Balansverkorting
Een van de belangrijkste activiteiten van de overheid
is het ‘rondpompen’ van geld. Aan de ene kant wordt
het binnengehaald in de vorm van belastingen en premies, aan de andere kant wordt het uitgedeeld in de
vorm van uitkeringen en subsidies. Het gebruik van
deze instrumenten vloeit voort uit ontevredenheid over
de werking van het marktmechanisme, zowel wat betreft de inkomensverdeling als wat betreft de allocatie.
De overheid heeft deze ontevredenheid echter niet kunnen wegnemen. Integendeel, het overheidsingrijpen,
datcorrigerend bedoeld was, wordt de laatste jaren door
steeds meer mensen als storend beschouwd. Het is dan
ook een teken des tijds dat de SER (met uitzondering
van de FNV) in het vorrge week verschenen advies over
het sociaal-economisch beleid op middellange termijn
pleit voor ‘balansverkorting’, dat wil zeggen het afschaffen van subsidies en aftrekposten en tegelijkertijd verlagen van de belastingen1.
Het rondpompen door de overheid is met name bekritiseerd door de aanbodeconomen. In feite komt nun
kritiek erop neer dat de overheid er onvoldoende rekening mee houdt dat de output van het marktproces ook
de input van dat proces is. Door subsidies te geven worden de prijsvernoudingen verstoord en wordt het de
consument onmogelijk gemaakt een afweging te maken
tussen de baten en de werkelijke kosten van goederen
en diensten. Daardoor worden andere dingen geproduceerd dan waaraan in feite behoefte is. De belastingheffing die noodzakelijk is om de subsidies te bekostigen
gaat bovendien ten koste van de werking van de arbeidsmarkt. In het jargon wordt hier gesproken van de
‘wig’ ofwel het bruto-nettotraject en van de ‘excess burden’ van belastingheffing. Als mensen een belangrijk
deel van de verdiensten die verbonden zijn aan een verhoging van nun produktiviteit weer moeten inleveren,
zullen ze minder geneigd zijn hun best te doen voor verdere produktiviteitsverhoging. Dit gaat ten koste van de
welvaartsgroei. Grote inkomensverschillen mogen dan
een ongewenst gevolg van het marktproces zijn, ze zijn
ook een noodzakelijke voorwaarde voor een goede werking van dat proces.
Tegen deze aanbodvisie zijn wel argumenten in te
brengen. In de eerste plaats is het juist de bedoeling van
subsidies om de allocatie te verstoren. Wanneer de
overheid bibliotheken subsidieert doet ze dat niet om de
mensen die van bibliotheken gebruik maken een financiele meevallerte bezorgen, maarom meer mensen ertoe over te halen eens een boek te lezen. Individuele
voorkeuren moeten wijken voor maatschappelijke, en,
hoeveel er ook kan worden aangemerkt op de wijze
waarop de collectieve besluitvorming plaatsvindt, een
democratische overheid heeft het volste recht om naar
eigen inzicht de allocatie bij te sturen. In de tweede
plaats is er sprake van een trade-off tussen de werking
van de arbeidsmarkt en de werking van de goederenmarkt. Inkomensverschillen verbeteren weliswaar de
werking van de arbeidsmarkt2 en leveren in dat opzicht
dus een bijdrage aan een betere allocatie, maar ze verstoren de werking van de goederenmarkt. In een economie waarin de een baadt in weelde terwijl de ander
niet genoeg geld heeft om van rond te komen, weerspiegelen verschillen in biedprijzen op goederenmarkten
niet verschillen in behoeften, maar verschillen in koopkracht. Het marktmechanisme leidt dus tot de produktie
van luxe-artikelen in plaats van eerste levensbehoeften,
terwijl ook verstokte tegenstanders van interpersonele
nutsvergelijking zullen moeten toegeven dat de behoefte aan middelen van bestaan in feite groter is. In dat op-
ESB 22-6-1988
zicht is de bijdrage van inkomensverschillen aan de allocatie dus negatief.
De belangrijkste argumenten tegen het rondpompen
van geld zijn niet theoretisch, maar praktisch van aard.
Het is gewoon een vreselijk gedoe. De overheid heeft
in haar streven naar een eerlijke verdeling en een optimale allocatie te veel hooi op haar vork genomen. De
maatschappelijke werkelijkheid is zo complex dat regelingen die met alle eventualiteiten rekening houden onuitvoerbaar worden. Dit probleem komt het sterkst naar
voren bij de belastingheffing. Hetuitgangspunt—heffing
naar draagkracht – lijkt reuze eenvoudig, maar het begrip draagkracht blijkt niet ondubbelzinnig te definieren.
In Nederland lijkt men steevast voor de moeilijkste weg
te kiezen. Er wordt niet uitgegaan van de draagkracht
van het individu, maar van die van het huishouden,
waardoor halsbrekende toeren als voetoverheveling,
eenverdienerstoeslagen en tweeverdienersregelingen
noodzakelijk zijn. Verder worden veel uitgaven niet beschouwd als bestedingen, maar als negatieve inkomensbestanddelen, hetgeen leidt tot een grote hoeveelheid aftrekposten, zoals reiskosten, verwervingskosten,
rente op schulden en studiekosten. Dit maakt van het
belastingbiljet een zoekplaatje en leidt tot stammenoorlogen tussen belastinginspecteurs en -adviseurs. Hetzelfde fenomeen doet zich voor bij de subsidieverlening,
waar een groot aantal al dan niet commerciele instellingen voor hun klanten het onderste uit de kan probeert
te halen. Er is dan ook voldoende reden om, zoals de
SER bepleit, tot vereenvoudiging te komen. Dit is echter moeilijker dan het lijkt.
Bij de collectieve besluitvorming speelt opportunisme
een belangrijke rol. ledereen is uit op eerlijk delen, zolang dat niet ten koste gaat van de eigen positie. Dit is
wel gebleken bij de eerste stappen die zijn gezet in de
richting van vereenvoudiging. De afschaffing van de
WIR leidde tot felle readies van de werkgevers en vanDuisenberg, en alleen al het noemen van de mogelijkheid de aftrek van de hypotheekrente af te schaffen was
voldoende om de huizenbezitters, met Voorhoeve voorop, in het geweer te brengen. Daarmee hebben de twee
actiefste pleitbezorgers van lastenverlichting zich lelijk
laten kennen. Nu ook de FNV haar steun aan balansverkorting heeft ingetrokken blijkt dat het maatschappelijke draagvlak voor een ingrijpende sanering van het
belastingstelsel erg smal is.
Economen zouden graag van achter hun bureau een
optimum dicteren. De werkelijkheid verzet zich hier echter tegen. Elk evenwicht, ook dat tussen overheid en
markt, kent een zekere stabiliteit. De status quo is moeilijk te doorbreken. Daarvoor staan te veel belangen op
het spel. Misschien dat de wens van de SER om te komen tot balansverkorting aanleiding is hier en daar wat
te snoeien. Maar een fundamentele herziening van het
belastingstelsel zit er niet in. Wanneer de ontvangers
van rente-aftrek en huursubsidie samen de barricaden
opgaan delft iedere regering het onderspit.
M.A. Langman
1. SER, Advies inzake het sociaal-economisch beleid op middellange termijn, 1988-1992, Den Haag, 1988. Zie ook het artikel van Bos, De Jong en Tamerus in deze ESB.
2. Overigens is onlangs in ESB een artikel verschenen waarin
wordt aangetoond dat de invloed van inkomensverschillen op
de arbeidsmobiliteit zeer beperkt is: A.M.C. Vissers en W.N.J.
Groot, Loonverschillen en arbeidsmobiliteit, ESB, 15juni 1988,
biz 565 e.v.
581