Ga direct naar de content

Automatisering in het bankwezen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 10 1988

Automatisering in het
bankwezen
Snelle en accurate informatie is in het bankwezen belangrijk voor een goede
bedrijfsvoering. Elektronische gegevensverwerking is dan ook al vroeg in de sector van
de financiele dienstverlening doorgedrongen. Bovendien vinden nieuwe ontwikkelingen
in de informatietechnologie snel hun weg in deze bedrijfstak. Dit artikel schetst een
beeld van de toepassing van informatietecnnologie in het bankwezen. Daarbij komt aan
de orde in hoeverre de automatisering en informatisering heeft geleid tot stijging van de
produktiviteit, maar ook in hoeverre de ontwikkelingen hebben geleid tot
produktinnovatie.

DRS. G.R. DE WIT*
Mechanisatie en automatisering zijn vooral toegepast in
de landbouw en de Industrie. Technische vernieuwing in
de dienstensector werd lange tijd slechts in beperkte mate
mogelijk geacht. Het invoeren van computertechnologie en
nu van informatietechnologie (de integratie van computertechnologie met communicatietechnologie) toont aan dat
deze opvatting is verouderd.
Kimbel heeft reeds in 1973 gewezen op de vele toepassingen van informatietechnologie in de dienstensector1.
Binnen de dienstensector onderscheidt hij vijf belangrijke
toepassingsgebieden, te weten de overheid, het onderwijs,
de financiele dienstverlening, de zakelijke dienstverlening
en algemene informatiediensten. De financiele dienstverlening is volgens Kimbel een van de meest geschikte terreinen voor het gebruik van informatietechnologie. Als zodanig heeft deze bedrijfstak dan ook de eerste en meeste
vernieuwingen ingevoerd.
Informatietechnologie wordt door Freeman en Soete gedefinieerd als “een nieuw technologisch systeem voor de
opslag, de verwerking, uitwisseling en verspreiding van informatie, dat is gebaseerd op een nauw verweven verzameling van technische en organisatorische vernieuwingen
in electronische computers, computerprogrammatuur,
controlesystemen, gemtegreerde circuits en telecommunicatie”2. Met verwijzing naar het werk van Carlota Perez
spreken Freeman en Soete van een nieuw informatietechnologisch paradigma. Kenmerken van dit nieuwe economische paradigma zijn onder andere:
– een verhoging van de arbeidsproduktiviteit;
– mogelijkheden tot de ontwikkeling van nieuwe goederen
en diensten;
– een (geleidelijke) verandering in de samenstelling van
de produktiefactoren arbeid(beroepenstructuur) en kapitaal(computers, robotica en dergelijke).
In het vervolg van dit artikel staat de toepassing van informatietechnologie in het bankwezen centraal. Eerst zal

124

aandacht worden besteed aan technologische vernieuwing in de dienstensector. Hierbij zal worden nagegaan of
het traditionele onderscheid tussen procesinnovatie en
produktinnovatie van toepassing is op de dienstensector,
i.e. het bankwezen. Tevens wordt een korte beschrijving
gegeven van de toepassing van informatietechnologie in
het bankwezen. Vervolgens wordt aan de hand van enkele kengetallen een vergelijking gemaakt van de automatisering in het bankwezen met die in andere bedrijfstakken.
Daarna wordt ingegaan op de produktiviteit in het bankwezen. Eerst zullen enkele theoretische noties over het produktiviteitsbegrip worden uiteengezet en vervolgens zullen
enkele berekeningen over de ontwikkeling van de produktiviteit in het bankwezen worden gepresenteerd. Ten slotte zal een aanzet worden gegeven tot het beschrijven van
de relatie tussen produktiviteit en informatietechnologie.

Technologische vernieuwing
De dienstensector
Schumpeter is een van de grondleggers van de economische theorievorming op het gebied van innovatie. In zijn
boek Business cycles definieert hij innovatie als een verandering in de vorm van de produktiefunctie3. Een dergelijke verandering kan het gevolg zijn van een andere methode van organiseren, het openen van een nieuwe markt,
* Wetenschappelijk medewerker aan de economische faculteit van
de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht.
1. D. Kimbel, Computers and telecommunications, OECD, Parijs,
1973, biz. 27.

