Armoede in rijke landen
J.L. de Kruijk*
H
et leeuwedeel van bet huidige onderzoek naar armoede in rijke landen gaat uit
van een relatief armoedeconcept dat separaat per land wordt toegepast. Volgens
dit concept is een arme Portugese boer niet slechter af dan een universitaire student
in Nederland. Dergelijke resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn onvolledig
en kunnen misleidend zijn. Begrippen als de duur van de armoede en de
ontsnappingsgraad uit armoede moeten ook in ogenschouw worden genomen.
Als enige ontwikkelingseconoom nam ondergetekende deel aan een conferentie die eind vorig jaar in
Oslo werd gehouden over armoede in rijke landen1.
De conferentie was georganiseerd door het Centraal
Bureau voor de Statistiek van Noorwegen. Het Noorse CBS had verschillende motieven voor zijn initiatief. Ten eerste lijkt armoede een steeds belangrijker fenomeen in rijke landen te worden door toenemende problemen met het in stand houden van
de welvaartsstaat (met verwijzing naar recente ontwikkelingen in het buurland Zweden). Ten tweede
acht Noorwegen het zinvol rekening te houden met
de mogelijkheid van een eventuele nulgroei op lange termijn in rijke landen (met verwijzing naar het
‘Brundtland-rapport’ van de huidige Noorse premier
Brundtland) en realiseert zich dat inkomensherverdeling in zo’n situatie moeilijker te verwezenlijken is.
Ten derde is de tijd aangebroken om schattingen te
maken van de consequenties van toetreding van
Noorwegen tot de EG voor de laagste inkomensgroepen in Noorwegen.
Het Noorse CBS wilde daarom een overzicht van
de verschillende benaderingen en methoden van armoedeonderzoek verkrijgen om zodoende te bepalen wat voor soort data het bijeen moet brengen en
wat daarmee kan worden gedaan. Voor de professie
is dit initiatief een goede gelegenheid om zich te bezinnen op de stand van zaken van onderzoek naar
armoede in rijke landen.
In de volgende paragrafen worden thans gehanteerde concepten, beschikbare data en enkele resultaten van recent onderzoek naar armoede in rijke
landen besproken (door een onderzoeker van armoede in arme landen).
Wat is armoede?
Hoewel algemeen wordt onderkend dat armoede
meer inhoudt dan een laag inkomen alleen en dat
ook niet-inkomensaspecten als huisvesting (of het
ontbreken daarvan), gezondheid, en onderwijs dimensies van armoede zijn, wordt armoede uiteindelijk wel als eendimensionaal concept beschouwd als
het op het meten van armoede aankomt.
m
Armoedelijn
Om te onderscheiden of iemand al dan niet arm is
wordt het betreffende inkomen vergeleken met een
norm, de zogenaamde armoedelijn. De Wereldbank
hanteert een absolute armoedelijn die wordt bepaald
door de lokale kosten van een minimale hoeveelheid benodigde calorieen per persoon per dag2. Volgens deze norm leeft thans ruim een miljard mensen, dat is twintig procent van de wereldbevolking,
in armoede. Vrijwel alle armen wonen in ontwikkelingslanden.
Daar er volgens dit absolute armoedeconcept nagenoeg geen armoede in rijke landen bestaat, is het
niet verbazend dat het leeuwedeel van het onderzoek naar armoede in rijke landen is gebaseerd op
een relatief armoedeconcept3. Volgens dit concept is
iemand arm als hij te weinig middelen heeft om op
een minimaal acceptabele manier te kunnen participeren in het land waarin hij leeft. De armoedelijn
wordt dus afhankelijk van het landelijk gemiddelde
of modale inkomen, of van de mediaan of iets dergelijks. Bijna alle conferentiepapers gebruiken de zogenaamde ‘halve-mediaanlijn’, waarbij de armoedelijn
wordt geflxeerd op vijftig procent van de mediaan
van het beschikbare inkomen in het betreffende
land. Deze keuze lijkt eerder een conventie dan iets
anders. Maar welke relatieve armoedelijn ook wordt
gekozen (dertig, veertig, vijftig of honderd procent
van de mediaan of van het gemiddelde, of simpelweg de laagste een of twee decielen) het armoedebegrip vervalt hiermee tot niets anders dan een maatstaf van inkomensongelijkheid, zodat er in alle
landen armoede bestaat. Als de levensstandaard
stijgt, bij een gelijkblijvende verdeling, stijgt de armoede automatisch mee. Armoede kan dan nooit
worden uitgeroeid. Als een verdere afname van inko* De auteur is werkzaam bij het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering, Erasmus Universiteit Rotterdam.
1. Multidisciplinary research conference on poverty and distribution, Statistisk Sentralbyra, Oslo, 16-17 november 1992.
2. World development report on poverty, 1990.
3. Het enige conferentiepaper dat gebruik maakt van een
absolute armoedelijn is van ondergetekende, Location of po-
verty in Pakistan.
mensverschillen niet wenselijk zou worden geacht
Juist het bepalen van equivalentieschalen kan be-
vanwege het behouden van voldoende financiele
trekkelijk eenvoudig empirisch worden onderzocht
prikkels voor extra inspanning, betekent dit dat armoede wenselijk is. Het op deze wijze gehanteerde
armoedebegrip komt niet langer overeen met wat intui’tief onder armoede wordt verstaan. Ook gaat het
wat te ver om iemand die crepeert als niet-arm te beschouwen, louter en alleen omdat zijn buren ook
en is uiterst relevant voor praktisch beleid, bij voorbeeld voor het vaststellen van de relatieve hoogte
van de uitkeringen voor huishoudens met verschil-
creperen. Deze merkwaardige uitkomsten zijn logi-
lende omvang en samenstelling.
Deze schalen zullen waarschijnlijk per land verschillen. Verder is het, mijns inziens, ook zeer waarschijnlijk dat de schalen niet alleen zullen verschil-
sche uitvloeisels van het relatieve armoedeconcept.
Naast absoluut versus relatief is er een tweede dichotomic in de verzameling van armoedelijnen, na-
len tussen landen, maar ook tussen verschillende
melijk het onderscheid tussen objectief en subjectief.
het beschikbare inkomen zelf. Immers, het consump-
inkomensgroepen binnen landen, met andere woorden de schalen zullen afhankelijk blijken te zijn van
De hier boven besproken armoedelijnen behoren tot
tiepakket van lagere-inkomensgroepen bestaat voor
de objectieve groep. Subjectieve armoedelijnen, ont-
een groter deel uit basisgoederen dan het consump-
worpen door onder andere de ‘Leidenaars’ Van
tiepakket van hogere-inkomensgroepen, en duurza-
Praag (uit Amsterdam), Kapteyn (uit Tilburg), en Ha-
me consumptiegoederen zoals een auto en een ijs-
genaars (uit Rotterdam), zijn het resultaat van enquetes waarin wordt gevraagd welk inkomen de respondent minimaal nodig heeft om de eindjes aan elkaar
kast hebben binnen een huishouden nu eenmaal
grotere schaalvoordelen dan basisgoederen zoals
voedsel en kleding. Voor de laagste inkomensgroe-
te knopen. Hoewel dergelijke enquetes interessante
pen is alleen de equivalentieschaal van de laagste inkomensgroepen toepasbaar en niet een gemiddelde
schaal van de gehele bevolking. Er waren geen con-
informatie kunnen voortbrengen, lijkt mij de praktische waarde voor beleid gering .
Het grote aantal definities van armoede heeft inmiddels tot een aanzienlijke begripsverwarring ge-
leid waarbij niemand gebaat is. Er is behoefte aan
ferentiepapers die verschillende schalen voor verschillende landen gebruiken, laat staan voor verschillende inkomensgroepen binnen landen.
duidelijkheid, niet alleen voor de professie zelf,
maar ook voor een betere communicatie met politi-
Gegevens over armoede
ci. Het lijkt mij het duidelijkst de dingen bij de naam
te noemen, dat wil zeggen laten we het begrip armoede reserveren voor absolute armoede, laten we
over inkomensongelijkheid praten als we het over inkomensongelijkheid hebben, en laten we in rijke landen spreken over de laagste inkomensgroepen als
we de laagste inkomensgroepen bedoelen.
