Ga direct naar de content

Bedrijfseconomisch onderzoek in Nederland: een illusie?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 9 1997

Bedrijfseconomisch onderzoek in Nederland: een illusie?
Aute ur(s ):
Boot, A.W.A. (auteur)
Cools, K. (auteur)
De auteurs zijn hoogleraar Ondernemingsfinanciering en Financiële Markten aan de Universiteit van Amsterdam resp. adviseur bij The Boston
Consulting Group.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4101, pagina 284, 9 april 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
economie-beoefening

Bedrijfseconomie is het zorgenkind van de economische wetenschap in Nederland. De populariteit bij studenten staat in schril
contrast met het wetenschappelijk prestige. De wetenschappelijke prestaties zijn erg mager. Deels is dit te wijten aan de dominantie
van accountancy in de opleiding. Dit heeft tot een wildgroei aan parttime hoogleraren geleid, die vaak weinig wetenschappelijke
bagage meebrengen. Het hoogleraarschap moet voorbehouden worden aan onderzoekers met een wetenschappelijke staat van dienst.
Er is behoefte aan nieuw personeelsbeleid en een gedegen opleiding in de bedrijfseconomische disciplines.
De universitaire beoefening van het vak bedrijfs- economie heeft het zwaar te verduren. Hoewel ongekend populair bij studenten, ligt
zij van verschillende kanten onder vuur. Externe onderzoeksbeoordelingen suggereren keer op keer een teleurstellende
wetenschappelijke staat van dienst van de Nederlandse bedrijfseconomen. Inderdaad blijkt dat als gekeken wordt naar het aantal A- en
B-publicaties (deze betreffen internationale toppublicaties volgens de VSNU-criteria), bedrijfseconomie slecht scoort. Algemene
economie en econometrie presteren beduidend beter. Het onderzoek van Van Witteloostuijn laat zien dat – met uitzondering van het
vakgebied financiering – alle bedrijfseconomische disciplines het op nagenoeg alle bedrijfseconomische faculteiten in Nederland
slecht doen 1. Eenzelfde conclusie kan getrokken worden als gekeken wordt naar ranglijsten van Nederlandse economen: bedrijfseconomen schitteren door afwezigheid.
Hier kan tegen in gebracht worden dat er sprake is van een verkeerde meetlat. Voor de bedrijfseconomie zou praktische relevantie het
(enige?) juiste criterium zijn. Dit zou zich dan onder meer moeten uiten in nauwe contacten tussen bedrijfseconomische wetenschappers
en het bedrijfsleven (bijvoorbeeld contractonderzoek) en/of grote waardering vanuit de praktijk voor ‘vondsten’ van bedrijfseconomen,
c.q. het toepassen ervan op grote schaal in de bedrijven. Hiervan lijkt echter weinig sprake te zijn. Contractonderzoek (als percentage van
het faculteitsbudget) bij technische faculteiten is vele malen groter dan aan economische faculteiten. Nieuwe of vernieuwde concepten
(zoals re-engineering, activity based costing, core competencies, de BCG portfolio matrix, value based management, enz.) zijn eerder
afkomstig van consultants dan van wetenschappers en op seminars treden voornamelijk mensen uit het bedrijfsleven op in plaats van
lieden uit de universitaire wereld. De Nederlandse universitaire bedrijfseconomie lijkt geen grote rol te spelen in de praktijk.
Het voorgaande vereist wellicht een aantal nuanceringen. Zo is onze typering van de bedrijfseconomie erg generalistisch (er zijn heus
wel wat positieve uitzonderingen) en misschien een tikkeltje overtrokken. Ook is het zo dat veel valt aan te merken op de beoefening van
de algemene economie, en ook op de vaak bejubelde econometrie. Tevens valt er heel wat af te dingen op de landelijk gehanteerde A- en
B-lijst van internationale top-tijdschriften. Bedrijfseconomen hebben, in tegenstelling tot econometristen en algemeen economen, geen
rol van betekenis gespeeld bij het tot stand komen van deze lijst. Het valt aan de lijst af te lezen dat econometristen en algemeen
economen het niet hebben kunnen nalaten zichzelf goed te bedelen.
Deze kanttekeningen nemen echter niet weg dat per saldo de Nederlandse bedrijfseconomie in het internationale wetenschapsbedrijf
geen rol van betekenis speelt en in eigen land weinig impact heeft op de praktijk. Het gebrek aan uitstraling is typerend voor de situatie
in Nederland en geldt niet voor de beoefening van de bedrijfseconomie elders (lees Amerika). Zeker de laatste tien jaar heeft de
bedrijfseconomie internationaal een belangrijke plaats in economenland verworven, getuige onder meer het toenemend aantal
Nobelprijzen (Miller, Sharpe, Markowitz, Coase, …), maar ook het toenemende prestige van voornamelijk Amerikaanse business schools.
Wat is er aan de hand? We kijken eerst naar het economisch onderzoek in Nederland in het algemeen.
Economisch onderzoek in Nederland
In het algemeen heeft het economisch onderzoek in Nederland ‘geleden’ onder het succes van het econometrisch werk van Tinbergen.
Dit heeft geleid tot een op zich toe te juichen schoolvorming in de econometrie. De Nederlandse econometrie stond en staat hoog
aangeschreven. Het succes van econometrie werd echter geïnstitutionaliseerd in van economische faculteiten afgezonderde
econometrische sub- faculteiten. Het onderzoek concentreerde zich in deze sub-faculteiten. Economische faculteiten kwamen niet verder
dan oppervlakkig, op de Nederlandse markt gerichte onderzoek dat de toets van het concurrerende internationale onderzoek niet kon
doorstaan. De scheiding tussen econometrie en economie – een typisch Nederlandse ‘verworvenheid’ – zorgde lange tijd voor
bestendiging van deze status quo. De status quo betekende niet alleen dat econometrische sub-faculteiten veel en economische
faculteiten weinig onderzoek deden, maar ook dat het econometrisch onderzoek hier te lande door gebrek aan economisch theoretisch
fundament nogal gericht was op de methoden; econometristen beperk(t)en zich door gebrek aan economische kennis vooral op het

verfijnen van econometrische technieken.
Na dramatische onderzoeksbeoordelingen hebben de economische faculteiten hun leven gebeterd. Universitaire medewerkers worden
sterker dan voorheen beoordeeld (en afgerekend) op hun onderzoeksprestaties, en daardoor is de onderzoeksoutput enorm toegenomen.
Twee kanttekeningen moeten hierbij worden gemaakt. De eerste is dat de vooruitgang grotendeels op het conto van algemeen economen
moet worden geschreven. Bedrijfseconomen zijn hierbij sterk achtergebleven, mede door de disproportionele onderwijsbelasting in
vergelijking met algemeen economen en econometristen. Een tweede kanttekening is dat over de gehele linie de kwaliteit van het
onderzoek geen gelijke tred heeft gehouden met de kwantiteit. Nederland heeft extreem weinig onderzoekers die publiceren in toptijdschriften. Aangezien in de wetenschap, evenals in de sport, geldt dat kwaliteit bepaald wordt door de top (en niet door het
gemiddelde), is er geen reden voor euforie over het Nederland economisch onderzoek. Ook het al genoemde methodische karakter van de
Nederlandse econometrie is reden voor zorg. Prestigieus internationaal onderzoek is meestal niet methodisch. Dit ligt ook voor de hand
omdat methoden en technieken slechts instrumenten zijn om een hoger doel te bereiken: het verklaren en voorspellen van economische
fenomenen.
Bedrijfseconomisch onderzoek
Het zorgenkindje blijft echter de bedrijfseconomie. Hiervoor zijn naast de hoge onderwijsbelasting vele andere oorzaken aan te wijzen.
