De arbeidsinkomensquote (AIQ) is een macro-economische indicator die onder andere wordt gebruikt in discussies over loonsverhogingen. Toch is het niet altijd duidelijk wat de AIQ nu precies meet, en hoe deze is opgebouwd. Een toelichting en duiding aangaande de ontwikkeling van de quote.
In het kort
- Methodologische keuzes beïnvloeden het verloop van de AIQ, waarbij vooral het opnemen van de delfstoffenwinning ertoe doet.
- Het Centraal Bureau voor de Statistiek zet de AIQ voor de marktsector centraal; die is sinds 1995 trendmatig gedaald.
- Interpretatie van de daling van de AIQ is lastig omdat investeringen in merkrechten en data niet in de nationale rekeningen zitten.
De arbeidsinkomensquote (AIQ) geeft aan welk deel van het totaal verdiende inkomen van een land of bedrijfstak ten goede komt aan de beloning van werknemers en zelfstandigen, en welk deel er wordt gebruikt als een vergoeding voor het kapitaalgebruik van ondernemingen (winst). Hoe hoger de AIQ is, hoe groter het aandeel dat er naar de beloning van arbeid gaat. De AIQ werd voor het eerst in 1956 door het Centraal Planbureau berekend (CPB, 1956) – en wordt sinds 2001 elk jaar door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gepubliceerd.
In recente discussies over het al dan niet verhogen van de lonen, gezien de hoge inflatie, wordt er ook vaak gekeken naar het verloop van de AIQ (Leering en Harteveld, 2021; Ebbers, 2022; Hofs, 2022).
Maar ondanks het wijdverbreide gebruik van de AIQ is er toch ook onduidelijkheid over – er worden namelijk verschillende AIQ-varianten gepubliceerd die elk een ander niveau of ontwikkeling weergeven (Butler en Verbruggen, 2018; Ter Weel et al. 2018; 2023). Daarnaast lijkt het niet altijd even helder te zijn wat de AIQ precies meet. Dit artikel gaat daarom in op de totstandkoming van de AIQ bij het CBS, en op de methodologie die daarbij wordt toegepast.
In het kort
Lees hier meer over de methodologische achtergronden van de AIQ.
Opbouw van de arbeidsinkomensquote
De arbeidsinkomensquote verdeelt het totaal verdiende inkomen van een land over de productiefactoren arbeid en kapitaal. Bij de AIQ gaat het om inkomen uit productie, en niet uit bijvoorbeeld vermogen. De AIQ wordt berekend uit het totaal van het verdiende inkomen in een land. Dat inkomen is de netto toegevoegde waarde minus het saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies, en is opgebouwd uit de beloning van werknemers, het gemengd inkomen van zelfstandigen, en het netto-exploitatieoverschot van bedrijven. Het saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies wordt niet meegenomen, omdat dit niet over bedrijven en werknemers valt te verdelen.
De AIQ is vervolgens het deel dat ten goede komt aan de factor arbeid – dit is de som van de beloning voor werknemers en het gemengd inkomen, en wordt uitgedrukt als het percentage van het totaal verdiende inkomen, zie figuur 1.
De inkomsten uit arbeid zijn opgebouwd uit twee onderdelen, waarvan de werknemersbeloning het grootste is. Het gaat hierbij vooral om de lonen in geld en natura die werknemers ontvangen. Dit kan variëren van reguliere lonen en bonussen, tot aan reisvergoedingen en maaltijden. Daarnaast bestaat de beloning van werknemers uit sociale premies ten laste van werkgevers – zoals werkgeversbijdragen aan pensioenpremies en sociale verzekeringen. Ook loondoorbetaling bij ziekte en sommige ontslagvergoedingen vallen onder de beloning van werknemers.
Het tweede onderdeel van de inkomsten uit arbeid is het gemengd inkomen. Dit wordt uitsluitend door huishoudens verdiend, en beslaat de inkomsten van zelfstandigen, inkomsten uit de verhuur van woningen, en inkomsten uit de grijze, zwarte en illegale economie. Dit wordt het gemengd inkomen genoemd omdat het zowel een winst- als een loonbestanddeel bevat. Beide componenten zijn lastig van elkaar te scheiden, want zelfstandigen betalen aan zichzelf immers geen loon uit.
Tot slot wordt voor het berekenen van het totaal verdiende inkomen gebruikgemaakt van het netto exploitatieoverschot. Het netto-exploitatieoverschot is de vergoeding voor de inzet van kapitaal door bedrijven, en wordt ook wel operationele winst genoemd. De waardeverminderingen van kapitaalgoederen als gevolg van hun gebruik zitten niet in het netto exploitatieoverschot en zo wordt rekening gehouden met de vervangingsinvesteringen die er nodig zijn om de productiecapaciteit op peil te houden. Wat overblijft zijn de inkomsten waaruit er kan worden geïnvesteerd of gespaard (Schreyer et al., 2017).
Het inkomen van zelfstandigen in de AIQ
Voor bedrijven en werknemers is het duidelijk uit welke productiefactoren ze inkomen genereren: werknemers verdienen loon uit arbeid, en bedrijven maken winst door kapitaal in te zetten. Voor zelfstandigen ligt dit genuanceerder: zij kunnen werkzaamheden verrichten die meer doen denken aan loonarbeid, zoals bijvoorbeeld een zelfstandige verpleegkundige doet. Maar er zijn ook werkzaamheden die meer lijken op de activiteit van een bedrijf, zoals een horeca-ondernemer met een eenmanszaak.
In veel gevallen verrichten zelfstandigen een combinatie van beide werkzaamheden, en verdienen daarmee hun inkomen, oftewel het gemengd inkomen. De verdeling is evenwel niet direct meetbaar. In de eerste variant van de AIQ die door het Centraal Planbureau (CPB) in 1956 naar buiten werd gebracht, ging het om het werknemersaandeel: de loonsom per werknemer. Hierin werden de inkomsten van zelfstandigen dus geheel buiten beschouwing gelaten.
Om de inkomsten van zelfstandigen te verdelen over de factoren kapitaal en arbeid moeten er aannames worden gedaan. In 1967 kwam het CPB voor het eerst met de AIQ voor Nederland, waarin er wel rekening werd gehouden met de inkomsten van zelfstandigen (CPB, 1967). De beloning van arbeid was in dit geval een optelsom van het loon van werknemers en het toegerekend loon van zelfstandigen.
Bij het toegerekend loon van zelfstandigen wordt er verondersteld dat het arbeidsinkomen van zelfstandigen binnen een bedrijfstak gelijk is aan het gemiddelde inkomen van een werknemer voor hetzelfde aantal gewerkte uren. Het verschil tussen het toegerekend loon en het gemengd inkomen van zelfstandigen wordt dan gezien als winst.
In de praktijk bleek echter dat het toegerekend arbeidsinkomen van zelfstandigen elk jaar iets hoger lag dan het gemengd inkomen van zelfstandigen (figuur 2). Na 2002 nam dit verschil zelfs ieder jaar toe. Dit zou betekenen dat zelfstandigen structureel verlies zouden lijden op hun onderneming. Verschillen tussen werknemers en zelfstandigen in een opleidingsniveau en andere persoonlijke karakteristieken, zoals onderhandelingsmacht en de uiteenlopende fiscale regels, leken ervoor te zorgen dat het toegerekend loon van zelfstandigen stelselmatig te hoog werd ingeschat, waardoor de AIQ hoger uitkwam dan realistisch was.
Om een realistischere AIQ te kunnen berekenen, hebben De Nederlandsche Bank, het CBS en het CPB in 2017 daarom gekeken naar alternatieve methoden om het zelfstandigeninkomen te verdelen (DNB et al., 2017). Sindsdien wordt het gehele netto gemengd inkomen meegenomen als arbeidsinkomsten van zelfstandigen.
Een volledige toekenning van het netto gemengd inkomen als arbeidsinkomen is een arbitraire keuze, die er van uitgaat dat zelfstandigen geen winst maken. Waarschijnlijk leidt deze keuze tot een overschatting van het arbeidsinkomen van zelfstandigen. Voor deze keuze pleit echter dat de AIQ zo eenvoudig te interpreteren is (DNB et al., 2017). Een bron voor het bepalen van het precieze arbeidsaandeel in het gemengd inkomen bestaat helaas niet.
Verschillende AIQ-aggregaten
De arbeidsinkomensquote kan zowel voor de gehele economie, een selectie daaruit, als per bedrijfstak worden berekend. De laatste jaren is er discussie over voor welke bedrijfstakken het zinvol is om de AIQ te berekenen (Ter Weel et al., 2018; Butler, 2019; Müller, 2022).
