Arbeidsparticipatie in
Nederland: nog altiid laag!
Recente geluiden die op er zouden duiden dat de lage arbeidsmarktparticipatie in Nederland tot het verleden behoort, zijn helaas niet
waar. Weliswaar is de participatie toegenomen, maar er is nog altijd
sprake van een achterstand op andere landen in de EG en de OESO.
Bijna twee jaar geleden publiceerde
de WRR het rapport Een werkend perspectief, waarin werd betoogd dat de
deelname aan het formele arbeidsproces in Nederland in vergelijking met
andere EG- en OESO-landen gering
wasl. Weliswaar kwam de arbeidsparticipatie, uitgedrukt in personen,
sinds 1987 op ongeveer het EG-gemiddelde uit, maar als rekening gehouden werd met de omvang van de
deeltijdarbeid, dan bleek de arbeidsparticipatie, dan uitgedrukt in arbeidsjaren, in Nederland beduidend
lager te zijn dan elders. De WRR stelde dat om tal van redenen de arbeidsparticipatie zou moeten worden opgevoerd, en presenteerde daarvoor
ook een scala van maatregelen.
Deze analyse heeft zich in de tussentijd een belangrijke plaats in de
economisch-politieke discussie verworven. In Miljoenennota’s, in rapporten als Veroolgrapportage Economie
met open grenzen en Nederland in
drievoud komen overeenkomstige
2
passages voor . De wetsvoorstellen
tot aanpassing van de WAO, die vorig
jaar zomer door de regering werden
gepresenteerd en waarover zoveel
commotie ontstond, waren mede ingegeven door deze discussie. Ook in de
diverse politieke partijen werd bovenstaande analyse geaccepteerd en uit3
gewerkt in beleidsvoorstellen .
Het is in dat licht opmerkelijk dat recentelijk een aantal publikaties verTabel 1. Arbeidsparticipatie
a. Geschat
Bron: eigen berekeningen
ESB 19-8-1992
in Nederland,
.op basiS
schenen zijn waarin gesteld wordt
dat de problemen veel minder ernstig zijn of zelfs al opgelost4. Het
pregnanst komt dit naar voren in
een recent artikel in het Het Financieele Dagblad, waarin op basis van
nieuwe CBS-gegevens wordt gesteld
dat “de opvatting dat er in Nederland minder wordt gewerkt dan in
de rest van Europa naar het rijk der
fabelen (kan) worden verwezen”s.
Is de lage arbeidsparticipatie
een mythe? Dit artikel poogt deze hypothese te verifiëren aan de hand van gegevens die sinds het verschijnen van
het WRR-rapport beschikbaar zijn gekomen. Deze gegevens hebben betrekking op de periode 1987-1990.
Vooraf worden in het kort de voornaamste gegevens beschreven zoals
die in het eerder genoemde WRRrapport zijn terug te vinden.
De arbeidsparticipatie
in 1987
Uitgaande van OESO- en EG-gegevens (EUROSTAT)kwam de WRR tot
de volgende constateringen6:
• de netto arbeidsparticipatie
in personen heeft in de beschouwde periode 1960-1988 een lichte daling te
zien gegeven, van 61 naar 59%. Daarbij moet opgemerkt worden dat de
uitkomsten vanaf 1987 belangrijk
naar boven zijn bijgesteld, doordat
de ArbeidsKrachtenTelling
vervangen werd door de Enquête Beroepsbevolking (EBB). Sindsdien komt de
EG en de OESO, 1987
netto arbeidsparticipatie
in personen
in Nederland vrijwel overeen met
het EG-gemiddelde. Het OESO-gemiddelde ligt ongeveer zes procentpunten hoger;
• de netto arbeidsparticipatie
in personen voor mannen heeft een gestage daling te zien gegeven, die sneller was dan in andere landen. Van
een land met een zeer hoge arbeidsparticipatie is Nederland bij de mannen nu binnen de OESO een land
met een relatief lage arbeidsparticipatie geworden. Bij de vrouwen is
sinds 1970 sprake van een sterke inhaalbeweging. In 1988 zat men dicht
tegen het EG-gemiddelde aan. De
achterstand op het OESO-gemiddelde was nog steeds aanzienlijk;
• de lage netto arbeidsparticipatie
in personen doet zich vooral voor bij
de mannen boven de 55 jaar en bij
de vrouwen boven de 35 jaar. In het
laatste geval mag verwacht worden
dat deze achterstand geleidelijk zal
verdwijnen, ervan uitgaande dat veel
vrouwen zullen blijven werken. De
achterstand bij de mannen hangt samen met het bestaan van regelingen
als de VUT en WAO;
• Nederland valt daarnaast op door
het hoge aandeel deeltijdarbeid, zowel bij mannen als bij vrouwen. Het
gevolg is dat de netto arbeidsparticipatie in arbeidsjaren in Nederland
beduidend lager is dan in de meeste
andere landen. Tabel 1 bevat de belangrijkste uitkomsten voor 1987,
voor Nederland en de EG.