Deze lopen uiteen van de Nederlandse bedrijfseconomie-eigen dominantie van accountants, tot een wetenschappelijk dodelijke wildgroei
aan bijzonder (en parttime) hoogleraren. Achtereenvolgens zullen wij de verschillende oorzaken de revue laten passeren, te beginnen met
de kwestie van de ontbrekende onderzoeksopleiding.
Onderzoeksopleiding
Wat is de belangrijkste reden dat Nederlandse econometristen internationaal wel hun deuntje meeblazen en bedrijfseconomen niet? De
studie econometrie bevat vrijwel alle ingrediënten – lees wiskunde en statistische technieken – die nodig zijn om een (vliegende) start te
maken met econometrisch onderzoek. Voor de bedrijfseconomie daarentegen bestaat niet eens een postdoctorale onderzoeksopleiding
waarin men zich diepgaand in een discipline (bijvoorbeeld marketing of financiering) kan specialiseren. Er worden dus geen
bedrijfseconomische onderzoekers gekweekt. Dit is niet veel meer dan het constateren van een patstelling. Er zijn immers wel degelijk
economische onderzoekscholen (CentER en Tinbergen Instituut) waarbinnen bedrijfseconomie een plaats zou kunnen hebben. Maar
bedrijfseconomie komt niet aan bod. De reden is voor de hand liggend. De opleidingsmogelijkheden schieten tekort door het gebrek aan
‘door de wol geverfde’ wetenschappers in de bedrijfseconomie, die een nieuwe generatie kunnen opleiden. Dit is een patstelling, of beter
gezegd, een verlammend kip-en-ei probleem dat geen eenvoudige oplossing heeft. Een consequentie is dat het onderzoek dat wel
bedrijfseconomisch getint is zich aan de periferie van de bedrijfseconomie bevindt. Veelal is dit onderzoek sterk econometrisch gericht,
met weinig economische originaliteit.
Dominantie accountants
De Nederlandse bedrijfseconomie werd vanouds gedomineerd door de Nederlandse accountants(kantoren). De accountancy teert op de
verworvenheden van de normatieve traditie van Limperg en anderen. Men was niet op zoek naar verklaringen en voorspellingen van
economisch handelen, maar trachtte voor te schrijven hoe te handelen. Waarde- en winstvraagstukken nemen hierbij een belangrijke
plaats in, maar ook de sinds het begin van deze eeuw vrijwel ongewijzigd gebleven vakken zoals controle- en inrichtingsleer. In zekere zin
was het accountantsberoep tot aan de jaren zestig gelieerd aan het normatieve – typisch Nederlandse – wetenschappelijke onderzoek. Dit
type onderzoek is weggevallen, zonder dat hier het internationaal hoog aangeschreven positieve onderzoek voor in de plaats is
gekomen. Het normatieve onderzoek voorzag schijnbaar niet in een behoefte; internationaal is het ook nooit aangeslagen. Deze typisch
Nederlandse wetenschappelijke oorsprong van de accountancy vertaalt zich tot de dag van vandaag in een leger accountants van
verschillende kantoren dat hieraan een bijzondere (en/of parttime) hoogleraarstitel ontleent. Op dit fenomeen komen we nog terug. Hier is
van belang dat accountancy nog steeds een grote dominantie heeft in de bedrijfseconomie en, wat erger is, de bedrijfseconomie plaatst
in het keurslijf van haar begrippenapparaat. Hiermee wordt de bedrijfseconomie gereduceerd tot een verzameling definities en
waarderingsgrondslagen.
Daarnaast oefenen accountants een aanzienlijke druk uit op de doctoraal onderwijsprogramma’s in de bedrijfseconomie. Met streeft
ernaar om zoveel mogelijk accountancy in doctoraal programma’s te krijgen omdat daarmee het vervolgtraject (de RA-opleiding) zo kort
mogelijk wordt. Deze tendens heeft zich in de laatste jaren verergerd mede door een (negatieve) concurrentieslag tussen universiteiten
(de universiteit die het makkelijkste en kortste traject biedt naar de RA-titel wint de slag om accountancy-studenten). Het spreekt voor
zich dat deze laatste ontwikkeling een sterke uitholling betekent van onze economie-opleidingen, en met de grootst mogelijke kracht moet
worden teruggedrongen.
