Vormt het bruto binnenlands product een goede indicator voor het welbevinden van burgers? Een analyse op basis van data sinds 1820.
In het kort
In het kort
– Het bruto binnenlands product gaat samen op met veel dimensies van welbevinden en is dus geen willekeurige maatstaf.
– In de laatste decennia blijft de samengestelde indicator voor brede welvaart achter bij de economische groei.
– De ontkoppeling van groei en welbevinden noopt tot het breder meten van welvaart.
De beperkingen van het bruto binnenlands product (bbp) als indicator van welbevinden zijn alom bekend (zie bijvoorbeeld in dit dossier Van Bavel (2019)). Kuznets, die een belangrijke bijdrage leverde aan de standaardisering van de nationale rekeningen in de jaren dertig en veertig, was al geheel doordrongen van deze beperkingen: “the welfare of a nation can scarcely be inferred from a measure of national income”, zou hij het Amerikaans Congres in 1934 hebben voorgehouden.
In dat licht is het niet vreemd dat er gediscussieerd wordt over alternatieven om ‘brede welvaart’ te meten. Merkwaardig is echter wel dat deze discussie zich vaak concentreert op de vraag hoe welbevinden het best gemeten kan worden, en in welke mate we daarbij de sinds de jaren vijftig gebruikte standaard, het bbp (per hoofd van de bevolking), los moeten laten. Het gaat echter veel minder over de vraag of het een probleem is dat het bbp zo dominant is in het denken over economische ontwikkeling.
Uit de constatering dat het bbp onvolmaakt is, volgt immers niet per se dat er alternatieve indicatoren nodig zijn. Het is bijvoorbeeld goed voorstelbaar dat economische groei – de toename van het bbp per hoofd van de bevolking – de drijvende kracht is achter de toename van welbevinden in de afgelopen tweehonderd jaar. Zo maakt bbp-groei het mogelijk om meer uit te geven aan bijvoorbeeld onderwijs, gezondheidszorg, milieubescherming en misdaadbestrijding. Maar ook een andere dimensie van welbevinden – gezondheid, onderwijsniveau, een schoon milieu en dergelijke – zou het gevolg kunnen zijn van de groei van het bbp. Dit zou het debat over bredere welvaart in hoge mate relativeren. Als bbp-groei gelijk opgaat met welvaartstoename, zou het immers geen probleem zijn als de bbp-groei centraal zou blijven staan in het beleid, hoe belangrijk we de andere dimensies van welbevinden ook vinden.
Voor het debat over brede welvaart is het daarom relevant om te weten of de ontwikkeling van welbevinden gelijk opgaat met de bbp-groei. Of is het soms denkbaar dat het welbevinden op de lange termijn blijft toenemen, terwijl de economische groei (in termen van bbp per capita) tot stilstand komt? Dit is ook belangrijk voor de discussie over de duurzaamheid – kunnen we het welbevinden van komende generaties structureel verbeteren zonder daarbij de productie van goederen en diensten sterk te verhogen?
Data
In dit artikel gebruiken we historische data om tot een eerste antwoord op deze vragen te komen over de verhouding tussen brede welvaart en bbp. We gebruiken data van de OESO met betrekking tot een tiental dimensies van welbevinden tussen 1820 en 2010 wat betreft 25 grote, min of meer representatieve landen en de wereldeconomie als geheel (alle grote landen van China tot Brazilië en Zuid-Afrika, en een aantal kleinere West-Europese landen waaronder Nederland) (Van Zanden et al., 2014.). Deze dimensies zijn: bbp per capita, reële lonen van ongeschoolde arbeiders, onderwijs (‘educational attainment’), levensverwachting, lengte (als index van de voedingstoestand), moorden per hoofd (als maatstaf veiligheid), de kwaliteit van politieke instituties, de kwaliteit van het milieu, inkomensongelijkheid en genderongelijkheid.
Naast deze zelfstandige dimensies is er bovendien een samengestelde index van welbevinden geconstrueerd, die gebaseerd is op negen van de genoemde dimensies. Voor een van de dimensies, genderongelijkheid, vertonen de data nog te veel gaten (in een nieuw, in 2020 te publiceren rapport zal dit opgelost worden). Om de gewichten van de individuele indices in de samengestelde index te schatten, is er een factoranalyse van het historische bestand gemaakt, waarbij de veronderstelling was dat de belangrijkste, onderliggende (of latente) factor die deze dimensies met elkaar gemeen hebben de toename van welbevinden is. Zoals Rijpma (2014) laat zien, leiden alternatieve wegingsschema’s overigens niet tot heel andere resultaten.
Resultaten
We analyseren in welke mate de andere dimensies van welbevinden over de tijd correleren met het bbp per capita. Een nauwe correlatie suggereert een verband, al zegt dit nog niets over de causale relatie.
Figuur 1 laat zien dat onderwijs, levensverwachting, lengte, reëel loon en de kwaliteit van politieke instituties heel nauw met het bbp per capita correleren, al zijn deze correlaties in het begin van de bestudeerde periode soms nog wat zwak.
Biodiversiteit en het aantal moorden per capita zijn over de gehele periode negatief gecorreleerd met het inkomensniveau. In het geval van biodiversiteit betekent dit dat economische groei – zeker in de periode voor 1950 – ten koste ging van het milieu. De correlatie met inkomensongelijkheid verandert in de loop van de tijd: in eerste instantie zijn de rijke landen relatief ongelijk, maar na 1950 draait de correlatie om en kennen juist arme landen een grotere ongelijkheid.
Uitspraken over causaliteit kunnen hier niet gedaan worden. Daarvoor zijn modelmatige exercities nodig die expliciete hypotheses testen over de relaties tussen onderwijs, of gezondheid, of een schoner leefmilieu, en de bbp-groei. Maar de data suggereren dat er over het algemeen een positieve relatie bestaat tussen de diverse dimensies van welbevinden en het bbp per hoofd.
Deze relatie kan in twee richtingen werken: niet alleen levert een hoger bbp de middelen om te kunnen investeren in welbevinden, maar groter welbevinden kan ook helpen om het bbp te verhogen. Een betere gezondheid en een hogere levensverwachting zijn goed voor de economische groei, een hoog scholingsniveau is eveneens een belangrijke stuwende factor achter economische groei, en datzelfde geldt voor de kwaliteit van politieke instituties (al is daar, gezien het succes van China, natuurlijk ook veel discussie over). Een lage criminaliteit en hogere veiligheid, en een schoner leefmilieu en lage genderongelijkheid zijn waarschijnlijk eveneens goed voor economische groei (het aantal mechanismen dat hiervoor in aanmerking komt, is zo groot dat we de discussie daarover nu even terzijde schuiven).
Ontkoppeling
Aan het begin van de bestudeerde periode, tot 1870, zijn de correlaties tussen het bbp per capita en de dimensies over het algemeen nog niet zo sterk. Mogelijk kan dit verklaard worden door de beperkte data voor de periode 1820–1850, maar het strookt ook met onze kennis over deze periode. Gedurende de eerste fase van het industrialisatieproces bleef de toename van het welbevinden sterk achter bij de economische groei – een fenomeen dat ook als de early growth puzzle bekend staat (Komlos, 1998). We kennen de verhalen over de uitwassen van de Industriële Revolutie (waar Friedrich Engels als een van de eersten over schreef), en het duurde tot na 1870 voordat, bijvoorbeeld, de levensverwachting van de beroepsbevolking begon te verbeteren. Tot dat jaar was er sprake van ‘ontkoppeling’: economische groei was er wel, maar dat vertaalde zich niet of nauwelijks in een hoger welvaartsniveau.
Na de ‘koppeling’ rond 1870 ontwikkelen welbevinden en bbp per capita zich lange tijd min of meer parallel, maar in de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw vindt er een nieuwe ‘ontkoppeling’ plaats. Deze heeft twee kanten: in sommige landen stagneerde de bbp-groei terwijl het welbevinden toenam, en in andere landen stagneert het welbevinden ondanks groei van het bbp.
Stagnerende groei
In gebieden waar economische groei stagneert – Afrika in de jaren zeventig en tachtig bijvoorbeeld, of Latijns-Amerika sinds de jaren tachtig – gaat de toename van de brede welvaart toch door, omdat met name de levensverwachting en het onderwijsniveau blijven toenemen (Rijpma et al., 2018).
Er doet zich vooral in de gezondheidszorg een autonome toename van de betreffende dimensie van welbevinden voor, die in dit geval gestimuleerd wordt door de sterke technologische en institutionele verbeteringen in de gezondheidszorg. Deze autonome veranderingen komen goed tot uitdrukking in de geleidelijke verschuiving van de Preston-curve, die het verband weergeeft tussen bbp per capita en levensverwachting (Preston, 1975). Figuur 2 laat zien dat voorafgaand aan 1870 de relatie tussen bbp per capita en levensverwachting stabiel is, maar dat daarna een voortdurende verschuiving van de curve optreedt die ervoor zorgt dat, bij hetzelfde inkomensniveau, de levensverwachting ‘autonoom’ verschuift. Bij een gelijk inkomen zien we dan een hogere levensverwachting.
