.
176 Jaargang 98 (4656) 22 maart 2013
ESB Statistiek
Onlangs publiceerde de Organisatie voor Economische
Samenwerking
en Ontwikkeling (OESO) haar jaarlijkse studie
Going for growth. De figuur toont de mate waarin eurolanden
momenteel werken aan de beleidsaanbevelingen van de OESO. Dit
zijn enkel aanbevelingen en geen taakstellingen, wat kan verklaren dat zij
in het tijdvak 2005–2007 slechts in beperkte mate werden opgevolgd.
Met het uitbreken van de bankencrisis in 2008 en de Grote Recessie
van 2009 legden de eurolanden zelfs nog minder nadruk op hervormingen.
Hervormingen kunnen op korte termijn economisch pijnlijk zijn,
terwijl op dat moment het ondersteunen van de bankensectoren en de
economische activiteit voor beleidsmakers de hoogste prioriteit genoot.
Vooral de perifere landen van het eurogebied hebben sindsdien echter
aanzienlijk meer werk gemaakt van de hervormingsaanbevelingen van
de OESO. Dit gebeurde zowel als onderdeel van formele steunpakketten
(Griekenland, Portugal en Ierland) als onder druk van de financiële
markten en de overige eurozonelidstaten (Spanje en Italië).
De jongste cijfers van de OESO tonen dat Griekenland en Spanje in
2011 en 2012 onverminderd gehoor gaven aan de beleidsaanbevelingen
ten opzichte van het tijdvak 2010–2011. Voor de Grieken geldt dat zij
de draad van het bezuinigings- en hervormingsprogramma weer hebben
opgepakt sinds de verkiezingen van begin 2012. Voor Spanje geldt dat zij
bijvoorbeeld intensiever hebben hervormd in de arbeidsmarkt en op dat
vlak begin 2012 een hervorming hebben doorgevoerd die veel omvangrijker
en ingrijpender was dan de inspanningen die in 2011 al werden
geleverd. Zowel de OESO als het IMF spreekt op basis van de jongste
Spaanse hervormingen van een significante verbetering van de arbeidsmarktinstituties.
Ten slotte valt op dat Frankrijk vooralsnog aan slechts een beperkt deel
van de beleidsaanbevelingen van de OESO heeft gewerkt en daar in
2012 ook niet veel aan toe heeft gevoegd. Het akkoord tussen de sociale
partners in januari 2013 over een Franse arbeidsmarkthervorming is echter
bemoedigend. ■ Allard Bruinshoofd (Rabobank)
Sinds geruime tijd speelt de output gap een belangrijke rol in het
economisch-beleidsproces. De output gap vergelijkt het feitelijke
productieniveau met de inschatting van het potentiële productieniveau.
Van oorsprong wordt het concept vooral gebruikt voor inflatievoorspellingen.
Tegenwoordig speelt de output gap ook in de openbare
financiën een rol. Zo is het gebruikelijk geworden het feitelijke begrotingssaldo
te schonen voor de stand van de economie (structureel saldo).
Landen kunnen in slechte tijden een begrotingstekort hebben en tegelijkertijd
een structureel overschot. Dat speelt nu bijvoorbeeld voor Griekenland,
waar de Europese Commissie in haar recente ramingen voor
2013 een feitelijk tekort van 4,6 procent bbp voorspelt en een structureel
overschot van 1,8 procent bbp.
Tegelijkertijd is de output gap een lastig economisch begrip, dat niet
rechtstreeks gemeten wordt. De methodes om de output gap te berekenen
zijn controversieel. En het is vrijwel onmogelijk om de output gap
in real-time goed te schatten, vooral rondom een economische schok.
De figuur laat voor een aantal landen uit de eurozone zien hoe het IMF
in verschillende edities van zijn oktoberramingen in de World Economic
Outlook (WEO) de output gap schatte voor 2008, het jaar voordat de
crisis in alle hevigheid losbarstte. Allereerst valt op dat het IMF in najaar
2008 voor alle landen een lagere output gap schatte dan het nu doet.
Voor de meeste landen komt dat hoofdzakelijk doordat het fonds momenteel
de potentiële productie lager inschat dan destijds. Vervolgens
valt op dat de bijstellingen per land fors verschillen. Voor Nederland is
het verschil tussen de schatting in 2008 en die in 2012 van de getoonde
landen op Frankrijk na het kleinst. Dat heeft ermee te maken dat het
IMF najaar 2008 al inschatte dat de Nederlandse economie presteerde
boven haar potentiële niveau. Voor Ierland daarentegen is de bijstelling
van de output gap behoorlijk fors. Het IMF dacht in 2008 nog dat de
Ierse economie minder produceerde dan haar potentiële niveau, maar
denkt nu juist het omgekeerde. Met de Ierse vastgoedbubbel was in de
output gap-cijfers van destijds dus niet goed rekening gehouden. Al met
al lijkt de gebruiksaanwijzing van de output gap dan ook: handle with
care. ■ Jante Parlevliet (DNB)
Economische hervormingen in de eurozone internationaal
De output gap in 2008 monetair & financieel
-50
-25
0
25
50
75
100
125
150
Percentage van de hervormingsaanbevelingen
van de OESO waaraan werd gewerkt
Lux Ned Bel Dui Fra Fin Oos Ita Spa Por Ier Gri
Mutatie in procentpunten 2005–2007 Mutatie in procentpunten 2008–2009
Mutatie in procentpunten 2010–2012 Totaal in procenten
Economische hervormingen
Bron: OESO; Rabobank
-4
-3
-2
-1
0
1
2
3
4
5
In procenten
Oos Bel Fin Fra Dui Ier Ita Ned Por Spa
WEO 2008 WEO 2010 WEO 2012
Output gap in 2008
Bron: WEO, 2008; 2010; 2012
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 98 (4656) 22 maart 2013 177
Statistiek ESB
Een belangrijk advies aan vakantiegangers is om voor vertrek
de bandenspanning te meten en indien nodig te zorgen dat de
spanning op het juiste niveau wordt gebracht. Bij discussies over
economisch beleid is de vraag relevant hoe het met de spanning in de
economie is gesteld. Een bekende maatstaf hiervoor is de output gap die
aangeeft hoeveel procent de feitelijke productie afwijkt van de potentiële
productie. In de Nederlandse beleidscontext speelt de berekening van de
output gap door de Europese Commissie een belangrijke rol in het bepalen
van het structurele EMU-saldo.
De figuur laat zien hoe de output gap zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld
en dat de onzekerheid over het precieze niveau van de economische
spanning groot is. De eerste berekening voor 2007 werd gemaakt in
het najaar van 2005 en leverde een negatieve output gap op. In het najaar
van 2007 werd ingeschat dat de feitelijke productie vrijwel gelijk was
aan de potentiële productie. Op basis van nadien beschikbaar gekomen
informatie wordt 2007 nu getypeerd als een jaar van een hoogconjunctuur
met een output gap van plus twee à drie. De lage groeiramingen
voor de feitelijke productie tijdens de crisis hebben met terugwerkende
kracht de potentiële productie ook voor eerdere jaren fors neerwaarts
herzien. De oplopende werkloosheid en beperkte groei van de productiviteit
na 2009 worden door de statistische filters voor een belangrijk
deel als structureel aangemerkt (ook al voor 2009). Zelfs de output gap
voor 2000 blijkt na vele jaren nog aan verandering onderhevig, met een
bijstelling van meer dan een procentpunt. De huidige inschatting van
-2½ procent voor 2012 zou achteraf dus ook nog wel eens op -1 of -4
procent uit kunnen komen. Daarbij moet bedacht worden dat een bijstelling
van 1 procent van de output gap gemiddeld een effect heeft van
0,55 procent voor het structurele EMU-saldo . Voor een juiste diagnose
van de output gap en de overheidsfinanciën is het daarom belangrijk om
ook andere indicatoren in de beschouwing te betrekken dan alleen deze
spanningsmeter. ■ Henk Kranendonk (CPB)
De figuur geeft de woon-werkmobiliteit weer van gediplomeerde
schoolverlaters van het mbo. Met woon-werkmobiliteit
wordt bedoeld dat iemand pendelt tussen de woon- en de
werkregio. De arbeidsmarktregio’s met een gearceerd balkje in de figuur
wijken meer dan één standaarddeviatie af van het landelijk gemiddelde.
Afgestudeerden van het mbo nemen ten opzichte van afgestudeerden
van het hbo en wo eerder een baan dicht bij huis. Een arbeidsmarktregio
met veel uitgaande pendel wijst erop dat deze regio voor een belangrijk
deel voor een of meer andere regio’s opleidt. De uitgaande pendel tussen
regio’s onder gediplomeerde schoolverlaters van het mbo is gemiddeld
20 procent. Dit betekent dat een op de vijf schoolverlaters in een andere
arbeidsmarktregio werkt dan waar hij woont. De regionale mobiliteit
verschilt behoorlijk per arbeidsmarktregio. Een hoge uitgaande pendel
is te zien in arbeidsmarktregio’s waar veel keuzemogelijkheden zijn om
een geschikte baan te vinden in het nabijgelegen economisch centrum
van het land – de Randstad. De grootste pendel wordt dan ook waargenomen
onder schoolverlaters in de arbeidsmarktregio Zaanstreek/Waterland,
Midden-Holland en Rivierenland, gevolgd door Oost-Utrecht,
Flevoland, Gooi- en Vechtstreek, Drechtsteden, Zuid-Kennemerland
en Holland-Rijnland. In deze regio’s kiezen gemiddeld vier op de tien
schoolverlaters van het mbo ervoor te pendelen. Hier staan enkele regio’s
tegenover waarin een klein deel aangeeft dat de woon- en werkregio
verschillend zijn. In Zuid-Limburg (6 procent) en Groot-Amsterdam
(9 procent) wordt het minst gependeld. Bij de regio’s met een lage regionale
mobiliteit kan grofweg een tweedeling gemaakt worden. Er zijn
regio’s die voor een belangrijk deel begrensd worden door de buurlanden
België of Duitsland, zoals Zuid-Limburg, West- en Zuidoost-Brabant,
Twente, Zeeland en Groningen. Daarnaast zijn er regio’s waar veel
werkgelegenheid is waardoor men een baan in de eigen woonregio kan
vinden en minder gedwongen wordt om verder te reizen voor de baan.
Voorbeelden hiervan zijn Groot-Amsterdam, Haaglanden en Rijnmond.
■ Daniëlle Bertrand-Cloodt, Frank Cörvers en Jesper van Thor (ROA)
arbeidsmarkt
Het meten van economische spanning groei & conjunctuur
Woon-werkmobiliteit onder mbo-schoolverlaters
-4
-3
-2
-1
0
1
2
3
4
In procenten
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
Najaar 2005 Najaar 2006 Najaar 2007 Najaar 2008
Najaar 2009 Najaar 2010 Najaar 2011 Najaar 2012
Output gap Nederland volgens najaarsraming
Europese Commissie
Bron: CPB
5 10 15 20 25 30 35 40 45 50
Zuid-Limburg
Groot-Amsterdam
Twente
Friesland
Zuidoost-Brabant
Zeeland
Rijnmond
Haaglanden
Groningen
West-Brabant
Noordoost-Brabant
Midden-Utrecht
Zuid-Gelderland
Noord- en Midden-Limburg
Drenthe
Stedendriehoek
Achterhoek
IJssel-Vechtstreek
Noord-Holland-Noord
Midden-Brabant
Midden-Gelderland
Holland-Rijnland
Zuid-Kennemerland
Drechtsteden
Gooi- en Vechtstreek
Flevoland
Oost-Utrecht
Rivierenland
Midden-Holland
Zaanstreek/ Waterland
In procenten
Uitgaande pendel onder werkzame mboschoolverlaters,
gemiddelde 2006–2011
Bron: ROA (SIS)
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.