Er is bezinning nodig over de plaats van accountancy. Accountancy is uitgegroeid tot een beroeps- opleiding pur sang, met minimaal
wetenschappelijk fundament. De normatieve wetenschappelijke traditie is niet veel meer dan een curiositeit uit het verleden. De meeste
docenten in accountancy zijn bovenal praktijkgericht met sporadisch een wetenschappelijke inslag 2. Dit betekent niet dat wij ons
negatief willen uitlaten over de accountancy-opleidingen op zich. De plaatsing binnen onze universiteiten heeft zich vertaald in een, naar
internationale maatstaven, hoge kwaliteit van de accountant. Helaas staat dit (vooralsnog) op gespannen voet met de wetenschappelijke
missie van de bedrijfseconomie.
Het grote geld
Wie met studenten bedrijfseconomie praat ziet de $-tekens in hun ogen. Bedrijfseconomie is een weg naar het grote geld. Deze houding
is legitiem. Studenten stippelen hun eigen toekomst uit, en een bedrijfseconomische opleiding leidt inderdaad vaak tot een goed betaalde
toekomst. Maar betekent dit dat wetenschapsbeoefening geen plaats hoeft te hebben binnen onze bedrijfseconomische faculteiten?
Juist hier is men geneigd tot een foutieve conclusie te komen. Een praktische – no-nonsense – instelling van de student rechtvaardigt
geen ondermaatse wetenschappelijke kwaliteit van docenten. Scherpte en engagement bij docenten is veelal slechts aanwezig bij actieve
participatie in wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappelijke creativiteit en nieuwsgierigheid creëren bevlogenheid in de collegezaal.

Deze factoren vertalen zich in inspirerend onderwijs. En inspirerend onderwijs vormt tevens de beste voedingsbodem voor een actieve
interesse in wetenschappelijk onderzoek. Het spanningsveld tussen wetenschappelijk, abstract onderzoek en aansprekend, no-nonsense
onderwijs lijkt bij ons echter afwezig. De beste Amerikaanse business schools (Wharton, Harvard, Kellogg, Chicago, Stanford, enz.) laten
zien dat actieve toponderzoekers meestal ook de populairste docenten zijn. De fictie van het grote geld geeft bedrijfseconomie dus wel
een grote aantrekkingskracht bij praktijkgerichte studenten, maar rechtvaardigt niet een verwaarlozing van het bedrijfseconomische
wetenschappelijke onderzoek.
Een andere, weliswaar plausibele maar toch foutieve redenering luidt, dat de universitaire salarissen te laag zijn om te kunnen
concurreren met potentiële inkomens in het bedrijfsleven. Alhoewel salarisverschillen bestaan en soms aanzienlijk zijn 3, zouden vrijheid,
zelfstandigheid en intellectuele uitdaging een grote aantrekkingskracht kunnen uitoefenen om de $-verschillen te compenseren. Een
levend bewijs hiervoor is het grote aantal uitstekende onderzoekers in de bedrijfseconomie in de Verenigde Staten, waar de
salarisverschillen tussen universiteit en de private sector ook aanzienlijk zijn. Een vergelijkbaar voorbeeld betreft topambtenaren en
ministers, veelal zeer getalenteerde individuen die in het bedrijfsleven een veel hoger inkomen zouden kunnen genieten, maar voor wie de
aantrekkingskracht van de publieke sector, c.q. het openbare ambt (en de macht of het aanzien?), voldoende compensatie biedt. Geldelijk
inkomen is niet de enige arbeidsmotivator.