2. C. Freeman en L. Soete, Information technology and employment; an assesment, University of Sussex, 1985, biz. 12.
3. J.A. Schumpeter, Business cycles; a theoretical, historical and
statistical analysis of the capitalist process, ingekort door F. Pels,
McGraw-Hill, New York, 1964, biz. 62.

de introductie van een produkt of het gebruik van nieuwe
produktiemethoden. De laatste twee vormen kunnen onder
de noemer van technologische innovatie worden gevat en
zijn in de industriele sector min of meer herkenbaar en te
onderscheiden. Ten aanzien van de dienstensector bestaan verschillende opvattingen. Sommigen stellen zich op
het standpunt dat het ontwikkelen van nieuwe diensten ten
principale onmogelijk is en dat de technologische vernieuwing in de dienstensector zich daarom beperkt tot procesinnovatie. Anderen zijn van mening dat beide vormen van
technologische vernieuwing in de dienstensector wel waarneembaarzijn.
Bulthuis e.a., bij voorbeeld, betogen vanuit een functionele invalshoek dat er geen sprake is van nieuwe diensten4. Een traditioneel kaartsysteem vervult volgens deze
visie dezelfde functie als een modern geautomatiseerd databestand; er is derhalve geen sprake van een nieuwe
dienst of produktinnovatie, doch uitsluitend van een nieuwe vorm van dienstverlening en procesvernieuwing. Het
verschil is volgens Bulthuis e.a. vooral gelegen in de produktiefactor (de techniek) waarmee de dienst wordt verleend. De technologische ontwikkeling is derhalve, voor zover het de dienstensector betreft, vooral van invloed op de
produktiefactoren die benodigd zijn voor de dienstverlening.
Barras constateert eveneens dat nieuwe produktiefactoren worden gebruikt voorde bevrediging van primaire menselijke behoeften zoals opleiding, gezondheidszorg en vervoer5. Op grand van het feit dat het karakter van de vorm
van dienstverlening in het geval van het geautomatiseerde
databestand wezenlijk anders is dan bij de traditionele
kaartenbak, stelt hij zich echter op het standpunt dat het
wel zinvol is om van nieuwe diensten en produktvernieuwing in de dienstensector te spreken.
De stellingname van Barras wint aan overtuigingskracht
als men zich nader verdiept in de conceptualisering van de
begrippen ‘dienst’, economisch goed en het proces van
produktie. Enkele tot voor kort algemeen geaccepteerde
kenmerken van diensten zijn het immateriele karakter van
deze goederen, het feit dat diensten niet in voorraad kunnen worden gehouden of getransporteerd, en de participatie van de consument in de produktie van de dienst zoals
bij het knippen van haar. Bulthuis e.a. zijn van mening dat
de nieuwe technologische ontwikkelingen deze kenmerken doen verouderen; zo maakt moderne informatietechnologie het bij voorbeeld mogelijk om informatiediensten
24 uur per dag wereldwijd aan te bieden. Dit impliceert dat
de fysieke afstand voor het verlenen van althans informatiediensten niet langer een obstakel is en dat de consument
zich niet meer naar de vestigingsplaats van de producent
behoeft te begeven, zoals dat bij industriele goederen altijd al het geval is geweest. Bovendien is het continu aanbieden en verlenen van informatiediensten goed vergelijkbaar met volcontinue produktieprocessen, zoals in de chemie. Dit heeft sommige auteurs ertoe bewogen om te spreken van de industrialisering van de tertiaire sector6.
De ontwikkelingen op het vlak van de informatietechnologie hebben daarmee een oud economisch inzicht nieuw
leven ingeblazen, namelijk dat er economisch gezien geen
wezenlijk verschil bestaat tussen industriele produkten en
diensten: zowel industriele produkten als diensten zijn het
resultaat van een economisch produktieproces en worden
beschouwd als economische goederen.
Fraser heeft reeds in een in 1937 verschenen boek over
basisconcepten in de economische wetenschap uiteengezet dat er in economische zin geen onderscheid bestaat
tussen industriele goederen enerzijds en diensten anderzijds7. Economische produktie bestaat uitde voortbrenging
van ‘nut’ met als uiteindelijk doel de bevrediging van menselijke behoeften. Zowel industriele produkten als diensten
voldoen aan dit criterium en worden daarom beschouwd

