Arbeid emancipeert
De staatssecretaris voor emancipatiezaken, Annelien Kappeijne van de Coppello, lijkt de zaken voortvarend aan te pakken. Ten einde de participate van vrouwen op de arbeidsmarkt
te bevorderen wil zij vanaf 1990 voor alle volwassenen een ‘arbeidsplicht’ invoeren. Met is haar voornemen om in dat jaar de
18-jarige jongens en meisjes de sollicitatieplicht op te leggen op
straffe van verlies van de sociale uitkering. Voor gezinnen met
kinderen tot 12 jaar geldt echter een uitzondering: de verzorger
wordt vrijgesteld en deze kan aanspraak maken op een aanvullende inkomenstoeslag.
Dit beleidsplan heeft de nodige politieke commotie veroorzaakt. Met CDA en de kleine christelijke partijen beschouwen
net als een bedreiging van de privacy van het gezin, de PvdA
vreest dat de lager opgeleiden de dupe van het plan worden
omdat er niet voldoende banen voor een algehele arbeidsplicht
zullen zijn, terwijl de WD bezwaren heeft tegen het ‘verzorgingsloon’ dat aan jonge gezinnen wordt uitgekeerd.
Het beleidsvoornemen is evenwel minder schokkend dan
misschien op het eerste gezicht lijkt. Voor de arbeidsmarkt is
het plan van weinig betekenis. Ook nu moeten jongeren die niet
meer naar school gaan of studeren, zich op de arbeidsmarkt
melden. En de partners van kostwinners kunnen, ook als het
plan doorgaat, er de voorkeur aan geven thuis te blijven.
Slechts wanneer de kostwinner van een uitkering afhankelijk
wordt zal de partner gedwongen zijn zich als werkzoekende te
laten registreren. En dan is het nog maar de vraag of die registratie tot een daadwerkelijke deelname aan betaalde arbeid
leidt. Gelet op het grote tekort aan arbeidsplaatsen is een vergroting van het aantal ‘onbemiddelbaren’ waarschijnlijker. Het
voorstel zal om dezelfde reden ook weinig bijdragen tot een gelijkere verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid. Sterker
nog, het ‘verzorgingsloon’ doorkruist zelfs dit streven. Kappeijne van de Coppello’s voorstel mag dan vanuit formeel juridisch
gezichtspunt een principiele emancipatorische stap zijn, in de
praktijk heeft het weinig om het lijf. Het beleidsplan conformeert
zich te zeer aan het bestaande arbeidsbestel om het achterhaalde burgermansideaal – genoeg verdienen zodat de vrouw
thuis kan blijven – een zware slag toe te brengen.
Voor een ingrijpende herziening van het arbeidsbestel, zodanig dat er een gelijkere verdeling van het werk binnens- en buitenshuis en een hogere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt tot stand komt, is meer nodig. De scherpe scheiding tussen betaalde en onbetaalde arbeid zou daarvoor moeten vervagen. In het huidige arbeidsbestel neemt betaalde arbeid in de sociaal-economische orde een centrale plaats in en
hangen de maatschappelijke status en het inkomen in hoge
mate van de (betaalde) arbeidsplaats af. Huishoudelijke produktie en andere vormen van onbetaalde arbeid, zoals vrijwilligerswerk, staan veel minder hoog in aanzien. Toch dragen ook
deze vormen van produktie tot de welvaart van individuen en
huishoudens bij. Het is alleen nogal moeilijk om die bijdrage ‘op
waarde’ te schatten. De onbetaalde produktie heeft geen prijs
en de produktiviteit van onbetaalde arbeid is moeilijk te
bepalen.
In kwantitatief opzicht is onbetaalde arbeid in elk geval ruimschoots de meerdere van betaalde arbeid. Het tijdsbestedingsonderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) wijst
uit dat de Nederlandse bevolking van twaalf jaar en ouder gemiddeld ongeveer twee maal zoveel onbetaalde als betaalde
arbeid verricht 1). Huishoudelijke arbeid in ruime zin (inclusief
doe-het-zelf-arbeid e.d.) is momenteel goed voor ongeveer negen miljoen arbeidsjaren. Vrijwilligerswerk en werk met behoud
van uitkering – eveneens onbeloonde arbeid – zijn minder
omvangrijk, maar nemen beide toe als gevolg van de aanhoudende werkloosheid en bepaalde bezuinigingsmaatregelen.
Het SCP becijfert het vrijwilligerswerk op ongeveer 700.000 arbeidsjaren, terwijl het werken met behoud van uitkering over
het algemeen op 100.000 personen geschat wordt.
Het is interessant om te zien dat zich in de loop der tijd voortdurend verschuivingen tussen betaalde en onbetaalde arbeid
voordoen. Met name Gershuny heeft hierop de aandacht gevestigd met zijn theorie over de ‘zelfbedieningseconomie’ 2).
Hiermee bedoelt hij de vervanging van finale diensten die door
beroepskrachten worden geleverd, door duurzame consump-
ESB 5-3-1986
tiegoederen waarmee de consumenten de betreffende diensten zelf produceren. Een paar actuele voorbeelden van deze
ontwikkelingen zijn de opkomst van het thuisbankieren, cursussen met behulp van audio-visuele middelen, elektronisch winkelen en computerprogramma’s voor het stellen van een diagnose en therapie. Als belangrijkste oorzaak van deze ontwikkeling wijst Gershuny op de relatieve prijsstijging van arbeidsintensieve, dienstverlenende activitaiten, die ontstaat doordat
de produktiviteitsstijgingen bij de desbetreffende arbeidsintensieve werkzaamheden achterblijven bij die in de Industrie, terwijl er wel sprake is van een uniforme loonontwikkeling. De relatieve prijsstijging wordt verder nog versterkt doordat belastingen en sociale premies zwaarder op arbeid dan op kapitaal
drukken en door technologische ontwikkelingen waardoor
duurzame consumptiegoederen goedkoper en geavanceerder
worden. Daarnaast is natuurlijk de toename van de hoeveelheid vrije tijd van groot belang, terwijl ook het verlangen naar
kleinschaligheid, onafhankelijkheid, zelfbeheer en dergelijke
een zekere rol zal spelen.
De verschuiving in de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid blijkt ook bij het vrijwilligerswerk en het werken
met behoud van uitkering. In de welzijnswereld en de gezondheidszorg gebeurt het vaak dat betaalde krachten ontslagen
worden en vervolgens weer als vrijwilliger ‘in dienst’ genomen
worden. Het gaat hier om arbeid die in de marktsector niet
(meer) rendabel is of door de collectieve sector niet (meer) gefinancierd kan worden, en dus letterlijk onbetaalbaar wordt,
maar waaraan nog wel degelijk een grote maatschappelijke behoefte bestaat.
Een van de ideeen die regelmatig opduiken om tot een fundamentele wijziging van het bestaande arbeidsbestel te komen is
het invoeren van een basisinkomen waarbij mensen als het ware de keus hebben tussen ‘beroeps’- dan wel vrijwilligerswerk.
De PPR heeft zo’n beetje patent op dit idee, maar ook in de
PvdA en de vakbeweging (Voedingsbond FNV) zijn voorstanders van deze gedachte te vinden. Op het eerste gezicht lijkt
het basisinkomen een aantrekkelijk idee, maar er zitten allerlei
haken en ogen aan. Allereerst laat het heersende arbeidsethos,
waarbij beroepsarbeid op zo’n hoog voetstuk staat, zich niet zo
maar ‘per decreet’ afschaffen. In het verlengde hiervan bestaat
het risico dat bij invoering van het basisinkomen bepaalde onaangename werkzaamheden blijven liggen en dat er een hierarchie van verschilende soorten arbeid gehandhaafd blijft. Verder is, hoe er ook gerekend wordt, de financiering een moeilijke
opgave en doet zich ook het probleem voor dat een ongebreideld onbetaald circuit leidt tot een onbedoelde verdringing van
reguliere arbeid. Een ander belangrijk economisch bezwaar is
dat een basisinkomen indruist tegen het beginsel dat beloningsverschillen schaarsteverschillen weerspiegelen. Het geheel of gedeeltelijk uitschakelen van dit prijsmechanisme
schaadt een efficients allocatie op de arbeidsmarkt. De intro
ductie van een basisinkomen zou dan misschien tot een gelijkere positie van man en vrouw binnen het arbeidsbestel bijdragen, maar daarvoor moet dan wel een prijs in termen van welvaartsverlies worden betaald.
Een hervorming van het arbeidsbestel door een integratie
van betaalde en onbetaalde arbeid zou op een meer marktconforme manier tot stand kunnen komen als de lastendruk op arbeidsintensieve diensten verminderd wordt, bij voorbeeld door
een andere wijze van belasting- en premieheffing. Het additionele aantal arbeidsplaatsen dat zo ontstaat zou verder verhoogd kunnen worden door een voortgaande arbeidsduurverkorting. Misschien kunnen zo de emancipatiedoelstellingen,
een gelijkere verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid en
een hogere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, dichterbij
komen.
J.H. Hoogteijling
1) SCP, Sociaal en Cultureel Rapport 1984.
2) Zie b.v. J.I.Gershuny, Social innovation and the division of labour, Oxford University Press, Oxford, 1983.
237