Een dergelijke autonome verschuiving doet zich ook voor bij het scholingsniveau, dat dezelfde neiging heeft om in de tijd toe te nemen bij hetzelfde inkomensniveau. Of dat even positief geïnterpreteerd moet worden als de verschuiving van de Preston-curve is overigens nog maar de vraag, want levensverwachting is een output-maat en educational attainment een maat van de input. De autonome toename in onderwijs kan mogelijk verklaard worden omdat onderwijs een vorm van ‘luxe consumptie’ is, en bovendien een strategische rol speelt in het bepalen van het relatieve inkomen. Zo zou er mogelijk steeds meer onderwijs worden gevolgd om hetzelfde inkomensniveau te bereiken.
Kijken we naar de regionale patronen van koppeling en ontkoppeling, dan valt onder meer de relatief sterke performance van Latijns-Amerika in termen van brede welvaart op, terwijl de economische groei daar achterbleef bij het wereldgemiddelde. Dit is misschien wel het meest sprekende voorbeeld van deze ‘ontkoppeling’, want op vrijwel alle dimensies van welbevinden – met uitzondering van bbp per capita – vertoonde de regio sterke verbeteringen. De pink tide-regeringen van rond en na het jaar 2000 hebben daar waarschijnlijk een rol bij gespeeld (Rijpma et al., 2018).
Stagnerend welbevinden
Na ongeveer 1980 deed zich ook de omgekeerde vorm van ontkoppeling voor: landen kenden wel een zekere en zelfs sterke mate van economische groei, maar de toename van welbevinden bleef daarbij achter (figuur 3; zie ook Van Bavel et al. (2019) in dit dossier). De sterke toename van de ongelijkheid door globalisering is hiervan vermoedelijk de belangrijkste oorzaak.
De Verenigde Staten vormen hier het meest uitgesproken voorbeeld. Terwijl namelijk het bbp per hoofd ruimschoots boven dat van Europa bleef uitsteken, nam de brede welvaart in Europa sterker toe dan in de VS, waar men worstelde met een veel lagere veiligheid (moorden per hoofd), een stagnatie in de toename van de levensverwachting (die voor bepaalde groepen niet meer uitsteekt boven dat wat in arme landen normaal geworden wordt), een vertraagde groei van de scholingsgraad (waarin men in het verleden toonaangevend was) en een sterke toename van de ongelijkheid. Maar ook voor Europa geldt dat het welbevinden de laatste decennia achterblijft bij de bbp-groei.
Conclusie
Het onderzoek naar de grote lijnen in de economische geschiedenis van de afgelopen tweehonderd jaar laat zien dat het bbp per capita geen willekeurige maatstaf is – het bbp correleert zeer nauw met de meeste dimensies van welbevinden. In die zin vormt het bbp dus een redelijke indicator voor een breder welbevinden. De correlatie suggereert ook dat een combinatie van voortgaande toename van welbevinden met nulgroei geen erg plausibel scenario is.
Tegelijkertijd valt op dat de ontwikkeling van de brede welvaart in bepaalde perioden afwijkt van die in de groei van het bbp per capita – er zijn in feite koppelingen en ontkoppelingen geweest. Opvallend is dat er recent in zowel de Verenigde Staten als Europa zo’n periode van ontkoppeling van bbp-groei en welbevinden plaatsvindt. Dit kan de recente discussies over de ‘brede welvaart’ dus rechtvaardigen: het maakt echt wel uit of we beleid beoordelen wat betreft het effect op het bbp of wat betreft welbevinden.
Literatuur
Bavel, B. van, S. Hardeman en A. Rijpma (2019) Vervolgstappen voor integrale welvaartsmeting. ESB, 104(4773S), 22–25.
Komlos, J. (1998) Shrinking in a growing economy? The mystery of physical stature during the industrial revolution. The Journal of Economic History, 58(3), 779–802.
Preston, S.H. (1975) The changing relation between mortality and level of economic development. Population Studies, 29(2), 231–248.
Rijpma, A. (2014) A composite view of well-being since 1820. In: J.L. van Zanden, J. Baten, M. Mira D’Ercole et al. (red.), How was life? Global well-being since 1820. Parijs: OESO, 249–269.
Rijpma, A., J.L. van Zanden en M. Mira D’Ercole (2018) A long-term perspective on the development experience of emerging and industrialised economies. OECD Statistics Working Paper, 2018/10.
Zanden, J.L. van, J. Baten, M. Mira D’Ercole et al. (red.) (2014) How was life? Global well-being since 1820, Parijs: OESO.
Auteurs
Categorieën