Ga direct naar de content

Arbeid in de jaren tachtig: te weinig vraag, te veel frictie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 7 1982

Arbeid in de jaren tachtig: te weinig vraag,
te veel frictie
PROF. DR. J. HARTOG*

In de jaren zestig en zeventig hebben er belangrijke structurele ontwikkelingen plaatsgevonden in
het bedrijfsleven, die tot een vermindering van de vraag naar arbeid hebben geleid: een sterke
toename van de arbeidsproduktiviteit, verschuivingen in de richting van minder arbeidsintensieve
bedrijven en verlies aan concurrentievermogen ten opzichte van het buitenland. Daar is de laatste
jaren een langdurige recessie overheen gekomen. Het gevolg van deze ontwikkelingen is een sterk
oplopende werkloosheid geweest. Daarnaast hebben zich op de arbeidsmarkt aanzienlijke
kwantitatieve en kwalititatieve discrepanties voorgedaan. In dit artikel worden de verschillende
ontwikkelingen op de arbeidsmarkt besproken. Tevens wordt ingegaan op de oorzaken van deze
verschijnselen en op de richting die het beleid kan inslaan. De auteur ziet op langere termijn
arbeidstijdverkorting in enigerlei vorm als de aangewezen weg om aan de structurele problemen
op de arbeidsmarkt het hoofd te bieden.

,,Zijn theorie is dat het weer goed komt met de economic, als
er maar voldoende vertrouwen onder de mensen groeit”.
,,Vertrouwen waarin?”
,,Vertrou\ven in zijn theorie”.
Van Kooten en De Bie, Bescheurkalender, 1982, 12februari.
Oplopende werkloosheid

door het vraagtekort impliceert echter niet dat de discrepanties zijn opgelost. Er is reden om aan te nemen dat ze, nu onder de oppervlakte, zijn blijven voortduren.
Tabel 1. Geregistreerde werkloosheid W en openstaande
aanvragen V, mannen en vrouwen gezamenlijk, eind mei
van elk jaar
Jaar

v

W
(X 1.0130)

Er is weinig reden tot tevredenheid over het functioneren
van de arbeidsmarkt. Grote werkloosheid, weinig vacatures,
en grote structurele problemen, gevat in termen als discrepantie en knelpunten bepalen het beeld. De relatieve ernst
van de problemen heeft een verschuiving te zien gegeven van
het discrepantieprobleem naar het vraagtekort. De vraag is
echter of die discrepantieproblemen niet potentieel zeer gevaarlijk zijn, en mogelijk ook herstel van globaal evenwicht
in de weg staan.
Het werkloosheidsprobleem is in een stroomversnelling lerechlgekomen. De geregistreerde werkloosheid (mannen en
vrouwen gezamenlijk, stand per eind mei) kwam in 1974 boven de 100.000 personen, school in 1975 naar 174.000, klom
daarna geleidelijk naar 205.000 in 1980, en school vervolgens
dramatisch snel verder omhoog: 336.000 in mei 1981,396.000
in juli. Daar staan op dit moment nauwelijks nog openstaande aanvragen van werkgevers tegenover.
De kwalitatieve discrepantie, of knelpunten, stonden sterk
in de belangstelling aan het eind van de jaren zeventig. Het
Jaarverslag Arbeidsmarkt 1978 (Ministerie van Sociale
Zaken) en de Arbeidsmarktverkenning 1978 (Sociaal Economische Raad) leggen daar getuigenis van af. Een werkgroep,
samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en de overheid trachtte een gezamenlijk rapport op te
stellen over die knelpunten; dat rapport is echter, door onenigheid met name over de ,,schuldvraag”, in de conceptfase
blijven steken. Met het snel oplopen van de werkloosheid in
1980 is de discussie over knelpunten uit de belangstelling
geraakt. Het zwaartepunt van de aandacht verplaatste zich
weer naar de omvang van het geaggregeerde tekort aan vraag
naar arbeid. Het overvleugelen van het discrepantieprobleem
356

109

76

336

25

1975 ………………………………..

1981 ………………………………..
Bron: CBS, Sociale Maandstatistiek.

Duidelijk blijkt uit label 1 dat na 1975 in enkele jaren stijgende werkloosheid samenging met stabiele of later zelfs stijgende aantallen openstaande aanvragen. Die parallelle ontwikkeling eindigde in 1979, om le worden vervangen door de
meer vertrouwde schaarbeweging. In 1980 daalde hel aanlal
openstaande aanvragen, in 1981 verschrompelde het. Dating
van het aantal openslaande aanvragen, over een periode van
een jaar, is in de naoorlogse jaren vaker voorgekomen, maar
nimmer zo scherp. In 1958 vielende openslaande aanvragen
lerug naar 47% van hun niveau een jaar eerder, in 1967 naar
57%, in 1972 naar 56%. In 1981 was de lerugval naar 36%! Die

* De auteur is hoogleraar economic aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is dr. Jules Theeuwes dankbaar voor zijn waardevolle commentaar op een concept van dit artikel.

vraagterugval is niet gelijkmatig over de onderscheiden sectoren verdeeld. 70% van de dating van het aantal openstaande
aanvragen (die ruim 45.000 aanvragen bedraagt) is geconcen-

Industrie jaarlijks met 0,35% gedaald ten gevolge van verlies
aan concurrentievermogen 3).
Er hebben dus belangrijke structured veranderingen

treerd in vier beroepsgroepen: bouwvakarbeiders (15%),

plaatsgevonden in het Nederlandse bedrijfsleven, die alle in

metaalbewerkers enz. (29%), kantoor- en onderwijzend personeel (11%), personeel in algemene dienst (15%). Vooral de
vraagreductie voor metaalbewerkers trekt hier de aandacht.
Hoewel dus duidelijk sprake is van een stroomversnelling,
gaat het om processen die al langer aan de gang zijn. De
trendmatige werkgelegenheidsontwikkeling in de Industrie is
in 1967 omgeslagen in negatieve richting. De werkgelegenheidstoename in de dienstensector zorgde aanvankelijk voor

de richting van verminderde vraag naar arbeid werkten: een
sterke toename van de arbeidsproduktiviteit, produktieverschuivingen in de richting van minder arbeidsintensieve bedrijven, en verlies aan concurrentievermogen ten opzichte
van het buitenland. Daar is in de laatste jaren de recessie, met
uitval van de finale vraag overheen gekomen 4). In maart
1980 gaf volgens de Conjunctuurtest van het CBS 17% van de

ondernemingen in de industrie te kennen produktiebelemme-

compensatie, zodat de werkgelegenheid in de sector bedrijven

ringen te ondervinden door onvoldoende vraag naar hun pro-

slechts daalt sinds 1972. De werkgelegenheidsontwikkeling
bij de overheid is echter niet in staat gebleken om de uitstoot
te blijven opvangen.
De werkgelegenheidsontwikkeling kan slechts worden be-

dukten, en ook 17% door tekort aan arbeidskrachten. In juni
1981 had 33% last van onvoldoende vraag, en nog maar 4%
van tekort aan arbeidskrachten.