Natuurlijk nadeel van kleinere dataverzameling
Traditioneel is empirisch economisch onderzoek in de Europees-continentale landen verwaarloosd. Een belangrijke factor daarbij was dat
het theoretisch onderzoek wel prestige had, maar het empirisch onderzoek niet. In mindere mate geldt dit overigens ook voor economisch
onderzoek als zodanig. Zo’n 55% van het economisch toponderzoek is puur theoretisch. Dit is hoog vergeleken met vergelijkbare cijfers
voor andere wetenschappen: sociaal politieke wetenschappen 42%, sociologie 22%, natuurkunde 12% en 0% theoretische artikelen in de
scheikunde! De meest theoretische discipline is financiering met een kleine 60% aan theoretische toppublicaties 4. Het achterblijven van
empirisch onderzoek in continentaal Europa is ook een gedeeltelijke verklaring voor de methodische gerichtheid van de econometrie: het
vinden van nieuwe technieken stond in hoger aanzien dan het toetsen van hypotheses.
Een voor de hand liggende reden voor het achterblijven van empirisch onderzoek in Europese landen is het natuurlijke nadeel van veel
kleinere populaties. De aantallen ondernemingen in elk van de Europese landen zijn veel kleiner dan in Amerika, waardoor empirisch
onderzoek op basis van Amerikaanse data interessanter en gemakkelijker is. Ook het definiëren van relevante deelverzamelingen of
‘events’ is voor Amerikaanse data mogelijk en de moeite waard. Aangezien betrouwbare Europese bedrijvendatabanken (nog) niet
bestaan hadden empirische Amerikaanse onderzoekers hiermee een onverslaanbaar natuurlijk schaalvoordeel. Men zou kunnen
argumenteren dat Europese onderzoekers dus wel gedwongen waren zich te richten op theoretisch en methodologisch-econometrisch
onderzoek. Dit verklaart echter niet waarom het weinige bedrijfseconomische empirische onderzoek dat wel wordt verricht veelal bestaat
uit het kopiëren van bestaande internationale studies op Nederlandse datasets.
Fixatie op het belang van macro
In de Nederlandse traditie is een belangrijke rol weggelegd voor beleidseconomen. Zij zijn verbonden aan ministeries, allerlei andere
overheidsorganen, maar ook aan universiteiten. Deze economen bepalen en becommentarieren het overheidsbeleid. Voornamelijk bestaat
deze groep uit algemeen economen, slechts sporadisch treft men hier bedrijfseconomen aan. Dit is verrassend omdat vele economische
vraagstukken juist bedrijfseconomisch of micro-economisch van aard zijn. Zie bijvoorbeeld het thema marktwerking dat centraal staat in
het huidig overheidsbeleid. Denk bijvoorbeeld ook aan de problematiek van privatisering en verzelfstandiging (DSM, KLM, PTT,
spoorwegen, sociale zekerheid, ziektewet, enz.), het mededingingsbeleid (van bijvoorbeeld notarissen, assurantietussenpersonen,
taxibedrijven, telecommunicatie) en de aandacht voor wet- en regelgeving op het gebied van de financiële markten (insider trading,
beschermingsconstructies, corporate governance, enzovoorts).
De dominantie van algemeen economen is een Nederlandse verworvenheid. Gedeeltelijk zal deze voortkomen uit de inactiviteit van
bedrijfseconomen, anderzijds kan het een uitvloeisel zijn van onze welvaartsstaat-gedachte, waarin sturing op het centrale
overheidsniveau centraal stond. Het is verbazingwekkend dat de relatief prominente rol van algemeen economen is blijven bestaan. In de
jaren zestig en zeventig, de hoogtijdagen van de welvaartsstaat, lag dat voor de hand. Winst was vies en de ‘welvaartsstaat-gedachte’
floreerde als nooit tevoren. Het aantal studenten dat algemene economie studeerde was toen aanzienlijk groter, en het aantal studenten
bedrijfseconomie dienovereenkomstig minder. De verhoudingen zijn nu omgedraaid, maar niet de rollen. Bedrijfseconomen spelen geen
noemenswaardige rol in het politieke of maatschappelijke debat.
