Ga direct naar de content

Op zoek naar de wortels van de moderne economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 19 2003

Op zoek naar de wortels van de moderne economie
Aute ur(s ):
Zanden, J.L. (auteur)
De auteur is verb onden aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis van de Universiteit Utrecht. (auteur)
Van Zanden ontving de Spinoza-premie van. jvz@iisg.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 88e jaargang, nr. 4422, pagina 612, 19 december 2003 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

Economisch-historici zijn nog steeds op zoek naar de wortels van de moderne economie. Die zoeken ze in toenemende mate in de
periode ver voor de Industriële Revolutie van de achttiende eeuw.
Generaties economen en historici zijn grootgebracht met het idee dat de Industriële Revolutie de beslissende breuk in de economische
geschiedenis – misschien wel in de geschiedenis van de mensheid – is geweest. Voor de opkomst van de moderne industrie en het op
gang komen van het proces van ‘moderne economische groei’ in Groot-Brittannië na 1780, was er op lange termijn sprake van
economische stagnatie en werd de economie gedomineerd door Malthusiaanse krachten. Deze Industriële Revolutie betekende tevens de
geboorte van de markteconomie, die gekenmerkt werd door onder meer massale loonarbeid en moderne kapitaalmarkten.
Dit traditionele beeld is de afgelopen decennia in duigen gevallen. De eeuwen daarvoor waren veel dynamischer en de economie veel
complexer en marktgerichter dan tot nu toe werd aangenomen. In de afgelopen tien jaar is de discussie verder gecompliceerd door nieuw
onderzoek naar het economisch succes van Azië in de vroegmoderne periode. China, India en Japan zijn volgens de vertegenwoordigers
van de California School rond 1750 even modern als West-Europa, maar maakten na 1780 geen Industriële Revolutie door.
In dit artikel worden deze twee trends, die tot op zekere hoogte op gespannen voet met elkaar staan, beknopt besproken. Ze vormen de
achtergrond van het onderzoekprogramma dat mede dankzij de Spinoza-premie aan de UU en het IISG wordt uitgevoerd. In het slot ga ik
in op enkele hypothesen die aan het debat kunnen worden ontleend en die in dit kader nader onderzocht zullen worden.
The revolt of the early modernists
Economisch-historici hebben nooit geloofd dat de Industriële Revolutie zomaar uit de lucht is komen vallen. Wel werd in de traditionele
geschiedschrijving de breuk met voorafgaande perioden sterk aangezet: volgens klassieke auteurs zoals Wilhelm Abel, Bernard Slicher
van Bath, Michael Postan en de invloedrijke Franse Annales-school (Fernand Braudel, Emmanuel Leroy Ladurie) werd de vroegmoderne
economie in wezen gekenmerkt door een stabiel productieplafond, stagnerende technologische ontwikkeling en de (steeds oplopende)
spanning tussen bevolking en bestaansmiddelen1 De reële lonen, bijvoorbeeld, vertoonden tussen de late Middeleeuwen en circa 1800
een alsmaar dalende tendens, wat op massale verarming wees. Hierbij sloot het beeld aan van een dramatische toename van
technologische dynamiek, investeringen en economische groei na circa 1780 (of 1820). Deze ontwikkeling komt het meest pregnant tot
uitdrukking in het werk van Rostow.
Nationale rekeningen
Toen men met behulp van het systeem van nationale rekeningen echter nauwkeurig ging meten hoe groot die cesuur rond 1780 was,
ontstond geleidelijk een heel ander beeld van de Industriële Revolutie. Nick Crafts en Knick Harley toonden aan dat zelfs in het Verenigd
Koninkrijk er slechts sprake was van een langzame toename van de economische groei. Pas na 1830 versnelde deze in belangrijke mate.
Ook pogingen om het effect van de stoommachine op economische groei te meten, kwamen tot de conclusie dat het vele decennia
duurde voordat dit symbool van de industriële transformatie van Engeland een merkbare invloed had op de productiviteitsstatistieken2
Op zoek naar de wortels van de ‘grote transformatie’ kwamen specialisten in de vroegmoderne periode tezelfdertijd tot de conclusie dat de
economie in de eeuwen voor 1780 veel dynamischer en complexer was dan tot dan toe was aangenomen. De ontwikkeling van de protoindustrie (huisnijverheid op het platteland, georganiseerd door stedelijke ondernemers) die terugging tot de late Middeleeuwen, bereidde
de opkomst van de moderne industrie voor. Moderne bescherming van eigendomsrechten door de staat werd door Douglass North
teruggespoord tot de Glorious Revolution van 1688, 3 volgens velen de geboorte van de moderne democratie, of nog eerder.
Markteconomie
In de eeuwen voor 1780 werden ‘revoluties’ gesignaleerd in de landbouw (gericht op een sterke verhoging van de productiviteit), het
consumentengedrag (het ontstaan van een massamarkt voor luxe artikelen), het transport en de arbeid (waardoor men langer en harder
ging werken). In sommige delen van Europa bleek grootschalige loonarbeid al een fenomeen te zijn van de late Middeleeuwen.
Tezelfdertijd ontstond ook al een moderne kapitaalmarkt met betrekkelijk lage rentestanden. Kortom, de markteconomie ontstond al ver
vóór 1780.

De misschien wel meest radicale versie van deze ‘revolt of the early modernists’ treft men aan in het werk van Jan de Vries en Ad van der
Woude, dat een systematische analyse bevat van de ontwikkeling van de Nederlandse economie tussen 1500 en 18154 Zij betogen dat
Nederland om twee redenen de eerste moderne economie is. Het institutionele kader was, ten eerste, al zeer modern. Nederland was een
markteconomie, waarin de overheid eigendomsrechten effectief beschermde en loonarbeid op grote schaal voorkwam. Bovendien
ontstond er een proces van moderne economische groei resulterend in een sterke toename van de levensstandaard van de bevolking. De
groeicyclus die Nederland tussen 1500 en 1800 doormaakte – expansie ging na 1670 over in een lange periode van economische stagnatie
– wordt door hen vergeleken met de (volgens hen nu op zijn einde lopende) groeicyclus van na de Industriële Revolutie.
Middeleeuwen
Op deze visie is kritiek gekomen. Hoe succesvol de Nederlandse economie in de Gouden Eeuw is geweest in het genereren van een
hogere levensstandaard van de bevolking is bijvoorbeeld nog steeds een omstreden kwestie. Anderen werpen tegen dat de Vries en van
der Woude in bepaalde opzichten niet ver genoeg gaan: al rond 1500 vertoont Nederland – in het bijzonder het westen van het land bijna alle trekken van een moderne economie. In 1510/14 werkt bijvoorbeeld maar een kwart van de Hollandse beroepsbevolking in de
landbouw, tegen 38 procent in de industrie, 22 procent in de dienstensector en de rest in visserij en verveningen, wat er op duidt dat het
proces van structurele transformatie van de economie al veel eerder op gang is gekomen. Bovendien blijft in hun onderzoek de vraag
waarom Nederland al rond 1500 zo modern was grotendeels onbeantwoord.
De logische volgende stap in deze discussie is gezet door Mediëvisten, die de geboorte van de markteconomie in de Middeleeuwen op
het spoor gekomen zijn. Vooral Britse economisch-historici hebben in een serie indrukwekkende studies laten zien hoe Engeland al
tussen 1000 en 1500 commercialiseert – met een groeispurt tussen 1180 en 1330 – en hoe de landbouw zich in grote delen van het land al
vroeg richtte op de vraag die werd uitgeoefend door de grote stad, c.q. Londen5 Loonarbeid bleek al in grote delen van het platteland op
ruime schaal voor te komen. Ontwikkelingen op de kapitaalmarkt leidden er tevens toe dat tussen 1300 en 1450 rentestanden sterk
daalden tot een hedendaags niveau.
Het Eurazië debat
Het beeld dat uit deze literatuur oprijst is dat West-Europa al in de Middeleeuwen een specifiek institutioneel patroon en bijbehorende
economische dynamiek ontwikkelde, die op den duur leidde tot de doorbraak in de achttiende en negentiende eeuw. Een dergelijk beeld
was niet nieuw (zeker onder historici is er zelden iets radicaals nieuws onder de zon) en kan al teruggevonden worden in bijvoorbeeld het
werk van Max Weber – of meer recent, David Landes6 Wat deze nieuwe orthodoxie echter weer ter discussie heeft gesteld, is een nieuwe
visie op de economische ontwikkeling van China (en, in mindere mate India en Japan) in de eeuwen voor 1800. Het traditionele beeld
hiervan was eenvoudig. China maakte een enorme bloei door onder de Song (960-1275). Het was toen verreweg de meest ontwikkelde
economie ter wereld was, waar de technologische grenzen verlegd werden. Vervolgens kwam het land in een high equilibrium trap
terecht, waardoor het zich niet verder ontwikkelde. Technologische stagnatie en voortgaande bevolkingsgroei zorgden op termijn zelfs
voor een sterke daling van de levensstandaard7
Efficiënte staat
De vertegenwoordigers van de California School – in het bijzonder Ken Pomeranz, Roy Bin Wong en James Lee – verwerpen deze
pessimistische interpretatie. Zij baseren zich daarbij op nieuw onderzoek van Chinese economisch-historici en in het bijzonder dat van
Bozhong Li8 Hun werk vertoont vele parallellen met dat van de vertegenwoordigers van de Revolt of the Early Modernists: zij
benadrukken het efficiënte karakter van de Chinese staat (die bijvoorbeeld in staat was via een rijst- en graanpolitiek de markt te
stabiliseren en de bevolking te voorzien van voedsel in tijden van misoogsten), de bescherming van eigendomsrechten, de grote omvang
van interne handel en marktverkeer (onder andere langs het Grote Kanaal), de hoge productiviteit van de Chinese landbouw (vooral in de
meest ontwikkelde gebieden, zoals de Yangtze-delta) en de relatief hoge levensstandaard die daarvan het gevolg was.
De landbouw was veel dynamischer dan vroeger werd aangenomen, en in de achttiende eeuw was er vermoedelijk zelfs sprake van een
toename van de productie per hoofd, ondanks een sterke bevolkingsgroei en groeiende druk op het beperkte landbouwareaal9 Zij
gebruikten de term Smithian growth om dit proces van economische dynamiek, gebaseerd op marktintegratie en voortgaande
specialisatie, te analyseren. Daarbij stellen ze dat tot 1800 een identiek proces van Smithian growth in West-Europa wordt aangetroffen.
Terug naar de Middeleeuwen
Ik zal hier ingaan op de vraag wat deze recente discussie zou kunnen betekenen voor onze interpretatie van de opkomst van WestEuropa, waar zich toch uiteindelijk de Industriële Revolutie heeft voorgedaan. Houdt men de recente literatuur van de California School
tegen het licht, dan komt een aantal opvallende verschillen tussen China (en India/Japan) en West-Europa aan het licht.
De politieke economie van Europa was fundamenteel anders: in China regeerde de staat soeverein, in West-Europa was die staat
onderhevig aan de pressie van groepen van kooplieden, gilden en adel en was dit ‘overleg’ vaak geïnstitutionaliseerd in Parlementen en
dergelijke. Staten die gedomineerd werden door een handelselite (zoals de Republiek), waren eveneens een onbekend verschijnsel. Het
‘maatschappelijk middenveld’ dat zo typerend was voor de West-Europese sociale structuur (gilden, universiteiten, broederschappen,
organisaties voor liefdadigheid, schutterijen) ontbrak vrijwel volledig in China. De nauwe financiële relaties die er in Europa bestonden
tussen kooplieden en de staat – wat op den duur leidde tot een complexe kapitaalmarkt en handel in overheidspapier – bestonden in China
evenmin.
Kennisintensieve producten
Een ander verschil tussen West-Europa en Azië is opgespoord door een team van onderzoekers die de langetermijnevolutie van relatieve
lonen en prijzen in alle delen van de wereld – met nadruk op West-Europa en Azië – in kaart aan het brengen zijn. Dit project levert
aanwijzingen op die lijken te suggereren dat Europa al in de late Middeleeuwen gekenmerkt werd door relatief lage beloningen voor

geschoolde arbeid (ofwel: een overvloed aan geschoolde arbeiders), lage rentestanden en lage prijzen van ‘kennisintensieve’ producten
zoals papier, boeken, geweren en andere metalen voorwerpen. Landbouwproducten en landbouwgrond waren daarentegen relatief duur.
Het strategisch belang van deze kennisintensieve producten kan nauwelijks overschat worden. Boeken en papier waren belangrijke
inputs in de wetenschappelijke en technologische revoluties van de vroegmoderne periode, kanonnen en schepen maakten het mogelijk
de wereldzeeën te beheersen en de lucratieve internationale handel naar zich toe te trekken10
Beide aspecten zijn mogelijk met elkaar te verbinden. De gilden – die vroeger een bepaald slechte pers hadden, maar waarvan de functies
in de recente literatuur steeds positiever gewaardeerd worden – maakten deel uit van die typische corporatistische traditie van WestEuropa. Zij waren de belangrijkste hoeders van de technologie en scholing in deze periode. Een lage scholingspremie betekende in feite
dat het gildensysteem een efficiënt aanbod van geschoolde arbeid mogelijk maakte.
Conclusie
Terugsporend naar de Middeleeuwen kan men twee trajecten onderscheiden. Slimme staten, als de Chinese gingen er unilateraal toe over
de eigendomsrechten van hun onderdanen te beschermen. Via verhoogde belastingopbrengsten profiteerden ze zo van de bloei van
handel en economie.
Dit is niet de weg die Europa vanaf de Middeleeuwen heeft afgelegd. Hier werd de bescherming van eigendomsrechten in zekere zin van
onderop afgedwongen doordat burgers zich vanaf de elfde eeuw organiseerden in communes (steden), vooral in die gebieden waar
feodale machtsstructuren relatief zwak waren. Dit model van een corpus, een lichaam dat dient ter bescherming van de collectieve
rechten van de leden – een middel dus om het probleem van collectieve actie te overbruggen – werd in de eeuwen na 1050 in toenemende
mate toegepast op gilden, universiteiten, broederschappen en dergelijke. Zo ontstond in de marges van het feodalisme de
corporatistische ‘middenlaag’ van West-Europa, die zo kenmerkend werd voor de politieke economie van het gebied. Dit type economie
ontketende klaarblijkelijk – via gilden, via een bijzondere kennisinfrastructuur – op termijn de Industriële Revolutie11
Jan Luiten van Zanden

1 Zie de discussie in J.L. van Zanden, The ‘revolt of the early modernists’ and the ‘first modern economy’: an assessment, The Economic
History Review, jrg. 55, 2002, blz. 619-641.
2 N.F.R. Crafts, British economic growth during the Industrial Revolution, Clarendon Press, Oxford, 1995.
3 D.C. North en B.W. Weingast. The evolution of institutions governing public choice in seventeenth century England, Journal of
Economic History, jrg. 49, 1989, blz. 803-832.
4 J. de Vries en A. van der Woude, The first modern economy: success, failure, and perseverance of the Dutch economy, 1500-1815,
Cambridge University Press, 1997.
5 B.M.S. Campbell, English seigniorial agriculture, 1250-1450, Cambridge University Press, 2000; R.H. Britnell, The commercialization
of English society 1000-1500, Cambridge University Press, 1993.
6 D.S. Landes, The wealth and poverty of nations, W.W. Norton & Company, New York, 1998.
7 M. Elvin, The pattern of the Chinese past, Stanford University Press, 1973.
8 K. Pomeranz, The great divergence. China, Europe and the making of the modern world economy, Princeton University Press, 2000;
R. Bin Wong, China transformed: historical change and the limits of European experience, Ithaca Cornell University Press, 1997.
9 Bozhong Li, Agricultural development in Jiangnan, 1620-1850, Palgrave Macmillan, New York, 1998.
10 Voorlopige resultaten van dit project: P. Lindert et al., Preliminary global price comparisons, 1500-1872, Paper at session on World
Living Standards since 13th century, XIIIth Economic History Congress, Buenos Aires, 2002.
11 Vgl. J. Mokyr, Gifts of Athena. Historical origins of the knowledge society, Princeton University Press, 2002.

Copyright © 2003 – 2004 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur