ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esbECONOMISCH
UITGAVE VAN DE
23 MEI 1979
STICHTING HET NEDERLANDS
64eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3205
Op zoek naar de tertiaire verdeling
De verschijning, eind 1977, van
Profijt van de overheid
trok in de pers sterk de aandacht door de niet mis te verstane
conclusie die het rapport bevatte: een aantal onderzochte
overheidsuitgaven op het gebied van de volkshuisvesting en het onderwijs kwam in 1975 in veel sterkere mate ten goede
aan huishoudens met hogere dan aan die met lagere in-
komens. De onderzochte overheidsuitgaven hadden een
sterk denivellerende werking op de inkomensverdeling.
Daarmee werd opnieuw een poot weggezaagd onder het in-
komensverdelingsbeleid. Nadat al eerder wasgebleken dat de
totale belasting- en premiedruk ongeveer proportioneel met
het inkomen oploopt en aldus in de secundaire sfeer niet bij-
draagt tot de beoogde inkomensnivellering, werd nu boven-dien aannemelijk gemaakt dat zich in de tertiaire sfeer zelfs
een vergroting van de inkomensongelijkheid voordoet als ge-volg van het feit dat groepen met hogere inkomens meer pro-
fijt weten te trekken van de collectieve voorzieningen dan
hun financieel minder bedeelde broeders. De conclusie leek
dan ook duidelijk. Het beleid ten aanzien van de inkomens-
verdeling was aan vernieuwing toe en de baten van de over-
heidsuitgaven moesten daarbij zeker in de beschouwing wor-
den betrokken.
Inmiddels is echter anderhalf jaar verstreken zonder dat in
de beleidssfeerenige activiteit te bespeuren isgeweest die erop
zou kunnen wijzen dat uit de gevonden uitkomsten
consequenties zijn getrokken. Evenmin zijn er aanwijzingen dat wat dit betreft een koerswijziging op komst is. Buiten de
economische en fiscale vakbladen is het geluid rond de
tertiaire inkomensverdeling zelfs vrijwel geheel verstomd.
Het zou nu misschien voor de hand liggen te concluderen
dat de politieke interesse voor de inkomensverdeling tot het
nulpunt is gedaald of dat de politici hebben gefaald in het op-
vatten van nieuwe inzichten en het vertalen daarvan in be-
leid, maar ik geloof dat dat maar de halve waarheid is. Politici
weten geen raad met een tertiaire inkomensverdeling waar-
over ook economen nog maar zo weinig concreets kunnen
meedelen. De beschikbare informatie omtrent de tertiaire in-
komensverdeling is nog zo onvolledig en de analyse zo ge-
brekkig dat het uitermate moeilijk is al op dit tijdstip de
politieke implicaties van de nieuwe kennis te doorgronden. Dat bleek wel op het symposium dat het Instituut voor On-derzoek van Overheidsuitgaven op 18 meijl. overdit onder-
werp organiseerde: talrijke problemen kwamenaandeordeen
maar weinig bevredigende oplossingen konden worden
aangedragen.
Allereerst zijn er de technische problemen als het afbakenen
van de inkomenseenheid (persoon, gezin, huishouden)
waaraan overheidsuitgaven kunnen worden toegerekend, of
het bepalen van het onderscheid tussen voorzieningen met een
individueel en die met een zuiver collectief karakter van welke
laatste de baten per definitie niet aan individuen toerekenbaar zijn (b.v. defensie of overheidssubsidies aan bedrijven). Voor
deze problemen is echter met enig vernuft en met een grote
dosis bereidwilligheid om knopen door te hakken nog wel een
acceptabele oplossing te vinden. Maar fundamenteler is de
twijfel of het begrip tertiaire inkomensverdeling wel een
geschikt aanknopingspunt kan bieden voor beleid en niet moet
worden beschouwd als een allegaartje van hooggeleerde
waardeoordelen.
Het mag nog wel eens worden vastgesteld dat de meeste
overheidsuitgaven helemaal niet worden gedaan met als
voornaamste oogmerk de inkomensverdeling te wijzigen,
maar veeleer om de allocatie van produktiefactoren te
beïnvloeden. De tertiaire inkomensverdeling is – met enige
overdrijving – dan ook te beschouwen als de toevallige
uitkomst van allerlei soorten beleid die met de inkomensver-
deling weinig hebben uitte staan. Daarvalt tegen in te brengen
dat het inkomensverdelingsaspect van b.v. het onderwijs- of
volkshuisvestingsbeleid wei degelijk mede een rol kan spelen
bij de keuze van het instrumentarium op die terreinen.
