Nobelprijs
Edmund Phelps ontvangt
de Nobelprijs Economie
In deze beschouwing wordt op beknopte wijze een indruk
gegeven van het theoretische werk van Edmund Phelps van
de jaren zestig tot heden en de betekenis daarvan voor het
macro-economische beleid, dat de grondslag vormt voor het
toekennen van de Nobelprijs
D
Arnold Heertje
Emeritus hoogleraar Economie aan de Universiteit
van Amsterdam
530
ESB 20
e toekenning van de Nobelprijs voor
Economie aan de Amerikaan Edmund
S. Phelps plaatst de macro-economie en
het macro-economische beleid weer in
de belangstelling van economen en beleidsmakers.
Echter, niet zonder simultane aandacht voor en
het samenspel met de micro-economie. De beide
compartimenten van de economische wetenschap,
die in de jonge jaren van de laureaat gescheiden
optrokken, zijn thans mede door zijn werk op een
evenwichtige manier voorgoed met elkaar verbonden.
In de zomer van 1958 werkte Phelps in Yale aan
een dissertatie over de uiteenlopende macro-economische effecten van een bestedingsimpuls en
veranderingen in kosten op de correlatie tussen
prijs- en productieveranderingen in uiteenlopende
bedrijfstakken. Deze dissertatie berustte op een idee
van Jim Tobin, die toen aan de Cowles Foundation
verbonden was. De promotor van Phelps in 1959
was Arthur Okun. Toen ik in juni 1958 door mijn
promotor Piet de Wolff naar Yale werd gestuurd om
aan een proefschrift te werken, waren daar naast
Tobin, Tjalling Koopmans, William Fellner en Henry
Wallich de grote namen op het vakgebied. Phelps en
ik deelden enkele maanden een kamer.
Phelps trof in die jaren een macro-economische
beschouwingswijze aan die volledig gescheiden was
van de micro-economie. Leerboeken bestonden uit
twee delen, micro- en macro-economie, soms zelfs
afzonderlijk uitgegeven. De keynesiaanse theorie
liet zien dat alle niveaus van nationaal inkomen,
evenwichtsniveaus kunnen zijn, afhankelijk van de
effectieve vraag. De economisch-politieke implicatie
was dat in geval van werkloosheid volledige werkÂ
gelegenheid bereikbaar is door toedoen van een bestedingsimpuls van de overheid. In die keynesiaanse
visie sluiten bestedingsinflatie en conjuncturele
werkloosheid elkaar als gelijktijdige verschijnselen in
het economische leven uit.
Phelps had in Yale geen vrede met de communicatiekloof tussen macro- en micro-economie die ook
de colleges beheerste. Hij voelde zich aangetrokken
tot de Europeanen Fellner en Wallich, de eerste tussen de beide wereldoorlogen gevlucht uit Hongarije,
de tweede uit Duitsland. Zijn opmerkelijke belang-
oktober 2006
stelling voor de economische problemen van Europa
gaat terug op zijn ontmoetingen met de economen
uit Centraal Europa (Phelps, 1995). Van 1985 tot
1993 verbleef hij aan verscheidene universiteiten
in Duitsland, Frankrijk en Italië. Buiten de colleges
om maakten Fellner en Wallich aan Phelps duidelijk
dat achter de macro-economische betrekkingen
gedrag schuil gaat van ondernemers, werknemers en
consumenten, behept met uiteenlopende verwachtingen omtrent lonen en prijzen. Hoewel het bleef
bij betrekkelijk vage aanduidingen, speelde op de
achtergrond in hun gedachtegang het bestaan van
een natuurlijk niveau van werkloosheid een rol. Van
een theoretische analyse van een macro-economisch
evenwicht, berustend op micro-economische uitgangspunten was geen sprake. Na een kort verblijf
bij de Rand Corporation, kwam Phelps in 1960 terug
bij de Cowles Foundation in New Haven, waar hij
bijna zes jaar bleef. In die tijd heeft hij in het voetspoor van de neoklassieke groeitheorie van Solow
en Swan bijdragen geleverd die culmineerden in zijn
afleiding van de Golden Rules of Economic Growth
(Phelps, 1967). De Nobelprijs is echter bovenal
gebaseerd op zijn voordurend verfijnde analyse en de
daarop gebaseerde economisch-politieke inzichten
van de Phillipscurve, in de woorden van die dagen,
de uitruil van inflatie en werkgelegenheid. Daarbij
speelt op de achtergrond de vraag of in een economie de combinatie van volledige werkgelegenheid en
prijsstabiliteit mogelijk is.
Phillipscurve
De Phillipscurve beschrijft het verband tussen het
procentuele tempo van de inflatie en de procentuele
werkloosheid. Als in een assenstelsel verticaal de
procentuele loon- en prijsstijging en horizontaal de
werkloosheid in procenten van de beroepsbevolking wordt afgebeeld, resulteert een kromme van
linksboven naar rechtsonder. De inflatiegraad is
in een eenvoudig geval gelijk aan de loonstijging,
gecorrigeerd voor de groei van de productiviteit. De
Phillipscurve, die in de jaren zestig van de vorige
eeuw populair was, hield voor de beleidsmakers in
dat het beteugelen van de werkloosheid onherroepelijk met het oproepen van inflatie gepaard zou gaan.
De verleiding was groot een beetje inflatie te aanvaarden ten behoeve van minder werkloosheid. In de
praktijk bleef het echter nooit bij een beetje inflatie.
Wat stak daarachter?
Phelps staat aan de wieg van het onderscheiden
van de Phillipscurve op korte en lange termijn. Hij
reageerde op het ontbreken van een micro-econo-
Diane B ondareff
mische analyse van het verband tussen inflatie en
werkloosheid. In dat stadium was voor hem vooral de
arbeidsmarkt de missing link, meer in het bijzonder
het gedrag van werkgevers en werknemers met onvolledige informatie en verwachtingen omtrent reële
lonen en prijzen. De theorievorming krijgt gestalte
door het invoeren van het natuurlijke werkloosheidspercentage, dat onafhankelijk is van veranderingen
in het inflatietempo en gegeneraliseerd de vrucht
is van structurele eigenschappen van markten van
goederen en productiefactoren, zoals marktgebreken, onvolledige informatie en zoekkosten. Op lange
termijn is dit minimale en positieve werkloosheidsÂ
niveau verenigbaar met een constant inflatietempo.
Bij dit natuurlijke niveau van werkloosheid ondergaan de prijzen geen opwaartse druk.
Stel dat in periode 1 een economie zich bevindt in
een punt op de Phillipscurve, dat een combinatie
is van het natuurlijk werkloosheidspercentage en
het daarbij behorende inflatietempo. In periode 2
vermindert de werkloosheid door het aantrekken van
de economie. Lonen gaan omhoog, prijzen volgen.
Op de korte termijn Phillipscurve wordt een nieuwe
combinatie van lagere werkloosheid en hogere
inflatie bereikt. Vervolgens komen inflatieverwachtingen in het spel, omdat werkgevers en werknemers
verrast zijn door het stijgen van lonen en prijzen. Zij
verwachten een voortzetting van de inflatie. De korte
termijn Phillipscurve verschuift in zijn geheel naar
rechts. Als in periode 3 de inflatieverwachtingen
overeenkomen met de feitelijke inflatie in periode 2
en door afnemende economische activiteit de werkloosheid weer stijgt tot het natuurlijke niveau, komt
de economie tot rust op een hoger niveau van inflatie dan in periode 1. De lange termijn Phillipscurve
is daarom een verticale lijn, die correspondeert met
het niveau van natuurlijke werkloosheid. De werkloosheid blijft gelijk, maar de feitelijke inflatie is
hoger, door de opgelopen inflatieverwachtingen van
economische actoren, die hun verwachtingen verdisconteren in hun micro-economische beslissingen
over prijzen en lonen.