Equivalentieschalen
Het is duidelijk dat een tweepersoons huishouden
met een maandelijks inkomen van tweeduizend gulden armer is dan een eenpersoons huishouden met
Voor comparatief onderzoek naar inkomensverdelingen binnen landen heeft de Luxemburg Income Stu-
dy (LIS) gedurende de afgelopen tien jaar de belangrijkste databank van sociaal-economische gegevens
van huishoudens van rijke landen opgebouwd. De
Centrale Bureaus voor de Statistiek van een twintigtal rijke landen leveren resultaten van hun ‘household surveys’. Het unieke van LIS is de vrijwel gratis
toegankelijkheid van hun databank. Onderzoekers
kunnen van afstand op de computers ‘inloggen en
downloaden’ .
tweeduizend gulden per maand. Een mogelijke cor-
Voor nationaal onderzoek naar de inkomensver-
rectiefactor is de gezinsgrootte zelf, maar in dat ge-
deling binnen landen is de onderzoeker in eerste in-
val wordt geen rekening gehouden met schaalvoor-
stantie aangewezen op gegevens van het betreffende
delen binnen het gezin, met andere woorden een
CBS. In vele landen worden volkstellingen gehou-
tweepersoons huishouden met een maandelijks inko-
den, in andere landen waaronder Nederland zijn de
men van tweeduizend gulden is rijker dan een alleenstaande met duizend gulden per maand. Deze
schaalvoordelen worden ook gereflecteerd in de relatieve hoogte van de uitkeringen in Nederland. De
netto bijstands- of AOW-uitkering in Nederland is
voor een echtpaar minder dan twee keer zo hoog als
die van een alleenstaande (zelfs iets minder dan anderhalf keer). De kachel brandt immers voor twee.
De meeste studies hanteren de OESO-schaal,
waar het hoofd van het gezin voor een telt, elke andere volwassene voor 0,7, en een kind voor 0,5. Dit
impliceert dat een alleenstaande met duizend gulden
wordt verondersteld even rijk te zijn als een tweepersoons huishouden (twee volwassenen) met 1.700
gulden en als een driepersoons huishouden (twee
volwassenen en een kind) met 2.200 gulden. Net als
bij de keuze van een armoedelijn heeft elke onderzoeker ook nu weer zijn eigen favoriete equivalentieschaal5. Op deze manier komen we niet veel verder.
ESB 24-3-1993
uitkomsten in de vorm van steekproeven beschik-
baar. Verder zijn er allerlei administratieve registers,
zoals belastingregisters, bevolkingsregisters, registers van instanties die verantwoordelijk zijn voor
huursubsidies, enzovoort. Ten slotte zijn er panelda-
ta die longitudinaal onderzoek mogelijk maken.
Echter, daklozen, zwervers, en illegaal in rijke
landen verblijvende buitenlanders zullen wel geen
4. J. Kutylowski vermeldt in zijn conferentiepaper On the
distribution of subjective income deprivation in Poland
1981-1991 dat de meeste respondenten van een Poolse en-
quete (ongeacht hun inkomensniveau) de vraag “Wat vindt
u een redelijk inkomen?” beantwoordden met een bedrag
dat overeenkomt met circa 150% van hun huidige inkomen.
5. Voor een overzicht van equivalentieschalen, zie het conferentiepaper van B.M.S. van Praag en RJ. Flik, Poverty lines and equivalence scales; a theoretical and empirical evaluation.
6. Het elektronische adres is EARN BITNET: SSLISBBatLUXCEP1 l:EPLISJRatLUXCEPl 1
r
Tabel 1. Absoluut aantal en percentage personen beneden vijftig procent van de gemiddelde (equivalence) gezinsuitgaven van bet land
zelf, en van Europa als totaal, 1980
Afzonderlijke armoedelijnen
per land
aantal
% armen locatie
annen
(x 1000)
(1)
Belgie
Denemarken
W-Duitsland
Frankrijk
Griekenland
lerland
Italic
Nederland
Portugal
Spanje
VK
Totaal
per
land
(2)
701
407
7
8
11
19
21
18
14
10
32
21
15
16
6.448
10.313
2.073
625
7.941
1.363
3.167
7.829
8.226
49.093
van
armoede
inEG%
(3)
1
1
13
21
4
1
16
3
6
16
17
100
Een gemeenschappelijke
Europese armoedeliin
aantal % armen locatie
armen
per
van
(x 1000)
land armoede
in EG%
(4)
(6)
(5)
268
201
4.416
8.997
2.784
729
8.437
517
6.701
11.512
8.368
52.930
1
3
4
7
17
29
21
15
4
0
8
17
5
1
16
1
69
31
15
22
13
17
100
16
Bron kolommen (1),(2),(4),(5): Eurostat, Poverty in figures, Europe in the
early 1980s, study carried out by ISSAS for Eurostat, Luxemburg, 1990.