ESB 3-2-1988

als economische goederen. Veronderstellend dat wezenlijk nieuwe menselijke behoeften (zoals aan voedsel, drinken, kleding en huisvesting) niet kunnen worden gecreeerd, zou dit volgens de redenering van Bulthuis e.a. impliceren dat produktinnovatie uberhaupt niet mogelijk is. Immers, zowel de auto als de fiets voldoen in een en dezelfde menselijke behoefte of, in de woorden van Bulthuis e.a.,
vervullen dezelfde functie, namelijk om zich te verplaatsen.
Toch wordt de uitvinding, de produktie en de uiteindelijke
verkoop van auto’s gezien als een vorm van produktinnovatie. De consument komt daarmee immers over een ander technisch hulpmiddel te beschikken, waarmee in de
vervoersbehoefte wordt voorzien. Als een bibliotheek over
een geautomatiseerd databestand komt te beschikken in
plaats van over een kaartenbak, wordt ook in een en dezelfde informatiebehoefte met een moderner technisch
hulpmiddel voorzien. Bovendien leidt zowel de auto als het
geautomatiseerde databestand tot verandering van de produktiefunctie, zodat ook in Schumpeteriaanse termen gesproken kan worden van produktvernieuwing.

Het bankwezen
Hiervoor is aangetoond dat met betrekking tot de dienstensector zowel gesproken kan worden van procesvernieuwing als van produktvernieuwing. Dit onderscheid is
voor het bankwezen niet louter van theoretisch, maar ook
van praktisch belang. Zoals hieronder zal worden toegelicht kan de technologische vernieuwing in het bankwezen
in de jaren vijftig worden getypeerd als mechanisering, in
de jaren zestig en zeventig als automatisering en in de jaren tachtig als informatisering. De technologische vernieuwing in de jaren vijftig, zestig en zeventig kan met name
worden beschouwd als procesvernieuwing, terwijl de informatisering in de jaren tachtig uit procesvernieuwing en produktvernieuwing bestaat.
De mechanisering van het bankwezen in de jaren vijftig
bestond uit het invoeren van typemachines, rekenmachines en boekhoudmachines. Aan het begin van de jaren
zestig werd voor het eerst overgegaan op het gebruik van
computers8. Het gebruik van computers leidde tot een forse vergroting van de capaciteit van het betalingsverkeer.
Bovendien heeft de computer in die tijd ook een belangrijke produktvernieuwing mogelijk gemaakt, namelijk de girale betaling van lonen en salarissen. Deze produktvernieuwing heeft samen met de sterke economische groei
geleid tot een forse vergroting van het betalingsverkeer.
Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat die vergroting alleen mogelijk was doordat de computer qua procesvernieuwing in de bancaire computercentrales tevens voor
een veel efficienter betalingsverkeer heeft gezorgd.
In de jaren zeventig werd de computertechnologie met de
communicatietechnologie gemtegreerd tot informatietechnologie. Aan het einde van de jaren zeventig werden de
eerste toepassingen van de informatietechnologie, te weten de netwerken, bij de banken gei’nstalleerd9. Op de computersystemen werd via communicatielijnen randapparatuur aangesloten. Hiertoe kunnen worden gerekend balieterminals,
snelkasterminals,
gelduitgifte-automaten

4. R. Bulthuis, B. van Hoist en G.R. de Wit, De dienstensector en
technologische ontwikkelingen, NEI, Rotterdam, 1985, biz. 5.
5. R. Barras, Growth and technical change in the UK service sector, The Technical Change Centre, Londen, 1984, biz. 13.
6. T. Levitt, The industrialization of service, Harvard Business Review, jg.50, nr. 5,1976, biz. 63-74.
7. L.M. Fraser, Economic thought and language; a critique of some
fundamental economic concepts, A&C Black, Londen, 1937, biz.
175-198.