1. Zie WRR, Een werkend perspectief; arbeidsparticipatie in de jaren ’90, rapport
38, SDU uitgeverij, Den Haag, 1990.
2. Zie Ministerie van Economische Zaken,
Veroolgrapportage Economie met open
grenzen, Den Haag, 1992; en Centraal
Planbureau, Nederland in drievoud; een
scenariostudie van de Nederlandse economie, SDU uitgeverij, Den Haag, 1992.
3. Zie D.].Wolfson, Niemand aan de
kant, rapport van de commissie- Wolfson,
PvdA, Amsterdam, 1992; D’66, Arbeid, sociale zekerheid en inkomens, Den Haag,
1992; CDA, Sociale zekerheid en verantwoordelijkheid, Den Haag, 1992.
4. Zie bij voorbeeld B. van Steenbergen,
De arbeidsmaatschappij,
nieuw begin en
begin van het einde?, Beleid en Maatschappij, nr. 3, 1992, blz. 127-136.
5. Zie M.A. Langman, De mythe van de
lage Nederlandse arbeidsparticipatie,
Het
Financieele Dagblad, 31 juli 1992, blz. 9.
6. Hierbij werd onderscheid gemaakt tussen bruto arbeidsparticipatie
(= beroepsbevolking ten opzichte van bevolking),
netto arbeidsparticipatie
in personen (=
werkgelegenheid
in personen ten opzichte van bevolking) en netto arbeidsparticipatie in arbeidsjaren (= werkgelegenheid
in arbeidsjaren t.o.v. bevolking).
Figuur 1. Netto arbeidsparticipatie,
in personen (CBS)
_
62
=
0UcIe defiD.ltle
Figuur 2. Netto arbeidsparticipatie
in arbeidsjaren (CBS)
S2
70
_
Nederland
Nieuwe definitie
Sinds de publikatie van het WRR-rapport zijn er nieuwe gegevens beschikbaar gekomen. Enerzijds hingen die samen met het verstrijken
van de tijd. Anderzijds is het CBS
met aanpassingen op eerder gepubliceerde cijfers gekomen. Gestart
wordt met de aanpassingen van het
CBS, waarna de ontwikkeling van de
Nederlandse arbeidsparticipatie
in
internationaal perspectief aan bod
komt.
Op nationaal niveau verdienen twee
CBS-aanpassingen hier de aandacht.
Op de eerste plaats blijkt de definitie
van de beroepsbevolking,
die in de
EBB wordt gebruikt, volgens het CBS
niet goed te voldoen7. In de EBB worden alle personen tot de beroepsbevolking gerekend, indien zij tenminste één uur per week werken
respectievelijk een betrekking zoeken voor tenminste één uur per
week. Mede door een sterk verbeterde registratie van vooral kleine betrekkingen steeg de werkgelegenheid bij invoering van de EBB
daardoor in één klap met ongeveer
500.000 personen. Dat hing ook samen met de gebezigde vraagstelling8.
Het CBS heeft nu besloten om met ingang van 1992 de benedengrens te
verhogen tot tenminste 12 uur. Bierings e.a. presenteren gegevens vol-
gens de oude en de nieuwe definitie.
Voor 1990 bij voorbeeld komt de
werkgelegenheid
volgens de nieuwe
definitie ongeveer 700.000 personen
lager uit. Figuur 1 laat de verschillen
zien, uitgedrukt als netto arbeidsparticipatie in personen, voor de periode
1987-1990.
De tweede aanpassing betreft de
werkgelegenheid,
uitgedrukt in arbeidsjaren. Zeer recent heeft het
CBS bekend gemaakt dat in de binnenkort te publiceren Nationale Rekeningen 1991 herziene cijfers over
het arbeidsvolume over de periode
1987-1990 zullen voorkomen. Die cijfers blijken ongeveer 3,5% hoger uit
te komen dan de oorspronkelijke.
Het gevolg is dat de uitkomsten van
de netto arbeidsparticipatie
in arbeidsjaren ook hoger uitkomen.
