veel emigranten wijken uit naar Belgie. Een belangrijke beweegreden van fiscale vluchtelingen is dat Nederland vermogensbelasting heft, terwijl deze heffing bij de
zuiderburen onbekend is. Alleen voor mensen met
een miljoenenvermogen zal dit overigens de doorslag geven, gezien het tarief van de vermogensbelasting (0,8%). Vertrek naar Belgie is voor andere Nederlanders aantrekkelijk omdat pensioen daar kan
worden afgekocht tegen ten hoogste 18% en omdat
rente-opbrengsten aldaar slechts zijn onderworpen
aan een roerende voorheffing van 10%12
Sociale-zekerheidsuitgaven
Volgens sommige waarnemers dient Nederland zijn
sociale-zekerheidsuitgaven te verlagen, gezien de grote aantrekkingskracht die ons land anders zou hebben op inwoners van landen met een minder genereus stelsel van sociale zekerheid. Recent Amerikaans
onderzoek geeft voedsel aan deze gedachte. Het sobere stelsel van sociale zekerheid in de VS kent een
landelijke bijstandsregeling (voor alleenstaande ouders met jonge kinderen): Aid to Families with Dependent Children (AFDC). Het uitkeringsniveau van
AFDC loopt in de verschillende Amerikaanse Staten
sterk uiteen. De AFDC-uitkering in Californie ($ 694
per maand) was in 1990 bijna zesmaal zo hoog als in
Alabama ($ 118). Dit verschil in uitkeringsniveaus
vormt inderdaad een prikkel voor migratie13.
Er bestaat echter een belangrijk verschil tussen de
situatie in de VS en die in de EG. In 1969 bepaalde
het Amerikaanse hooggerechtshof dat het in strijd is
met de grondwet om te eisen dat een AFDC-uitkeringsgerechtigde minimaal een jaar in de betreffende staat heeft gewoond, alvorens voor een uitkering
in aanmerking te komen. Sindsdien bestaat in de VS
nauwelijks meer een restrictie om naar een andere
staat te migreren. In de EG ligt dat anders. Ook na
1992 geldt het vrije verkeer niet voor alle personen.
EG-richtlijnen bepalen dat EG-onderdanen die geen
verblijfsrecht kunnen ontlenen aan de uitoefening
van een economische activiteit alleen in aanmerking
komen voor verblijf in een andere lidstaat, wanneer
zij over toereikende bestaansmiddelen kunnen beschikken en een ziektekostenverzekering hebben
afgesloten . De bestaansmiddelen worden toereikend geacht indien zij meer bedragen dan het bijstandsniveau in het gastland. Een beroep op een
sociale uitkering levert in deze gevallen een titel tot
uitzetting op 5. Hierop geldt een uitzondering: gedurende drie maanden mag een onderdaan van een lidstaat werk zoeken in een andere lidstaat. Maar ook
in dit geval geldt als eis dat het betreffende individu
zelf in zijn onderhoud voorziet. Na verloop van drie
maanden moet betrokkene om voor een definitieve
verblijfsvergunning in aanmerking te komen, aanto9. Nederlands Economisch Instituut, Grenseffecten van de
verandering in de prijsstelling van motorbrandstoffen, Rotterdam, juni 1992.
10. Vergelijk: Graag of niet, rapport van de Commissie
voor de Belastingherziening, Den Haag, 1991, biz. 43-48.
11. D. Juch, J. van der Geld en S. Serail, De invloed van de
vermogensbelasting op de fiscale emigratie, Tilburg, 1990.
12. R.E.C.M. Niessen, Th.W.M. Poolen en J.J.M.G. Smeets,
Belastingvlucht naar Belgie, Arnhem, 1992.
13. Zie RE. Peterson en M.C. Rom, Welfare magnets. A
new case for a national standard, Washington DC, 1990;
R. Moffitt, Incentive effects of the US welfare system: a review, Journal of Economic Literature, jg. 30, maart 1992,
biz. 1-61.
14. Pb L 180, 13 juli 1990 en P. van Nuffel, Een bijna algemeen verblijfsrecht in de Europese Gemeenschap. Commentaar op de verblijfsrecht-richtlijnen van 28 juni 1990,
SEW, december 1990, biz. 887-903.