8. M. Peekel en J.W. Veluwenkamp, Hetgirale betalingsverkeer
inNederland, PCGD/RPS, Amsterdam., 1984, biz. 13-17.

9. A.W. van Asch en K.G. Tijdens, Netwerken bij de vier grate banken, Informatie, jg. 26, nr. 3, 1984, biz. 178-187.

125

(GUA’s), betaalautomaten (BEA’s), informatieterminals en
printers. Balieterminals maken bij voorbeeld een automatische fiatverstrekking en overschrijving van gelden mogelijk, waardoor de produktiviteit aan de balie en in de ‘back
office’ van de bankfilialen kan worden verhoogd. Dit is een
voortzetting van het proces van produktiviteitsverhoging in
de computercentrales uit de jaren zestig en zeventig10.
De informatisering van de jaren tachtig en negentig leidt
via procesvernieuwing niet alleen tot een hogere produktiviteit op het bankkantoor, maar eveneens tot een verhoging van de produktiviteit van de communicatie tussen
bank en client alsook tot eff icientere financiele handelingen
(zoals het berekenen van valutasaldo’s en financiele posities) bij de bankclient. Bovendien zullen ook nieuwe bankdiensten worden afgezet.
Een goed voorbeeld hiervan is het elektronisch bankieren op de zakelijke markt. De zakelijke client krijgt hierbij
de beschikking over een computer die via (tele)communicatielijnen is aangesloten op de computer van de
bank. De client kan met behulp van het netwerk niet alleen
automatisch geld overschrijven, maar ook valutasaldo’s en
posities wereldwijd berekenen alsmede informatie opvragen over wissel- en aandelenkoersen.

Automatiseringsgraad
Om een indruk te krijgen van de mate waarin de informatietechnologie in het bankwezen wordt toegepast zullen wij
een vergelijking maken met andere bedrijfstakken. Voor
deze vergelijking wordt gebruik gemaakt van de Automatiseringsstatistieken particulieresectorvan het CBS. In deze
statistieken wordt een onderscheid gemaakt tussen professioneel en niet-professioneel gebruik van computerapparatuur. Niet-professionele zakrekenmachines en huiscomputers beneden een aanschafprijs van /10.000 blijven buiten beschouwing. Vervolgens maakt men verschil tussen
apparatuur voor proces- en machinebesturing (robots en
numeriek gestuurde machines) enerzijds en apparatuur
voor administratieve toepassingen anderzijds. Onze analyse heeft uitsluitend betrekking op professionele apparatuur voor administratieve toepassingen.
Voor een sectorale vergelijking maken wij gebruik van het
begrip ‘automatiseringsgraad’, de automatiseringskosten
per medewerker en het percentage van het medewerkersbestand dat kan worden gekwalificeerd als automatiseringspersoneel. In dit verband wordt onder automatiseringsgraad het procentuele aantal geautomatiseerde bedrijven met tien of meer medewerkers verstaan. Een bedrijf wordt als geautomatiseerd beschouwd als het beschikt
over computerapparatuur van minimaal / 10.000 en automatiseringspersoneel in dienst heeft11. Tot de automatiseringskosten worden gerekend de kosten van de apparatuur
(dat wil zeggen de voor dat jaar toe te rekenen kosten in
de zin van afschrijvings-, huur-, lease- en onderhoudskosten van apparatuur), de kosten van programmatuur, personeelskosten en overige automatiseringskosten (zoals initiele kosten en overhead)12. Ten slotte wordt onder automatiseringspersoneel verstaan dat personeel dat een primair
in de automatisering gelegen functie vervult. Hiertoe worden functies gerekend als hoofd van een rekencentrum,
(systeem)programmeurs, operators en datatypistes.
Uit tabel 1 kan worden geconcludeerd dat de automatiseringsgraad in 1985 in drie bedrijfstakken meer dan 90% bedraagt. Dit zijn achtereenvolgens de computerservicebureaus en het bank- en verzekeringswezen. De automatiseringsgraad in de groothandel(82%) en de overige zakelijke
dienstverlening(74%) is eveneens hoog te noemen. In de
andere bedrijfstakken varieert de graad van automatisering
tussen 35% en 70%.

126

label 1. Automatiseringsgraad, -kosten en -personeel per
bedrijfstak
Automatiserings- Kosten per Automatiseringsgraad
medewerker
personeel
in %

in gld.

in %

1985

1985

1983

61
40
82
49
55

3.950
1.770
5.590
1.690
2.800
7.670
10.860
30.680

2
2
5
1
2
5
7
24

Overige dienstverlening 37

4.800
1.410

4
1

Totaal

4.200

Delfstoffenwinning
en industrie

Bouwsector
Groothandel
Detailhandel
Vervoer/communicatie
Bankwezen

Verzekeringswezen
Computerservice
Overige zakelijke
dienstverlening

95
93
96
74

55

Bran: CBS, Automatiseringsstatistiekenparticuliere sector 1983, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1985, biz. 16,17, 36,44.

