Vandaag vindt een rondetafelgesprek/hoorzitting plaats in de Tweede Kamer over de effecten van technologie op de arbeidsmarkt (zie hier de agenda). Bij veel mensen bestaat de vrees dat nieuwe technologie tot misère op de arbeidsmarkt leidt. De feiten tot nu toe zijn echter anders, maar de ontwikkelingen niet zonder aandachtspunten. Dat zou dus interessante gesprekstof kunnen opleveren en hopelijk adequate empirische inzichten voor politici.
Voorop staat dat technologische ontwikkeling een bron van welvaart en werkgelegenheid is. De huidige, vooral door ICT gedreven, technologische veranderingen hebben onze welvaart verhoogd door allerlei handige apparaten en toepassingen. Ook lopen de Nederlandse arbeidsproductiviteit en het inkomen per hoofd van de bevolking gelijk op. De onderliggende verdeling van het verdiende inkomen lijkt echter wat minder gelijk te zijn geworden en ook de kansen op de arbeidsmarkt zijn voor bepaalde groepen verslechterd.
Over de manier waarop nieuwe technologie zich de afgelopen drie decennia op de Nederlandse arbeidsmarkt heeft gemanifesteerd is, naast een enkele analyse van macro-economische trends, nog niet veel bekend. Samen met mijn CPB-collega Wiljan van den Berge heb ik afgelopen tijd een poging gedaan om de recente ontwikkelingen in Nederland op een rij te krijgen (zie hier). Onze empirische analyses laten het volgende zien:
- Het blijkt dat vanaf 1985 de groei van werkgelegenheid en lonen vooral plaatsvindt aan de bovenkant van de arbeidsmarkt. Ondanks een nog steeds groeiend aanbod van hoogopgeleide werknemers (hbo en hoger) zijn de relatieve lonen voor deze groep gestegen.
- Het aandeel in de werkgelegenheid van het middensegment daalt en de lonen staan daar onder druk. Hierdoor werken mensen die voorheen in midden-beroepen werkten, nu vaker in lager betaalde banen aan de onderkant, waar een toename in de werkgelegenheid gepaard gaat met druk op de lonen.
- Een deel van het extra aanbod hoogopgeleiden is terechtgekomen in banen die voorheen door middelbaaropgeleiden werden bezet. Dit gaat samen met toenemende lonen als gevolg van een verandering van de vraag naar meer niet-routinematige vaardigheden.
- De trends lijken sterk op die in andere landen. Een belangrijke nuancering is dat de omvang van de trends in Nederland op dit moment relatief klein is.
Verder inzoomen op het middensegment van de Nederlandse arbeidsmarkt levert drie opvallende zaken op: Krimp, upgrading en nieuwe kansen.
Krimp. In de eerste plaats hebben beroepen tussen het twintigste en zestigstepercentiel van de loonverdeling de grootste daling in werkgelegenheid gekend vanaf 1999. Mbo’ers en mensen met een havo- of vwo-opleiding werken vaker in deze beroepen met weinig toekomstperspectief en lonen die onder druk staan. Hetzelfde geldt voor oudere werknemers. In beroepen met minder nieuwe instroom van jongeren daalt de werkgelegenheid en is het aandeel routinematig werk hoger. Het werk van havisten, vwo’ers en mensen met een mbo2-4-opleiding is in hogere mate routinematig van aard geworden. Daarnaast zijn de lonen in deze beroepen gedaald. Dit geldt voor alle opleidingsrichtingen in het mbo (ook de technische).
Upgrading. Daarnaast werken hoogopgeleiden vaker in de meest aantrekkelijke beroepen in het middensegment. Dit lijkt voornamelijk het gevolg te zijn van hogere eisen die worden gesteld door werkgevers en de verandering van de aard van het werk (minder routinematig werk), wat blijkt uit stijgende lonen in beroepen die eerder door mbo’ers werden bezet en nu door hoogopgeleide werknemers. Middelbaaropgeleiden werken daarentegen vaker in laagbetaalde beroepen in het middensegment (of aan de onderkant) waar ze het teruglopende aanbod van laagopgeleiden opvangen. In deze beroepen zijn de arbeidsmarktperspectieven relatief slecht.
Kansen. Ten slotte bevinden beroepen die zijn gegroeid zich aan de boven- en onderkant van de arbeidsmarkt. De snelst groeiende beroepen bevinden zich vooral in de zakelijke dienstverlening, de zorg en het onderwijs. Deze groeiende beroepen hebben vaak een groter aandeel interactieve taken.
Er lijken drie aanknopingspunten voor beleid te bestaan.
- Er bestaat een groep van ongeveer 450.000 werknemers met een havo of vwo-opleiding ouder dan 25 jaar. Van deze groep zijn 200.000 mensen tussen 25 en 44 jaar oud. Deze groep heeft geen beroepsopleiding afgerond. Gegeven de stijgende vraag naar hoogopgeleiden is het de moeite waard om te proberen deze groep aan te zetten om ten minste een mbo4 of zelfs een hbo-opleiding af te ronden. Uiteraard speelt hier selectie en motivatie een rol, waardoor de groep niet zomaar te vergelijken is met de huidige groep hoogopgeleiden in Nederland. Mensen in deze groep hebben waarschijnlijk niet voor niets hun vervolgopleiding niet afgerond. Niettemin bestaat er perspectief om te investeren, zeker nu de opbrengsten van onderwijs hoog zijn.
- Voor de oudere groep werknemers zonder beroepsopleiding zijn (om)scholing en mobiliteit belangrijk voor hun duurzame inzetbaarheid. Nederlandse instituties zetten nu echter een rem op mobiliteit en (om)scholing. Zo is de mate van ontslagbescherming gerelateerd aan het aantal dienstjaren en is het vanwege pensioenbreuken onaantrekkelijk om van beroep en/of sector te wisselen, vooral na een langer dienstverband. Het is daarom niet verrassend dat oudere werknemers en mensen zonder beroepsopleiding in beroepen werkzaam zijn die krimpen en minder aantrekkelijk worden qua werkzaamheden. Dit probleem wordt geleidelijk kleiner, omdat de nieuwe instroom steeds vaker hoger opgeleid is. Niettemin lijken werkgever en werknemer elkaar op dit moment als het ware gevangen te houden door niet de maatschappelijke rekening van het mogelijke verlies van inzetbaarheid op langere termijn in beschouwing te nemen.
- De vraag verandert richting meer interactieve taken. Investeringen in dit type kennis en vaardigheden als onderdeel van het curriculum lijken dan ook nuttig voor een succesvolle aansluiting van onderwijs op arbeidsmarkt. Het grootste rendement wordt behaald als deze investeringen al op vroege leeftijd plaatsvinden en gevolgd worden door investeringen op latere leeftijd, om te voorkomen dat positieve effecten na verloop van tijd vervagen. Hierbij zou de aansluiting kunnen worden gezocht met investeringen tijdens het werkzame leven om mobiliteit en inzetbaarheid op peil te houden. Daarnaast lijken interventies om te voorkomen dat mensen uitvallen uit het hoger onderwijs, kosteneffectief te zijn. Ook interventies gericht op het verbeteren van de studiekeuze kunnen ervoor zorgen dat leerlingen een kansrijkere studie kiezen die bovendien beter aansluit bij hun mogelijkheden en voorkeuren.
Auteur
Categorieën