15. Alleen wanneer in dat geval de vreemdelingendienst
het de betrokkene toestaat om nog langer in ons land te
verblijven, ontstaat recht op een ABW-uitkering.
nen dat hij beschikt over voldoende midZiektf
ArheldsOuder- NabeGezin Work- Diversen Tot.
delen van bestaan voor de komende
dom staanden
loosheid
twaalf maanden.
Nederland
Voor economisch actieve onderdanen
1,1 28,9
Duitsland
uit andere lidstaten is in beginsel slechts
26,4
Frankrijk
1,8
1^0
26,2
de wetgeving van een lidstaat van toe:
| r^ « l l i : } i 3 :
^ ‘ l ^ili f |: 6
Belgie
25,2
passing. Dit is doorgaans de wetgeving
VK*
21,2
van het werkland.
^^^^i^^^^,
16,9
Tabel 3 toont de sociale-zekerheidsuitga- Portugal
4^ri§^!;;^i|gi|||^%;:::c
Spanje
ven in de ons omringende landen, als16,5
:
‘ • ~’ ,^’-t^”‘”-‘^’^- -”•”••$-•<•••^’V’-‘ -“^’G«ekenlanda \.- £v'” ~f-~,?:JS^||f?,ac,«ajflfiSt=;
mede die in drie zuidelijke EG-lidstaten
t^;i;«i
(Griekenland, Portugal en Spanje). De
a, 19S8.
uitgaven worden voor het jaar 1989
Brpn;l
nader onderverdeeld naar een aantal
Brusfel, 1991.
categorieen uitkeringsregelingen. De
scheidslijn tussen de genoemde regelingen is overigens niet altijd even zuiver te trekken.
en Duitsland (ruimschoots) ligt boven het uitkerings- Tabel 3Dit geldt met name voor het onderscheid tussen de
niveau in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Om Sociale-zekercategorieen ziekte en arbeidsongeschiktheid.
de vergelijking met Duitsland, het VK en Frankrijk, beidsuitgaven
naar categoric
Blijkens tabel 3 is het beslag van de sociale-zekerwaar de kinderbijslag op de uitkering in mindering
in acbt EGheidsuitgaven op het nationaal inkomen in de zuidewordt gebracht, mogelijk te maken, is voor deze lan- landen, 1989,
lijke lidstaten aanzienlijk geringer dan in de noordeden de kinderbijslag bij de uitkering opgeteld. Uit ta- %bbp
lijke EG-landen. De trend in de zuidelijke landen is
bel 4 komt verder naar voren dat de minimumuitkeoverigens doorgaans opwaarts, dit in tegenstelling
ringspositie van alleenstaanden hier aanzienlijk
tot de trend in de noordelijke landen (figuur 1). Uit
gunstiger is dan in de ons omringende landen.
tabel 3 volgt ook dat Nederland relatief hoge sociale
Uit tabel 4 blijkt voorts dat de netto-uitkering bij
uitgaven kent . Met name de uitgaven in verband
werkloosheid in Nederland iets lager is dan in Belmet arbeidsongeschiktheid en ziekte liggen op een
gie en Duitsland, maar hoger ligt dan in Frankrijk en
aanzienlijk hoger peil dan in de ons omringende lanhet VK. Een recenter overzicht van de OESO laat
den. Opvallend is eveneens het verschil tussen Nezien dat Nederland een zeer hoge bruto-vervangingsratio heeft. Voor een gezin met een niet-werderland en Duitsland bij de uitgaven in verband met
werkloosheid.
kende partner bedroeg de vervangingsratio in 1989
De onderlinge verschillen in sociale-zekerheidsuit70% in het eerste jaar van werkloosheid. In de ons
gaven tussen de EG-lidstaten zijn te verklaren door
omringende landen was dit: Belgie: 50%, Duitsland:
uiteenlopende aantallen mensen die een beroep
58%; Frankrijk: 59% en het VK: 26%17. Na vier jaar
doen op de betrokken regelingen (het volume) en
werkloosheid was de vervangingsratio in Nederland
door verschillen in de hoogte van de gemiddelde
gedaald tot 58%. Voor de andere landen golden de
uitkering (de prijs). Het volume hangt af van toetrevolgende percentages: Belgie 50, Duitsland 52,
dingscriteria, uitkeringsduur en omstandigheden
Frankrijk 32 en het VK 26.