Bij de computerservieebureaus en het verzekeringswezen zijn de automatiseringskosten hoger dan / 10.000 per
medewerker. Daarna volgen het bankwezen en de groothandel met respectievelijk meer dan / 7.500 en / 5.500 per medewerker. De kosten per medewerker bedragen in alle
andere branches minder dan / 5.000.
Ten aanzien van het percentage automatiseringspersoneel kan een soortgelijke conclusie worden getrokken. Alleen in de vier reeds eerder genoemde branches bedraagt
dit percentage 5 of meer. De in de inleiding vermelde opvatting van Kimbel dat het bankwezen een van de belangrijkste toepassingsgebieden van informatietechnologie is,
lijkt derhalve juist.

Produktiviteit__________________
Produktiviteit kan worden gedefinieerd als de verhouding
tussen ‘output’ en een of meer ‘inputs’. In het geval van een
neoklassieke produktiefunctie met twee produktiefactoren
arbeid en kapitaal kan onderscheid gemaakt worden tussen de totale factorproduktiviteit en de partiele factorproduktiviteiten, te weten de arbeidsproduktiviteit en de kapitaalproduktiviteit. Produktiviteitsberekeningen kunnen
worden toegepast op diverse niveaus (macro, meso en micro) en voor verschillende doeleinden (international en intersectorale vergelijkingen, ontwikkelingen in de tijd, groeianalyses enz.).
Bij berekeningen van de produktiviteit doen zich verschillende problemen voor, met name ten aanzien van het meten van de ‘output’ en de ‘input’. De meeste bedrijfstakken
produceren verscheidene produkten, zodat het meten van
de ‘output’ in fysieke eenheden vaak onmogelijk is. Voor
commerciele bedrijfstakken c.q. bedrijven wordt daarom
gewoonlijk teruggevallen op de (bruto) toegevoegde waarde tegen constante prijzen. Het meten van de ‘output’ in de
10. G.R. de Wit, Technologische ontwikkelingen in het Nederland-

se bankwezen; de internationale context, TijdschriftvoorPolitieke
Economie, jg. 10, nr. 2, mei 1987, biz. 27-47.

11. Centraal Bureau voor de Statistiek, Automatiseringskosten
particuliere sector 1983, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1985,
biz. 13.

12. Centraal Bureau voor de Statistiek, Nationale Rekeningen,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, biz. 14.

overheidssector blijft echter een probleem; met name in die
gevallen waarin geen sprake is van een homogeen produkt.
De problemen bij het registreren van de ‘input’ zijn niet
minder. Met betrekking tot de factor arbeid worden verschillende maten gebruikt, zoals het aantal werkzame personen en arbeidsjaren. Echter, zelfs het aantal arbeidsjaren
weerspiegelt niet altijd het juiste volume als gevolg van bij
voorbeeld ziekteverzuim, deeltijdarbeid en overwerk. Nog
moeilijker wordt het om een index samen te stellen die tevens rekening houdt met de kwaliteit van de arbeidsinput
(opleiding en beroep). Ook wat betreft de factor kapitaal
zijn er conceptuele problemen. Gewoonlijk worden schattingen van de kapitaalvoorraad gebruikt onder de rigide
veronderstelling dat de diensten van het kapitaal proportioneel evenredig zijn aan de voorraad. Bovendien moeten de
gemiddelde levensduur en de kwaliteit constant zijn.
Het meten van produktiviteit is dus in het algemeen geen
sinecure. Voor de dienstensector zijn de problemen echter
nog groter dan voor de Industrie. Gershuny en Miles13 noemen vier methoden voor het meten van de ‘output’: de toegevoegde waarde, fysieke eenheden, de loonsom en het
aantal werknemers. De laatste twee maatstaven zijn ongeschikt indien men de betreffende ‘output’ wil gebruiken voor
berekeningen van de produktiviteit. Gezien het heterogene karakter van de meeste bedrijfstakken heeft ook de
tweede maatstaf veel bezwaren. Resteert de toegevoegde
waarde als maat voor de ‘output’; deze kan evenwel alleen
worden gebruikt voor marktsectoren.
Gershuny en Miles presenteren voor zeven verschillende EG-landen en elf bedrijfstakken uit de dienstensector
een overzicht van de gehanteerde maat van ‘output’. Hieruit blijkt dat in de jaren zestig en zeventig in 29 van de 77
gevallen met het begrip toegevoegde waarde wordt gewerkt. De overige drie maten zijn ongeveer in gelijke mate
over de andere 48 bedrijfstakken verdeeld. Met andere
woorden, er bestaat een grote mate van heterogeniteit in
het meten van de ‘output’ in de dienstensector, waardoor
Internationale en sectorale vergelijkingen van produktiviteitsontwikkelingen in de dienstensector sterk worden bemoeilijkt.
Ook ten aanzien van het bankwezen geldt dat vergelijkingen van produktiviteitsontwikkelingen complex zijn. Volgens het overzicht van Gershuny en Miles wordt de ‘output’ in het Nederlandse bankwezen gemeten volgens de
toegevoegde waarde. Een soortgelijke methode wordt
slechts in twee van de overige zes EG-landen gehanteerd.
Voor vergelijkingen met andere bedrijfstakken in Nederland kan worden geconstateerd dat uitsluitend in de marktsector met de toegevoegde waarde wordt gewerkt. Voor
het meten van de ‘output’ bij vermakelijkheidsinstellingen,
onderwijs, overheid en defensie worden andere methoden
gebruikt.
Gorman14 toont voor het Amerikaanse bankwezen aan
dat verschillende maatstaven van de ‘output’ kunnen leiden tot volstrekt tegengestelde conclusies wat betreft de
ontwikkeling van de produktiviteit. Hij noemttwee hypothesen, de liquiditeitshypothese en de transactiehypothese,
op basis waarvan de ‘output’ in het bankwezen kan worden berekend. Volgens de liquiditeitshypothese wordt de
‘output’ berekend met behulp van het totaal aan deposito’s.
Deze indicator geeft daarmee een indruk van de omvang
van het zogenaamde ‘actieve’ bedrijf (beleggingen, kredietverlening en dergelijke) en het ‘passieve’ bedrijf (het
aantrekken van spaargelden en andere middelen) van het
bankwezen.
Met deze indicator wordt het totale bankprodukt onderschat omdat het bankwezen naast het actief en passief bedrijf andere functies vervult, waaronder de verwerking van
het betalingsverkeer. Dit laatste deel van het bankprodukt
komt tot uitdrukking in de ‘output’ zoals gemeten op basis

ESB 3-2-1988

van de transactiehypothese: de grondslag voor de calculatie wordt hier namelijk gevormd door het totaal aan overgeschreven gelden. Maar ook hier is dus sprake van
slechts een deel van het bankprodukt. Volledigheidshalve
zij vermeld dat het bankwezen naast de drie nu genoemde functies ook nog andere financiele functies vervult zoals het bemiddelen bij aandelenemissies, handel in valuta
en financiele advisering alsmede oorspronkelijk niet-bancaire activiteiten uitoefent (bij voorbeeld het afsluiten van
verzekeringen en het verkopen van reizen).
Voor een berekening van de produktiviteit zullen beide indicatoren als gevolg van de onderschatting van de ‘output’
dus een vertekend beeld opleveren. De vertekening wordt
nog vergroot doordat de produktiviteit wordt berekend met
behulp van de werkgelegenheid in het totale bankwezen.
Deze vertekening zal voor de analyses op basis van de
transactiehypothese het geringste zijn, omdat het grootste
deel van de werkgelegenheid in het bankwezen betrekking
heeft op het betalingsverkeer. De berekeningen van de
produktiviteit op basis van de liquiditeitshypothese zullen
als gevolg hiervan tot nog grotere onderschattingen leiden.
Dit blijkt ook uit de resultaten van de analyses van Gorman.
De produktiviteit in het Noordamerikaanse bankwezen zou
op basis van de transactiehypothese in de periode 19481966 gestegen zijn van 100 tot 165, terwijl er een daling
wordt geconstateerd van 100 in 1948 tot 75 in 1966 als men
uitgaat van de liquiditeitshypothese.
Produktiviteitsberekeningen gebaseerd op deposito’s,
getransfereerde gelden, aantallen rekeninghouders, aantal leningen of op het totaal aan betalingstransacties zijn
partieel. Zoals hierboven is aangetoond leiden dergelijke
berekeningen tot merkwaardige resultaten en zijn zij derhalve ongeschikt voor het meten van de produktiviteit in het
totale bankwezen. Derhalve wordt gekozen voor een maatstaf die een reele afspiegeling is van alle activiteiten: de
toegevoegde waarde tegen constante prijzen. Bovendien
maakt deze indicator voor Nederland nog de meeste vergelijkingen met andere bedrijfstakken mogelijk. Niettemin
blijven er enkele problemen, namelijk het al of niet meenemen van de rentemarge en de keuze van de deflator.
Met betrekking tot de rentemarge stellen wij ons op het
standpunt dat dit een vergoeding is aan de bank voor het
verlenen van financiele diensten. De crediteur van de bank
betaalt voor diensten als het bewaren van geld en het overschrijven van gelden via de gederfde rente, terwijl een debiteur aan de bank rente betaalt voor de beschikbaarstelling van kapitaal. De rentemarge vormt te zamen met de
provisie voor andere bankdiensten de gehele produktie van
het bankwezen; deze produktiewaarde kan ook worden
verdeeld in intermediair verbruik en toegevoegde waarde.
Wij zullen als indicator van het produktievolume in het
bankwezen de bruto toegevoegde waarde tegen f actorkosten (constante prijzen van 1970) gebruiken; deze bestaat
uit afschrijvingen, lonen, salarissen, sociale lasten en overige inkomens.
Bij de keuze van de deflator speelt het probleem van het
meten van de prijsontwikkeling van diensten. De betreffende prijzen zijn vaak moeilijk vast te stellen, omdat diensten
van een en dezelfde kwaliteit niet gemakkelijk zijn te definieren. Wat betaalt men bij voorbeeld voor het afsluiten van
een lening of voor een financieel advies en in hoeverre kan
de kwaliteit van een lening of een financieel advies worden
vastgesteld? Is de kwaliteit en daarmee dus ook de prijs