Bovendien bedragen de collectieve uitgaven meerdan 60% van
het nationaal inkomen (waarvan misschien niet meerdan20%
zuiver collectieve goederen) en het is bepaald onbevredigend
deze som bij het beoordelen van de verdeling van de nationale
middelen buiten beschouwing te laten.
In de tweede plaats weten we teleurstellend weinig over de effecten van de inkomensverdeling op andere doelvariabelen.
Er wordt algemeen erkend dat de omvang van de koek niet
onafhankelijk is van de verdeling ervan, maar veel verder
gaat de kennis niet. Evenals de secundaire verdeiingzalookde
tertiaire verdeling ongetwijfeld van invloed zijn op de
inkomensvorming 1). Het ontbreken van inzicht in de
gedragsrelaties die hierbij een rol spelen, kan leiden tot allerlei
onbedoelde of ongewenste reacties waardoor beleidvoeren in
een gokspelletje ontaardt.
Een derde probleem is dat van de waardering van de
collectieve voorzieningen. Het is uit welvaartstheoretisch
oogpunt weinig bevredigend dat elke toegerekende gulden
voor iedereen ook een gulden welvaartsverhoging betekent.
Daar staat tegenover dat we geen andere maatstaf ter be-
schikking hebben. Het welvaartsmetertje is nu eenmaal nog
niet uitgevonden. Niettemin introduceert deze gulden-is-
gulden-regel in de openbare financien een aanvechtbare
interpersonele nutsvergelijking.
Een laatste probleem dat ik hier noem, is gelegen in de zeer
ongelijke mate waarin verschillende sociale groepen van de
overheidsvoorzieningen profiteren. Wanneer uitsluitend
de inkomensmaatstaf gebruikt wordt om de minder ge-
privilegeerde groepen te identificeren kan een geheel ver-
tekend beeld ontstaan. Binnen de inkomensklassen kan een zodanige spreiding van de baten van overheidsuitgaven be-
staan dat het de vraag is of het werken met gemiddelden en
het trekken van globale conclusies daaruit nog wel zinvol is. Hoe groot de problemen waarmee de theoretici worstelen,
op dit moment ook nog zijn, het lijkt wel zeker dat de tertiaire
verdeling in het inkomensverdelingsbeleid een rol moet gaan
spelen. Maar wellicht nog belangrijker is dat bij allerlei
andere soorten van beleid die met behulp van collectieve mid-
delen worden gevoerd, meer aandacht ontstaat voor de impli-
caties die verschillende maatregelen hebben voor de inko-
mensverdeling. Aan het vergroten van de kennis van de
tertiaire verdeling wordt hard gewerkt. Het Sociaal en Cultu-
reel Planbureau is bezig de onderzoekingen op het gebied van
volkshuisvesting en onderwijs voor het jaar 1977 te herhalen
en soortgelijke onderzoekingen te verrichten op het gebied
van gezondheidszorg, maatschappelijk werk, cultuur,
recreatie, rechtshulp en openbaar vervoer. Het wordt tijd dat
de politici mee gaan denken.
L. van der Geest
1) Wolfson wees in dit verband vorige week in
ESB
al op het
Keller-effect, dat een uitbreiding van de collectieve sector een op-
stuwende werking heeft op de salarissen van middelbaar en hoger
personeel.
501
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Prof Dr. P. R. Ode!!:
Een kritische beschouwing van de uitgangspunten van het Nederlandse
energiebeleid
………………………………………….504
Dr. J. Hartog:
Vlaamse economisten over de inkomens- en vermogensverdeling . . .
508
Drs. W. H. J. de Ere rias:
Vakbond en ondernemingsraad ……………………………511
Maatschappijspiegel
Cao-onderhandelingen. Economische of sociologische analyse?,
door
Dr.r. W. A. Arts
……………………………………….
512
Toets op taak
Financiële decentralisatie,
door Drs. G. de Jong ………………
515
Olieschaarste?
ESB om bij te tanken!
Redactie
Commissie van ree/actie: H. C. Bos,
R. ltvema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (0/0) 1455 11, administratie: toesie13701, redactie: toestel 3790.
Bij adrests’i/ziging s.v.p. steeds adresbance
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tiveevoud,
geij’pt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f.
144,04 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 101,40
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per u/ti,no van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945.
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsinge! 93,
3012 A E Rotterdam, t. n. v. Economisch
Sfatistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o t’ermaking van c/e.hierho t’en
vermelde pri/.v op girorekening no. 122945
t.n. t’. Econo,Iiisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
ton datum en nümmer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Te/ex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, te (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden.
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek Transport- Economisch Onderzoek
Drs. L. van der Geest:
Op zoek naar de tertiaire verdeling …………………………501
Column
Verantwoorde consumptie,
door Drs. L. Hoffman ……………..
503
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS’ ………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’ ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
502
L Hoffman
Verantwoorde
consumptie
De term consumptiebeleid is nog geen
negen jaar oud. Zij werd in Nederland
voor het eerst gebruikt in ESB
van II
oktober 1972. Consumptiebeleid werd
daarin omschreven als het ingrijpen
door de overheid in het bestaande con-
sumptiepatroon. Dit in tegenstelling tot
consumentenbeleid, waaronder werd ver-
staan het nemen van maatregelen door
de overheid ter behartiging van consu-
mentenbelangen. Een maand later legde
de redactie van
ESB
in een ver-
kiezingsnummer aan de politieke partij-
en de vraag voor wat zij van een con-
sumptiebeleid vonden. De antwoorden
waren verbazingwekkend. Den Uyl vond
het eigenlijk maar onzin. Hij voelde meer
voor direct ingrijpen in de investeringen;
consumentenbeleid achtte hij daaren-
tegen wel belangrijk. Alleen Van Mierlo
sprak zich er erg duidelijk voor uit: ,,Het
beginsel van de consumentensoevereini-
teit zal gedeeltelijk moeten worden
losgelaten; industriële produkten
zullen niet alleen moeten worden ge-
toetst aan de verlangens van de direct
betrokken producent en consument,
maar ook aan de externe effecten die
produktie en/of consumptie ervan met
zich meebrengen”.
Nederland was in 1972, uitgezonderd
D’66, nog niet rijp voor een consumptie-
beleid. Pas twee jaar laterduikt dit beleid
weer op en wel in de Memorie van Toe-
lichting bij de begroting van Economi-
sche Zaken. Deze memorie wijst erop dat
er voor de consument impopulaire maat-
regelen moeten worden genomen. Het-
zelfde wordt herhaald in het kort daarop
verschenen
Jaarrapport Overheidsbeleid
Consumenienaangelegenheden 19 73-
/974
van de Interdepartementale Com-
missie voor Consumentenzaken. Con-
sumptiebeleid werd daarin nog aange-
duid – hoe zot – met het ,,tweede
gebied”. Sindsdien is er heel wat
afgeschreven over consumptiebeleid.
Minister Lubbers heeft zich er zelfs toe
laten verleiden een consumptienota sa-
men te stellen. Deze nota is echter nooit
verschenen; het concept ervan werd door zijn opvolger verstopt met de opmerking
dat hij een nieuwe nota zou laten maken,
die hopelijk dit jaar nog wordt gepubli-
ceerd.
De socialisten hebben zich thans dui-
delijk opgeworpen voor een consumptie-
beleid. De negatieve visie van Den Uyl
op dit beleid is voorgoed vergeten. Maar
hun houding blijft wel hypocriet. Consu-
menten tellen immers veel PvdA-kiezers,
daarvan moet je afblijven. Investeerders,
waarvan er maar weinigen op de PvdA
zullen stemmen, kun je dan ook beter
aanpakken. Deze houding blijkt dui-
delijk uit een, overigens voortreffelijk,
boekje dat Van den Biggelaar voor de
Wiardi Beckman Stichting schreef 1).
In dat boekje wordt op een wonder
–
baarlijke wijze consumptiebeleid met
consumentenbeleid vermengd. Van den
Biggelaar zegt in feite dat als je de
belangen van de consument voldoende
tot hun recht laat komen het algemeen
belang in optimale mate wordt bevor
–
derd. Consumptiebeleid is dan ook niet gericht op het tegengaan van negatieve
externe effecten van produktie en con-
sumptie, maar op de bevordering van
optimale behoeften in wisselwerking met de doelstellingen van het sociaal-econo-
mische en facettenbeleid. Dit lijkt spre-
kend op de liberale stelregel, dat als je
je eigen belang nastreeft,je tevens het al-
gemeen belang bevordert. Deze vermen-
ging van consumptiebeleid met consu-
mentenbeleid is overigens geen uitvin-
ding van de heer Van den Biggelaar. Ook
het kabinet-Den Uyl hanteerde haar.