deel uitmaken van de panels en zullen ook wel niet
Het is methodologisch correcter de locatie van armoede in Europa te baseren op een gemeenschappelijke armoedelijn en niet op een combinatie van elf
verschillende armoedelijnen. De rechter helft van tabel 1 laat het aantal personen zien dat minder verdient (uitgeeft) dan de helft van het gemiddelde van
het Europese (equivalente) gezinsinkomen (-uitgaven). Deze cijfers zijn gebaseerd op koopkrachtpariteiten. Het aantal armen in Nederland is nu meer
dan gehalveerd en in Portugal meer dan verdubbeld.
Hoewel een arme Nederlander, op basis van
koopkracht, nu beter vergelijkbaar is met een arme
Portugees, impliceert dit nog niet dat beiden even
slecht af zijn. Om dit te kunnen vaststellen is informatie nodig over de diepte van hun armoede. Het is
mogelijk dat de gemiddelde koopkracht van een
arme Nederlander nog steeds groter is dan die van
een arme Portugees. Beiden bevinden zich weliswaar onder de gemeenschappelijke Europese armoedelijn, maar de een kan minder ver onder deze lijn
zitten dan de ander. Bovendien is informatie nodig
over de mobiliteit en de gemiddelde duur van armoede in beide landen. Een Nederlandse universitaire
student heeft immers meer uitzicht uit armoede te
ontsnappen dan een Portugese boer die al jaren arm
is. Paneldata kunnen hierin inzicht verschaffen.
Enkele resultaten van recent onderzoek
voorkomen in andere bestanden zoals (bevolkings-)
registers, steekproeven, en volkstellingen. Bovendien heeft de Bijlmerramp aangetoond dat het kop-
De armen vormen geen statische groep. Individuen
pelen van bestanden geen eenduidig beeld oplevett.
Er is sprake van een voortdurend toe- en uittredende
Enkele resultaten van eerder onderzoek
ontwikkelingslanden is deze laatste groep dominant,
ontsnappen uit armoede en vervallen tot armoede.
stroom, en er is een groep die permanent arm is. In
maar hoe zit dit in rijke landen?
Eurostat, het statistische bureau van de EG, is al ja-
ren actief in het verzamelen en vergelijken van inkomensstatistieken van de lidstaten. Tabel 1 presenteert enkele resultaten van inkomensongelijkheid
binnen landen en binnen de EG. De linker helft van
tabel 1 hanteert individuele armoedelijnen per land.
Deze zijn gefixeerd op vijftig procent van de gemid-
delde (equivalente) gezinsuitgaven in het betreffende land. Volgens deze relatieve armoedemaatstaf is
het theoretisch mogelijk dat de armoede in een rijk
land groter is dan in een arm land. De eerste twee
kolommen van tabel 1 laten zien dat dergelijke curieuze uitkomsten in feite niet optreden. Het blijkt dat
de inkomensongelijkheid groter is in arme dan in rij-
ke EG-landen, met Frankrijk als uitzondering. Het
hier gehanteerde relatieve armoedeconcept impli-
ceert dat een arme Nederlander vergelijkbaar is met
een arme Portugees, zodat het is toegestaan alle ar-
men in Europa op te tellen en vervolgens him locatie te bepalen (kolom 3). Zulke calculates leiden tot
vreemde resultaten. Natuurlijk wonen dan de meeste
armen in de grote landen (85% van de Europese armen komen dan uit West-Duitsland, Frankrijk, Italic,
Spanje en het VK). Als er in de toekomst wellicht
een supranationale ‘welvaartsstaat Europa’ zal ontstaan, waar interregionale inkomensoverdrachten
denkbaar zijn, dan is het toch nauwelijks voorstelbaar dat overdrachten van lerland naar Frankrijk de
armoede in Europa kunnen verminderen.