grepen in het licht van de enorme veranderingen die in de

Nederlandse economic na de oorlog zijn opgetreden. Produktietechniek, sectorstructuur en buitenlandse handel hebben elk gezorgd voor ingrijpende wijzigingen. Het zou aantrekkelijk zijn om een inventarisatie van die ontwikkelingen
beschikbaar te hebben, uitgesplitst naar de bijdrage van elk
der genoemde aspecten, liefst in een gedesaggregeerde (bedrijfstakken-)analyse. Zo’n kwantitatieve geschiedschrijving
is niet voorhanden, maar stukjes van de puzzel zijn er wel.
Wat de produktietechniek betreft, illustreren de ontwikkelingen op dramatische wijze de invloed van jarenlang stijgende arbeidsproduktiviteit met zo’n 4 a 5% per jaar. Deze heeft
gezorgd voor drastische reductie van werkgelegenheidscoefficienten, dat wil zeggen van manjaren arbeid per eenheid
bruto toegevoegde waarde. Gegevens hierover zijn vermeld
in Muller e.a. 1). Zo liep bij voorbeeld in de periode 19501977 de werkgelegenheidscoefficient in de voedingsmiddelenindustrie terug van 0,09 naar 0,04, in de textielindustrie van
0,17 naar 0,04, in de hout- en bouwmaterialenindustrie van
0,13 naar 0,03 enz. Voor de sector bedrijven als geheel daalde
de werkgelegenheidscoefficie’nt van 0,0895 in 1950 tot 0,0331
in 1977. Dat wil dus zeggen dat, gemiddeld over de sector bedrijven, in 1977 per eenheid bruto toegevoegde waarde nog
maar 37% nodig was van de arbeid die zo’n eenheid in 1950
vergde. Of, andersom, voor de produktie van 1977 zou, met
de werkgelegenheidscoefficient van 1950, 2,7 keer zoveel
arbeid nodig zijn geweest als werkelijk is gebruikt. Die reductie komt voor het overgrote deel op naam van reductie van
werkgelegenheidscoe’fficie’nten in de afzonderlijke bedrijfstakken. Weegt men namelijk de werkgelegenheidscoefficienten in 1977 met de sectoraandelen van 1950 dan blijkt een
reductie op te treden tot 42%. Het restant komt op naam van
verschuivingen in de sectoraandelen. Bij de werkgelegenheidscoefficient van 1977 zou de verschuiving van de sectorstructuur gezorgd hebben voor een reductie tot 88%. Anders
gezegd: door de technische ontwikkelingen in de afzonderlijke bedrijfstakken zou de werkgelegenheidscoefficie’nt gedaald zijn tot 42%. Daarbovenop kwam nog een verschuiving
van de sectorstructuur in de richting van sectoren die minder
arbeidsintensief zijn, zodat de werkgelegenheidscoefficie’nt
nog verder daalde, tot 37% van de waarde in 1950 2).
Naast de invloed van technische ontwikkeling en sectorstructuur is de buitenlandse handel van grote betekenis.
Koekkoek, Kol en Mennes hebben in 1978 hierover enige informatie verschaft. Zij berekenden de netto werkgelegenheidseffec.ten van binnenlandse afzetverandering en uitvoerverandering ten gevolge van mutaties in het concurrentievermogen (gemeten als marktaandelen) voor de Nederlandse industrie in de jaren 1970-1974. Uit hun resultaten blijkt dat de
Nederlandse verwerkende Industrie tussen 1970 en 1974 een
duidelijk verlies aan concurrentievermogen t.o. v. buitenlandse aanbieders heeft geleden. Dit heeft geresulteerd in een vermindering van de werkgelegenheid in die periode met ongeyeer 15.500 manjaren, hetgeen gelijk is aan 1,4% van de werkgelegenheid in de Industrie in 1974. Met andere woorden,
tussen 1970 en 1974 is de werkgelegenheid in de Nederlandse

ESB 7/14-4-1982

Kwalitatieve discrepantie

Kwalitatieve discrepantie doet zich voor wanneer vraag en
aanbod naar samenstelling niet op elkaar aansluiten. Deze
discrepantie kan zich manifesteren op de ,,open” markt, in
compositieverschillen in werkloosheid en openstaande aanvragen. Men zou hier van open discrepantie kunnen spreken.
Discrepantie kan zich ook voordoen bij de bezette arbeidsplaatsen, wanneer de aansluiting tussen een werknemer en
zijn functie als minder geslaagd wordt ervaren. Deze laatste
discrepantie, die zich voordoet bij de wel bezette ,,cellen” in

een simultane uitsplitsing van aanbieders en arbeidsposities
naar enkele kenmerken, zou men verborgen discrepantie
kunnen noemen.
Open discrepantie en verborgen discrepantie kunnen uiteraard niet los van elkaar worden gezien. Ze zijn in wezen

symptomen van hetzelfde verschijnsel, al kan de dynamiek
van de manifestatie nogal verschillen. Problemen zullen zich
in de regel eerst als open discrepantie manifesteren. Het
onderscheid heeft echter vooral ook nut doordat de waarnemingssystemen voor beide soorten discrepantie verschillen.

Er is verreweg de meeste en regelmatigste informatie beschikbaar over open discrepantie, en daarmee zal worden begonnen.

Open discrepantie
In Tussen vraag en aanbod heb ik de beschikbare gegevens
over werkloosheid en openstaande aanvragen geanalyseerd
over de periode 1950-1979. Geconcludeerd werd dat in de
recente jaren geen sprake is van toegenomen regionale discrepanties. Regio werd daarbij afgebakend als provincie, en
voor mannen noch vrouwen is toegenomen frictie geconstateerd. Integendeel, er werden eerder aanwijzingen gevonden

dat de provinciale verschillen in de arbeidsmarktsituatie zijn
afgenomen.
Fricties op grond van indeling naar beroepsgroep werden

geanalyseerd door middel van een eenvoudig begrippenappa-

1) F. Muller, P. J. J. Lesuis en N. M. Boxhoorn. Een multisector

model voor de Nederlandse economie in drieentwintig bedrijfstakken, WRR, Den Haag, 1980.
2) Toch is hier de weging belangrijk. Als men de sectorstructuur-

effecten isoleert door de werkgelegenheidscoefficienten van 1950
te hanteren, zou de geaggregeerde coefficient zijn gedaald van
0,0895 naar 0,0889, een daling met 1%. De effecten zijn gebaseerd
op label 8 en label VII van hel genoemde WRR-rapport.
3) K. A. Koekkoek, J. Kol en L. B. M. Mennes, De Nederlandse
industrie: concurrentievermogen, comparatieve voordelen en
goederensamenstelling van Internationale handel (I), ESB, 19 juli
1978, biz. 720-723.
4) Zie Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1981,
hoofdstuk III.
357

raat 5). Werkloosheid werd ingedeeld in een viertal categorieen: binnenfrictie, tussenfrictie, vraagtekort, en minder

