Een hogere leverage-ratio voor banken heeft vanuit maatschappelijk oogpunt doorslaggevende voordelen, maar een overgang hiernaartoe is moeilijk te realiseren. Een bankenakkoord in Nederland kan een uitweg bieden.
ESB Monetair
monetair
De weg naar een
hogere leverage-ratio
Het verhogen van de leverage-ratio van banken biedt doorslaggevende voordelen. De transitie naar een hogere leverage-ratio is
echter niet zonder valkuilen en het huidige toezichtkader biedt
geen handvatten om die transitie mogelijk te maken. Een bankenakkoord kan een uitweg bieden en zou moeten bestaan uit een ingroeitraject, bindende afspraken over een absolute vorm van herkapitalisatie en mogelijke innovatieve financiële instrumenten om
het marktrisico voor banken en investeerders te beperken.
Michiel
Bijlsma
Sectorhoofd
Marktordening
bij het Centraal
Planbureau
Clemens Kool
Hoogleraar aan de
Universiteit Utrecht
H
et maatschappelijke debat over de gewenste hoogte van de ongewogen kapitaalratio ofwel leverage-ratio van banken
– de verhouding tussen common Tier
one equity en totale activa – woedt nog
altijd. Het kabinet wil een minimumpercentage van vier procent voor Nederlandse banken, ook als Nederland daarmee
in Europa voorop gaat lopen. De meerderheid van de Nederlandse economen wil zelfs verder gaan, zoals bijvoorbeeld de
Me Judice-enquête van december 2013 laat zien. Binnen het
bankwezen bestaat echter grote weerstand tegen het verhogen van de kapitaalratio. Het debat en de beeldvorming zijn
ondertussen gepolariseerd geraakt, wat de zoektocht naar
constructieve oplossingen niet bevordert.
Waarom de leverage-ratio omhoog moet
De optimale hoogte van de ongewogen kapitaalratio is noch
theoretisch noch empirisch eenvoudig vast te stellen. Hogere
kapitaaleisen brengen kosten en baten met zich mee (Bijlsma
en Zwart, 2010). Toch lijkt een hogere leverage-ratio maatschappelijk gezien doorslaggevende voordelen te hebben en
het huidige niveau in Nederland van 3,5 procent te laag te
360
zijn. Dit geldt overigens ook voor andere Europese landen.
We zien hierbij twee centrale argumenten.
Ten eerste is een ongewogen kapitaalratio van drie procent te laag om bankencrises het hoofd te kunnen bieden. Op
basis van historische gegevens van bankencrises in ontwikkelde landen komen Laeven en Valencia (2010) tot gemiddelde
verliezen van ongeveer zes procent van de totale bankbalans
met een standaarddeviatie van zes procent. Ratnovski (2013)
laat zien dat een ongewogen kapitaalratio van negen procent
in de meeste gevallen voldoende zou zijn geweest om verliezen op uitstaande kredieten bij banken in OESO-landen in
de afgelopen vijftig jaar af te dekken.
Ten tweede mitigeert een hogere leverage-ratio moreel risico bij banken, regulatory capture van de toezichthouder en politici door de financiële sector, en inherente tekortkomingen van
de risicomodellen die banken en toezichthouders gebruiken.
Het gevaar van moreel risico ontstaat langs twee wegen.
Banken met een te lage leverage-ratio profiteren van impliciete overheidsgaranties (zie Bijlsma en Mocking (2013) voor
een kwantificering). Die garanties geven banken een prikkel
om te veel risico te nemen: als het mis gaat liggen de kosten immers bij de overheid, terwijl de baten van een succes
bij de bank neerslaan. Daarbij raakt het gelijke speelveld, en
daarmee de marktstructuur, verstoord omdat grote banken
er meer van profiteren dan kleine banken. Een tweede vorm
van moreel risico ontstaat doordat banken – onder voorwaarden – hun eigen wegingsmodellen mogen gebruiken om hun
balansrisico te meten. Als banken het model en de parameters in het model slim kiezen, kunnen ze de risicoweging van
hun bezittingen in neerwaartse richting beïnvloeden (EBA,
2014). Suggestief bewijs hiervoor vormt de daling van ratio
van risicogewogen bezittingen ten opzichte van ongewogen
bezittingen bij grote banken van rond de 65 procent in 1990
naar rond de 35 procent in 2010 (Slovik, 2012).
