Tot aan de jaren zestig was de bancaire sector in Nederland van geringe betekenis. Archiefmateriaal moet inzichtelijk maken hoe het mkb zich sinds omstreeks 1750 dan wel financierde, en welke rol de overheid daarbij speelde.
244Jaargang 101 (4731) 31 maart 2016
Financiële zelfredzaamheid in Nederland sinds 1750
GRENSNUT
E
conomische groei vereist een goedlopend fi-
nancieel systeem dat voorziet in de behoeften
van consumenten en bedrijven. Economen
zijn het erover eens dat zo’n systeem een aan –
tal kernfuncties moet vervullen (Merton en
Bodie, 1995) en inclusief moet zijn, dat wil zeggen: het liefst
toegankelijk voor iedereen. Maar hebben we daar banken
voor nodig ? Mensen die zelf hun geldzaken bestieren, kun –
nen vaak best zonder banken. In het verleden deden ze dat
immers ook – maar hoe? En wat bepaalde of ze al dan niet
bancaire diensten gingen gebruiken? Die vragen stellen we in het door NWO gefinancierde
Vici-project ‘The Dynamics of Inclusive Finance in the Ne –
therlands’. We doen dat voor een lange onderzoeksperiode
van ruim twee eeuwen, tot ongeveer 1970. Zo’n lange pe –
riode stelt ons in staat om veranderingen op het spoor te
komen in de financiële behoeften van ondernemers én in
de rol die banken speelden bij het vervullen daarvan. Wel –
ke veranderingen dit precies waren, zal uit het onderzoek
moeten blijken, maar in grote lijnen kunnen we in ieder ge –
val drie perioden onderscheiden. We geven eerst een over –
zicht van deze periodes en behandelen dan de verschillende
deelprojecten.
DE VERSCHILLENDE PERIODES
1750–1870: een achterblijvende financiële sector
De periode van 1750 tot 1870 kenmerkte zich door tame –
lijk trage economische groei, want vergeleken met bijvoor -beeld Engeland en België industrialiseerde Nederland laat.
Ook de modernisering van de landbouw liet op zich wach
–
ten. Toch veranderde er veel. In de steden zagen zelfstandi-
ge ambachtslieden en winkeliers hun beroepsverenigingen
– de gilden – verdwijnen. De stadsbesturen die vóór 1800
allerlei financiële faciliteiten boden, stopten hiermee. No –
tabelen richtten hulp- en spaarbanken op die in vermeende
lacunes moesten voorzien, maar kleine ondernemers toon –
den hiervoor nauwelijks interesse, zodat ze een zieltogend
bestaan leidden.
1870–1960: eigen geld eerst
Het is verleidelijk om dit achterblijven van de financiële
sector toe te schrijven aan de late industrialisatie. Dat klopt
echter niet. De bijdrage van het bankwezen aan de ontwik –
keling van het mkb bleef namelijk ook bescheiden toen
de industrialisatie na 1870 op een breed front doorzette.
Hoewel er toen duizenden kleine en middelgrote bedrijven
bijkwamen, veranderde hun financiering nauwelijks, onder –
nemers hielden een voorkeur voor investeringen met eigen
geld en leverancierskrediet. De Middenstandsbanken die
tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw opkwa –
men, kwamen niet goed tot ontwikkeling , terwijl de opko –
mende handelsbanken tot diep in de jaren zestig slechts het
topje van de markt bedienden. Heel anders was dat op het platteland. Omstreeks
1900 ontstond hier een nieuw bankwezen, coöperatieve
boerenleenbanken gevormd naar het Duitse Raiffeisen –
model. De stuwkracht achter deze banken lag echter niet
in nieuwe financieringsbehoeften. Het acute tekort aan
kredietfaciliteiten waarover men in officiële rapporten en
boerenpropaganda klaagde, bleek namelijk niet te bestaan.
Wel was er een groot spaaroverschot, waarmee de zuidelijke
boerenleenbanken zelfs langetermijn-investeringskredieten
aan hun leden durfden geven (Colvin, 2011). Behalve via de boerenleenbanken bleef de bancaire
sector verder van geringe maatschappelijke betekenis. Na
een kortstondige piek in de jaren twintig daalden de totale
bankactiva als percentage van het bbp, dat wil zeggen: het
relatieve belang van banken in de economie daalde. Ook
bleef de chartale geldsomloop opvallend hoog ten opzichte
van het girale deel, dus heel veel betalingsverkeer passeerde
de banken. Die wilden dat ook niet naar zich toetrekken, OSCAR
GELDERBLOM
Hoogleraar aan de
Universiteit Utrecht
JOOST JONKER
NEHA-hoogleraar
aan de Universiteit
van Amsterdam
De financiële sector is dynamischer dan ooit. Er gaat geen dag
voorbij zonder een bericht over nieuwe technologie die de dienst –
verlening kan verbeteren. Toch blijven er klachten over de be –
schikbaarheid van financiële diensten, en over sociale groepen of
bedrijfstakken die buiten de boot vallen. Dit roept de vraag op wat
het patroon en de toegankelijkheid van financiële diensten bepaalt.