Door de jaren heen heeft deze discussie geleid tot drie veelgebruikte AIQ-aggregaten waarin verschillende bedrijfstakken al dan niet worden opgenomen. Dit zijn (1) de AIQ voor de gehele economie, (2) de AIQ voor bedrijven, en (3) de AIQ voor de marktsector.
Elk aggregaat kent een ander niveau en/of een andere ontwikkeling. Het CBS publiceert gegevens over alle drie de aggregaten, maar zet zelf doorgaans de AIQ voor de marktsector centraal in zijn berichtgeving.
De AIQ voor de gehele economie en voor bedrijven
Op het eerste gezicht ligt het voor de hand om de AIQ voor de Nederlandse economie te berekenen door het totaal verdiende inkomen op te delen in het inkomen uit arbeid en kapitaal voor alle bedrijfstakken samen.
Op deze manier wordt weliswaar de verdeling tussen arbeidsinkomsten en winst voor de hele economie beschreven, maar de vraag is of een dergelijke berekening zinvol is. Zo boekt de bedrijfstak Overheid per definitie geen winst, en is in het onderwijs het private aandeel zodanig klein dat de AIQ van deze bedrijfstak in de meeste jaren nagenoeg op 100 procent ligt.
De AIQ voor bedrijven
Het al dan niet opnemen van de bedrijfstakken Overheid en Onderwijs in de AIQ zorgt alleen voor een niveauverschil en had tussen 1995 en 2022 nauwelijks effect op de ontwikkeling. In de praktijk wordt er daarom soms voor gekozen om de bedrijfstakken niet in de AIQ-berekening mee te nemen (CPB, 2022). Het resultaat wordt ‘de AIQ voor bedrijven’ genoemd, figuur 3a.
De AIQ voor de marktsector
Ook de AIQ voor bedrijven bevat een aantal bedrijfstakken waarover er discussie bestaat wat betreft het nut om de inkomsten uit arbeid en winst van deze bedrijfstakken op te delen (kader 1). Daarom gebruikt het CBS in zijn berichtgeving vaak de AIQ voor de marktsector. Dit is een aggregaat dat – naast de bedrijfstakken Overheid en Onderwijs – ook de Zorg, de Delfstoffenwinning, de Financiële dienstverlening, en de Verhuur van en handel in onroerend goed buiten beschouwing laat.
Het buitensluiten van deze bedrijfstakken leidt tot een structureel hogere AIQ voor de marktsector (figuur 3b). Dit komt door de relatief kapitaalintensieve delfstoffenwinning, financiële dienstverlening en handel in onroerend goed, waar de relatief arbeidsintensieve zorg bij wegvalt.
Kader 1: Buitengesloten sectoren
De bedrijfstakken Zorg, Delfstoffenwinning, Financiële dienstverlening en Verhuur van en handel in onroerend goed worden om uiteenlopende redenen buiten beschouwing gelaten in de AIQ voor de marktsector.
Zorg
De zorg wordt vaak als onderdeel van de collectieve sector gezien. In Nederland is de zorgverlening echter voor het overgrote deel in private handen. In 2021 kwam slechts drie procent van de toegevoegde waarde van de zorg bij de sector overheid terecht (CBS, 2022). Toch lijkt de zorg in veel aspecten op een overheidssector, omdat de financiering voor een deel loopt via de overheid.
De winsten in de bedrijfstak Zorg zijn minimaal en regelmatig negatief, waardoor de AIQ voor deze bedrijfstak boven de 100 uitkomt. Het niet meenemen van de zorg in de AIQ resulteert dan ook vooral in een niveauverschuiving.
Delfstoffenwinning
De bedrijfstak Delfstoffenwinning wordt gedomineerd door de winning van aardgas. Door het grote aandeel van de overheid in deze bedrijfstak wordt ook deze bedrijfstak in de AIQ over de marktsector buiten beschouwing gelaten. Van de winst uit de winning van gas in Groningen is 85 procent bij de overheid terechtgekomen (Been, 2022).
Het buiten beschouwing laten van de bedrijfstak Delfstoffenwinning zorgt voor een hogere AIQ, maar door de afbouw van de gaswinning en de gestegen AIQ van de delfstoffenwinning is het niveauverschil na 2013 geleidelijk verdwenen. De bedrijfstak was lange tijd erg winstgevend en kapitaalintensief, waardoor de AIQ in deze sector lager was dan in andere bedrijfstakken. Door de afbouw van de gaswinning is de operationele winst wel sterk afgenomen. In 2020 was er zelfs sprake van verlies, waardoor de AIQ incidenteel boven de 100 procent uitkwam.