Ook politieke druk of regulatory capture kan bijdragen
aan een te lage inschatting van de risicogewichten van bezittingen op de balansen van banken. Vrijwel alle overheids-
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 99 (4687) 13 juni 2014
Monetair ESB
obligaties hebben binnen het eurogebied bijvoorbeeld een
risicogewicht van nul, terwijl toezichthouders soms te lage
risicowegingen accepteren, financiële titels onterecht als risicodragend kapitaal meetellen, of toestaan dat gemankeerde
bezittingen maar beperkt hoeven te worden afgeschreven.
Ten slotte zijn risicomodellen niet alleen te manipuleren, ze kunnen er ook simpelweg niet in slagen een complexe
werkelijkheid weer te geven. Denk hierbij aan staartrisico’s die
ontstaan als de risico’s van activa van een bank of van meerdere banken tegelijk gecorreleerd raken. Dergelijke staartrisico’s
worden niet opgepikt door de risicogewichten in de modellen
van banken en toezichthouders.
In al deze gevallen biedt een minimale leverage-ratio
bescherming door een bodem onder het eigen vermogen te
leggen. Immers, manipulatie van risicogewichten als gevolg
van moral hazard of regulatory capture loont niet meer als de
leverage-ratio op dat minimumniveau zit, terwijl de hoeveelheid eigen vermogen minder afhankelijk wordt van de beperkingen van risicomodellen.
langetermijnkosten hogere ratio beperkt
Een vaak gehoord argument tegen een hogere leverage-ratio
luidt dat dit banken juist een prikkel geeft om risicovolle activa
aan te gaan houden om het rendement op eigen vermogen te
verhogen. Risicogewogen kapitaaleisen blijven dan ook belangrijk. Het is juist de combinatie van een minimale leverage-ratio
met risicogewogen kapitaalvereisten die het optimale resultaat
bereikt. De leverage-ratio biedt bescherming tegen de tekortkomingen van risicogewogen kapitaalvereisten en vice versa.
Een tweede tegenargument betreft de effecten op de financieringskosten van banken en daarmee de prijs van bancair
krediet. Theoretisch hangt het effect van hogere kapitaaleisen
op de kosten van krediet af van de mate van kapitaalmarktimperfecties. Zonder die imperfecties laat de Modigliani-Millerstelling zien dat de kapitaalstructuur geen invloed heeft op de
financieringskosten.
In de praktijk zijn bij de huidige kapitaalratio’s de meest
relevante imperfecties de ongelijke fiscale behandeling van
eigen en vreemd vermogen en de impliciete overheidsgaranties. Het wegvallen van impliciete garanties verhoogt de
financieringskosten van systeembanken en die kosten zullen deels doorgegeven worden aan de eindgebruiker. Dat is
maatschappelijk gezien echter niet inefficiënt, maar juist efficiënt: de concurrentie neemt toe omdat het speelveld met
kleinere banken gelijkgetrokken wordt, terwijl de verstorende
overheidssubsidie die bedrijven krijgen voor het aangaan van
bancaire schulden, verdwijnt. Het kostenverhogende effect
van een hogere leverage-ratio neemt daardoor ook af.
Empirisch onderzoek laat zien dat het langetermijneffect
van hogere kapitaaleisen op de kosten van kapitaal beperkt is.
Kashyap et al. (2010) schatten het op ongeveer 2,25 basispunten per procentpunt risicogewogen kapitaal en ongeveer 4,5
basispunten per procentpunt ongewogen kapitaal. Bridges et
al. (2014) vinden geen langetermijneffect van hogere kapitaaleisen op de hoeveelheid verstrekt krediet.
Drie aanvullende observaties suggereren dat een hogere
leverage-ratio geen bedreiging vormt voor de levensvatbaarheid van banken. Ten eerste heeft er altijd grote variatie in
ongewogen en gewogen kapitaalratio’s bestaan tussen banken
in hetzelfde land en in verschillende landen. Banken maken
Jaargang 99 (4687) 13 juni 2014
dus ook zonder de extra restrictie van een ongewogen ondergrens al verschillende keuzes, wat suggereert dat lagere
kapitaalratio’s geen groot concurrentievoordeel bieden. Ten
tweede kenden banken in Nederland, maar ook in bijvoorbeeld de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk, in het
verleden een veel hogere leverage-ratio. In 1960 bedroeg die
in Nederland bijvoorbeeld nog ruim tien procent. Een hogere leverage-ratio in combinatie met winstgevendheid en
levensvatbaarheid is historisch dus niet zonder precedent.
Ten derde willen andere landen verder gaan dan Nederland.
In de Verenigde Staten hebben toezichthouders een leverageratio van vijf procent voorgesteld voor banken (bank holding
companies) die onder het vangnet vallen en zes procent voor
consumentenbanken (depository institutions). In het Verenigd
Een belangrijk obstakel [bij een coldturkey aanpak] lijkt daarbij dat het bestaande
toezichtkader niet voorziet in instrumenten om
een snelle opbouw van het eigen vermogen
door aandelenuitgifte af te dwingen
Koninkrijk onderzoekt de Bank of England de rol van een
minimum-leverage-ratio. Ook het IMF en de OESO hebben
een minimum van vijf procent voorgesteld.
Het echte probleem
Een hogere leverage-ratio is dus maatschappelijk wenselijk.
De overgang van een lage naar een hogere kapitaalratio kan
echter met maatschappelijke kosten gepaard gaan. Dit komt
doordat de baten van meer eigen vermogen, en dus een verbeterde gezondheid van de banken, vooral bij de schuldeisers
en de belastingbetaler terechtkomen. Omdat nieuwe aandeelhouders tegen marktprijs instappen, betalen uiteindelijk de
zittende aandeelhouders. Die verzetten zich daarom tegen
verhoging van het eigen vermogen.
Conform de pecking-ordertheorie (Myers, 1984) prefereren banken daardoor balansverkorting, via hogere rentetarieven, minder kredietverstrekking, of de verkoop van bezittingen, boven uitgifte van nieuw eigen vermogen. Als dat niet
genoeg is, kiezen ze voor winstinhouding. Alleen als uiterste
redmiddel geven ze nieuw aandelenkapitaal uit. Balansverkorting is maatschappelijk kostbaar, zeker in de huidige laagconjunctuur, omdat het ten koste gaat van kredietverlening
aan bedrijven en consumenten.
Het is theoretisch te prefereren om banken te verplichten binnen een heel korte periode, cold turkey, hun leverageratio te verhogen. Door de korte periode is het voor banken
vrijwel onmogelijk om aan de nieuwe eisen te voldoen door
kredietbeperking. Balansverkorting door het op grote schaal
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
361
ESB Monetair
verkopen van bancaire activa (zogenaamde fire-sales) blijft
mogelijk, maar is weinig aantrekkelijk als de marktprijs door
de gedwongen verkoop onder de onderliggende boekwaarde
komt te liggen. In dit scenario kunnen banken de herkapitalisatie eigenlijk alleen realiseren door nieuw eigen vermogen
uit te geven. Dit leidt tot snel herstel van de vitaliteit van het
bankwezen. De kosten slaan dan wel volledig neer bij de zittende aandeelhouders.
Deze aanpak werkt het best in een acute crisis of bij een
belangrijke systeemwijziging. In de VS haalden banken in
Het maatschappelijk belang
[van een bankenakkoord] is het realiseren
van een transitie naar een stabieler bankwezen
met een sterkere vermogenspositie, met als
randvoorwaarde dat de kredietverlening niet
het kind van de rekening wordt
2008, na het faillissement van Lehman Brothers, onder druk
van de overheid ruwweg tachtig miljard dollar aan aandelenkapitaal op. De acute crisis bood geen ruimte voor protest.
Overheveling van het toezicht over alle Europese grote banken naar de ECB in 2015 had als een systeemwijziging kunnen gelden. Een minimum-leverage-ratio van bijvoorbeeld
vijf procent als voorwaarde voor entree tot de bankenunie had
automatisch tot grootschalige herkapitalisatie geleid.
De kansen voor een cold-turkey-aanpak nemen echter
snel af. Er is geen dreiging van een acute crisis. Het proces
rondom de systeemtransitie is reeds dichtgetimmerd. Een
belangrijk obstakel lijkt daarbij dat het bestaande toezichtkader niet voorziet in instrumenten om een snelle opbouw van
het eigen vermogen door aandelenuitgifte af te dwingen. Dat
betekent dat nieuwe wetgeving vereist is waarover politieke
overeenstemming bereikt moet worden.
Gegeven deze onzekerheden lijkt het waarschijnlijk dat,
zelfs als er politieke eensgezindheid zou zijn over het snel afdwingen van een hogere minimum-leverage-ratio, pogingen
daartoe snel zouden verzanden in een moeras van discussies
en argumenten.
Een tweede mogelijkheid is daarom om banken een langere periode de tijd te geven aan de nieuwe eisen te voldoen.
Omdat de verdisconteerde waarde van toekomstige kasstromen lager is dan de huidige waarde, is dit minder kostbaar
voor aandeelhouders. Een bijkomend voordeel is dat een deel
van de herkapitalisatie plaats kan vinden door ingehouden
winsten. Dat vermindert het nadeel dat een coöperatieve
bank, zoals de Rabobank, heeft bij het ophalen van eigen vermogen ten opzichte van beursgenoteerde banken.
362
Een bankenakkoord
Ook hier speelt het probleem dat nieuwe wet- en regelgeving
nodig is om opbouw van eigen vermogen door aandelenuitgifte af te dwingen. Vandaar ons voorstel dat de overheid en de
bankensector zich in een goede Nederlandse traditie gezamenlijk committeren aan een bankenakkoord met een horizon tussen de vijf en tien jaar. Het maatschappelijk belang is daarbij
het realiseren van een transitie naar een stabieler bankwezen
met een sterkere vermogenspositie, met als randvoorwaarde
dat de kredietverlening niet het kind van de rekening wordt.
Het akkoord kan er als volgt uitzien. Als eerste stap
krijgen alle banken, na de Asset Quality Review (AQR) een
betrekkelijk korte periode de tijd om hun leverage-ratio te
verhogen tot bijvoorbeeld vier procent. In het huidige beursklimaat is voldoende kapitaal op zoek naar rendement. Europese banken haalden recent aanzienlijke bedragen op, neem
de aandelenemissie van 7,2 miljard euro door Barclays in
2013. Verder bleek ook de vraag naar Additional Tier 1-obligaties van Nationwide Building Society, Santander and Danske Bank bijzonder groot: er was voor maar liefst 41 miljard
euro ingeschreven. Dergelijke obligaties zijn weliswaar geen
aandelen, maar hebben wel het karakter van risicodragend
vermogen.
Om balansverkorting te voorkomen wordt de hoeveelheid aan te trekken eigen vermogen gedefinieerd in absolute
bedragen, op basis van de startbalans van elke bank. Bij voorkeur vindt de opbouw van eigen vermogen plaats door marktfinanciering. Zittende aandeelhouders krijgen de mogelijkheid om als eerste nieuwe aandelen te kopen. De overheid
geeft een tijdelijke back-stop-garantie af voor het scenario van
een tekortschietend aanbod van kapitaal.
Omdat een leverage-ratio van vier procent in onze ogen
niet het eindpunt is, wordt tevens voor de langere termijn een
ingroeitraject – opnieuw in absolute bedragen ten opzichte
van de startbalans – afgesproken tot de overeengekomen ondergrens, bijvoorbeeld zes, acht of tien procent. Deze ondergrens kan conditioneel gemaakt worden op Europese afspraken over minimum-leverage-ratio’s, bijvoorbeeld niet meer
dan een bepaalde factor boven de Europese norm.
De langere horizon maakt het mogelijk dat naast emissies ook winstinhoudingen een bijdrage kunnen leveren. Met
bijvoorbeeld vijf miljard winst voor belastingen en dividenduitkering per jaar, wat ruwweg correspondeert met een ROE
van acht procent bij een bankensysteem met een omvang van
2000 miljard euro en een leverage van drie procent, kan er
via winstinhouding in vijf jaar tijd een procentpunt aan eigen vermogen bijkomen. Verdere emissies zijn uiteraard ook
niet uitgesloten. Als de economie aantrekt neemt de aantrekkelijkheid van aandelenemissies toe, helemaal als banken
kunnen laten zien dat ze aandelenkapitaal nodig hebben om
winstgevende investeringen te kunnen financieren.
Innovatieve financieringsinstrumenten kunnen ook een
onderdeel vormen van het bankenakkoord. Denk aan een vorm
van omgekeerde contingent convertibles (coco’s), in de vorm van
schuldpapier dat converteert naar aandelenvermogen als de
economie beter draait of wanneer een bankenindex boven een
bepaald niveau uitkomt. Zo’n omgekeerde coco biedt investeerders een minder risicovol profiel zolang het slecht gaat en
tegelijk de mogelijkheid te profiteren van opwaarts rendementpotentieel als de economie aantrekt. Daarbij voorkomt een
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 99 (4687) 13 juni 2014
Monetair ESB
dergelijk instrument dat banken aandelen moeten uitgeven op
een moment dat dat prijstechnisch ongunstig is.
Een belangrijke vraag luidt hoe dit kan werken voor de
staatsbanken ABN Amro en SNS. Hier zijn verschillende
opties, die elk onvermijdelijk kosten voor de overheid en dus
voor de belastingbetaler met zich meebrengen. Ten eerste zou
de overheid als aandeelhouder zelf geld kunnen injecteren.
Dit valt dan onder de Europese staatssteunregels en gaat dus
waarschijnlijk gepaard met inperking van de commerciële
vrijheid van een bank om bijvoorbeeld bonussen uit te keren,
dividend te betalen, of overnames te doen. Dit geeft een prikkel om banken snel te privatiseren, a priori geen slechte zaak
omdat banken die lange tijd in overheidshanden blijven vaak
minder efficiënt zijn (Bijlsma en Dubovik, 2013). Een tweede
optie is om geld op te halen door een aandelenemissie terwijl
de overheid meerderheidsaandeelhouder blijft. Hiermee verwatert het belang van de overheid. Bovendien moeten nieuwe
aandeelhouders wellicht met een relatief lage instapprijs overgehaald worden om te investeren in een bedrijf dat voorlopig
onder staatscontrole blijft. Een derde optie is om de bank in
zijn geheel naar de beurs te brengen. Bij voldoende belangstelling voor de aandelenemissie is dit een ideaal moment om de
leverage-ratio te verhogen. Ook in dit scenario is het onwaarschijnlijk dat de overheid haar eerdere investeringen volledig
terugziet. Maar linksom of rechtsom komt er wel een veiliger
bank en financieel systeem voor terug.
Vanzelfsprekend is de ambitie dat banken vrijwillig meewerken aan dit akkoord. Dat betekent dat het akkoord niet alleen voordelen moet hebben voor de Nederlandse economie
als geheel, maar ook voor de individuele banken. Aandeelhouders zullen aanhikken tegen de verwatering van hun bezit. Een
compensatie hiervoor zou kunnen komen door de recent ingevoerde bankenbelasting weer af te schaffen. Die afschaffing is
ook inhoudelijk te verdedigen omdat meer eigen vermogen de
waarde van de impliciete garantie voor banken doet afnemen.
Een tweede voordeel is het positieve effect van zo’n akkoord op
het beschadigde imago van de banken. Hiermee kunnen banken laten zien dat ze bereid zijn voor hen pijnlijke maatregelen
te nemen als dat in het maatschappelijk belang is. Daarnaast
creëert een akkoord rust in de maatschappelijke discussie. Ten
slotte biedt het Nederlandse banken een first-mover-voordeel
op de Europese markt. Als de Nederlandse banken zich sneller
en krachtiger herstellen dan veel van hun concurrenten door
voortvarend te herkapitaliseren, verbetert hun concurrentiepositie naar verwachting dienovereenkomstig.
Dit brengt ons op de vraag hoe een Nederlands bankenakkoord zich verhoudt tot de dynamiek op Europees vlak. Er
zijn goede argumenten voor Nederland om vooruit te lopen.
Het belangrijkste is dat Nederland nog steeds een relatief grote en een relatief geconcentreerde financiële – bancaire – sector heeft. Niet voor niets heeft DNB onlangs aangekondigd
dat de grote Nederlandse banken een extra systeemrisicobuffer (SRB) moeten gaan aanhouden. Die SRB is gedefinieerd
ten opzichte van de risicogewogen activa van de banken. Wij
hebben eerder al aangegeven dat de ongewogen en gewogen kapitaaleisen complementair zijn. Het is dan een kleine
stap om te beargumenteren dat het verstandig is om voor de
Nederlandse banken ook hogere ongewogen kapitaaleisen
te stellen dan de Europese minimumnorm. Een tweede argument is dat de EBU weliswaar van start gaat, maar dat de
Jaargang 99 (4687) 13 juni 2014
kosten en risico’s van een bancair faillissement voorlopig nog
voor een belangrijk deel terecht blijven komen bij de nationale overheid en niet perfect gedeeld gaan worden met alle
deelnemende landen (Kool, 2014). Dat geldt zowel voor de
kosten via het Single Resolution Mechanism als voor die van
het depositogarantiestelsel. De nationale overheid heeft daarmee een extra argument in handen om nadrukkelijk naar de
karakteristieken van de eigen bancaire sector te kijken bij het
vaststellen van de gewenste kapitaaleisen.
De Nederlandse banken kunnen ten slotte hun reputatie
nog verder versterken door – vanuit een positie van kracht –
op Europees niveau pleitbezorger te worden van hogere Europese normen. In plaats van afwachten waarheen zij Europa
moeten volgen, kunnen ze actief bijdragen aan een sterker
Europees bankwezen.
Conclusie
Een hogere leverage-ratio voor het Nederlandse bankwezen
biedt doorslaggevende voordelen. De grote vraag luidt hoe
we van de huidige, te lage, ratio naar een hogere ratio kunnen komen. Een bankenakkoord is een mogelijk alternatief
voor een snelle transitie, die niet af te dwingen is vanwege de
beperkte mogelijkheden die wet- en regelgeving hiertoe biedt.
Een akkoord is goed voor het imago van banken en brengt
rust in de maatschappelijke discussie. Ongetwijfeld is er een
lange weg te gaan om zo’n bankenakkoord van de grond te
krijgen. Wij pretenderen hier niet alle details te kunnen uitwerken. Er zullen vragen zijn over de juridische haalbaarheid,
de langetermijncommitment van alle betrokken partijen, en
de consequenties voor de overheidsfinanciën. Het belangrijkste is dat er draagvlak komt voor een gezamenlijke aanpak
om het Nederlandse bankwezen resistenter te maken tegen
onverwachte tegenvallers en om tegelijk de kredietverlening
voor het Nederlandse midden- en kleinbedrijf weer op gang
te brengen. De overheid heeft daarin een rol bij het aanjagen
van hervormingen in het stelsel en het beperken van kosten en
risico’s die met de overgangsmaatregelen gepaard gaan.
Literatuur
Bijlsma, M. en A. Dubovik (2014) Banks, financial markets and growth in developed countries – a survey of the empirical literature. CPB Discussion Paper, 266.
Bijlsma, M. en R. Mocking (2013) The private value of too-big-to-fail guarantees. CPB Discussion Paper, 240.
Bijlsma, M. en G. Zwart (2010) Zijn strengere kapitaaleisen kostbaar? CPB document, 215.
Bridges, J., D. Gregory, M. Nielsen et al. (2014) The impact of capital requirements on bank
lending. Bank of England Working Paper, 486.
EBA (2013) Report on the pro-cyclicality of capital requirements under the IRB Approach. Londen:
European Banking Authority.
Kashyap, A., J. Stein en S. Hanson (2010) An analysis of the impact of ‘substantially heightened’ capital requirements on large financial institutions. Werkdocument bij de Harvard Business School.
Kool, C. (2014) Ontwerpfouten bij oprichting Europese Bankenunie. ESB, 99(4684), 262–265.
Laeven, L. en F. Valencia (2012) Systemic banking crises database: an update. IMF Working
Paper, 12(163).
Myers, S. (1984) The capital structure puzzle. The Journal of Finance, 39, 575–592.
Ratnovski, L. (2013) How much capital should banks have? VOX-EU, 29 juli.
Slovik, P. (2012) Systemically important banks and capital regulations challenges. OECD
Economics Department Working Papers, 916.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
363