Bijzonder hoogleraren
Status en rangen aan Nederlandse universiteiten zijn eenduidig bepaald. Hoewel besluitvorming formeel op basis van gelijkwaardigheid
plaatsvindt, speelt de hoogleraar een centrale, en vaak ook overheersende rol. Universitair docenten (UD’s) en hoofddocenten (UHD’s)
komen dikwijls niet aan bod. Verder speelt dat het Nederlands hoogleraarschap ook wordt verleend aan mensen die hun sporen primair
buiten de universiteit hebben verdiend, de zogenaamde bijzonder hoogleraren. Deze categorie, evenals de universitaire (gewoon)
hoogleraren ontlenen maatschappelijk prestige aan hun professoraat. Met name binnen de bedrijfseconomie is er een wildgroei aan
bijzonder hoogleraren ontstaan. De wetenschappelijke staat van dienst van deze bijzonder hoogleraren is veelal gering. Bijna altijd is de
wetenschappelijke arbeid die ze verrichten nihil.
Het professoraat is de hoogste wetenschappelijke rang. De tweede wetenschappelijke rang is het universitaire hoofddocentschap. Aan
bijzonder hoogleraren wordt het professoraat verleend hetgeen ze op een hoger wetenschappelijk voetstuk plaatst dan de universitaire
hoofddocenten. Het profiel van een bijzonder hoogleraar is meestal niet toegespitst op wetenschappelijke kwaliteiten. Dit geldt wel voor
hoofddocenten. Voor universitair hoofddocenten is de wetenschappelijke rang van de bijzonder hoogleraar dan ook moeilijk te verteren.
Dit ondermijnt de attractiviteit van het universitair hoofddocentschap. Universitaire hoofddocenten worden hierdoor impliciet
ondergeschikt gemaakt. Het echte probleem is dat het universitaire personeelsbeleid hiermee wordt bemoeilijkt.
Nieuwe arbeidsverhoudingen

Ons inziens zijn een tweetal aanpassingen noodzakelijk. Een eerste aanpassing is dat een onderscheid moet worden aangebracht tussen
de echte wetenschappelijke staf en de pseudo wetenschappers van buiten. Deze laatste groep die met hun praktijkkennis en ervaring van
grote waarde kan zijn, moet gerangschikt worden onder de ‘adjunct faculty’. Daarmee krijgen ze geen wetenschappelijke rang. De
ervaringen van met name Amerikaanse business schools, maar ook de Zweede universiteiten, laten zien dat voor de betrokken
individuen, maar vaak ook voor hun werkgevers, betrokkenheid bij het onderwijs en de toegang die het verschaft tot studenten,
voldoende prikkels kan verschaffen. Dit neemt niet weg dat er een rol kan zijn voor parttime wetenschappelijke posities. Voor deze
posities moeten echter aanzienlijk strengere criteria worden gehanteerd dan thans het geval is.
Een tweede noodzakelijke aanpassing betreft de universitaire hiërarchie. Het is uit de tijd om (maatschappelijk en wetenschappelijk)
prestige te reserveren voor een zeer beperkt aantal leerstoelhouders. Het ‘professoraat’ werkt verstarrend. Conform de Amerikaanse
praktijk moet de wetenschappelijke staf opgesplitst worden in ‘untenured’ en ‘tenured’ faculty. De ‘untenured’ faculty betreffen (junior)
gepromoveerden op de huidige UD-posities, of op post-doc plaatsen. Deze UD-posities moeten bij goed functioneren – onderwijs en
onderzoek – uitzicht bieden op een positie als ‘tenured’ associate professor (de huidige UHD-rang) en eventueel uiteindelijk ‘full’
professor posities. Alle ‘tenured’ wetenschappelijke rangen (dus ook UHD’s) worden aangeduid als ‘professor’. Daarmee wordt
aangegeven dat men niet alleen een wetenschappelijke proeve van bekwaamheid (het proefschrift) met goed gevolg heeft afgelegd, en
erin is geslaagd een ‘tenure’ te verkrijgen, maar dat men tevens wetenschappelijk onderwijs en onderzoek bedrijft. Een denkbaar
alternatief is dat de hoogleraarstitel in zijn geheel wordt afgeschaft. Maar indien deze blijft bestaan, hopen wij dat op termijn het gebruik
van de professor-titel beperkt zal blijven tot binnen de universitaire poorten. Dit zal een langzaam proces zijn van maatschappelijke
verandering. Het rangenstelsel kan echter nu worden aangepast.