Bovenbesproken begrippen verwaarlozen de regionale dimensie. Daarom werd in Tussen vraag en aanbod ook gebruik gemaakt van een simultane uitsplitsing van werklozen
en openstaande aanvragen naar provincie en beroepsgroep.
Daarbij werd nagegaan in hoeverre tegenover werklozen vacatures stonden in het eigen beroep of in de eigen provincie,
dan wel in welke mate omscholing of verhuizing noodzakelijk
zou zijn. De daar gegeven analyse voor mei 1979 kan nu worden vergeleken met zo’n opstelling voor mei 1981 (zie label 2)
7).
Uit label 2 blijkt, dat in 1979 het aantal openstaande aanvragen nog meer dan 40% van het aantal werklozen bedroeg
(bij mannen meer dan 55%), terwijl in 1981 de vacatures nog
maar een fractie bedragen van de werkloosheid. Nog sterker
dan in 1979 geldt echter dat de beschikbare vacatures in dezelfde beroepsgroep, in dezelfde provincie voorkomen als de
werkloosheid. In 1981 gold slechts voor 112 werklozen dat
een beschikbare vacature niet in de eigen provincie en de eigen beroepsgroep lag. Dit hangt samen met de sterke reductie
van het aantal openstaande aanvragen. De vacatures die nu
nog beschikbaar zijn, kunnen, louter kwantitatief gezien, alle
bezel worden door werklozen uit de corresponderende beroepsgroep en provincie.
Een gedetailleerd overzichl van werkloosheid en openslaande aanvragen naar beroepsgroep is weergegeven in label 3. Hel betreft de situatie per eind mei 1981. In het werklozenbesland springt een aantal beroepsgroepen er direct
uit. Voor de mannen zijn dat bouwvakarbeiders, metaalbewerkers, en personeel in algemene dienst, voor de vrouwen
m.n. handelspersoneel, kantoor- en onderwijzend personeel,
en eveneens personeel in algemene dienst. Wal echter ook opvall, is de hoge proportie ,,minder geschiklen” onder de werklozen. Dil bleek ook al uil label 2. Weliswaar is de proportie

geschikten. Minder geschikten komen als zodanig in de statistiek voor (zie verderop in deze paragraaf). Vraagtekort is

het verschil tussen het aantal resterende werklozen (dus na
aftrek van minder geschikten) en het aantal openstaande aan-

vragen. Het minimum van werkloosheid (exclusief mindergeschikten) en het aantal openstaande aanvragen worden als

fricties aangeduid, en uitgesplitst naar binnenfricties en tussenfricties. Binnenfricties zijn gelijk aan het aantal werklozen
waartegenover in dezelfde beroepsgroep een vacature staat,

tussenfricties bestaan uit het aantal werklozen waarvoor wel
een vacature beschikbaar is, maarineenandereberoepsgroep.

Bij de mannen openbaart zich in 1967 voor het eerst een
omvangrijke tussenfrictie. Die tussenfrictie verdwijnt echter

vrij snel. Ook al worden in 1974 en 1979 toppen bereikt, het
niveau van 1967 wordt niet meer gehaald. Een omvangrijk
vraagtekort ontwikkelt zich na 1972, maar het loopt sterk te-

rugna 1976. Een sterke, regelmatige toename vertoont echter
de binnenfrictie. Bij de vrouwen is er een andere ontwikkeling
waar te nemen: tot en met 1974 bestaat werkloosheid voornamelijk uit binnenfrictie, terwijl zich vanaf 1975 een omvangrijk vraagtekort ontwikkelt, dat in 1979 voor 2/3 van de werk-

loosheid verantwoordelijk is.
Een afbeelding van de resultaten is gegeven in de figuur.

Duidelijk blijkt het regelmatig oplopen van de binnenfrictie,
dat wil zeggen van de werkloosheid waarvoor binnen de eigen
beroepsgroep een vacature beschikbaar is. De eerste top in de
fricties manifesteert zich in 1967, een jaar dat in veel opzich-

ten als een keerpunt voor de arbeidsmarktontwikkeling kan
worden gezien. Aan de oorspronkelijke figuur zijn de uitkomsten over 1980 en 1981 toegevoegd 6).

Figuur. Frictiewerkloosheid voor mannen en vrouwen gezamenlijk, 1953-1981
5) Analyse met een dergelijk rechtlijnig begrippenapparaat behoeft
voorzichtige interpretatie, al zij ook opgemerkt dat theoretische

Frictie

verfijning niet altijd samengaat met verfijnde meting. Voor details
zij verder verwezen naar J. Hartog, Tussen vraag en aanbod, Leiden,

Xl.OOO
90
80
70
60
50 Totale
40 . fricti
30
20
10
0

1980, biz. 45 e.v. De indeling in beroepsgroepen is die van gebruike-

lijke arbeidsmarktstatistieken, d.w.z. 28 categorieen voor mannen,
26 voor vrouwen (zie label 3).

6) Met dank aan B. Roukens voor de berekeningen.
7) Er is een verschil, openstaande aanvragen worden tegenwoordig
niet meer afzonderlijk voor mannen en vrouwen geregistreerd.
Dit impliceert (in de berekeningen in ieder geval) dat mannen en

vrouwen perfect substitueerbaar zijn. Nogmaals zij benadrukt dat
het gehanteerde rekenschema een zeer gestyleerde voorstelling impliceert, en dat meetfouten en het stroomkarakter van de variabelen
genegeerd zijn. Het ging er slechts om enkele structurele kenmerken op te sporen, niet om exact vast te stellen hoeveel werklozen

1952 1954 1956 [958 I960 1962 1964 1966 1968 1970 1972 1974 1976 1978 1980S] 1~~

Jaren

,,moeten” worden omgeschoold of ,,moeten” verhuizen.

Bron: J. Hartog, Tussen vraag en aanbod, Leiden, 1980, biz. 71.

Tabel 2. Werklozen en openstaande aanvragen geconfronteerd a)
Mei 1981

Mei 1979
mannen

mannen -f vrouwen

vrouwen

1 19.637

(100,00)

68.521

(100,00)

335.892

(100,00)

31.879
2.914
17.133
67.711

( 26,65)
( 2.44)
( 14,32)
( 56,60)

9.877
1.459
45.632
11.553

( 14,41)
( 2,13)
( 66,60)
( 16,86)

61.034
5.126
244.296
25.436

( 18,17)
( 1,53)
( 72,73)
( 7,57)

47.647
5.221
13.416
1.427

( 70,37)
( 7,71)
( 19,81)
( 2,11)

11.371
0
182
0

( 98,42)

25.324
112
0
0

( 99,56)
( 0,44)

67.711

(100,00)

11.553

(100,00)

25.436

(100,00)

waarvan:

Vervulling van de vacatures:

a) Tussen haakjes zijn percentages vermeld.
Bron: J. Hartog, op. cit. en CBS, Sociale Maandstaiisiiek,}\\\\ 1981.