Tabel 5 suggereert dat niet alleen de relatief hoge
buiten het stelsel gelegen, zoals de economische
groei en wijzigingen in omvang en samenstelling
uitkeringen verantwoordelijk zijn voor het uitstekenvan de (potentiele) beroepsbevolking. Zowel prijs
de niveau van de sociale-zekerheidsuitgaven in ons
als volume spelen een rol bij de verklaring van het
land. Gezien de relatief omvangrijke inactiviteit in
relatief hoge uitgavenpeil in Nederland. Tabel 4
Nederland doet een groot aantal personen een bebrengt enkele ‘prijs’-indicatoren van de sociale zeroep op sociale-zekerheidsuitkeringen (‘volume’) 18
kerheid in beeld; tabel 5 geeft de participatiegraad
in Nederland en de ons omringende landen weer.
Overheidsinvesteringen
Uit tabel 4 blijkt dat het Nederlandse minimumuitkeVolgens Van Hoek en Zalm dient het begrotingsberingsniveau voor gezinnen met twee kinderen in de
leid door de Europese integratie meer rekening te
leeftijdscategorie 6-11 jaar samen met dat van Belgie
houden met vestigingsfactoren 19 . Een belangrijke
o!i
Figuur 1 Sociale-zekerheidsuitgaven in acbt EGlanden, % bbp, 1981-’90
35
30
25
20
IS
10
83 – 84”
ESB 16-9-1992
16. Berekeningen van Van der Werf laten zien dat bij correctie van de Eurostat-cijfers voor premies en belastingen
die over sociale-zekerheidsuitgaven en pensioenen worden betaald, het aandeel van sociale zekerheid en pensioenen in het bbp in Nederland daalt van 30,2% naar 25,2%
(1989). Zie Van der Werf, op.cit., biz. 701. Dergelijke berekeningen zijn echter niet beschikbaar voor andere EG-landen.
17. OESO, Employment Outlook, Parijs, juli 1991, biz 233.
Uitgedrukt in arbeidsjaren is de achterstand groter. Zie Miljoenennota 1993, biz. 26.
18. Hierbij moet worden aangetekend dat huisvrouwen
geen zelfstandig uitkeringsrecht hebben in Nederland.
19. T.H. van Hoek en G. Zalm, Nationaal begrotingsbeleid
in Europees perspectief, in: J.AJ. Alders e.a. (red), Begrotingsbeleid en financiering Nederlandse staatsschuld, op
weg naar de EMU, Amsterdam, 1992.
Tabel 4. Sociale zekerbeidsuitkeringen in Nederland in vergelijking
met andere EG-lidstaten
VK
8
Ned
81
100
100
Netto-minfaiBim ink? (1988>.
• gezinniet • ‘ ;;’ v -\<: ‘•”.’. ‘:
*”J0r-;i-S”77:
• aUeensaande (Nl – 100)
Netto-uitkerfrigsp6rceiaage
78*84
70
61
‘-57
; :40,6
1 maand
25maanden
77,6
‘ 40,6- “73,6
a. ‘WbtkneiHer met gemiddeld ttate-laKeifen^sitaade ££r 1 jwB 1987.
Bron: M>fej sociale zetierbetd 1991, (MiBumianuJtkeringen) en Financi&le
nota sociale zekerbeid 1990 (werkloosheid).
Conclusies
Tabel 5. Participatiegraad in 199O
B
D
Fr
VK
Ned
62,1
72,4a
51,6a
Totale bevolking
Mannen
Vrouwen
scoort vooral goed op het punt van zeehavens,
luchtvervoer en telecommunicatie. De spoorwegen
en de weginfrastructuur komen wat minder goed uit
de bus . Ondanks deze relatief goede score meent
Geelhoed dat de publieke investeringen versterking
behoeven.
Figuur 2 toont het aandeel van de overheidsinvesteringen in het bbp in een aantal lidstaten. Het Nederlandse niveau van Overheidsinvesteringen blijkt zeker niet lager te zijn dan in de ons omringende
landen. Alleen in Frankrijk zijn de Overheidsinvesteringen iets hoger dan in Nederland. Hierbij moet echter worden bedacht dat de hoge bevolkingsdichtheid
van ons land en de ‘strijd tegen het water’ op zichzelf genomen leiden tot een niveau van Overheidsinvesteringen dat hoger is dan dat in andere landen.