Tabel 2 geeft enkele resultaten van recent onderzoek, zoals dat op de conferentie werd gepresenteerd. De eerste vier kolommen geven schattingen
van het percentage arme gezinnen in het betreffende
land, waarbij de armoedelijn is getrokken op de
helft van de mediaan van het (equivalente) inkomen
van het betreffende land. De tabel laat zien dat de inkomensongelijkheid in de VS en Canada groter is
dan die in Europa, en dat de ongelijkheid in Italic,
het VK, lerland, en Frankrijk groter is dan die in Nederland, Luxemburg, Zweden en Noorwegen. De
laatste twee kolommen van tabel 2 geven een indicatie van de mobiliteit van de armen en laten zien dat
de hoogte van het armoedepercentage positief is gecorreleerd met de gemiddelde duur van armoede en
(dus) negatief met de ontsnappingsgraad uit armoede. Dit zijn plausibele resultaten. Immers, de gemiddelde afstand van het inkomen van de armen tot de
armoedelijn is groter in landen met veel armoede
dan in landen met weinig armoede, en dus is de ontsnappingskans in de VS kleiner dan in Nederland.
De ontsnappingsgraad is in het algemeen groot.
In de VS weet 14% van de armen na een jaar uit armoede te ontsnappen, in Nederland zelfs bijna de
helft. Dit zijn landelijke gemiddelden. Sommige bevolkingsgroepen hebben duidelijk minder kans uit
armoede te ontsnappen. Zo is de ontsnappingsgraad
van negers in de VS duidelijk lager dan de gemiddelde ontsnappingsgraad in de VS.
Uit een landenstudie over Noorwegen blijkt dat
de mobiliteit onder de armen ook daar zeer hoog
Tabel 2. Percentage arme gezinnen met kinderen” en bun ontsnappingsgraad uit armoe4eb, per tana, midden jaren tacbtig
is . Bijna de helft van de armen ontsnapt daar bin-
Jaarlijks arm volgens:
nen een enkel jaar uit armoede. Slechts een kwart is
______.______
twee jaar later nog steeds arm, en na vier jaar is min-
Bradshaw Smeeding Rainwater Duncan jaren arm jaar armoede
der dan tien procent van de oorspronkelijk armen
nog steeds arm. Deze hoge graad van mobiliteit
wordt ook gevonden in panelstudies in andere Euro-
pese landen, bij voorbeeld in Belgie en Duitsland .
Aangezien het percentage armen in Noorwegen
gedurende de jaren 1986-1990 ongeveer constant
blijft op een niveau van 8% per jaar, impliceert een
grote mate van ‘uittreden’ dat er elk jaar ook steeds
weer ‘nieuwe’ armen bijkomen. Het is interessant te
bezien wie dit zijn. Zijn dit echte nieuwkomers of
oude bekenden? Het blijkt dat slechts een klein deel
van hen die ontsnapt zijn uit armoede binnen korte
tijd weer tot armoede terugvalt. Na een jaar tot de
niet-armen te hebben behoort, keert ongeveer tien
procent van de oorspronkelijk armen terug naar armoede. Na drie jaar tot de niet-armen te hebben behoort, overkomt dit nog maar een procent van de
oorspronkelijk arme huishoudens in het vijfde jaar.
De toetreders zijn dus hoofdzakelijk nieuwkomers.
Wie zijn dit? Paneldata maken het mogelijk de inkomenseffecten van bepaalde ‘life events’ van huishoudens te onderzoeken. Maar liefst 37% van degenen die het ouderlijk huis verlaten om alleen te gaan
wonen (waaronder studenten) heeft een beschikbaar inkomen beneden de armoedelijn. Een tweede
belangrijke groep bestaat uit gezinnen met kinderen
die zich opsplisten van twee- naar eenoudergezinnen. Volgens de Noorse paneldata neemt het
armoedepercentage van deze gezinnen toe van iets
onder het gemiddelde voor de scheiding tot meer
dan drie keer het gemiddelde na de scheiding. In de
kleine groep die langdurig arm is (slechts een procent van de bevolking) zijn eenoudergezinnen oververtegenwoordigd. De meeste jonge alleenstaanden
behoren slechts voor korte duur tot de armen.
