prikkel
Artikel 23: concurrentie en integratie
Jos Blank
De auteur is werkzaam als
researchmanager bij ECORYS
j.l.t.blank@freeler.nl
A
lle ouders met kinderen in
groep acht van de basisschool
kennen het voorjaarsritueel van
de schoolkeuze. Het ritueel bestaat
uit het schooladviesgesprek met de
leerkracht, het doorworstelen van de
verschillende schoolbrochures, de
bezoeken aan voorlichtingsavonden
en open dagen van scholen en de
vermaledijde Cito-toets. Welk doel dient dit ritueel, wat is de
economische betekenis hiervan, wat heeft dit met grondwetsÂ
artikel 23 en het integratievraagstuk te maken?
Met name in de verstedelijkte gebieden hebben ouders en
hun kinderen een groot aantal keuzemogelijkheden. Alleen
al in mijn eigen gemeente, een verzameling dorpen onder de
rook van Rotterdam, hebben ouders de keuze uit vier scholen
voor voortgezet onderwijs. Iets verder weg, maar nog binnen een redelijke fietsafstand, liggen twee grote woonwijken
van Rotterdam met nog eens zeven scholen. De scholen doen
dan ook hun uiterste best om kinderzieltjes te werven. Mooie
brochures, uitgebreide informatieavonden, open dagen voor
leerlingen en locatiedirecteuren die direct op hun gsm te
bereiken zijn voor nadere informatie, zijn de ingrediënten in
een felle concurrentiestrijd. Elke school hamert op zijn goede
schoolklimaat, de uitstekende voorzieningen, de bijzondere
pedagogische en didactische benaderingen en haar uitstekende
onderwijsÂprestaties. Naast deze informatie kunnen ouders ook
nog beschikken over de subjectieve informatie van ouders met
kinderen in het voortgezet onderwijs en de objectieve informatie van de onderwijsinspectie via kwaliteits- en opbrengstkaarten
die op de website wordt gepubliceerd.
Er is hier sprake van een markt met veel aanbieders, een
grote mate van transparantie, relatief lage toetredingsdrempels
en veel vragers. Verder bieden de scholen een tamelijk homogeen goed aan. Eindtermen en inhoud van onderwijs liggen in
exameneisen en lessentabellen grotendeels vast. Scholen concurreren vooral op kwaliteit in plaats van op prijzen. De middelen worden immers door de overheid verstrekt en zo beschikt
iedere school in principe over eenzelfde uitgangspositie.
Publieke belangen zijn hierdoor geborgd. Scholen onderscheiden
zich vooral door de verpakking, bijvoorbeeld in levensbeschouwing en onderwijsinhoudelijke aanpak.
Deze kenmerken vloeien voor een belangrijk deel voort uit
artikel 23 van de Grondwet. Dit artikel waarborgt de vrijheid
van onderwijs, de eerbiediging van godsdienst en levensoverÂ
tuiging en de hiermee samenhangende garanties voor de
bekostiging. In dit grondwetsartikel liggen de wortels voor de
bovengenoemde kenmerken. Juist de mogelijkheden die deze
wet biedt aan burgers (stichting van scholen), aan scholen (vrijheid van inrichting van het onderwijs) en aan ouders (vrije
144
ESB  24-3-2006
schoolkeuze) dragen hieraan bij. In de oorspronkelijke verzuilde
samenleving droeg de wet bij aan segmentatie van de markt.
Door de ontkerkelijking is de vraagsubstitutie vergroot en
draagt het wetsartikel juist bij aan een concurrerende markt.
Het Nederlandse basis en voortgezet onderwijs behoort,
hoewel we er graag over klagen, waarschijnlijk tot het beste in
de wereld. Nederlandse leerlingen doen het uitstekend in lezen
en natuurwetenschappen en behoren in wiskunde nog steeds
tot de absolute wereldtop (OESO, 2005). Uit het OESO-rapport
blijkt verder dat deze goede prestaties geleverd worden met
betrekkelijk weinig middelen. Het systeem is dus efficiënt. De
inrichting van het onderwijs is hier waarschijnlijk voor een
groot deel debet aan. Zeer recentelijk is het belang van onderwijsconcurrentie door de onderwijssocioloog Dronkers onderstreept (Dronkers, 2006). Ook de minister heeft zich onlangs in
verÂgelijkbare termen uitgelaten.
Het systeem vertoont overigens wel enige haarscheurtjes die
om aandacht vragen. Zo zijn er gebieden met relatief weinig
scholen en dus met beperkte keuzemogelijkheden. Verder zijn
er ook regio’s waar knelpunten zijn ontstaan en scholen zelfs een
vorm van numerus fixus hebben geïntroduceerd door leerlingen
uit de buitengebieden te weigeren. De concurrentie is daar blijkbaar verdwenen. Een van deze knelpunten is het lerarentekort,
dat in de naaste toekomst nog nijpender zal worden. Wellicht
zijn ook managers niet altijd direct in staat in te spelen op nieuwe ontwikkelingen of is de inzet van gemeenten in de uitvoering
van hun bijzondere verantwoordelijkheid voor huisvesting nog
niet optimaal.
Onder druk van het integratievraagstuk is er de laatste tijd
een maatschappelijk debat ontstaan over grondwetsartikel 23.
Tot nu toe hebben vooral politici en sociologen in dit debat de
toon aangegeven. Economische argumenten spelen daarin een
ondergeschikte rol. Uit het bovenstaande is af te leiden dat de
inrichting van ons onderwijssysteem, onder andere als uitvloeisel van artikel 23, de maatschappelijke welvaart bevordert. De
eventuele maatschappelijke kosten van het averechtse effect op
de integratie moeten wel erg hoog zijn om te besluiten het waarschijnlijk best georganiseerde deel van de publieke sector in zijn
essentie aan te tasten. Het integratievraagstuk lijkt daarom vooralsnog geen reden om aan de jaarlijkse voorjaarsrituelen rond
onze groep achtkinderen een einde te maken. Meer voor de
hand ligt het om tendensen die een goede concurrentie bedreigen het hoofd te bieden. n
Jos Blank
Literatuur
Dronkers, J. (2006) Hoe kunnen we minder talent onbenut laten? De Volkskrant,
28 januari 2006.
OECD (2005) Education at a glance 2005. Parijs: OECD.
www.onderwijsinspectie.nl