Aan deze analyse van macro-economische betrekkingen, die op micro-economische gedragspatronen
van werkgevers en werknemers worden gebaseerd,
worden inzichten ontleend, die ook van economischpolitieke betekenis zijn. Allereerst wordt vastgesteld
dat van toenemende loonkosteninflatie sprake is,
zolang het feitelijke werkloosheidspercentage beneden het natuurlijke ligt. In het economische leven
wordt het samengaan van structurele werkloosheid
en kosteninflatie waargenomen. Beleidsmatig beschouwd komt aan deze toestand pas een einde
als de feitelijke werkloosheid weer de natuurlijke
benadert, bijvoorbeeld als gevolg van een restrictieve monetaire politiek. Het oogmerk is dan niet
langer het volledig elimineren van werkloosheid,
doch het aanvaarden van een natuurlijk werkloosheidspercentage, omdat in samenhang met lagere
inflatieverwachtingen een gunstiger perspectief op
lange termijn wordt geboden voor een evenwichtige
Edmund S. Phelps
ESB 20
oktober 2006
531
economische ontwikkeling. Vervolgens is er het inzicht dat de korte termijn
Phillipscurve in beweging komt door inflatieverwachtingen, die eenmaal in gang
gezet nauwelijks zijn te stoppen en à la longue gierende inflatie uitlokken. De
opgave voor centrale bankiers is deze verwachtingen in de kiem te smoren.
Het past in de visie van Phelps dat in Europa een ECB is ontstaan, die deze
taak effectiever ter hand neemt dan een stelsel van centrale banken en ook de
coördinatie met de Verenigde Staten beter waarborgt. Wanneer in het kader van
rationele in plaats van adaptieve verwachtingen, gebaseerd op recente inflatieervaring, ook de informatie omtrent het monetaire en budgettaire beleid door de
subjecten wordt verwerkt, is cruciaal dat monetaire autoriteiten en overheden
strakke beleidsnormen hanteren. De bekende uitspraak van Wim Duisenberg als
Europese centrale bankier: “Ik hoor u wel, maar ik luister nietâ€, sluit aan bij het
verwerken van micro-economische verwachtingspatronen in macro-economische
relaties door Phelps.
Een structurele theorie
Phelps is niet stil blijven staan bij de aanvankelijke formuleringen van de theorie
in de jaren zestig, hoezeer daarin ook al sprake is van een uitgebreid spectrum
van varianten en verfijningen in het bijzonder omtrent de karakteristieken van
de arbeidsmarkt (Phelps, 1967; Phelps, 1968). In later werk is de hypothese
van rationele verwachtingen ter discussie gesteld en is expliciet aandacht gegeven aan specificaties van de markt van consumptiegoederen, de kapitaalmarkt
en aan de rol van de reële rentevoet. Samen met Fitoussi schreef hij in 1988
een essay over de aanhoudende werkloosheid en stagnatie in Europa, waarin
het Âtheoretische schema verder werd uitgebreid met aanbodschokken, zoals de
oliecrisis van 1973. De nadruk werd voorts gelegd op het open karakter van de
Europese economie en de gevolgen daarvan voor theorie en beleid. Een beleidsconclusie is dat Europese overheden meer moeten besteden aan kapitaalgoederen om de Europese economie weer vlot te trekken (Fitoussi & Phelps, 1988).
In 1990 benut Phelps de Arne Ryde Memorial Lectures om een synthese te
bieden van zijn ontvouwde denkbeelden in het kader van een behandeling van
zes andere macro-economische richtingen. Achtereenvolgens bespreekt hij de
keynesiaanse macro-economie, de monetaristische benadering, de nieuwe klassieken, de nieuwe keynesianen, de aanbodeconomie en de neoklassieke reële
conjunctuurtheorie om af te sluiten met zijn eigen zogenaamde ‘Structuralist
School’. Deze typeert hij als een niet-monetaire theorie van fluctuaties in de
werkloosheid. Hij wijst er op dat weliswaar is begonnen met een gegeven natuurlijk werkloosheidspercentage, omdat de aandacht werd vastgehouden door
externe schokken van monetaire aard, die neutraal werden verondersteld voor de
evenwichtswaarden van de reële variabelen van algemene evenwichtsgroeimodellen, maar dat de reële schokken in de werkelijkheid de inspiratiebron zijn voor