358

(

1,58)

enigszins teruggelopen door de aanzwellende werkloosheid,

Er zijn echter enkele uitzonderingen: meer werklozen per

maar het ging in mei 1981 nog altijd om ruim 60.000 perso-

vacature voor jongeren dan voor het totale bestand komt

nen. Tot de minder geschikten worden gerekend personen,

nog mogelijkheid tot bemiddeling aanwezig is. De omvang

voor bij kappers- en wasserijpersoneel, bij handelspersoneel,
bij kantoor- en onderwijzend personeel en bij huishoudelijk
personeel. Bij kantoor- en onderwijzend personeel is de
W/V-verhouding onder het gemiddelde voor het totaal, boven het gemiddelde voor jongeren. Dit illustreert verschuivingen in de toestroom naar de verschillende sectoren. De be-

van deze categoric is in de jaren zeventig vrij wel voortdurend

langstelling van de jongeren richt zich voor een deel op ande-

gegroeid. Juist in een ontspannen arbeidsmarkt zijn de plaatsingskansen voor deze groep zeer ongunstig, zo mag men
aannemen.
Tabel 3 maakt nog andere dingen duidelijk. De werkloosheid onder ongeschoolden is uiteraard anders verdeeld dan
voor het totale bestand. Zowel voor mannen als voor vrou-

re sectoren dan waar de vraag zich bevindt.
De relatieve situatie voor jongeren is niet eenduidig, maar
zij heeft gunstige haast minder gunstige aspecten. Hierboven
bleek een relatief lage W/V-verhouding voor jongeren. Het
percentage werkloze jongeren (t.o.v. deafhankelijke beroepsbevolking) was in mei 1981 ongeveer drie keer zo hoog als bij

wier inschakeling in het arbeidsproces, door oorzaken bij de
betrokkene zelf gelegen (zoals geringere arbeidsprestatie,
karakterologische, morele of andere persoonlijkeeigenschap-

pen), weliswaar moeilijkheden oplevert, doch voor wie toch

wen zijn ,,mindergeschikten”en personeel in algemene dienst

de totale populatie. Echter, jongeren worden vaker door

veruit de belangrijkste categorieen. Ook de werkloosheid onder jongeren is anders verdeeld dan het totaal. Personeel in

kortstondige werkloosheid getroffen dan anderen 8). Zo blijken in mei 1981 52% van de ingeschreven werkloze mannen

algemene dienst is een belangrijke categoric, maar minder geschikten duidelijk niet. Sterke concentratie van jeugdwerkloosheid treedt op in de bouw en in de metaal (voor mannen)

jonger dan 19 jaar, korter dan drie maanden te zijn ingeschre-

gen groter is dan het aantal werklozen. Dit sluit aan bij de
eerdere bevinding van de nagenoeg verdwenen tussenfrictie

ven, terwijl dit voor het gehele bestand 30% bedraagt (bij
vrouwen zijn de percentages 48, resp. 32). Dit beeld kan vertekend zijn doordat inschrijvingsduur korter dan een maand
niet wordt waargenomen, en die duur kan frequenter zijn
voor jongeren dan voor ouderen. Van belang is echter ookde
herhaling van werkloosheid. Als jongeren weliswaar korter
werkloos zijn, maar vaker getroffen worden, is hun situatie
nog niet beter. Hiervoor zijn echter geen gegevens beschik-

(d.w.z. tussen beroepsgroepen). In een meer gedetailleerde

baar.

en in handel, kantoor en onderwijs (voor vrouwen).

De laatste kolom geeft het aantal werklozen per vacature.
Daarbij valt in de eerste plaats op dat voor geen enkele

onderscheiden beroepsgroep het aantal openstaande aanvra-

opstelling (m.n. uitsplitsing van bouwvakarbeiders en metaalbewerkers) blijkt voor slechts twee categorieen het aantal
openstaande aanvragen groter dan het aantal werklozen:
ijzerwerkers en draaiers, twee groepen metaalbewerkers dus.

Een tweede punt van belang is dat het aantal werklozen per
vacature voor jongeren (onder de 19jaar) bijna steeds lager

8) In het SCP-rapport Jeugdwerkloosheid (SCP-cahier no. 20)
wordt dit argument centraal gesteld voor de conclusie dat binnen
de totale werkloosheid de Jeugdwerkloosheid geen bijzonderernstig

is dan voor het totale bestand. In totaal zijn er in mei 1981
13 werklozen per vacature, voor jongeren is dit 10 werklozen
per vacature.

probleem vormt.

Tabel 3. Werklozen en openstaande aanvragen, procentuele aandelen per beroepsgroep, eind mei 1981
Werklozen (W)

mannen
totaal

ongeschoold

Aanvragen van
werkgevers (V)
vrouwen

< 19 jaar

totaal

ongeschoold

< 19 jaar

totaal

< 19 jaar

W
V

Kappers- en wasserijpersoneel …….
Leder-, rubber-, plasticbewerking ….

Levens- en genotmiddelenbereiders . . .

Kantoor-. onderwijzend personee] ….

Sociaal- en geneeskundig personeel . .

0,12
0.01
0,73
24,10
0,52
0,88
0,14
0,12
0,13
0,07
11,39
0,03
0,20
0,60
2,06
0,09
4,50
2,51
0,49
4,05
9,86
1,63
0,80
0,06
13,78
19,65
1,50
229.783

0,29

0,07

0,08
8,74
0,02
0,57
0,14
0,09
0,15
0,02
2,20
0,04
0,07
0,41
0,00
0,14
0,01
1,35

0.59
21,05
0,11
1,10
0,02
0,19
0,08
0.01
17,03
0,01
0,01
1,34
3,09
0,08
5,05
3,60
0,74
2,12
6,13
0,48
0,06
0,07
23,90
9,86
3,21

0.03
0,00
0,29
0,46
0,31
0,07
1,92
1,94
0,14
0,00
0,26
0,01
0,19
0,18
0,67
0,00
15,67
4,97
0,00
1,11
26,95
10,56
0,64
5,16
11,90
14,98
1,58

17.989

106.109

1,97
0,05
0.00
0,01
0,05
52,81
30,78

42.377

0,02

0,00

0,03
1,52
0,00
0,03
2,78
.0,46
0,08
0,00
0,21
0,02
0,26
0,72
0,13
0,02
0,14
7,99

0.11
0,23
0,07
0,01
0,95
3,83
0,04

0,04
0,04
0,11
2,59
58,32
24,44

20.091

0,11
0,01
1,54

0,10
1,78
7,20
0,48
0,72
1,63
0,77
0,50

II
8
5
25
2
13
14
15
4
26
3
2
8
5
15

8,94
2,63
0.62
0,66
0,61
0,46
0,02
30,69
3.23
0,32
1,27
1,44

28,20
0,19
0,60
1.82
2,81

31,39
3,28
0,00
0,63
22,08
7,42
0,03
6,56
12,60
7,43
2,46

5,46
4,07
0,63
1,91
20,31
11,95
0,12
0,94
5,15

7,32
4.73
0,46
1.06
12,12
204M
0,05
0,96
6,46

19
II
7
22
10
5
81
23
34

22.549

25.436

4.166

13

0,12
0,02
0,16
0,59

-a)

W

_(< I9jaar)
V
4
-a)
2
13
2
7

3
28
1
-a)
3
0
0
4

6
-a)
26
7
7
12
12
2
8
37
27

10

a) Aantal aanvragen van werkgevers nihil.
Bron: CBS, Sociale Maarulstalisliek,\u\i 1981,’tabel 1.5.6.