Doordat de winsten en toegevoegde waarde de laatste jaren sterk onder druk stonden, zorgt het meenemen van deze bedrijfstak in de totale AIQ en de AIQ voor bedrijven ervoor dat de trends van deze aggregaten niet dalen, maar stabiel zijn gebleven. De AIQ van alleen de marksector kende wel een dalende trend.
Verhuur van en handel in onroerend goed en financiële dienstverlening
In de bedrijfstak Verhuur van en handel in onroerend goed bevinden zich niet alleen bedrijven, maar ook huishoudens met een eigen woning. In het systeem van de nationale rekeningen produceren deze huishoudens namelijk hun eigen woondiensten. Huishoudens en bedrijven gaan doorgaans leningen aan om hun woningen en overig onroerend goed te kunnen financieren. Dit leidde tijdens de financiële crisis op papier tot hoge kosten van toegerekende bankdiensten voor deze afnemers, hetgeen de ‘papieren’ winst drukte en de AIQ stuwde.
De toegerekende bankdiensten hebben een tegengesteld effect op de operationele winst van zowel de Verhuur van en handel in onroerend goed als van de Financiële dienstverlening, wat in zekere mate te zien is in de AIQ van beide bedrijfstakken in figuur 4. DNB et al. (2017) raadt daarom aan om deze bedrijfstakken allebei wel of allebei niet in het aggregaat mee te nemen. Omdat de marktsector puur gaat over het bedrijfsleven, en het aandeel van productie van woondiensten door huishoudens groot is, worden beide bedrijfstakken in hun volledigheid buiten beschouwing gelaten.
De ontwikkeling van de AIQ
De arbeidsinkomensquote voor de marktsector laat vanaf 1995 een dalende trend zien (figuur 3b). Onder economen is er veel aandacht voor deze daling (Van Bavel, 2016; DNB, 2018; Zwiers, 2018; Colciago et al., 2020; De Ridder, 2022).
Verschuivingen in de structuur van de economie, doordat productie naar kapitaalintensievere sectoren verplaatst wordt, zouden de dalende arbeidsinkomensquote kunnen verklaren. Uit een interne analyse van het CBS blijkt dat veranderingen in de structuur van de economie echter een zeer beperkte impact hadden op de AIQ-ontwikkeling voor de marktsector tussen 1995 en 2021.
Uit de decompositie-analyse blijkt ook dat de grootste krimpbijdrages tussen 1995 en 2021 werden geleverd door de handel, de bouw, en door vervoer & opslag. Dit waren ook de bedrijfstakken waarvan de AIQ het sterkst daalde.
De AIQ van de handel daalde het sterkst van alle AIQ’s: van 78 procent in 1995 tot 60,7 procent in 2022. De daling was vooral geconcentreerd in de groothandel, hetgeen kwam doordat de operationele winsten veel sterker stegen dan de arbeidsbeloning. In de periode 1995–2021 zijn de winsten voor bedrijven in deze bedrijfstak meer dan vervijfvoudigd. De inkomsten van werknemers en zelfstandigen zijn in dezelfde periode 2,5 keer zo hoog geworden. De daling van de AIQ van de handel veroorzaakte in deze periode meer dan de helft van de AIQ-daling voor de marktsector.
De AIQ van de bouwnijverheid daalde even sterk als die van de handel, maar doordat de bouw een veel minder grote bedrijfstak is, drukte dit de AIQ voor de marktsector minder zwaar. Ook hier daalde de AIQ vooral doordat de winsten veel sterker toenamen dan de beloning van arbeid. Deze laatste verdubbelde tussen 1995 en 2021, met name door een toename van het aantal zelfstandigen.
De laatste bedrijfstak met een sterk gedaalde AIQ is Vervoer & opslag. De AIQ van Vervoer & opslag daalde van 87,3 procent in 1995 tot 69,8 procent in 2022 – een afname van 17,5 procentpunt. Ook deze daling is veroorzaakt doordat de winsten sterker groeiden dan de arbeidsbeloning. De winsten vervijfvoudigden van 1,5 miljard in 1995 naar 8 miljard in 2021, terwijl de beloning van arbeid in dezelfde periode slechts verdubbelde.