Hoe nu verder?
Uit de bovenstaande analyse kan een aantal suggesties worden gedestilleerd ter verbetering van het bedrijfseconomisch onderzoek in
Nederland. Op de eerste plaats zijn wetenschappelijk onderwijs en onderzoek onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ons pleidooi voor een
hogere waardering van wetenschappelijk onderzoek moet niet worden geinterpreteerd als een argument voor een lagere prioriteit voor
onderwijs. Goed onderwijs is niet alleen van groot maatschappelijk belang, maar is ook de beste garantie voor goed opgeleide en
nieuwsgierige jonge onderzoekers in spe. De synergie gaat verder. Telkens weer blijkt dat de beste onderzoekers ook tot de beste
docenten behoren. Goede onderzoekers zijn creatief en bevlogen en zijn vaak als geen ander in staat om inspirerend onderwijs te geven.
De stagnatie in de Nederlandse beoefening van de bedrijfseconomie is niet echt verwonderlijk. De belangrijkste reden voor het
ontbreken van bedrijfs-economisch onderzoek in Nederland is simpel: de opleiding ontbreekt. Voor elk denkbaar beroep (bakkers,
tandartsen, taxichaffeurs, accountants, vrije tijdskundigen, huisvrouwen, vliegtuigbouwers (zelfs zonder vliegtuigindustrie),
secretaresses, enz.) is in Nederland een scala aan opleidingen, cursussen en dergelijke beschikbaar, behalve voor bedrijfseconomisch
onderzoeker. Binnen de opkomende onderzoekscholen in de economie moet hiervoor zeker ruimte zijn. Maar wie is er om anderen op te
leiden? Misschien is hiervoor wel een eerste vereiste om beurzen en andere middelen aan goede studenten ter beschikking te stellen om
in de Verenigde Staten of elders promotie-onderzoek te doen, juist in bedrijfseconomische disciplines. Vele landen in Azië, maar ook
België kennen deze traditie wel, Nederland niet. De Nederlandse studenten zijn mede daardoor zeer honkvast. Voor het doorbreken van
de onacceptabele status quo in de bedrijfseconomie is dit funest. Hetzelfde fenomeen ondervinden in Nederland opererende
internationaal georiënteerde advieskantoren (zoals McKinsey, the Boston Consulting Group, ADL en Booze-Allen). Zij ervaren keer op
keer dat het aantal Nederlandse MBA-studenten aan Amerikaanse toonaangevende business scholen buitengewoon laag is in
vergelijking met de aantallen studenten uit vele andere landen.
Het buitenlandse traject vraagt tijd, maar mag geen excuus zijn om verder niets te veranderen. Een mogelijkheid is om relatief kleine
onderzoekcentra te formeren rond de schaars aanwezige bedrijfseconomische top-wetenschappers. NOW, Ministerie en/of KNAW
zouden deze rechtstreeks moeten financieren. Een dergelijk initiatief moet bij voorkeur een sterk disciplinair karakter hebben om
aansluiting bij het internationale onderzoek te bewerkstelligen. Pas als er disciplinair genoeg diepgang (en kritische massa) is kan multidisciplinair worden gedacht. Ook moet voorkomen worden dat ‘beleidsrelevantie’ of andere ‘zachte’ criteria als eis worden opgelegd. Eerst
is voldoende wetenschappelijke diepgang nodig voordat wetenschappers een werkelijke toegevoegde waarde kunnen leveren voor de
praktijk. Op dit punt nemen wij dus afstand van de ons inziens foutieve suggesties hieromtrent in het rapport van de commissie-Lubbers.