Een Vici-onderzoek wil deze vraag aan de hand van mkb-financie –
ring sinds het midden van de achttiende eeuw beantwoorden.
ESB Grensnut
Grensnut ESB
245Jaargang 101 (4731) 31 maart 2016
blijkens jarenlange vruchteloze discussies over een geza-
menlijk girosysteem. Het gevolg was dat de financiële sec-
tor als geheel tamelijk klein en gespecialiseerd bleef. Nog in
1950 vond het CBS het daarom niet de moeite waard om
het krediet- en bankwezen en het verzekeringswezen afzon –
derlijk op te nemen in bedrijfstellingen.
1960 en verder: bankieren voor iedereen
Pas rond 1960 begon deze archaïsche situatie te verande –
ren. Een stijgende behoefte aan vreemde middelen dwong
de banken om de consumentenmarkt te betreden (Van
Zanden en Uittenbogaart,1999). Binnen kort tijdsbestek
kreeg vrijwel iedereen een bank- of girorekening , eventueel
met betaalcheques. Daarvoor bouwden de banken einde –
lijk een gezamenlijk girosysteem met gratis betaaldiensten,
als klantenbinding. Geleidelijk ontwikkelden banken ook
specifieke mkb-faciliteiten. De verhouding tussen bankac-
tiva en bbp klom tot ongekende hoogte,vlakte tijdens de
crisis van de jaren tachtig even af, steeg vervolgens weer snel
door. Kortom, pas tijdens het laatste kwart van de twintig –
ste eeuw kregen banken een centrale plaats in de volkshuis-
houding.
EEN FINANCIËLE ATLAS VAN NEDERLAND
De empirische basis onder de hiervoor geschetste lange –
termijnontwikkeling is nog wankel. Historici hebben na –
melijk vooral de grootbanken en de geldzaken van grote
bedrijven onderzocht, zodat de nadruk bij dit onderzoek
meestal op de dienstverlening van banken en beurzen ligt.
Historisch bronnenmateriaal is daarbij ook nog eens ruim
voorhanden, waardoor kleine en middelgrote onderne –
mers, die zelden bedrijfsarchieven hebben nagelaten, mak –
kelijk over het hoofd gezien worden. Het Vici-project onderzoekt de sector met vier deel –
projecten. Het eerste daarvan gebruikt boedelbeschrijvin –
gen van overleden ondernemers, waarin hun financiële na –
latenschap is vastgelegd. Die zijn te vinden in de Memories
van Successie, gedetailleerde opgaven van bezit voor de suc-
cessiebelasting. Deze Memories zijn eerder gebruikt voor
onderzoek naar vermogensongelijkheid, zoals Wilterdink
(1984) dat al uitvoerde en waarmee recent Piketty in 2013
wereldwijd de aandacht trok. We kunnen de Memories ook
gebruiken om te reconstrueren hoe huishoudens en onder –
nemers vroeger hun geldzaken regelden. De aangiften be –
schrijven namelijk de samenstelling van nalatenschappen. Voor Nederland bleven dergelijke Memories van 1811
tot 1927 bewaard. Ze zijn voldoende gedetailleerd om na
te gaan welke kredietvormen overledenen gebruikten, en of
ze bijvoorbeeld een bankrekening of een verzekeringspolis
hadden. Van de meer vermogende erflaters kunnen we ach –
terhalen wat ze met hun spaargeld deden. Belegden ze in
onroerend goed, in effecten, of leenden ze het geld uit aan hun familie en vrienden? We stellen deze vragen in eerste
instantie met betrekking tot het jaar 1921. Op dat mo
–
ment waren er overal spaarbanken, boerenleenbanken en
postkantoren, waar kleine en middelgrote ondernemers als
ze dat wilden voor hun geldzaken terechtkonden. Door een
landelijke steekproef uit de Memories te trekken, kunnen
we precies nagaan welke ondernemers waar in Nederland
van deze financiële diensten gebruikmaakten. In een later stadium willen we deze Financiële Atlas uit –
breiden naar vroegere en latere periodes. In de negentiende
eeuw doen we dat met dezelfde Memories van Successie.
In de periode vóór 1811 zijn er heel veel boedelinventa –
rissen opgemaakt door notarissen en lokale ambtenaren.
Ook daarin vinden we gedetailleerde beschrijvingen van
bezittingen en schulden van wat toen vrijwel nog allemaal
kleine ondernemers waren. Voor de ontwikkeling van een
Financiële Atlas voor de meer recente geschiedenis zullen
we een publiekscampagne opzetten waarin we Nederlan –
ders vragen naar de financiële papieren die zij nog hebben
van hun ouders, grootouders of zelfs overgrootouders. Dat
kan variëren van oude verzekeringspolissen tot boze brie –
ven aan de belastinginspecteur, en van gedetailleerde kas-
boekjes tot gegevens over de aanschaf van de eerste auto.
Nederlanders die ‘op zolder’ hun eigen financiële verleden
opzoeken, schrijven een nieuw hoofdstuk voor een financi-
ele geschiedenis van de twintigste eeuw. Uiteindelijk kunnen we zo de financiering van het
midden- en kleinbedrijf op de hele lange termijn in kaart
brengen. We kunnen achterhalen welke keuzes deze onder –
nemers maakten vóórdat er banken bestonden, en we kun –
nen achterhalen of het opkomende bankwezen iets aan hun
gedrag veranderde. Voor hetzelfde geld bleven ingehouden
winst, het vermogen van familieleden en leveringskrediet
de financiële hoeksteen van hun ondernemerschap.
DE ROL VAN DE OVERHEID
Het tweede deelproject onderzoekt de wisselwerking tus-
sen publieke en particuliere vormen van dienstverlening.
Tot de opkomst van retailbanken in de jaren zestig regelden
ondernemers hun geldzaken binnen eigen kring. Boeren,
ambachtslieden, schippers, handelaren, winkeliers – ze
stopten hun spaargeld in de onderneming , zochten ven –
noten onder familieleden, of leenden geld bij zakenrelaties
of leveranciers. De verzekeraars, bankiers en kassiers in de
vier grote steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en
Utrecht bedienden slechts een kleine groep internationale
kooplieden en rijke beleggers, niet het mkb. Dat had meer
nut van de gilden, die hun leden onderlinge verzekeringen
boden tegen risico’s van ziekte en overlijden. Toch was de overheid nooit ver weg. Sinds de mid –
deleeuwen konden ondernemers voor het beslechten van
zakelijke conflicten terecht bij de lokale rechtbank, en in
de steden ontwikkelde zich uit die juridische bijstand een
vorm van financiële dienstverlening. Vanaf de veertiende
eeuw registreerden stedelijke bestuurders onderlinge
schuldbekentenissen en bevorderden de standaardisatie
van dergelijk papier. Ze richtten stadsbanken van lening op,
liquideerden failliete boedels en beheerden het vermogen
van wezen. Het boedelbeheer voor wezen leidde in de Hol –
landse steden zelfs tot bankachtige diensten waarbij wees-
In de rubriek ‘Grensnut’ beschrijven economen die een onderzoeksbeurs
hebben ontvangen hun grensverleggende onder zoek. De rubriek beoogt
te laten zien hoe economen met nieuwe benaderingen hiaten in de
bestaande economische kennis invullen. De rubriek is een aanvulling op
de rubriek ‘Canon’, waarin economen beschrijven wat we door de jaren
heen geleerd hebben over een bepaald onderwerp.
ESB Grensnut
246Jaargang 101 (4731) 31 maart 2016
meesters het nagelaten kapitaal uitzetten met zogenaamde
weesmeesterkennissen – particuliere leningen verstrekt aan
de lokale bevolking (Schalk, 2010). Instellingen van sociale
zorg belegden hun tijdelijke overschotten op dezelfde ma –
nier (Zwarts, 2015). Het financiële systeem was toentertijd dus verras-
send inclusief, maar dat veranderde omstreeks 1700. Toen
staakten veel weeskamers en zorginstellingen hun leningen
aan particulieren en kochten in plaats daarvan effecten.
