Ga direct naar de content

Economie van organisaties

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 25 1993

Economie van organisaties
S. Douma en H. Schreuder, Economie approaches to organizations,
Prentice Hall, Londen, 1992.

In de economie beoefening neemt
reeds geruime tijd de aandacht voor
het werkterrein van de micro-economie toe. Daarbij is, naast de traditionele aandacht voor markten, ook
steeds meer de betekenis van het
functioneren van economische organisaties naar voren gekomen. De toekenning, twee jaar geleden, van de
Nobelprijs voor economie aan Coase
past in deze ontwikkeling. Coase
plaatste reeds in 1937 in zijn befaamde artikel Tbe nature of the firm
markten en economische organisaties in één samenhangende analyse.
Zijn vraag waarom er eigenlijk organisaties bestaan, als markten even
goed of beter activiteiten kunnen
coördineren, heeft inmiddels een imposante theorie-ontwikkeling mede
op gang gebracht. Kenmerk van
deze ontwikkeling is dat hieraan vanuit diverse disciplines wordt bijgedragen. Dat is niet verwonderlijk,
omdat nogal wat disciplines zich
met de studie van organisaties – zij
het vanuit verschillende invalshoeken – bezighouden.
In hun boek Economie approaches
to organizations richten Douma en
Schreuder zich op de economische
organisatietheorieën. Hun doel is
niet alleen een overzicht te geven
van de diverse theorieën die er op
dit gebied bestaan, maar ook na te
gaan wat deze theorieën onderling
verenigt. Hun uitgangspunt is de uit
de arbeidsverdeling voortvloeiende
specialisatie en de daarmee gepaard
gaande noodzaak tot coördinatie van
economische activiteiten. Markten en
organisaties zijn in dit analyseschema
de twee ideaaltypen waarmee het
coördinatievraagstuk kan worden opgelost. Op de markt vindt coördinatie plaats via het prijsmechanisme.
Bij de beschrijving van het coördinatievraagstuk binnen organisaties baseren Douma en Schreuder zich daarentegen op het werk van de bekende

management-theoreticus Henry
Mintzberg, die een zestal coördinatiemechanismen binnen organisaties onderscheidt. Voorbeelden zijn ‘direct
supervision’ en diverse afspraken inzake standaardisatie, zoals standaardisatie van output en vaardigheden.
Deze binnen organisaties gebruikte
coördinatiemechanismen zijn alternatieven voor het prijsmechanisme.
Omdat bij Mintzberg het functioneren van organisaties centraal staat,
besteedt hij geen aandacht aan markten als alternatieven voor organisaties, hetgeen Douma en Schreuder
juist wel doen. Na inleidende hoofdstukken waarin nader op dit schema
wordt ingegaan, volgen vijf hoofdstukken waarin een voor de probleemstelling van het boek relevante
theorie beknopt maar wel toegankelijk wordt beschreven.
Vijf theorieën
Zo passeren achtereenvolgens vijf
theorieën de revue die met de verklaring van het bestaan van en de
wisselwerking tussen organisaties en
markten van doen hebben. Als eerste de ‘behavioural theory of the
firm’ die de organisatie als een coalitie van groepen van participanten
ziet. Het bepalen van doelen van organisaties is in die benadering een
complex onderhandelingsproces. In
plaats van winstmaximalisatie te veronderstellen, benadrukt deze theorie de beperkte rationaliteit van de
participanten leidend tot ‘satisficing
behaviour’ .
De tweede theorie handelt over de
verklaring van principaal-agent relaties C’agency theory’). Dit type relaties is binnen organisaties en tussen
organisaties te onderkennen. Een
klassiek voorbeeld is de relatie tussen de aandeelhouders (als principaal) en het management (als agent).
In deze theorie spelen informatie-