Van den Biggelaar is echter geen voor
–
stander van een liberaal consumentenbe-
leid, waarvan volgens hem sprake is in-
dien men via het marktmechanisme
tracht van de consument een volwaar-
dige gesprekspartner van de producent
te maken. Volgens Van den Biggelaar
moet het socialisme het verantwoordelij-ke consumentenbeleid nastreven, waarin
rekening wordt gehouden met onder
meer leefmilieu en grondstoffen- en
energieschaarste. De Consumentenbond
is volgens hem aanhanger van het libe-
rale consumentenbeleid en het Konsu-
menten Kontakt van het verantwoorde-
lijke consumentenbeleid. Iedereen die
echter de publikaties van beide organisa-
ties kent, weet wel beter.
In een commentaar op de nota zegt
de Rotterdamse marketingdeskundige
Prof. Dr. A. van der Zwan – ook
socialist – dat ,,het gebrek aan sub-
tiliteit dat de socialistische benadering
van de consumptie doorgaans zo ken-
merkt ten volle terug is te vinden bij
Van den Biggelaar”. Van der Zwan is
ervan overtuigd dat de consument niet
per definitie het goede wil. Hij ziet
slechts twee strategieën voor een socia-
listisch consumptiebeleid: 1. versterking
van ,,countervailing powers” in het
krachtenveld tussen produktie en con-
sumptie en 2. beïnvloeding en overreding
van burgers ten gunste van collectieve
vormen van consumptie en culturele vor-
ming en educatie.
Van der Zwan laat van Van den Bigge-
laars socialistische consumptiebeleid
geen spaan heel; consumentensoeverei-
niteit bestaat volgens hem niet en zal ook
nooit ontstaan. Ieder die daarnaar streeft,
vraagt om vertrossing. Het moet voor de
progressieve Nederlander teleurstellend
zijn dat het Nederlandse socialisme ten
aanzien van een zo belangrijk onderdeel
van het economisch handelen, dat
consumptie heet, een onvervalst libera-
lisme bepleit. Dit betekent eigenlijk dat
de PvdA op cruciale momenten de offers van haar ideologie niet wil dragen.
t) Van den Biggelaar.
Naar een consump-
tiebeleid,
Economische Notities, nr. 4, Am-
sterdam, november 1978.
503
Een kritische beschouwing van de
uitgangspunten van het Nederlandse
energiebeleid
PROF. DR. P. R. ODELL
De filosofie van het huidige energiebeleid in
Nederland berust op de veronderstelling dat zich
binnen afzienbare tijd een tekort aan olie en
aardgas za! voordoen. Dr. P. R. Ode!!, hoog-
leraar in de economische en socialegeografie aan
de Erasmus Universileit te Rotterdam, verwerpt
deze veronderstelling. Hij constateert dat het be-
leid voorbijgaat aan de werkelijke oorzaken van
de schaarste en komt tot de conclusie dat de
energiepolitiek averechts werk t.
Inleiding
Een wezenlijke discussie over ‘s lands energiebeleid wordt
gedwarsboomd door één fundamentele stellingname van de
regering, namelijk dat zij niet zal toestaan dat de centrale
veronderstelling die aan haar energiebeleid ten grondslag ligt,
aangevochten wordt. Derhalve zal de discussie – en de be-
sluitvorming – zich moeten beperken tot relatief kleine
variaties op één essentieel thema: de vaste overtuiging van
de regering dat op relatief korte termijn een fysieke schaarste
aan olie en aardgas een feit zal zijn.
De huidige problemen aan de aanbodzijde, zo wordt
beweerd, zijn de eerste tekenen van deze schaarste aan
olie en aardgas en we moeten erop rekenen dat de situatie
in de komende tien jaar langzaam zal verslechteren. Het be-
leid met betrekking tot de verwachte schaarste richt zich ten
eerste op het beperken van het energieverbruik, ten tweede
op het zuinig omspringen met onze bekende aardgasreserves,
zodat wij als olie en gas uit andere bronnen ons zullen
ontbreken nog over een laatste restje warmte en licht zullen
kunnen beschikken, en ten derde op het ontwikkelen van
alternatieve energiebronnen: dat kunnen wind- en, in beperk-
te mate, ook zonne-energie zijn, maar omdat deze bronnen
binnen de beschikbare tijd
k
niet ver genoeg ontwikkeld
kunnen worden, zal ook het gebruik van kernenergie op
grote schaal geaccepteerd moeten worden. Hoeveel kernener
–
gie nodig zal zijn hangt slechts af van de hoeveelheid kolen die geïmporteerd kan worden uit landen als Zuid-Afrika en
Australië als alternatief voor kernenergie bij de elektriciteits-
produktie. Als we ervan uitgaan dat steenkool en kernenergie
in feite alleen maar op een aanvaardbare wijze als secundaire
energie – d.w.z. in de vorm van elektriciteit – aan de consu-
ment ter beschikking gesteld kunnen worden, impliceert dit
dat we niet kunnen ontkomen aan een beleid dat gericht is op
een kostbare elektrificatie van de samenleving (dat betekent
de overgang naar een economie waarin kernenergie en kolen
het grootste gedeelte van de energie leveren, die in de vorm
van elektriciteit nodig is).
Alvorens in te gaan op de juistheid van de centrale veron-
derstelling die aan het energiebeleid van de regering ten
grondslag ligt, is het de moeite waard te onderzoeken of de
verschillende elementen, die gezamenlijk de energiepolitiek
vormen, wel geschikt en voldoende consistent zijn om deel uit
te maken van een strategie, waaraan weinig risico’s zijn ver-bonden.
Consistente energiepolitiek?
Het besparen van energie wordt al een tijdje met wisselend
enthousiasme gepredikt, maar het wordt om twee redenen
zeer weinig in praktijk gebracht. De eerste reden is het
onwrikbare vertrouwen dat onze politici hebben in het prijs-
mechanisme als het voornaamste instrument voor het bespa-
ren van energie. Er is ongetwijfeld veel bewijsmateriaal voorhanden dat de suggestie wekt dat de prijselasticiteit
van het energieverbruik veel hoger is dan tot nu toe waar-
schijnlijk werd geacht. Besparingen op energie als gevolg van
hogere energieprijzen lijken hier te lande de laatste jaren niet
onbetekenend te zijn geweest. Maar dat kan ook nauwelijks
verbazing wekken als wij bedenken hoe kwistig en zorgeloos
wij omsprongen met energie, daartoe aangezet door de sterkst
denkbare beweegreden: dalende reële energieprijzen overeen
periode van 20jaar, die eindigde in 1970. In datjaar was, zoals
blijkt uit de figuur, de reële prijs van aardolie
(=
de
energieprijs) minder dan 40% van wat zij enkele decennia
eerder was. Tegenwoordig hebben we echter te maken meteen
prijs, die, zoals eveneens is te zien in de figuur, ligt op een
hoogte die bijna van een geheel andere orde van grootte is dan
de prijs die minder dan negen jaar geleden gold.
Onder deze omstandigheden kijkt men er nauwelijks van
op dat we zo gelukkig zijn ten minste een deel van de
energie te besparen die we vroeger verkwistten. Maar als we
eenmaal de verspilling hebben uitgebannen, loont het op de
korte termijn niet nôg meer energie te besparen, omdat de
voordelen die daarmee te behalen zijn niet opwegen tegen de
extra kosten die ermee gemoeid zijn, aangezien wij dan hetzij
ons gehele systeem van energiegebruik, hetzij onze leefge-
woonten moeten veranderen. Energiebesparing met als enig
instrument het prijsmechanisme is dus waarschijnlijk geen
lang leven beschoren, vooral niet wanneer tegelijkertijd an-
dere maatregelen worden getroffen die in feite een stijging
van het gebruik van elektriciteit aanmoedigen (of ten minste
niet ontmoedigen). Gegeven het lage rendement van de elek-
triciteitsproduktie (het rendement van de primaire energiedra-
gers ligt daarbij op gemiddeld 33% vergeleken met een rende-
ment van
65%ofmeerbij
directgebruik van brandstoffen door
particulieren en bedrijven uitgezonderd elektriciteitscentra-
les) zal het doelbewust bevorderen van de elektrificatie onver-
mijdelijk leiden tot een – volkomen onnodige – stijging van
het energieverbruik.
Er is echter nog een reden waarom men niet te vast op de
504
Figuur. Het prijsverloop van Saoedi-Arabische ,,marker’
aardolie gedurende de periode 1950
–
1980, in dollarprjzen
van 1974a)
prijs in
$
—
haverwegel979rna,umurnboven$ij
2
minimum $ 1.60 ‘-
1950
55
75
80
jaren
a) Na de reeks prijsverhogingen tussen januari en april van dit
jaar – die de prijs van deze soort ruwe olie boven het niveau van
S 10 per vat (in dollarprijzen van 1974) bracht – zijn alle
andere Soorten aardolie van dezelfde kwaliteit nog duurder ge-
worden door de opstagen die de meeste OPEC-landen opleggen ten
einde te profiteren van de situatie van schaarste m.b.t. ruwe olie.
mogelijkheden van besparing zal kunnen vertrouwen, nI. de
onveranderde officiële opvatting, dat de economische groei
(hoe die zich ook manifesteert) afhankelijk is van een stijging
van het energieverbruik. Hoewel de verhouding tussen deze
twee variabelen zich in gunstige richting zou kunnen ontwik-
kelen 1), wordt het eenvoudigweg onmogelijk geacht dat een
geïndustrialiseerde economie blijft groeien en zich ontwik-
kelen zonder meer energie te gebruiken. De redenering is dus
dat te voorzichtig omspringen met energie te weinig groei
oplevert. Deze stellingname is echter niet meer dan een
hypothese, die slechts stoelt op ervaringen in het zeer
recente verleden en de juistheid ervan wordt in twijfel ge-
trokken in de onlangs voltooide studie van het International
Institute for Environment and Development overde vooruit-
zichten voor de Britse economie op het. gebied van energie
en groei 2). Deze studie toont ,,systematically and in detail
how the U.K. could have 50 years of prosperous material
growth and yet use less primary energy than it does today”.
De studie ondergraaft de theorie dat er een nauwe relatie
tussen energieverbruik en economische groei bestaat en zij
toont aan dat er ,,with no more than moderate change” een
samenleving kan worden ingericht met een gering energiever-
bruik. Een samenleving kan, als zij wil, best beschikken over
arbeidsbesparende huishoudelijke apparaten, over een
moderne industriële sector, over zoveel auto’s als worden
gewenst en over andere energie-intensieve transportmogelijk-heden zoals straalvliegtuigen, en tôch minder energie verbrui-
ken dan onder de huidige omstandigheden wordt verbruikt.
Het enige dat men hoeft te doen om dit te bereiken, zo besluit
de studie, ,,is to apply, with a committment a little more
rigorous than is being shown today by government, industry
and other agencies, some of the technical advances in energy
use which have been and are still being made”. Er moet echter
wel de politieke wil aanwezig zijn om een dergelijk beleid
door te voeren en er zijn op korte termijn andere economische
instrumenten dan alleen het toepassen van het prjsmechanis-
me nodig. Op dit moment zijn de verantwoordelijke autori-
teiten voor het energiebeleid echter niet genegen de voor-
waarden te vervullen die voor een effectieve beperking van de vraag naar energie noodzakelijk zijn.
Wat de aanbodkant betreft is het overheidsbeleid gericht
op het substitueren van het gebruik van aardgas – de enige
energiebron waarover we naar internationale maatstaven in
ruime mate beschikken – voor het gebruik van andere ener-
giebronnen. Daarbij is men zelfs bereid het olieverbruik
opzettelijk te verhogen ondanks het feit dat de regering
elders beweert dat er sprake is van een feitelijk en
potentieel tekortschietend olieaanbod! Het beleid houdt
ook rekening met een stijgend gebruik van kolen, die, net
als olie, van een andere kant van de aardbol zullen moeten
worden gehaald en misschien uit landen met een onzekere
toekomst en/of een onzekere band met ons politiek-econo-
misch systeem. Vanzelfsprekend vloeit uit dit beleid ook de
wens voort om – dure – kernenergie (duur, omdat kernener-
gie slechts voor de produktie van elektriciteit kan worden
aangewend) te gebruiken, die bovendien steeds minder aan-
vaardbaar is tegen de achtergrond van een toenemend aantal
ongelukken, bijna-ongelukken en andere met kernenergie
samenhangende onzekerheden, inclusief de onzekerhid op
middellange termijn m.b.t. de beschikbaarheid van uranium. De conclusie moet zijn dat dit een merkwaardig beleid is,
vol onzekerheden en onberekenbare gevolgen, en het wordt
bijna helemaal onbegrijpelijk door de even merkwaardige
beslissing m.b.t. het gebruik van de aardgasvoorraden, nI. de
beslissing om duurdere bronnen te prefereren boven goed-
kopere. In de praktijk betekent dit dat we van plan zijn de
–
goedkope voorraden van Slochteren te bewaren en in plaats
daarvan veel duurder geïmporteerd aardgas uit het Noorse
deel van de Noordzee en uit Noord-Afrika te gebruiken.
Waar ter wereld, kan men zich afvragen, treft men een
soortgelijk omgekeerd economisch gedrag in landen met een
economisch systeem dat we als markteconomie plegen aan
te duiden? Vanzelfsprekend zal het resultaat van een dergelijk
beleid zijn dat het kostenniveau in onze economie op een on-
nodig hoog peil komt met alle macro-economische gevolgen
van dien, en dat de onzekerheden waarmee ons land te maken
krijgt nog extra toenemen.
Olieschaarste als politiek verschijnsel
In âl zijn facetten is het energiebeleid dus onlogisch en
inconsistent, voornamelijk omdat niet doelbewust en systema-
tisch aandacht is geschonken aan de gevolgen van de uitge-
stippelde beleidslijnen. Op zich is dit al erg genoeg, maar de
situatie wordt nog verslechterd door de gerechtvaardigde
twijfel die we kunnen hebben t.a.v. de fundamentele veron-
derstellingen achter de ontwikkeling van het beleid, zoals
aangegeven in het begin van dit artikel. Is er werkelijk enig
bewijs voor een zodanig tekort aan olie en aardgas dat het
beleid voor de lange termijn zonder meer van een dergelijke
schaarste moet uitgaan? Naar mijn mening is eerder het
tegendeel het geval: de schaarste die we nu kennen is uitslui-
tend het gevolg van bepaalde economisch-politieke omstan-
digheden waarin de olieproducenten nu verkeren, en de daar-
mee samenhangende problemen worden versterkt door de
klakkeloze aanvaarding door de verbruikers van olie van het
idee dat het overduidelijk door mensen bedachte olietekort
onlosmakelijk verbonden is met de vooruitzichten op lange
termijn m.b.t. de beschikbaarheid van dit produkt.
De ontwikkelingen in de economisch-politieke omstandig-
heden, waaruit de huidige problemen m.b.t. het olie-aanbod
zijn ontstaan, zijn duidelijk genoeg. Zij berusten op de re-
volutie op oliegebied sinds 1973 en op de sindsdien toegeno-
men macht van de OPEC 3). De OPEC kan nu naar believen
In Nederland^ zijn de mogelijkheden voor verbetering van deze
verhouding zeker aanwezig gezien de bijzonder slechte verrichtingen
in dit opzicht in het verleden: de verhouding tussen de stijging van het
energieverbruik en de economische groei bedraagt aanzienlijk meer
dan één. Deze waarde is zo hoog door het zeer verkwistende gebruik
van energie in de huishoudelijke sector en door de ontwikkeling van een zeer energie-intensieve industrie.
G. Leach e.a., A low energy sirategy for the United Kingdom,
Science Reviews, Londen, 1979.
Zie voor een recente evaluatie van de gebeurtenissen sinds
1973 P. R. Odell,
Oil and world power,
5e editie, Penguin
Books, Harmondsworth, 1979.
ESB 23-5-1979
505
chr heao.zwooe
in verband met een verdere
uitbouw der school ontstaan
m.i.v. het kursusjaar
1979-1980
vakatures voor
docenten
bedrijfsekonornie
de produktie beperken, waardoor niet alleen onmiddellijk
problemen ontstaan maar waardoor ook allerlei twijfels t.a.v.
de zekerheid van olieleveranties in de toekomst worden opge-
roepen. En wij helpen op twee manieren de OPEC bij het
realiseren van haar doelstellingen.
In de eerste plaats doen we dat door niet te onderkennen
dat de mate waarin het kleine aantal OPEC-landen de markt
beheerst (een marktaandeel van bijna
60%)
louter een
historische toevalligheid is. Deze situatie is ontstaan
door de strijd tussen grootmachten in deze en de vorige
eeuw om de politieke macht in het Midden-Oosten, die
als uitkomst had dat de olie-industrie haar activiteiten
in dit gebied concentreerde. Daar kon de ,,jacht” op olie
door de maatschappijen plaatsvinden in een politiek veilig
klimaat onder zodanig gunstige economische omstandig-
heden als elders ter wereld niet bestonden. En toen men
daar volop goedkope olie had gevonden, ontbrak het de olie-
maatschappijen in hoge mate aan motieven om elders naar
alternatieve bronnen te zoeken. De rest van de wereld,
inclusief grote delen van de ontwikkelde landen, werden
nauwelijks onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van
olie. Nu echter nieuwe technieken beschikbaar zijn en de
consument bereid is een hogere prijs te betalen biedt de
ontwikkeling van olie- en aardgasvelden in vele andere delen
van de wereld aantrekkelijke mogelijkheden, zoals b.v. in
Bangla Desh. van welk land onlangs de premier een bezoek
bracht aan ons land, om Nederlandse technische en financiële
hulp m.b.t. de exploitatie van aardgasvoorraden te vragen.