Evenals bij de eerder vermelde revisie van de netto arbeidsparticipatie
in personen, blijkt ook hier een verbeterde registratie van kleine banen
een belangrijke factor te zijn9. Figuur 2 geeft de verschillen weer, op
basis van de netto arbeidsparticipatie in arbeidsjaren.
Voor de internationale vergelijking is
gebruik gemaakt van OESO- en Eurostat-publikaties. Bij de OESO gaat het
om ‘historica I statistics’, waarvoor nu
de editie 1960-1990 beschikbaar is,
en om ‘labour force statistics’ , waar-
Figuur 4. Netto arbeidsparticipatie
in personen, mannen (OESO)
Figuur 5. Netto arbeidsparticipatie
in personen, vrouwen (OESO)
Arbeidsparticipatie sinds 1987
100 _HL 87
….. OESO 87
80 =NI.90
=OIll1090
60
Figuur 3. Netto arbeidsparticipatie
in personen (OESO)
100
van de meest recente versie loopt tot
198910. Met behulp hiervan is de netto arbeidsparticipatie
in personen berekend. Figuur 3 laat de uitkomsten
zien voor Nederland, de EG en de
OESO. In dit tijdvak passeert Nederland het Europees gemiddelde, terwijl ook de achterstand op de OESO
iets afneemtl1. Uit de hier niet gepresenteerde gegevens voor mannen en
vrouwen blijkt dat bij de mannen er
sprake is van een vrijwel stabiele situatie (gelijk ten opzichte van de EG,
kleine achterstand ten opzichte van
de OESO), maar dat de achterstand
bij de vrouwen ten opzichte van de
EG nagenoeg verdwenen is en ten
opzichte van de OESO afgenomen.
Wanneer gekeken werd naar de factor leeftijd, dan viel de lage arbeidsparticipatie op van mannen boven
de 55 jaar en vrouwen boven de 35.
Figuur 4 en 5 laten de ontwikkelingen tussen 1987 en 1990 zien, voor
Nederland en voor een OESO-gemiddelde12. Bij de mannen is het verschil bij de groep ouder dan 55 jaar
nog iets toegenomen. Voor de overige leeftijdsgroepen
zijn de verschil-
7. Zie H.B.A. Bierings,].C.M.
Imbens en
C.A. van Bochove, De definitie van de
beroepsbevolking,
Statistisch Magazine,
Of. 1, 1992, blz. 39-56.
8. Zie C.W.A.M. van Paridon, De omvang
van de werkgelegenheid
in Nederland:
duidelijkheid gewenst!, ESB, 18 oktober
1989, blz. 1031-1032.
9. Zie Het Financieele Dagblad, Werkgelegenheid blijkt aanzienlijk hoger dan
gedacht, 28 juli 1992, blz. 5.
10. Zie OESO, Historical statistics 19601990, Parijs, 1992; OESO, Labour force
statistics 1969-1989, Parijs, 1991.
11. Indien de gegevens volgens figuur 1
worden gebruikt (naar verwachting vanaf
1992), komt Nederland ook ten opzichte
van de EG weer op een beduidende
achterstand.
12. Dit OESO-gemiddelde
is gebaseerd
op de gegevens van de 15 OESO-landen,
zoals die in deel IV van de OESO Labour
force statistics zijn opgenomen.
len minimaal, al is er bij de leeftijdsgroep tussen 45 en 55 jaar ook al
sprake van een geringe achterstand.
Bij de vrouwen is sprake van een
toename over het hele spectrum,
maar vooral bij de middenleeftijd.
Ook bij de leeftijdsgroep ouder dan
55 jaar is sprake van een toename,
maar vooralsnog is hier de achterstand ten opzichte van het OESO-gemiddelde percentueel gezien even
groot als bij de mannen.
Bij Eurostat is de publikatie Labour
Force Survey van belang, waarvan
de meest recente uitgave gegevens
over 1990 bevat13. Voor Een werkend perspectief zijn met behulp van
op diskette geleverde gegevens voor
1987 berekeningen gemaakt over de
netto arbeidsparticipatie in arbeidsjaren voor de 12 lidstaten en voor de
EG als geheel. Gepoogd is nu om
met behulp van de gepubliceerde gegevens de uitkomsten voor 1990 te
berekenen. Hierbij passen een aantal opmerkingen. Op de eerste plaats
is voor 1987 gebruik gemaakt van gegevens, op basis van 5-uurs groepen. De gepubliceerde indeling is
veel grover, wat tot onnauwkeuriger
uitkomsten leidt. De gegevens uit
1987 waren gebaseerd op feitelijk gewerkte uren. Volgens mondelinge informatie van Eurostat waren deze gegevens betrouwbaarder dan die
gebaseerd op gebruikelijke uren. Vergelijking van de uitkomsten leert dat
daardoor de absolute waarden verschillen, maar dat de onderlinge verhoudingen tussen de lidstaten nauwelijks veranderen. Datzelfde geldt
ook voor het derde punt. Om de arbeidsparticipatie in personen om te
kunnen zetten in arbeidsjaren, moet
er een standaardwerkweek
gekozen
worden. Voor 1987 is uitgegaan van
een werkweek van 40 uur. De gepubliceerde gegevens maken echter
een onderscheid tussen voltijdse en
deeltijdse werkers. Vergelijking van
de uitkomsten van de verschillende
landen leert dat de gemiddelde werkweek nogal uiteen kan lopen, van
42,5 uur in Groot-Brittannië en GrieTabel 2. Arbeidsparticipatie
Figuur 6: Ontwikkeling arbeidsparticipatie,
berelkeldnlg
70
6S
terstand op de EG), bij de vrouwen
is sprake van een geringe verkleining van de overigens nog steeds
zeer grote achterstand.
Conclusies
pers. 90
arb.J.
lt1
arb.J.
90
kenland tot 35,6 uur in Denemarken.
Vergelijking van de uitkomsten, gebaseerd op standaard veertig uur en
op een gemiddelde per land, laat
ook hier zien dat de absolute waarden soms sterk kunnen verschillen,
maar dat de onderlinge verhoudingen vrij stabiel zijn. Dit alles maakt
duidelijk dat de hier te presenteren
uitkomsten met de nodige voorzichtigheid beschouwd moeten worden.
Tabel 2 geeft een overzicht van de
bruto en netto arbeidsparticipatie in
1990, in personen en in arbeidsjaren
alsmede voor Nederland, de EG en
de OESO. Figuur 6 maakt een vergelijking tussen 1987 en 1990 mogelijk.
Voor Nederland zijn de herziene cijfers genomen, als terug te vinden in
figuur 2. Voor de EG is uitgegaan
van een berekening, gebaseerd op
een gemiddelde van feitelijk gewerkte uren en op een werkweek van 40
uur. Bij de OESO is een schatting gemaakt, mede op basis van de ontwikkeling van de deeltijdarbeid.
De uitkomsten laten zien dat Nederland nog steeds een forse achterstand heeft op het EG-gemiddelde,
ook al wordt deze geringer. De arbeidsparticipatie in arbeidsjaren in
Nederland komt in 1990 boven Spanje en Ierland uit, en begint die van
België, Griekenland en Italië te naderen. Bij de mannen blijkt de situatie
nauwelijks veranderd (een lichte ach-
Dit artikel levert de volgende conclusies op. Ten eerste is er sprake van
een voortgaande groei van de arbeidsparticipatie in personen. Volgens de oude CBS-definitie komt
Nederland nu boven het EG-gemiddelde uit. Wordt de nieuwe definitie
gevolgd, dan is er nog steeds sprake
van en aanzienlijke achterstand, ook
al wordt die wel kleiner.
Ten tweede blijkt de arbeidsparticipatie in arbeidsjaren in Nederland
sterker toe te nemen dan elders,
maar is er nog steeds sprake van een
aanzienlijke achterstand. Ten derde
blijkt de arbeidsparticipatie van mannen zich vrijwel overeenkomstig die
in andere landen te ontwikkelen,
maar is er bij de vrouwen wel degelijk sprake van het inlopen van de
achterstand. Wordt ten slotte gekeken naar de leeftijd, dan is die toename bij de vrouwen over de hele linie
waarneembaar. Bij de mannen boven de 55 jaar neemt de arbeidsparticipatie echter nog steeds af.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de
arbeidsparticipatie in dit land zich in
de goede richting beweegt maar dat
er nog steeds sprake is van een aanzienlijke achterstand op andere landen in de EG en de OESO. Deze constatering geeft aan dat de noodzaak
van een participatiebevorderend
beleid zeker niet is afgenomen. Regering en politieke partijen hoeven
hun beleidsvoorstellen om de arbeidsparticipatie te bevorderen daarom niet bij te stellen.
C.W.A.M.van Paridon
De auteur is als stafmedewerker
verbonden aan de Wetenschappelijke
Raad voor
het Regeringsbeleid. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.
in Nederland, EG en de OESO,1990
OESO
Bruto
67
67
71
Netto
61,5
61
67
50,5
a. Geschat
Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens van de OESO en Eurostat
E5B 19-8-1992
13. Zie Eurostat, Labour force suroey
1990, Luxemburg, 1992.