Het aantal geregistreerde schuldbekentenissen daalde, en
het lijkt erop dat ook de stadsbanken van lening meer aan
consumenten en minder aan zakelijke klanten gingen ver –
strekken (Maassen, 1994). Publieke voorzieningen zoals
boedelbeheerders verdwenen tijdens of kort na de Franse
overheersing en kregen geen vervanging. Waarom gebeurde dat? Veranderden opvattingen over
publieke diensten of verdween de vraag daarnaar? En als
burgers zich maar moesten zien te redden, hoe deden ze dat
dan? Konden ze het inmiddels zelf –hoe hadden ze dat dan
geleerd? Die vragen zijn nog steeds zeer actueel.
DE IJZEREN EEUW
Het derde deelproject richt zich op de periode van schaal –
vergroting en industrialisatie tijdens de negentiende eeuw.
Een kenmerkend literair thema uit die tijd is het hopeloze
gevecht van kleine ondernemers tegen een ontketend ka –
pitalisme. Een Ontgoocheling van Elsschot doet wat dat be –
treft niet onder voor Dickens’ Old curiosity shop of voor Au
bonheur des dames van Zola. Klopt dat beeld echter? Ne –
derlandse mkb’ers wisten veranderende omstandigheden
en nieuwe kansen goed te benutten, en stonden dikwijls zelf
ook aan de basis van grote bedrijven, zoals de snelgroeiende
winkelketens van Anton Sinkel en Albert Heijn aantonen.
Die veerkracht is om verschillende redenen opmerkelijk.
Ondernemers konden niet langer terecht bij genoemde
openbare diensten, wat leidde tot een langdurig debat over
een vermeende behoefte aan banken toegesneden op het
mkb. Notabelen lanceerden een reeks initiatieven die daar –
in moesten voorzien ( Jacobs, 2005). Die behoefte bleek
echter niet te bestaan. De stedelijke hulpbanken verdwenen
al snel door een gebrek aan vraag (Stoffer, 1986). De spaar –
banken bleven van marginaal belang , kredietverenigingen
en coöperatieve middenstandsbanken kwamen nooit echt
van de grond. Ondertussen voltrok zich via post, trein en
telegraaf een communicatierevolutie die het land samen –
trok en een nationale geldmarkt schiep, gecentreerd in Am –
sterdam ( Jonker, 1999). De handelsbanken gebruikten die
nieuwe technische mogelijkheden echter niet en het parle –
ment moest eraan te pas komen om financiële diensten op
nationale schaal tot stand te brengen door de Bankwet van
1863 en de Rijkspostspaarbank van 1881. Hoe financierden kleine en middelgrote ondernemers
hun bedrijven dan wel? We onderzoeken dit met inzichten
uit de microfinancieringsliteratuur. Collins et al. (2010)
analyseerden het financiële gedrag van arme huishoudens
in ontwikkelingslanden en tonen aan dat het microfinan –
cieringsaanbod zelden aansluit op hun noden. De huis-
houdens kampten allemaal met grote kasstroomproblemen
vanwege lage en onregelmatige inkomens. Ze losten die op
door overschotten en tekorten te delen binnen de sociale kring van familie en buren, maar die onderlinge solidariteit
weerhield hen tegelijkertijd om de diensten daarbuiten te
gebruiken. Alleen hogere, stabiele inkomens zouden die
wederzijdse afhankelijkheid kunnen doorbreken en een
vraag naar financiële diensten doen ontstaan, met aanbod
alleen lukte dat niet.
Recent pasten Deneweth et al. (2014) dat raamwerk
toe op het Nederland van de negentiende eeuw en trok –
ken dezelfde conclusies. De vele initiatieven kwamen pas
tot ontwikkeling met de stijging van het loonpeil na 1870.
De mate van inclusiviteit nam dus toe door de vraag , niet
door het aanbod. In het Vici-project onderzoeken we meer
specifiek wat er met het mkb gebeurde vanwege de aan –
houdende klachten over gebrekkige financieringsmogelijk –
heden. Kunnen we daaruit afleiden dat deze ondernemers
het zonder formele financieringskanalen zelf niet redden?
Evengoed is voorstelbaar dat de eigen netwerken voldoen –
de ruimte boden voor hun bedrijfsfinanciering.
PRODUCTINNOVATIE DOOR BANKEN
Het laatste deelproject onderzoekt waarom Nederlandse
banken zolang slechts een bijrol in de samenleving speel –
den. Hun dienstverlening reikte niet verder dan een vrij
kleine groep bedrijven en particulieren; alleen de boeren –
leenbanken staken relatief diep in de plattelandssamenle –
ving. Waarom duurde het zo lang voordat de banken hun
clientèle uitbreidden? Veel van de sinds de jaren zestig
zeventig ontwikkelde diensten waren bepaald niet nieuw.
Girosystemen bijvoorbeeld bestonden al sinds eeuwen en
de Nederlandse discussie over een modern systeem liep al
vijftig jaar. Waarom kwam dat dan pas tijdens de jaren zes-
tig ? Waarom kwamen de banken niet eerder met elders al
lang ingeburgerde salarisrekeningen en cheques? We gaan uit van de hypothese dat de houding van de
banken ten opzichte van productontwikkeling hoofdzake –
lijk bepaald werd door overwegingen van relatieve kosten,
dat wil zeggen: de balans tussen de kosten van administratie
en krediettoezicht en de verwachte opbrengsten. Daarbij
nemen we aan dat een verklaring voor het ontstaan, voort –
bestaan en verdwijnen van specifieke vormen van financiële
dienstverlening kan liggen in de mate waarin kosten ver –
laagd dan wel opbrengsten verhoogd kunnen worden door
het bundelen van diensten. De RPS, bijvoorbeeld, en ver –
volgens de Postcheque- en Girodienst (PCGD) groeiden
snel omdat hun diensten meeliftten op het postkantoren –
net. De handelsbanken deden iets vergelijkbaars door het
gratis betalingsverkeer te gebruiken als lokmiddel voor an –
dere, hoog waardiger diensten. Voor het mkb gold het om –
gekeerde: door de verbeterde dienstverlening van financiële
instellingen werd het voor hen relatief duur om geldzaken
zelf te blijven doen. We verzamelen omvattende data over het producten –
scala, omzet, bedrijfskosten en opbrengsten en onderzoe –
ken van de houding van de banken plus de RPS/PCGD
ten aanzien van productontwikkeling vanuit vijf perspec-
tieven: technische mogelijkheden; geraamde kosten ver –
sus verwachte opbrengsten; concurrentieoverwegingen;
sociaal-culturele factoren zoals vooroordelen over bepaalde
marktsegmenten als het mkb en de bereidheid tot innova –
tie; en de houding van de centrale bank. We onderzoeken
Grensnut ESB
247Jaargang 101 (4731) 31 maart 2016
LITERATUUR
Collins, D., J. Morduch, S. Rutherford en O. Ruthven (2010) Portfolios of the poor: how the
world’s poor live on $2 a day. Princeton: Princeton University Press.
Colvin, C.L. (2011) Religion, competition and liability: Dutch cooperative banking in crisis, 1919-
1927. Proefschrift. Londen: London School of Economics.
Deneweth, H., O.C. Gelderblom en J.P.B. Jonker (2014) Microfinance and the decline of po-
verty, evidence from the nineteenth-century Netherlands. Journal of Economic Development,
39(1), 79–110.
Jacobs, H.G.R. (2005) Het lenen van geld is geen schande; Nutshulpbank Utrecht 1852–1999.
Utrecht: Matrijs.
Jonker, J.P.B. (1999) De bakermat van het moderne bankwezen, de Nederlandse geldh
andel
tussen Franse Tijd en de eerste handelsbanken 1813–1870. In: T. de Graaf, J. de Vries en W.
Vroom (red.), Wereldwijd bankieren; ABN Amro 1824–1999. Amsterdam: ABN Amro, 49–94.
Lamoreaux, N.M., D.M.G. Raff en P. Temin (1994) Beyond markets and hierarchies: toward a
new synthesis of American business history. American Historical Review, 108(april), 404–433.
Maassen, H.A.J. (1994) Tussen commercieel en sociaal krediet; de ontwikkeling van de bank van
lening in Nederland van lombard tot gemeentelijke kredietbank 1260–1940 . Hilversum: Verloren.
Merton, R.C. en Z. Bodie (1995) A conceptual framework for analyzing the financial environ-
ment. In: D.B. Crane et al. (red.), The global financial system, a functional perspective. Boston:
Harvard Business School, 3–32.
Piketty, T. (2013) Le capital au XXIe siècle . Parijs: Seuil.
Schalk. R. (2010) Financing the Dutch Golden Age: the market for credit in Enkhuizen, 1580–1700.
Masterscriptie. Utrecht: Universiteit Utrecht.
Stoffer, J. (1985) Het ontstaan van de NMB; de geschiedenis van haar voorgangers in de jaren 1900
tot 1927. Deventer: Kluwer.
Wilterdink, N. (1984) Vermogensverhoudingen in Nederland; ontwikkelingen sinds de negentiende
eeuw. Amsterdam: Synopsis.
Zanden, J.L. van, en R. Uittenbogaart (1999) Expansie, internationalisering en concentratie,
1950–1990. In: T. de Graaf, J. de Vries en W. Vroom (red.), Wereldwijd bankieren; ABN Amro
1824–1999. Amsterdam: ABN Amro, 335–392.
Zwarts, H. (2015) Institutional investors in the countryside of the Dutch Republic. An analysis of the
investment portfolios of Reformed deaconries in the countryside of the Dutch Republic, c. 1750–1800.
Proefschrift. Utrecht: Universiteit Utrecht.tevens welke pogingen de banken ondernamen om hun
kosten te reduceren – bijvoorbeeld door kantoormechani-
sering – en meer in het bijzonder of ze al dan niet streefden
naar kostenverlaging teneinde bepaalde marktsegmenten,
zoals het mkb, beter te kunnen bereiken en bedienen. Ten
slotte bekijken we hoe de banken reageerden op het ver –
schijnen van gespecialiseerde dienstverleners, bijvoorbeeld
voor huurkoop, factoring , kredietbeoordeling , boekenon –
derzoek en kredietverzekering. Leidraad van dit onderzoek naar productinnova –
tie vormt het theoretisch raamwerk dat Lamoreaux et al .
(2003) voor de evolutie van het Amerikaanse bedrijfsleven
ontwikkelden. Zij onderzochten de wisselwerking tussen
de gemiddelde bedrijfsomvang en informatie- en commu –
nicatietechnologie. Volgens hen bepaalt de stand van die
technologie in belangrijke mate of de productie van goe –
deren of diensten in grote ondernemingen plaatsvindt, dan
wel decentraal in kleinere ondernemingen. Vanuit deze in –
valshoek krijgt de snelle groei van het bankwezen tijdens
de jaren zestig en zeventig nieuw reliëf. Want als die groei
inderdaad het gevolg was van technologische omstandighe –
den, dan wordt het des te waarschijnlijker dat verschuivin –
gen in informatie- en communicatietechnologie de grote
banken zullen terugdringen tot een vrij klein kernbedrijf.
Zo onderzoeken we via het prisma van het mkb ook facto –
ren die van belang zijn voor de levensvatbaarheid van het
huidige bankwezen.
CONCLUSIE
Samenlevingen zijn beter af met een inclusief financieel
systeem, waarin alle huishoudens en bedrijven tegen lage
kosten kunnen lenen, sparen, verzekeren en betalen. Tot
voor kort leek het vanzelfsprekend dat de financiële sector
– banken, verzekeraars, pensioenfondsen – deze diensten
verzorgde. De financiële crisis van 2008 heeft echter de
feilen van die bedrijven genadeloos blootgelegd. Achteraf
bezien heeft het hoogtij van de sector dus slechts zo’n veer –
tig jaar geduurd, want de banken bereikten pas in de jaren
zestig via betaalrekeningen brede bevolkingslagen. Historisch onderzoek naar de financiering van het
Nederlandse mkb toont de voorkeur van veel kleine en
middelgrote ondernemers voor het zelf regelen van hun
geldzaken, al dan niet met behulp van familieleden en za –
kenpartners, in plaats van gebruik te maken van financiële
dienstverleners. Het toont ook welke kostenvoordelen deze
ondernemers konden boeken door hun leningen, betalin –
gen, besparingen en verzekeringen onderhands te regelen
met verwanten, klanten en leveranciers. Daardoor blijkt
ten slotte waarom het lastig , zo niet onmogelijk was voor
banken om tegen lage kosten precies die financiële dien –
sten aan te bieden waar kleine ondernemers behoefte aan
hadden. Kortom, vroeger regelden de meeste mensen hun
financiële zaken het liefste zelf. Ze bleken dat prima te kun –
nen totdat het bankwezen de dienstverlening vrijwel geheel
naar zich toe wist te trekken. Nu die greep door nieuwe
technologieën afbrokkelt, zal het bankwezen mogelijk
krimpen tot vroegere proporties.
Dus …
▶
Historisch onderzoek toont dat kleine en
middelgrote ondernemers hun geldzaken
graag zelf regelen
▶ Pas met de komst van nieuwe technologie
in de jaren zestig werd de bankensector
groot
▶ Nu de greep van de sector door weer
nieuwe technologieën afbrokkelt, zal de
bankensector mogelijk krimpen tot
vroegere proporties