ESB 7/l-M-1982

359

Verborgen discrepantie
Verborgen discrepantie vormt voornamelijk een studieobject voor sociologen. Zij hebben op dit terrein veel casestudies verricht. In de Verenigde Staten heeft het boek van
Braverman veel aandacht getrokken, maar ook in Duitsland
is diepgaand aandacht aan dit probleem besteed 9). Het beeld
dat door veel van die studies wordt opgeroepen is dat van een
sterk verschralende inhoud van met name industriele arbeid.
Door toenemende kapitaalintensiteit van de produktie zou
op grote schaal taakuitholling ontstaan, en ambachtelijk

vakmanschap overbodig worden. Soortgelijke processen spelen zich af in de administratieve sfeer. De vraag in hoeverre
dergelijke veranderingen in produktietechniek en organisatie

tot ,,discrepantie” aanleiding geven, is niet eenvoudig vanuit
de wetenschap te beantwoorden, omdat daarin evaluates
een belangrijke rol spelen. Zowel mensen als functies zijn
flexibel, en er kunnen dus geen harde, eenduidige koppelingen worden gemaakt tussen karakteristieken en bekwaamheden van mensen en de kenmerken en functie-eisen van
banen. Een functie kan op vele manieren (goed) worden vervuld, en de wensen van aanbieders van arbeid zijn gevarieerd.
Men kan trachten de aansluiting tussen de beschikbare banen en de wensen van werkenden te achterhalen door mensen
te vragen of ze tevreden zijn. Dat is een methode met veel nadelen: de antwoorden kunnen vertekend zijn, men kan zich
hebben aangepast bij een eigenlijk als ongewenst ervaren
situatie enz. Bovendien gaat zo’n probleemstelling meestal

voorbij aan de randvoorwaarden waarbinnen de aanpassing
tot stand moet komen. Er worden grenzen gesteld door de bestaande produktiestructuur en de beperkte mogelijkheden
om dat op korte termijn te veranderen. Niettemin is het interessant te weten wat deze subjectieve methode heeft opgeleverd.

In 1977 werd de enquete Kwaliteit van arbeid gehouden,
en die bevatte enkele vragen naar deze aspecten. Gevraagd of

men bepaalde bekwaamheden in zijn werk zou willen gebruiken maar niet de gelegenheid daarvoor kreeg, antwoordde
75% ontkennend; 55% kan zijn/haar schoolkennis in het
werk gebruiken, 20% soms, 25% niet. 11% zou zijn baan afraden bij een goede kennis. 20% zou aarzelen. 10% zou, bij hernieuwde keuze, de huidige baan afwijzen, 28% zou erover nadenken, 62% zou hem aannemen. Vraagt men de mensen wat
voor werk ze zouden kiezen, wanneer ze een vrije keuze konden maken, dan blijkt 82% te opteren voor werk dat op het-

zelfde niveau ligt. 3’/2% kiest voor lager niveau, de rest
voor een hoger niveau. Men krijgt uit deze antwoorden niet
de indruk dat er op grote schaal frustratie bestaat over de

baan die men bezel. Maar zoals gezegd, men zij voorzichtig
met de interpretatie van zulke enquetegegevens.
Verborgen discrepantie kan ook worden benaderd langs de
,,objectieve” weg, door confrontatie van karakteristieken van
werkenden en van hun baan. Zo kan men bij voorbeeld een
confrontatie maken tussen genoten opleidingsniveau en het
niveau van de functie die men uitoefent. Dit laatste niveau
wordt dan gemeten langs de ,,objectieve” weg van analyse door
arbeidskundigen. In Nederland bestaat hiervoor de z.g. ARB1code, een indeling naar kwaliteit van de functie in zeven niveaus
(van zeer eenvoudig tot wetenschappelijk). Met name veranderingen in de aansluiting tussen opleidingsniveau en
functieniveau zijn dan interessant.
Conen en Huijgen 10) hebben zulke veranderingen onderzocht voorde periode 1960-1971. Als men bereid isveronderstellingen te maken over een passende aansluiting tussen
opleidingsniveau en functieniveau, kunnen de waargenomen
mutaties in de aansluiting worden gelnterpreteerd in termen
van ,,onderbenutting” van opleiding en ,,overbenutting” 11).
Voor arbeiders is tussen 1960 en 1971 het gemiddelde functieniveau gedaald voor alle opleidingsniveaus. ,,Overbenutting”
van opleiding is gedaald, ,,onderbenutting” is gestegen.
Voor employes blijkt het beeld wat gecompliceerder te zijn
door een aanzienlijke daling van functies op middelbaar
360

niveau. Voor lagere en uitgebreid lagere opleidingen is het gemiddelde functieniveau gedaald, voor de hogere opleidingen
is het gestegen. In die zin is polarisatie opgetreden. Ook voor
employes treedt een daling van overbenutting en een stijging
van onderbenutting op 12). De resultaten duiden er in ieder
geval op dat genoten onderwijs belangrijker is geworden voor
het functieniveau dat men bereikt: doorklimmen na een lagere opleiding is veel moeilijker geworden.
Samenvatting van de arbeidsmarktsituatie

Met het bovenstaande zijn slechts enkele aspecten van
kwantitatieve en kwalitatieve discrepantie wat nader belicht.
Over veel mogelijke discrepantie bestaat in Nederland maar
beperkte empirische kennis. Aan de bovenstaande aspecten
werd naar verhouding veel aandacht besteed omdat daarover
systematische waarnemingen beschikbaar zijn. Andere aspecten zijn meerfragmentarisch waargenomen. Toch kunnen
wel enkele hoofdlijnen van de arbeidsmarktsituatie worden
geschetst.
Op dit moment is het vraagtekort naar arbeid het overheersende probleem. De uitstoot van arbeid uit het bedrijfsleven

is een proces dat al lang aan de gang is. Het hangt samen met
de verminderde arbeidsintensiteit van de produktie, met
structurele afzetproblemen in sommige sectoren, met veranderingen in concurrentiepositie enz. De daling van de vraag
naar arbeid is versterkt door de recessie, waardoor nu

structurele problemen aan het oog onttrokken zijn. Zo bleek
er enkele jaren geleden een belangrijke binnenfrictie te bestaan, een simultaan hoog niveau van werkloosheid en openstaande aanvragen binnen beroepsgroepen binnen provincies. Dat duidt op fricties op een relatief laag aggregatieniveau (naar beroep en regio). Er bleek ook een nauwe koppeling te zijn ontstaan, gedurende de jaren zestig, tussen
opleidingsniveau en functieniveau.
Het bereikbaar eindniveau op de arbeidsmarkt wordt dus

veel sterker bepaald door het toetredingsniveau, dat wil zeggen door genoten opleiding. Dit duidt weliswaar op verminderde beweeglijkheid van individuen binnen de arbeidsmarkt, maar het betekent ook dat in veel mindere mate dan
vroeger opleidingskansen gemist worden. De krantenjongen

wordt geen directeur meer, omdat potentiele directeuren als
assistent-directeur beginnen. Het creeert wel problemen voor
de uitvallers van het schoolsysteem, Er is evenzo een onmiskenbare verschuiving in de voorkeuren van aanbieders van
arbeid. Sinds 1968 is de onderwijsdeelname verschoven in de
richting van algemeen vormend onderwijs, ten nadele van beroepsonderwijs. De belangstelling voor werk in de Industrie

is afgenomen. En de weerstand tegen vuil, onaangenaam
werk is toegenomen.