13. J.I. Gershuny en I. Miles, The new service economy: the transformation of employment in industrial societies, Praeger, New
York, 1983.

14. J.A. Gorman, Alternative measures of the real output and productivity of commercial banks, in: V.R. Fuchs, Production and productivity in the service industries, National Bureau of Economic
Research, New York, 1969, biz. 155-189.

127

Tabel 2. Produktiviteitsontwikkeling in het Nederlandse
bankwezen, gemiddelde jaarlijkse procentuele groeivoeten
Arbeidsvolume

Output
onder-

grens
1960- 1968 7,3
1970- 1980 7,1
1980- 1987 4,4

300 -i

Produktiviteit
bovengrens

§ 250

3,3
2,7
3,8

4,1
4,7
5,0

:- 200-

onder4,0
4,4
0,6

. ondergrens
• bovengrens
‘ communicatie

grens

bovengrens
8,1
9,1
5,6

Figuur. Communicatiediensten en produktiviteit in het
bankwezen

Bron: CBS, Nationale Rekeningen, Staatsuitgeverij, Den Haag; CPB, Cen-

traal Economisch Plan, Staatsuitgeverij, Den Haag, diverse jaren.

van dergelijke diensten uberhaupt te meten? In de praktijk
hebben deze vragen geleid tot de keuze voor een deflator
die met name is gebaseerd op waargenomen prijsontwikkelingen, die weinig of niet zijn gecorrigeerd voor ontwikkelingen in kwaliteit. Hierdoorwordtdedesbetreffende produktiviteitsontwikkeling dus onderschat. Met andere woorden, deze ‘traditionele’ maat van de produktiviteit kan worden beschouwd als een ‘ondergrens’.
Voegt men aan deze ‘ondergrens’ van de produktiviteitsontwikkeling een ‘bovengrens’ toe, dan beschikt men in ieder geval over een ‘zone’ waarbinnen de werkelijke produktiviteit zich heeft ontwikkeld. Een voor de hand liggende deflator voor de berekening van een dergelijke bovengrens is de prijsontwikkeling in de gehele marktsector, die
naast de commerciele dienstensector bestaat uit de primaire (agrarische sector en delfstoffenwinning), secundaire
sector (industrie) en bouwnijverheid. Uitgaande van de gebruikelijke veronderstelling dat de produktiviteitsontwikkeling in die sectoren hoger is dan in de commerciele dienstensector, en op grand van het feit dat kwaliteitsverbeteringen en dus ook prijzen van hetzelfde produkt nauwkeuriger kunnen worden waargenomen, is de geregistreerde
prijsontwikkeling voor de gehele marktsector lager dan
voor het bankwezen. Deflering van de bruto toegevoegde
waarde van het bankwezen met deze deflator leidt derhalve tot een overschatting van de ‘output’ van het bankwezen en vervolgens tot de bedoelde ‘bovengrens’ van de
produktiviteit. In label 2 staan de resultaten van berekeningen van de produktiviteit in het bankwezen volgens de beschreven procedure.
Uit tabel 2 kan worden geconcludeerd dat de produktiviteit in het Nederlandse bankwezen in de afgelopen vijfentwintig jaar gemiddeld met 3% a 5 % per jaar is gegroeid.
Vergelijkbare berekeningen voor de gehele dienstensector
(exclusief overheidssector) en de totale marktsector levert
een produktiviteitsgroei op van respectievelijk 2% a 2,5%
en 3% a 4% per jaar. Voor de periode 1960-1975 heeft Barras15 vergelijkbare berekeningen voor Engeland gemaakt.
Hij komt daarbij tot schattingen van tussen de 2% en 3%
voor de commerciele dienstensector en van 2% tot 3,2%
voor de nijverheid. Op grond hiervan kan voorzichtig worden geconcludeerd dat de produktiviteitsgroei in het Nederlandse bankwezen zich gunstig heeft ontwikkeld. Erzijn
echter ook perioden waar te nemen waarin sprake zou kunnen zijn van een vertraging van de produktiviteitsgroei of
zelfs een vermindering van het niveau van de produktiviteit (zie figuur).