Een verklaring voor de relatief sterk gestegen winsten in de handel, de bouw en het vervoer & opslag is de gestegen vergoeding op ingezet kapitaal. Deze vergoeding wordt gemeten door het netto-exploitatieoverschot te delen door de waarde van de kapitaalgoederenvoorraad. De kapitaalgoederenvoorraad meet de totale waarde van de vaste activa in de economie, die meer dan een jaar in het productieproces worden gebruikt, zie figuur 5b. De kosten voor kapitaal (de kapitaaldiensten, zoals rentelasten) stegen daarnaast veel minder hard dan de vergoeding voor kapitaal (het exploitatieoverschot).
Hierbij past wel de kanttekening dat het CBS nog niet alle mogelijk relevante uitgaven kapitaliseert. Zo kunnen bedrijven ‘investeren’ in merkrechten en data, terwijl dit volgens de internationale richtlijnen voor het opstellen van de nationale rekeningen geen kapitaalgoederen zijn. Op dit moment is het nog een onderwerp van onderzoek wat hier mogelijk en gewenst is (De Ree, 2021). Als bedrijven juist veel in dit soort zaken hebben ‘geïnvesteerd’, kan er hierdoor een scheef beeld ontstaan.
Literatuur
Bavel, B. van (2016) De stijging en daling van het arbeidsaandeel over de lange termijn. ESB, 101(4743), 698–701.
Been, J. (2022) Gaswinning in Groningen leverde €428 mrd op. Het Financieele Dagblad, 6 september.
Butler, B. (2019) Arbeidsinkomensquote ook laatste twee decennia gedaald. Statistiek op esb.nu, 24 december.
Butler, B. en J. Verbruggen (2018) Reactie: AIQ even (on)zinnig als baken voor beleid als andere macro-economische variabelen. Blog op esb.nu, 17 september.
CBS (2022) Tabellensets Nationale Rekeningen 2021. CBS Statistiek.
Colciago, A., D. Favoino en J. de Haan (2020) Omzetconcentratie gaat gepaard met een lagere arbeidsinkomensquote. ESB, 105(4787), 330–332.
CPB (1956) Centraal Economisch Plan 1956. CPB.
CPB (1967) Centraal Economisch Plan 1966. CPB.
CPB (2022) Macro Economische Verkenning 2023. CPB Raming, september.
DNB (2018) Flexibilisering arbeidsmarkt gaat gepaard met daling arbeidsinkomensquote. DNBulletin, 1 februari. Te vinden op dnb.nl.
DNB, CBS en CPB (2017) Herziening methode arbeidsinkomensquote. Paper, juni. Te vinden op www.cpb.nl.
Ebbers (2022) Waarom ‘werknemers krijgen minder van de economische koek’ niet klopt. Opinie op www.vno-ncw.nl, 12 december.
Hofs, Y. (2022) Aandeelhouders eisen steeds groter deel op van nationaal inkomen, ten koste van werkenden. De Volkskrant, 8 december.
Leering, R. en L. Harteveld (2021) Het is een mythe dat de cao-lonen achterblijven. ESB, 106(4795S), 54–57.
Müller, R. (2022) Bedrijven verdienen meer, maar daar zien we steeds minder van terug op onze loonstrookjes: ‘Zet recht wat is scheefgegroeid’. Artikel op eenvandaag.avrotros.nl, 27 april.
Ree, M. de (2021) CBS onderzoekt de waarde van data. Artikel op www.cbs.nl, 12 januari.
Ridder, P. de (2022) Lage productiviteitsgroei gevolg van gedaalde kapitaal- en loonkosten. ESB, 108(4819), 128–131.
Schreyer, P., T. Cho en S. Hwang (2017) Has the labour share declined? It depends. Paper gepresenteerd op de IARIW-Bank of Korea Conference ‘Beyond GDP: Experiences and Challenges in the Measurement of Economic Well-being’. 26–28 april, Seoul, Korea.
Weel, B. ter, J. Witteman en D. Stäbler (2023) Loontwikkeling en AIQ in Nederland: Analyse van lonen, winst en AIQ. Eindrapport SEO Economisch Onderzoek, mei.
Weel, B. ter, J. Hers, J. Witteman en T. Smits (2018) De AIQ in Nederland: Een overzicht. SEO-rapport, 2018-58.
Zwiers, R. (2018) Maatstaven en verklaringen voor de achterblijvende loonontwikkeling. ESB, 103(4760), 160–162.
Auteur
Categorieën