het analyseren van het effect van deze schokken op veranderingen in het natuurlijke werkloosheidspercentage . Voorts werd onderkend dat ook de evenwichtsgroeipaden van productie, investeringen en werkgelegenheid veranderen door de
permanente gevolgen van reële schokken (Phelps, 1990). Tenslotte verschijnt in
1994 zijn Structural Slumps, een imposant werk over de aanhoudende werkloosheid in de Verenigde Staten en Europa sinds de jaren zeventig. De ondertitel The
Modern Equilibrium Theory of Unemployment, Interest and Assets, weerspiegelt
dat Phelps’ paradigma de macro-economie stevig te funderen in het individuele
gedrag van economische subjecten in allerlei denkbare rollen tot volle wasdom is
gekomen. Het natuurlijke werkloosheidspercentage is niet langer een constante
of een exogeen bepaalde parameter, maar een endogene grootheid, waarvan de
hoogte wordt verklaard uit de reeksen nieuwe inzichten die de recente economische theorie heeft opgeleverd omtrent de besluitvorming van economische
agenten, die te maken hebben met onvolledige informatie, prikkelsystemen,
onzekerheid en het nemen van risico (Phelps, 1994)
Tegenover de neoklassieke theorie, die geen verklaring oplevert van het bestaan
van hardnekkige werkloosheid, zet Phelps zijn structurele theorie die fluctuaties
in de werkgelegenheid herleidt tot een “supply-wage apparatus characterized
by the notion of an equilibrium real-wage setting locus and by a demand-wage
mechanism activated by wealth, real interest rates, and real exchange-rates, inter
532
ESB 20
oktober 2006
alia†(Phelps, 1994, 231). De hechte theoretische
fundering van macro-economische analyse van
prijzen, groei en werkloosheid in het micro-economische gedrag van mensen van vlees en bloed, heeft
de relevantie voor het beleid van de theorie van
Phelps in de loop van de jaren alleen maar groter
gemaakt. Hij bepleit een verschuiving van het beleid
van programma’s van sociale zekerheid, karakteristiek voor de welfare state, naar programma’s voor
economische rechtvaardigheid. De besparingen door
het afschaffen van de sociale zekerheid kunnen
worden benut voor het verhogen van de lonen van
de minderbedeelden uit de beroepsbevolking, die nu
aan de kant staan. De combinatie van het dalen van
de reële interest en de verminderde rol van de welfare state, bevordert dat de nadruk komt te liggen op
het hebben van werk en het ontvangen van inkomen.
Geen wonder dat hij – evenals Joe Stiglitz – wordt
geraadpleegd door beleidsmakers op hoog niveau in
de Verenigde Staten en Europa. Vermeldenswaard
is nog dat hij Ricardo ziet als een voorloper van de
‘structuralist theory of employment’ (Phelps, 1994,
358). Daaraan voeg ik toe dat in het werk van de
Nederlander Johan Witteveen over structuur en conjunctuur en de rol van de reële interest in perioden
van structurele kapitaalovervloed en kapitaaltekort
opmerkelijke aanknopingspunten voor het denken
van Phelps worden aangetroffen (Witteveen 1956;
Heertje 2001).
Literatuur
Fitoussi, J.-P. & E.S. Phelps (1988) The Slump in Europe. Oxford:
Basil Blackwell.
Heertje, A. (2001) Johan Witteveen. ESB, nr. 4290, 39-41.
Phelps, E.S. (1967) Phillips Curves, Expectations of Inflation
and Optimal Unemployment over Time. Economica, 34,
254-281.
Phelps, E.S. (1967) Golden Rules of Economic Growth. Amsterdam:
North-Holland Publishing Company.
Phelps, E.S. (1968) Money-Wage Dynamics and Labor Market
Equilibrium. Journal of Political Economy, 76, 678-711.
Phelps, E.S. (1990) Seven Schools of Macroeconomic Thought.
Oxford: Claridon Press.
Phelps, E.S. (1994) Structural Slumps, the Modern Equilibrium
Theory of Unemployment, Interest and Assets. Cambridge,
MA: Harvard University Press.
Phelps, E.S. (1995) A life in economics. In: A. Heertje (red.)
Makers of Modern Economics. Aldershot: Edward Elgar, 90-114.
Witteveen, H.J. (1956) Structuur en conjunctuur. Het vraagstuk der
kapitaalschaarste en de huidige ontwikkeling der conjunctuurtheorie.
Haarlem: De Erven F.Bohn.