Produktiviteit en informatietechnologie

“D

c

150-

1001970

1975

1980

1985

een aantal factoren dat de produktiviteit bemvloedt: het gebruik van de kapitaalgoederenvoorraad, het volume en de
kwaliteit van de arbeid alsmede het management en de organisatie. In de huidige context richten we ons op een verklaring van de arbeidsproduktiviteit, zodat uitsluitend indicatoren van het gebruik van de kapitaalgoederenvoorraad
als onaf hankelijke variabelen zullen worden gespecif iceerd
(de factor arbeid is reeds gemcorporeerd in de arbeidsproduktiviteit als te verklaren variabele).
Cijfers over de kapitaalgoederenvoorraad in het bankwezen zijn echter niet direct voorhanden. Bovendien is binnen het huidige verband niet de kapitaalvoorraad op zich
interessant, doch veeleer het gebruik van informatietechnologische apparatuur en programmatuur. Een geschikte
indicator zouden de automatiseringskosten per medewerker (uit tabel 1) kunnen zijn. Het CBS is met de samenstelling van de automatiseringsstatistieken echter pas in 1980
begonnen, zodat geen tijdreeksen beschikbaar zijn. Ook
het bankwezen publiceert geen consistente cijfers over investeringen in computer- en communicatie- apparatuur. De
enige indicator die inzicht geeft in het gebruik van informatietechnologie is derhalve de levering van communicatiediensten aan het bankwezen (zoals gepubliceerd in de ‘input/output’-tabellen van de Nationale Rekeningen).
In dit verband maakt het bankwezen intensief gebruik van
de diensten van de nationale PIT, informatiebedrijven als
Reuter, ‘informatiecarriers’ als General Electric Information
Services Company (GEISCO) en internationaal opererende bancaire netwerken als SWIFT (Society for Worldwide
Interbank Financial Telecommunication). De communicatiediensten worden niet alleen gebruikt voor het binnenlandse en internationale betalingsverkeer, maar ook voor
valuta- en effectenhandel en andere bankactiviteiten. Voor
het overige kapitaal zou men een beroep op een traditionelere indicator kunnen doen, zoals de investeringen.
De produktiviteitsontwikkeling in het bankwezen (p) wordt
derhalve afhankelijk verondersteld van de ontwikkeling in
geleverde Communicatiediensten (c) en van het investeringsniveau in de voorafgaande periode (i-i). De achterliggende gedachtengang is dat de geleverde Communicatiediensten niet alleen een indicator zijn van de informatietechnologische apparatuur, maar ook van het gebruik dat
via de Communicatiediensten van de apparatuur wordt gemaakt. Het investeringsniveau in de voorafgaande periode,
(vervolg op biz. 133)

In de inleiding is reeds de hypothese verwoord dat het gebruik van informatietechnologie zou leiden tot een verhoging van de arbeidsproduktiviteit. Theoretisch gezien is er

128

15. Barras, op. cit., biz. 20, 21.

Auteur