Muffels presenteert soortgelijke bevindingen
voor Nederland met paneldata van 1985 tot en met
1988 . Afhankelijk van de gekozen armoedelijn, is 8
a 10% van de Nederlandse bevolking arm in 1985,
maar 60 tot 80% van de armen van 1985 is niet langer arm in 1988. De arbeidssituatie van het hoofd
van het gezin (werkloosheid, arbeidsongeschiktheid) en veranderingen in de samenstelling van het
gezin (scheiding, overlijden van de partner) blijken
in Nederland de belangrijkste determinanten om,
meestal tijdelijk, tot armoede te geraken.
Drie op- Ontsnappingseenvolg. graad na een
(Duncan)
c
vs
Canada
W-Duitsland
Nederland
Frankrijk
Zweden
VK
Finland
lerland
Luxemburg
Noorwegen
Italic
VS negers
d
e
f
20
12
7
23
14
6
6
8
3
11
18
13
4
5
7
4
10
20
17
6
10
8
3
14
12
2
1
gehanteerde gegevensbestanden weliswaar verbeterd, maar het probleem hoe daklozen, zwervers, en
illegaal in rijke landen verblijvende buitenlanders
deel te laten uitmaken van deze bestanden blijft
vooralsnog onopgelost. Een sterke kant is de toene-
ESB 24-3-1993
14
12
26
44
3
37
15
3
11
6
5
4
1
43
25
26
12
4
11
49
42
8
5
9
a. Percentage van gezinnen met kinderen met een beschikbaar (equivalent)
inkomen dat lager is dan de helft van de mediaan van (equivalente) beschikbare inkomens van gezinnen met kinderen, per land,
b. Gedefinieerd als het percentage huishoudens met een lager inkomen dan
de helft van de mediaan in jaar t en met een hoger inkomen dan 60% van de
mediaan in jaar t +1.
c. J. Bradshaw, Why and how do we study poverty and distribution in industrialized Western countries?, conferentiepaper.
d. In het conferentiepaper van G.J. Duncan, No pain, no gain? Inequalities
and economic mobility in the United States, Canada and Europe, bedankt hij
in een voetnoot T. Smeeding van de Luxembourg Income Study (LIS) voor het
beschikbaar stellen van deze cijfers.
e. L. Rainwater, The poor in comparative perspective, conferentiepaper.
f. Duncan, op. cit.
mende nadruk op onderzoek naar de mobiliteit en
de duur van armoede, zowel binnen als tussen lan-
den. Comparatief onderzoek naar de mobiliteit en
de duur van armoede laat zien dat pas gescheiden
eenoudergezinnen in Noorwegen en universitaire
studenten in Nederland zich in een andere positie
bevinden dan bewoners van zwarte ghetto’s in de
VS of arme boeren in Portugal. Deze verschillen zullen nog duidelijker aan het licht komen wanneer er
niet langer voor elk land een aparte armoedelijn
wordt gehanteerd, maar wanneer er letterlijk een (ar-
moede-)lijn wordt getrokken, bij voorkeur voor de
wereld als geheel.
Hans de Kruljk
Evaluatie
Een dergelijke conference is nuttig om de stand van
onderzoek naar armoede in rijke landen te bezien.
Een zwak punt blijft het ontbreken van consensus
over concepten als armoedelijnen en equivalentieschalen. Verder is de omvang en de kwaliteit van de
(Duncan)
7. J. Epland en L. Korbol, Duration of poverty in Norway in
the 1980s. Some longitudinal results from the Norwegian socio-economic panel (NSP).
8. Epland en Korb01 refereren aan H. Deleeck, B. Cantillon
and K. van den Bosch, Some longitudinal results of the Belgian socio-economic panel, Centre of Social Policy, University of Antwerp, 1991, en aan G.G. Wagner en U. Rendtel,
The socio-economic panel for Germany- utilization of
data and results of longitudinal analysis, Deutsches Institut fur Wirtschaftsforschung, Berlijn, 1991.
9. R. Muffels, The evolution of poverty according to objective and subjective standards, conferentiepaper.