68,9
82,2*
54,5″
65,9
75,4
56,4
77,3
65,8
81,la
52,0a
87,1
67,4
De hoge collectieve uitgavenquote in Nederland
gaat gepaard met een relatief hoog belasting- en
premiepeil. De in het kader van de EMU overeengekomen tekortreductie kan daarom in Nederland beter worden gerealiseerd door uitgavenverlaging dan door verhoging van het belasting- en
premiepeil. Bij deze en andere wenselijk geachte uit-
a) 1989.
Bron: OESO, Employment Outlook 1991, Parijs, 1991, biz. 256.
gavenreducties verdient de samenstelling van de uitgaven aandacht. Produktieve uitgaven moeten zoveel mogelijk worden ontzien, in verband met hun
vestigingsplaatsfactor is het niveau van de arbeids-
positieve invloed op de macro-economische produk-
kosten. Veelal wordt het hoge peil van de arbeidskosten in ons land als een mogelijke hinderpaal
voor vestiging in Nederland beschouwd. De aantrekkelijkheid van Nededand als vestigingsplaats wordt
echter niet alleen bepaald door het niveau van de arbeidskosten2 . Met het oog op de aantrekkelijkheid
van ons land als vestigingsplaats is het eveneens
van belang dat de overheid voldoende aandacht be-
tiefunctie en (dus) op de concurrentiekracht. Hoewel het aandeel van de Overheidsinvesteringen in
steedt aan het op peil houden en verbeteren van de
scholingsgraad van de (potentiele) beroepsbevolking en van de fysieke infrastructuur. Wat dit betreft
heeft Nederland een goede uitgangspositie. Dit
blijkt ondermeer uit een internationale vergelijking
van de concurrentiekracht van 22 OESO-landen. Op
de ranglijst van het internationale concurrentievermogen stond Nederland in 1991 op de zevende
plaats, in 1992 op de zesde plaats. Van de EG-landen moeten wij alleen Duitsland en Denemarken laten voorgaan 21 . Uit een enquete onder managers is
gebleken dat 30% de Nederlandse infrastructuur als
de beste binnen Europa beschouwd. Nederland
het nationaal inkomen op ongeveer hetzelfde niveau ligt als dat in de ons omringende landen, ligt
dat aandeel beneden het EG-gemiddelde.
De sociale-zekerheidsuitgaven komen het meest
voor verlaging in aanmerking. Besparingsmogelijkheden liggen er zowel in de volumesfeer (verhoging
van de aibeidsmarktparticipatie) als bij het uitkeringsniveau. Sociale-zekerheidsuitgaven zijn niet
produktief en leiden tot hoge premies met als gevolg een hoge wig, dure arbeid en een minder goede concurrentiepositie.
De belastingdruk (exclusief premies) loopt niet uit
de pas. Bij aanpassingen van de belastingmix moet
worden gelet op de mobiliteit van heffingsgrondslagen. De tarieven van de vennootschapsbelasting en
de belastingen op goederen en diensten wijken weinig af van die in de ons omringende landen en roepen geen ongewenste gedragsreactie op. De belasting over vermogensopbrengsten behoeft mogelijk
herziening, vanwege de zeer mobiele grondslag.
Figuur 2. Overheidsinvesteringen in de EG-lidstaten, % bbp, 1981-’90
Cees Sterks
Jakob de Haan
Flip de Kam
4.0
3.5
3.0
2.5
2.0
1.5
1.0
81 82 83 184 85 86 87 88 89 90
20. Zie ook SER, Rapport Europese integrate en het sociaaleconomiscbe beleid, Den Haag, 1989.
21. The World Competitiveness Report 1991 en 1992, International and World Economic Forum, Lausanne 1991 en
1992; geciteerd door W.A.F.G. Vermeend, De achterkant
van het belasting- enpremiebiljet, Arnhem, 1992, biz. 63.
22. CPB, Nederland in drievoud, een scenariostudie voor
de Nederlandse economic tot 2015, Den Haag, 1992.