Aanvullende voorwaarden voor een groeiend en bloeiend bedrijfseconomisch onderzoeksklimaat zijn in het voorgaande al genoemd. Het
feit dat goed onderwijs en onderzoek hand in hand gaan zal ook tot uitdrukking moeten komen in de selectie en beoordeling van
docenten. Een docent die op beide terreinen goed presteert zal extra bonuspunten krijgen en eerder in aanmerking komen voor een
tenured positie. Voor buitengewoon hoogleraren of voor de vaste facultaire staf zal een nieuwe titel moeten worden bedacht. Dit is geen
cruciale succesfactor maar draagt wel bij aan een transparante en eerlijke hiërarchische structuur en daarmee tot faire promotiekansen en
een (nog) hogere arbeidsmotivatie. Accounting- onderzoek moet sterk worden gestimuleerd maar in de personele sfeer worden
losgekoppeld van de traditionele accountancy-opleiding 5. Empirisch onderzoek is in beginsel gelijkwaardig aan theoretisch onderzoek,
op voorwaarde dat de aanpak origineel is, en niet slechts een routinematige repetitie op een nieuwe dataset.
Reeds de oude Grieken – en alle andere volkeren die hun samenleving tot hoge bloei en welvaart wisten te brengen – waren ervan
doordrongen dat een goede vorming en opleiding aan de basis liggen van elke hoogwaardige activiteit van mensen. Ook meer dan
tweeduizend jaar later zijn de meeste geleerden, verzameld in faculteiten, dat niet vergeten. Zo niet de zuinige economen. Zij richtten geen
solide onderzoeksopleiding in maar bestaan het wel te klagen over de lage kwaliteit van het bedrijfseconomisch onderzoek. Bovendien
steekt men niet de hand in eigen boezem, maar zegt individuele medewerkers de wacht aan, aan wie bij binnenkomst heel andere eisen en
verwachtingen werden gesteld. Hoog tijd eens goed in de spiegel te kijken en het roer om te gooien: een nieuwe opleiding en een nieuw
personeelsbeleid

1 Zie A. van Witteloostuijn, Een verkenning van het Nederlandse onderzoek in de bedrijfswetenschappen, 1995.
2 Twee interessante initiatieven op het terrein van accounting/accountancy onderzoek zijn de oprichting van het MARC (Maastricht
Accounting Research Center) en het IASA-project, gefinancierd door accountancy gelden, binnen het CentER aan de Katholieke

Universiteit Brabant. Beide initiatieven zijn gericht op de positieve accounting theorie (geïnitieerd door Watts en Zimmerman, 1986) en
staan niet in de Nederlandse normatieve accountancy traditie.
3 Toponderzoekers in de bedrijfseconomie slagen er overigens in om met activiteiten nauw verbonden aan hun wetenschappelijke werk
aanzienlijke nevenverdiensten te genereren. Amerikaanse business schools denken er niet over dit aan banden te leggen, wel worden
primaire wetenschappelijke taken consentieus beoordeeld en bij verwaarlozing hiervan wordt ingegrepen.
4 Deze cijfers betreffen alle publicaties in het toptijdschrift, het huisorgaan, van de betreffende Amerikaanse ‘Association’ (bijv.
American Economic Association, American Physical Association, enz.) over de periode 1982-1987; zie H. Morgan, Theory versus
empiricism in academic economics: update and comparisons, Journal of Economic Perspectives, 1988, blz. 44-56.
5 Wellicht ten overvloede willen wij er op wijzen dat (onderzoek naar) accounting heel wat anders is dan (onderzoek naar) de auditing (=
accountancy = controle)-functie. Auditing-onderzoek zou eventueel wel gekoppeld kunnen worden aan de accountancy-opleiding, mits
daar geschikte personen voor te vinden zijn.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur