Innovatie neemt toe, onderzoek en ontwikkeling stabiliseert
Aute ur(s ):
CBS (auteur)
Dit artikel wordt gecoordineerd door de sector nationale rekeningen van het CBS. Deze b ijdrage is geb aseerd op de b ij Elsevier uitgegeven CBSpub licatie Kennis en economie 2000.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4286, pagina 1035, 15 december 2000 (datum)
Rubrie k :
Statistiek
Tre fw oord(e n):
economie, samenleving
De Nederlandse uitgaven aan onderzoek (o&o) bedragen 15,1 miljard gulden in 1998, ofwel 1,94 procent van het bruto binnenlands
product (bbp). Daarmee is de opwaartse trend van de laatste jaren tot staan gebracht. In de periode 1994-1997 stegen de o&o-uitgaven
jaarlijks met gemiddeld ruim acht procent, terwijl die groei in 1998 slechts 0,9 procent bedroeg. Uit figuur 1 blijkt bovendien dat de
omvang van de o&o-uitgaven in 1998 voor ondernemingen en voor universiteiten vrijwel gelijk is aan die in 1997, terwijl voor de
researchinstellingen wel een groei is waargenomen (4,2 procent).
Figuur 1. Nederlandse uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling over 1994-1998
Onderzoek en ontwikkeling-intensiteit daalt
figuur 2 toont dat de Nederlandse o&o-intensiteit, de o&o-uit-gaven als percentage van het bbp, boven die van de EU-landen (1,81
procent) ligt, maar onder die van de OESO (2,23 procent). De positie van Nederland op de internationale ranglijst van o&o-intensiteiten is
in 1998 verzwakt doordat die intensiteit met 0,10 procentpunt is gedaald van 2,04 naar 1,94 procent. Die daling is het gevolg van de
bescheiden groei van de o&o-uitgaven enerzijds (0,9 procent) en de forse groei van het bbp anderzijds (6,1 procent). Voorts speelt de
revisie van het systeem van Nationale Rekeningen een rol. In de EU-landen heeft die revisie gemiddeld een opwaarts effect van circa
twee procent op het bbp, terwijl voor Nederland dat effect ongeveer vier procent is.
Figuur 2. Uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling met eigen personeel als percentage van het bruto binnenlands product (bbp), 1998
Meer onderzoek en ontwikkeling leidt tot meer innovaties
De hogere inspanning aan o&o (input) leidt na verloop van tijd tot meer innovaties (output). De forse stijging van de o&o-uitgaven bij
ondernemingen in de periode 1992-1997 heeft zich in ieder geval vertaald in meer innovatieve bedrijven in de periode 1994-1998. In figuur
3 is af te lezen, dat veertig procent van de bedrijven met tien of meer werknemers innovatief is in de periode 1996-1998 tegenover 37
procent in de periode 1994-1996. Deze bedrijven hebben vernieuwende technologische activiteiten uitgevoerd met het doel nieuwe
producten of productieprocessen te realiseren.
Figuur 3. Bedrijven met vernieuwende activiteiten (innovatoren) in 1994-1996 en 1996-1998
Niet-technologische vernieuwing ook essentieel
Van de bedrijven die niet in technologische zin vernieuwen, geeft ruim tachtig procent aan zulke innovaties helemaal niet nodig te
achten, terwijl bijna de helft van diezelfde bedrijven wel vernieuwt in niet-technologische zin. Het gaat hier om vernieuwingen op de
gebieden van strategie, marketing, (re)organisatie en management. Bijna vier van de vijf bedrijven die technologisch vernieuwende
activiteiten ontplooien, zijn eveneens actief op niet-technologisch gebied. In tabel 1 is verder zichtbaar dat niet-technologische
vernieuwing het meeste bijdraagt aan de versterking van de concurrentiepositie, althans voor die bedrijven die het effect van beide
vormen van innovatie aan kunnen geven. Het feit dat beide vormen van innovatie vaak in samenhang worden doorgevoerd, doet recht
aan de opvatting dat harde (technologische) kennis vooral succesvol is in combinatie met zachte (niet-technologische) vernieuwing.
Tabel 1. Vernieuwingen los van technologie: invloed op concurrentiepositie, 1996-1998
Voor innoverende bedrijven is de invloed van niettechnologische vernieuwing op de concurrentiepositie:
het grootst
het kleinst
onzeker
totaal
industrie
diensten
overig
38
34
39
40
%
11
13
10
11
51
53
51
49
Bron: CBS
Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)