9) H. Braverman, Labor and monopoly capital, Monthly Review
Press, 1974; het boek heeft als ondertitel: ,,The degradation of work
in the twentieth century”. Zie voor een overzicht van de literatuur
ook J. J. van Hoof en J. Dronkers, Onderwijs en arbeidsmarkt,
Van Loghum Slaterus, 1980.
10) G. J. M. Conen en F. Huijgen, De kwalitatieve structuur van
de werkgelegenheid 1960 en 1971, ESB, 23 april, 7 mei, 21 mei en
4 juni 1980. Uitbreiding van het onderzoek met gegevens uit de
Arbeidskrachtentelling 1977, door dezelfde auteurs, is in bewerking.

Voorlopige resultaten lijken de waargenomen ontwikkelingen te
bevestigen.
11) J. Hartog, op. cit., biz. 167 e.v. Overbenutting betekent een
functieniveau hoger dan bij de genoten opleiding passend wordt
geacht.
12) Het zou interessant zijn dergelijke ,,objectieve” confrontaties
van functie en functionaris ook voor andere dimensies dan opleiding
te maken. De relevantie van enkele andere variabelen (zoals mtellectuele, sociale en manuele vaardigheden) voor functiestructuur en
beloningsverhoudingen werd, voorde VS, aangetoond in J. Hartog,
Personal income distribution a multicapabilily theory, Martinus
Nijhoff, Boston, 1981.

De moeilijke arbeidsmarktsituatie treft natuurlijk niet iedereen in gelijke mate. Ouderen hebben het moeilijk, en ko-

vaklieden in diverse sectoren. De Loontechnische Dienst hanteert de volgende definitie van vakman (biz. 3): ,,een werk-

men na werkloosheid niet gemakkelijk meer aan de slag. Toe-

nemer die minder eenvoudige werkzaamheden verricht, die

treders tot de arbeidsmarkt (schoolverlaters, gehuwde vrouwen) ervaren grote problemen. Werkgevers kunnen selectiever worden, en dit maakt de positie van minder gekwalificeerden (etnische minderheden, slecht opgeleiden, gehandicapten

zich niet steeds herhalen, waarvoor ruimere administratieve
of technische kennis is vereist en die tot op zekere hoogte
zelfstandig worden verricht” 15). Gegevens zijn verzameld
over het structurele jaarsalaris, inclusief vakantiebijslag,
dat wil zeggen het schaalsalaris bij maximum aantal dienstjaren en gemiddelde beoordeling, exclusief toeslagen voor

enz.) extra kwetsbaar. Vaak treedt daarbij lokale concentra-

tie op, zoals in de oude binnensteden in de Rands tad. Naast
structured aspecten speelt hierbij de conjuncturele situatie

ploegenwerk, inconvenienten enz. (zie label 4). Opvallend is

een belangrijke rol.

de overheersende stijging van het bruto jaarloon van vaklieden t.o.v. het minimumloon. Opvallend is ook de omvang
van die stijging. In enkele sectoren loopt het vakliedenloon

Oorzaken van de huidige arbeidsmarktsituatie

zes tot zeven punten uit op het minimumloon in twee jaar tijd.
Zou de markt dan loch zijn werk doen?

In deze paragraaf zal een aantal opmerkingen gemaakt
worden over mogelijke oorzaken van de situatie waarin de

arbeidsmarkt is komen te verkeren. Daarbij zal met name
worden ingegaan op de afgenomen doelmatigheid van de arbeidsmarkt als allocatiesysteem. De macro-economische aspecten van de verminderde finale vraag blijven buiten
beschouwing.
Voor de moeizamere werking van de arbeidsmarkt zijn
harde en zachte oorzaken aan te wijzen. De harde oorzaken

zijn de structuurveranderingen van de arbeidsmarkt, de

Tabel 4. Het bruto structured jaarsalaris voor vaklieden

in procenten van het minimumloon
1978

1979

133,8

140,5

Baksteen-, beton-, houtwaren-, meubel-

Verf-, chemische, papier-, rubberindustrie

123,0
131,4
117,5

Metaal ………………………….

127,4

127,8

zachte oorzaken liggen in de sfeer van de arbeidsmotivatie.

De belangrijkste structuurverandering op de arbeidsmarkt is
de toegenomen heterogeniteit en verbrokkeling, zowel aan de
vraagzijde als aan de aanbodzijde. Specialisatie en arbeids-

verdeling hebben zich in de jaren zeventig in hoog tempo
doorgezet. Dit heeft geleid tot het ontstaan van vele nieuwe
functies die specifiek zijn voor bepaalde bedrijven of bedrijfstakken. Kennis en ervaring van werknemers werd daarmee
ook specifieker. Opleidingen van individuen zijn specifieker
geworden, met name voortgezette opleidingen.
Daarnaast is een grotere spreiding ontstaan in het econo-

misch succes van bedrijven en bedrijfstakken. De standaarddeviatie van de werkgelegenheidsontwikkeling (naar 23 bedrijfsklassen) was in de peri ode 1967-1977 minstens een derde

hoger dan in de periode 1953-1966. De algemene groei tot het
midden van de jaren zestig gaat dan over in meer verscheidenheid, met groei naast structurele problemen (textiel, schoeisel, mijnsluitingen). Indicatief in dit verband zijn ook opmerkingen van Wiegersma, bij een herziene uitgave van een

encyclopedisch boek over de beroepenwereld 13). Hij merkt
daarbij op dat tot het begin van de jaren zestig de beroepenwereld geleidelijk evolueerde, maar dat in de tweede helft van
dat decennium zeer snelle veranderingen zijn opgetreden.

Het in kaart brengen van de beroepenwereld is daardoor aanzienlijk gecompliceerder geworden. De eisen die werden ge-

steld aan de arbeidsmarkt zijn zwaarder geworden door de
toegenomen verschillen in ontwikkeling bij een verfijndere
indeling van vraag en aanbod.
De zachte oorzaken zijn zo genoemd, omdat ze voor het
merendeel moeilijk te meten zijn. Motivatie, bereidheid tot
inspanning, gerichtheid op werk en carriere, neiging tot omscholing en verhuizing behoren niet tot de routinematig ge-

1980

127,3
127 8

129,1
129,5
117,2
[50 9

131 8

Bron: omrekening van label V-l uit Loontechnische Dienst, Het beloningsniveau van
vaklieden. Den Haag, 1981.

Er zijn meer aanwijzingen dat beloningsverhoudingen
minder star zijn dan men het vaak voorstelt. Een duidelijk
voorbeeld is de inkomensdaling voor hoger opgeleiden die is

opgetreden als gevolg van het gestegen aanbod: inkomens
naar opleidingsniveau zijn dichter bij elkaar gekomen 16).
Een ander punt is het verschil tussen regelingslonen en ver-

diende lonen. Er zijn indicaties dat verdiende lonen flexibeler
zijn dan regelingslonen. Er zijn ook indicaties dat het verschil
tussen beide loonontwikkelingen (de loondrift) reageert op
spanningen op de arbeidsmarkt 17). Wat in label 4 ook opvalt, is het relatieve lage loonverschil voor vaklieden in de
melaal, terwijl dat de enige sector is waar nog vraagoverschot
bestaat. Weliswaar is ook daar het loonverschil geslegen,
maar er is kennelijk nog meer nodig.

De problemen mel de beloningsslrucluur liggen voor een
deel meer op hel individuele niveau, op de moeilijkheid om
een koppeling te realiseren tussen individuele prestalie en individuele beloning. Evenluele loegenomen slarheid kan niet

op naam worden geschreven van een uitbreiding van de werkingssfeer van cao’s; hel percenlage werknemers onder colleclieve regelingen beweegl zich al jaren lussen 80 en 85. Het
gaat veel meer om toegenomen bureaucratisering, om beloning los van prestatie. Preslatiebeloning vindt, in vergelijking

meten variabelen. Toch lijkt er consensus te bestaan dat de
arbeidsorientatie en -motivatie sterk gedaald zijn, zeker ten
opzichte van de nu verheerlijkte naoorlogse opbouwjaren,

toen iedereen zijn schouders eronder zette. Er zijn waarneembare uitingen. Vrijwillige arbeidsmobiliteit is halverwege de jaren zeventig vaak nog maar een kwart van de waarde halverwege de jaren zestig. Er zijn waarneembare veranderingen in die factoren waarvan economen altijd stellen dat
ze de motivatie beinvloeden (en dat zijn dan eigenlijk ook
harde oorzaken). Dit geldt met name voor financiele prikkels.
Er heeft een sterke nivellering plaatsgehad van arbeidsinkomens. De heersende opvatting is dat de lonen onderin de
verdeling aanzienlijk zijn samengedrukt.
In dat licht zijn recente resultaten van een onderzoek van
de Loontechnische Dienst 14) eigenlijk verrassend. Daarin
wordt een overzicht gegeven van de loonontwikkeling van

ESB 7/14-4-1982

13) S. Wiegersma en P. J. van Bochove, De wereld der beroepen,

De Toorts, Haarlem, 1970.
14) Loontechnische Dienst, Het beloningsniveau van vaklieden,
Ministerie van Sociale Taken en Werkgelegenheid, Den Haag,

december 1981. Ik had de resultaten willen gebruiken ter illustratie
van de nivellering (!).
15) In het bankbedrijf gaat het dan om cao-groepen III en IV, in de
bouw van metselaars en,timmerlieden, in de metaal om functies als
bankwerker, draaier, loodgieter, plaatwerker enz.
16) Zie J. Hartog, op. cit., 1980, hoofdstuk 4.
17) Zie hierover J. Hartog eri C. Molenaar, Arbeidsmarkt en beloningsstructuur, NPAO-rapport (verschijnt binnenkort).

361

met het buitenland, in Nederland nog slechts in geringe mate
toepassing en is in hoog tempo in toepassingsgraad teruggelopen 18).
Een laatste categoric zachte oorzaken ligt in het stelsel van
sociale zekerheid. Inactiviteit, hoe dan ook, is financieelaantrekkelijk in Nederland. Het opgebouwde stelsel van sociale
zekerheid in Nederland is een grote verworvenheid. In de afweging van efficiency (invloed op de nationale produktie) en
rechtvaardigheid is daarbij zwaar het accent gelegd op die
verdelende rechtvaardigheid. Uitkeringsgronden zijn steeds
in hoge mate als exogeen beschouwd. De bei’nvloeding van de
status ,,ziek”, ,,arbeidsongeschikt”, ,,werkloos” door keuzegedrag van werknemers en werkgevers is genegeerd. Voor een
deel is dat ook terecht: er is steeds een omschrijving van toestanden mogelijk waarbij zulk keuzegedrag nauwelijks van
belang is (ziekte met ziekenhuisopname, volledige arbeidsongeschiktheid door fysieke handicaps enz.). Maar er is ook
een grensgebied waar dat keuzegedrag wel van belang is. Hoe
groot dat keuzegebied is, valt moeilijk aan te geven, en is ook
juist het onderwerp van de discussies. Ook van dit keuzegebied zijn algemeen acceptabele karakteristieken te geven: een
hoge netto werkloosheidsuitkering b.v., zal zoekgedrag afremmen, omscholingsneiging reduceren enz. Maar hoeveel?
Het ziekteverzuim bij voorbeeld is in Nederland opgelopen
van nog geen 4% in de vroege jaren vijftig tot 10% in 1979.
Welk deel daarvan heeft te maken met de uitkeringshoogte,
en welk deel met ziekte in enge zin?
Voor de Verenigde Staten beoordelen Danziger e.a. 19) inkomensoverdrachten op hun betekenis voor het arbeidsaanbod. Het gaat om overdrachtenprbgramma’s die in totaal
zo’n 10% van het bruto nationaal produkt vergen. De programma’s in de VS zijn aanzienlijk kariger in hun uitkeringen
dan in Nederland het geval is. Zij schatten de reductie van de
aangeboden arbeidstijd op 4,5%, en het inkomensverlies op
zo’n 3,5%. Erkend wordt dat het ruwe schattingen zijn met
een royale onzekerheidsmarge. Als soortgelijke verhoudingen zouden gelden in Nederland, waar de overdrachtsinkomens een veel grotere omvang hebben en de ,,incentive”structuur veel zwakker is, dan zou de reductie in arbeidsaanbod louter als reactie op de uitkeringen (dus nogafgezien van
de reactie op de heffingen) aanzienlijk kunnen zijn.
Het kwantificeren van zulke effecten is een enorme opgave
waar de politieke beslissers ook niet op zullen wachten. Toch
ligt hier in principe een bruikbaar criterium voor heroverweging van de sociale zekerheid. Wanneer de financiele invloed
op de kwalificatie voor een regeling gering is, kan verdelende
rechtvaardigheid zonder bezwaar doorslaggevend zijn (een
voorbeeld is de AOW, met leeftijd als criterium) 20). Wanneer de invloed op de keuze groter is, zijn veranderingen in
uitkeringsniveau te verdedigen. Dan valt het prijsbeleid ook
ten dele samen met het volumebeleid. Als bij voorbeeld zou
blijken, dat de doorstroming van Ziektewet naar WAO, niet
of nauwelijks door financiele overwegingen wordt bei’nvloed,
maar de ,,instroom” in de Ziektewet wel, kan men overwegen
Ziektewetuitkeringen te veranderen, maar W AO-uitkeringen
ongemoeid te laten 21).

Wat valt op grond van het vorenstaande te zeggen over het
te voeren beleid? Globale stimulering van de vraag naar arbeid is van primair belang. Immers, een beleid gericht op versoepeling van de arbeidsmarkt betekent ook extra aanbod
van arbeid. Op korte termijn maakt dus reductie van ziekteverzuim, vermindering van zoektijd door werklozen enz., de
problemen niet gemakkelijker. Versterking van de vraag naar
arbeid zal ook de positie van relatief zwakke groepen op de
arbeidsmarkt verbeteren.
Verbetering van de allocatieve werking van de arbeidsmarkt kan met diverse instrumenten worden nagestreefd.
Differentiatie van de loonontwikkeling is een mogelijkheid;
speelruimte op het gebied van de lonen, op het niveau van de
onderneming lijkt daarbij van belang, gezien de vroegere
discrepantie op laag aggregatieniveau (binnen beroepsgroepen, binnen provincies). Maar ook sectorgewijze differentiatie kan een bijdrage leveren. In Floats en toekomst van de
Nederlandse Industrie beveelt de WRR o.a. uitbouw aan van
de sector kapitaalgoederen en uitrusting. Dat komt voor een
groot deel neer op stimulering van de metaalindustrie, die
recent de enige sector bleek waarin het aantal openstaande
vacatures het aantal werklozen nog overtrof. Ook bleek
binnen de metaalindustrie het relatieve loon van vaklieden
erg laag te zijn. Duidelijk is dat de beleidsrichting die door
de WRR wordt aanbevolen, eisen stelt aan het functioneren
van de arbeidsmarkt. Verbetering van marktwerking kan ook
worden nagestreefd met andere instrumenten (naast loon) die
invloed hebben op arbeidsmobiliteit: arbeidsomstandigheden, kwaliteit van de arbeid e.d. Ten dele kan dit ook via het
prijsmechanisme. Een verhoogde compensatie voor onaangename werkomstandigheden, veiligheidsrisico’s enz. betekent een stimulans tot verbetering van die omstandigheden
door de werkgever.
Een belangrijke vermindering van de werkloosheid kan op
korte termijn niet worden verwacht. De reductie van werkgelegenheidscoefficienten in het bedrijfsleven zal doorgaan.
De kwartaire sector biedt geringe perspectieven, o.a. vanwege financiele problemen en afnemend gebruik van belangrijke voorzieningen op grond van demografische ontwikkelingen 22).
Herverdeling van werk en arbeidstijdverkorting blijven
daarmee over als belangrijke instrumenten. In het WRRrapport Vernieuwingen in het arbeidsbestel komen deze
instrumenten uitvoerig aan de orde, en worden voor- en tegenargumenten op een rij gezet. Interessant is de gedachte om
bij de toepassing te differentieren naar bedrijfstak. Zo kan
een bijdrage worden geleverd aan de beoogde verbetering van
de arbeidsmarktwerking. Of dat werkt, is natuurlijk nog de
vraag. Relatief aantrekkelijke bedrijfstakken (zoals de kwartaire sector) zouden meer in arbeidstijd (en loon) terug moeten dan andere, zodat het relatief inkomen stijgt in die andere
bedrijfstakken (zoals de industrie). Het beoogde effect wordt
echter teniet gedaan indien de potentiele kwartaire-sectorwerkers een hoge voorkeur voor vrije tijd hebben, hetgeen
niet ondenkbaar is.

Beleid

waardering en Beloningsverhoudingen, Erasmus Universiteit Rotterdam, September 1981. Zie ook A. M. Koopman-Iwema, Loonnaar-werken: een nieuw geluid? Intermediair, 12 februari 1982.
Zij merkt op (biz. 12): ,,Ongeveer 85% van de Nederlandse werk-

In de economic, m.n. in de praktijk van het beleid, is beeldvorming belangrijk. Dit geldt zeker ook ten aanzien van de
arbeidsmarkt. Die beeldvorming steunt vaak maar ten dele
op grondig, systematisch onderzoek. Veel opvattingen worden gevoed door incidentele waarnemingen en globale noties
over de waarden van essentiele parameters. Politieke voorkeuren omvatten vaak juist mede een bepaalde ,,schatting”
van zulke essentiele parameters. Dit verschijnsel komt o.a.
tot uiting in de discussie rond de uitkeringshoogte van sociale-zekerheidsregelingen: de invloed van de uitkeringshoogte op het gedrag van werknemers wordt op vage gronden
heel verschillend beoordeeld. Dat is ook onvermijdelijk: beleid zal altijd op beperkte informatie steunen.
362

18) Zie de inleiding van H. K. Thierry op het symposium Funktie-

nemers heeft een vast inkomen, onafhankelijk van hun prestaties,

waarbij de jaarlijkse verhogingen zijn gebaseerd op leeftijd en ervaring, en volgens een van te voren bekend schema worden verstrekt”.
19) S. Danziger, R. Haveman en R. Plotnick, How income transfer
programs affect work, savings and the income distribution: a critical
review, Journal of Economic literature, jg. 19, nr. 3, September
1981.

20) In feite is dit een toepassing van het welvaartstheoretische
argument dat ,,lump sum”-belastingen optimaal zijn.
21) Zie Ph. de Jong e.a., Determinanten van WAO-loetreding,
Symposium ,,Some economic aspects of disability”, Erasmus Universiteit Rotterdam, oktober 1981.
22) De kwartaire sector in de jaren “80, SCPen CPB Projekt Personeelsvoorziening kwartaire sector, Bulletin, nr. 2, Den Haag, 1980.

De WRR verwacht terecht geen wonderen van arbeidstijdverkorting en deeltijdarbeid. Zulke maatregelen zijn crop gericht extra vraag naar arbeid uit te lokken. De kostenproblemen daarbij zijn al gesignaleerd (loonreductie, extra recruterings- en organisatiekosten). Maar van belang is tevens dat in
elke sector waar de vraag verhoogd wordt, er aanbod tegenover staat. Verhoogde flexibiliteit op de arbeidsmarkt is dus
ook in dit verband noodzakelijk. Anders ontstaan slechts
nieuwe fricties. Op langere termijn lijktarbeidstijdverkorting,
in welke gedaante dan ook, de aange wezen weg om de werkgelegenheidsproblematiek te verminderen. We kunnen ons

daarbij nog steeds spiegelen aan wat Alfred Marshall al zo’n
eeuw geleden opmerkte: ,,But unfortunately human nature
improves slowly, and in nothing more slowly than in the hard

task of learning to use leisure well. In every age, in every
nation, and in every rank of society, those who have known
how to work well, have been far more numerous than those
who have known how to use leisure well!”23).
Joop Hartog
23) A. Marshall, Principles of economics, Macmillan, Londen
1979, achtste druk, biz. 599.

Auteur