asymmetrie, waarneming en beïnvloeding van gedrag, en verklaring
van organisatievormen in relatie tot
marktwerking een belangrijke rol.
Als derde theoretische benadering
komt de transactiekostentheorie aan
de orde, waarin het bestaan van vormen van organisaties en markten
worden verklaard op basis van transactiekosten. In het boek wordt vanuit deze theorie op diverse organisatievormen alsmede interne arbeidsen kapitaalmarkten ingegaan.
Als vierde benadering komen de
bijdragen vanuit de economie aan
strategisch management aan de orde,
zoals die op het terrein van de industriële organisatie.
Ten slotte worden de zogenaamde
evolutiebenaderingen van organisaties beschreven. In de zogenaamde
ecologie van organisaties staat de
traagheid van aanpassing van organisaties aan verandering in de omgeving centraal en de daaruit resulterende eigenschappen van populaties
van organisaties. In dit hoofdstuk
wordt ook de evolutietheorie van
economische veranderingen besproken en vergeleken met de ecologie
van organisaties. Beide benadrukken
het belang van organisationele routines en het beperkte aanpassingsvermogen van organisaties aan zich wijzigende omstandigheden.
In het slothoofdstuk worden de
overeenkomsten en onderlinge verschillen tussen deze vijf theoretische
benaderingen in kaart gebracht.

De rol van informatie
Douma en Schreuder geven informatie niet alleen een centrale rol in
hun analyseschema: “organizations
arise as solutions to information problems” (blz. 13), maar beschouwen
ook de rol van informatie in de diverse economische benaderingen
van organisaties als hetgeen deze benaderingen samenbrengt.
Bij vraagstukken over de wisselwerking tussen organisaties en hun
omgeving spelen twee invalshoeken
een belangrijke rol. De omgeving
kan namelijk zowel als bron van informatie als van leverancier van andere bronnen (arbeid, grondstoffen en
dergelijke) worden beschouwd!. Bij
1. Zie bij voorbeeld F.A.]. van den Boseh,
Over de grenzen van organisaties, be-

drijfskunde: organisatie, strategie en omgeving, Eburon, Delft, 1989.

de eerste invalshoek staat de uit onvolledige informatie voortvloeiende
onzekerheid centraal. Bij de tweede
invalshoek staat de afhankelijkheid
van de organisatie ten opzichte van
de uit de omgeving te betrekken middelen (‘resources’) centraal. Beide invalshoeken te zamen geven aan dat
onzekerheid (‘uncertainty’) en afhankelijkheid (‘resource dependence’)
kernconcepten zijn in de verklaring
van wisselwerking tussen organisaties en hun omgeving.
Zo spelen beide concepten een wezenlijke rol in de zogenaamde ‘markets versus hierarchies’ -benadering.
In die benadering wordt gepoogd
het ontstaan en de veranderingen in
de structuur van organisaties te verklaren in relatie tot het falen van
markten. In dat verband is de aandacht voor netwerken als tussenvormen van organisaties en markten
sterk toegenomen. Ook bij de verklaring van netwerken spelen ‘uncertainty’ en ‘resource dependance’ een belangrijke rol.
Door de centrale plaats die informatie in hun analyseschema inneemt, komt mijns inziens de betekenis van andere bronnen voor organisaties en de daaruit voortvloeiende
afhankelijkheden ten opzichte van
andere organisaties te weinig aan
bod. Dit hangt samen met de door
de auteurs gekozen, maar overigens
wat onderbelichte, inperking van de
bedrijfsomgeving van organisaties tot
het informatie-aspect.
Voorts wordt het gekozen analyseschema niet voor elke theorie die de
revue passeert consequent toegepast. Dit geldt onder meer bij de bespreking van de principaal-agenttheorie. De bijdrage van die theorie
aan het door Douma en Schreuder
gekozen verklaringsschema komt
daardoor minder uit de verf. Zo ontbreekt de bijdrage die de ‘agency’theorie kan hebben in de verklaring
van de keuzen voor een van de zes
door Mintzberg onderscheiden coördinatiemechanismen binnen organisaties. De mate van afhankelijkheid en
onzekerheid van de principaal ten
opzichte van zijn agent bepaalt namelijk mede de keus van de principaal
uit de zes door Mintzberg onderscheiden coördinatiemechanismen. Zo zal
bij toenemende onzekerheid in de
principaal-agentrelatie de kans groot
zijn, dat het coördinatiemechanisme
verschuift van bij voorbeeld afspraken over experts naar afspraken over

ESB 24-3-1993

vaardigheden of over het na te streven gedrag.
In het hoofdstuk over de economische bijdragen aan strategisch management wordt in de beschrijving van
het strategisch management proces
een wezenlijk onderdeel van dit proces, namelijk de keuze van organisatie- en beheersstructuren, over het
hoofd gezien. Over deze keuzen zijn
vanuit de in het boek gekozen informatie-invalshoek belangrijke inzichten te melden. Een aantal van de
door Douma en Schreuder besproken theorieën kan op dit onderdeel
van het proces Juist belangrijke bijdragen leveren. Zo kan de ‘agency’theorie nuttige inzichten verschaffen
ten aanzien van de keuze van de
‘control’- en ‘incentive’- structuren
voor het bereiken van de gestelde
strategische doeleinden. Evenzo kan
de transactiekostentheorie bijdragen
aan ‘make, buy or cooperate’-vraagstukken en de implicaties daarvan
voor de organisatiestructuur.
Een laatste voorbeeld van kritiek
betreft het gebruikte onderscheid in
analyseniveaus, hetgeen nogal ad
hoc gebeurt. Zo ontbreekt het ‘ecologicallevel.3. Daardoor komt in het algemeen het terrein van intra-organisationele relaties onvoldoende aan
bod en in het bijzonder de aandacht
voor netwerken. Dat is jammer want
het zijn juist netwerken die tussen
markt en organisatie in staan en daarmee een belangrijke aanvulling vormen op het in het boek gekozen analyseschema. Voorts zijn niet alle
besproken theorieën adequaat over
de ermee corresponderende analyseniveaus verdeeld. Dit komt ondermeer tot uiting in figuur 10.4. Zo
vindt de agency-theorie haar toepassingsgebied zowel binnen de organisatie (de relatie manager-werknemer) als tussen organisa ties (de
relatie uitbesteden-toeleverancier).
Douma en Schreuder beperken de
toepassing van deze theorie qua analyseniveau evenwel tot intra-organisationele relaties.
Mijn laatste punt van kritiek betreft
het te nadrukkelijk monodisciplinair
positioneren van de analyse in het
boek, zoals ook in de titel van het
boek tot uitdrukking komt. De indruk wordt daarbij gewekt als dat
het steeds economische benaderingen respectievelijk theorieën zou betreffen. Terwijl de in het boek aan de
orde komende (bijdragen van) wetenschappers als Mintzberg (wiens on-

derzoek naar de structurering van organisaties een kernonderdeel vormt
van het door Douma en Schreuder
gehanteerde verklaringsschema) ,
Porter, Hannan & Freemandaar bepaald niet bekend om staan. Integendeel, zij pogen juist door een niet
restrictieve benadering, dat wil zeggen niet beperkt tot een monodisciplinaire invalshoek, de werkelijkheid
van organisaties, netwerken en markten te doorgronden. Dat lijkt mij
geen slechte weg te zijn4.

Conclusie
Afrondend concludeer ik dat Douma
en Schreuder een goed en stimulerend tekstboek hebben geschreven.
Het is een goed tekstboek geworden, omdat het beduidend verder
gaat dan een overzicht geven van
theorieën. Door de hierboven geschetste integrerende aanpak wordt
toegevoegde waarde bereikt ten opzichte van eerdere bijdragen in de literatuur met hetzelfde oogmerk5.
Het is bovendien een stimulerend
boek geworden, omdat het begrijpen
van zoiets alledaags als het functioneren van organisaties in wisselwerking met hun (markt-)omgeving in
het boek centraal staat. Door hun geslaagde poging te analyseren wat diverse theorieën op het terrein van
markten en organisaties bindt in
plaats van (onder-)scheidt, kan ik dit
boek tevens van harte aanbevelen
aan de vakgenoten/onderzoekers die
op het onderhavige terrein actief zijn
of willen worden.
Frans van den Bosch
De auteur is hoogleraar Bedrijfskunde,
Rotterdam School of Management/Faculteit Bedrijfskunde, vakgroep Strategie &
Omgeving, EUR, Rotterdam.

2. Idem.
3. Zie bij voorbeeld W.R. Scott, Organizations: rationa!, natura! and open systems,
Englewood CHffs, 1987, waarin onder
‘ecologicallevel of analysis’ wordt verstaan: “the organization as a collective actor functioning in a larger system of relations” (blz. 13).
4. Zie in deze bij voorbeeld: J. Muyskens,
H. Schreuder (red.), Economische wetenschappen:eenheidinv~cheidenheid~
Assen/Maastricht, 1985; G.R. Eyzenga,
Transformerende bedrijfseconomie, oratie, Groningen, 1987.
5. Zie bij voorbeeldJ.B. Bamey, W.G.
Ouchi (red.), Organizationa! economics,
San Francisco, 1986.

Auteur