Zoals gezegd is de enige voorwaarde voor succes bij het
zoeken naar nieuwe bronnen de politieke wil om die insti-
tutionele voorzieningèn te treffen die dergelijke activiteiten
op de grootst mogelijke schaal mogelijk maken 4). Mexico
biedt een voorbeeld van de kansen die aanwezig kunnen
zijn (de waarschijnlijke en mogelijke voorraden van dit
land worden in een zelfde orde van grootte geschat als
die van Saoedi-Arabië, ook al is men nog maar nauwelijks
begonnen met de exploratie van de meest veelbelovende
gebieden). De kans dat er in de rest van de derde wereld
en in de kustwateren van zeeën en oceanen geen nieuwe
,,Mexico’s” worden gevonden, is werkelijk erg klein.
Behalve door ons voortdurende falen op het punt van het
waarborgen van de ontwikkeling van potentiële bronnen in
gebieden die tot nu tot om institutionele en economisch-
politieke redenen niet toegankelijk waren (de internationale
oliemaatschappijen hebben de laatste 20 jaar vrijwel geen
activiteiten kunnen ontplooien in dergelijke gebieden),
maken we op nog een tweede manier ons geloof in de
schaarste tot de eigenlijke oorzaak van die schaarste.
Dat gebeurt doordat industriële landen die belangrijke
olie- en aardgasvoorraden hebben ontdekt hun produktie van olie en gas beneden de volledige capaciteit proberen
te houden. Deze handelwijze maximaliseert de mate waarin
de OPEC onze energie-aanvoer beheerst. De Verenigde
Gezien de samenstelling van de vakgroep
kunnen zowel kandidaten met specialisatie
financiering/kostenvraagstukken, als met
specialisatie winstvraagstukken / administratieve
Organisatie solliciteren.
Van de gegadigden wordt verwacht, dat zij:
– bereid zijn inhoud te helpen geven aan het
christelijke karakter van de school;
– in het bezit zijn van een eerstegraads
bevoegdheid of een daarmee gelijk
te stellen akte;
– les- en/ of bedrijfservaring hebben;
– bereid zijn mee te werken aan de ontwikkeling
van onderwijsprogramma’s en Organisatie.
Salariëring volgens de bij het
HBO geldende normen.
Sollicitaties binnen
7
dagen te
‘
zenden aan de sekretaris van
het bestuur:
drs.
R.
Lanning,
pia
Diezerstraat
80,8011 RJ
Zwolle.
Inlichtingen worden telefonisch
verstrekt door:
drs. L. E. H. Vredevoogd,
direkteur, tel.
(05200) 1 3967
(school) of
(05206) 16 20
(privé: na
19.00
uur).
506
4) Zie voor een bespreking van dit onderwerp P. R. Ode!! en L. Va!-
leni!la,
The pressures
of oil,
Harper en Row, Londen,
1978.
ESB:
omdat de economie
verder gaat…
Staten b.v. hebben tot voor kort geen enkel stimu-
leringsbeleid voor de binnenlandse produktie van olie
en aardgas gevoerd; Australië weigert haar aardgasvoor-
raad te exploiteren; Canada doet hetzelfde; Noorwegen
houdt de olieproduktie en de ontwikkeling van aardgas-
bronnen op een willekeurig laag peil; Het Verenigd Konink-
rijk spreekt over een restrictief beleid m.b.t. de snelheid
waarmee de oliebronnen zullen worden ontwikkeld; en, nog
dichter bij huis, ons eigen beleid, dat gericht is op een
forse beperking van de aardgasproduktie in Slochteren en uit
andere binnenlandse bronnen, behoort in het licht van de
situatie m.b.t. het internationale energie-aanbod tot dezelfde
categorie stupide gedrag.
Conclusies
Ieder vat olie en elke kubieke meter gas die de geïndustria-
liseerde wereld nalaat te produceren heeft op twee manieren
nadelige gevolgen voor dat werelddeel zelf. In de eerste plaats
vergroot deze nalatigheid de macht van het OPEC-kartel. De
leden daarvan worden zo in staat gesteld munt te slaan uit het
aldus ontstane tekort. De prijzen kunnen worden verhoogd
en bijgevolg kan het produktieniveau in de OPEC-landen
nog verder worden beperkt waardoor weer nieuwe mogelijk-
heden voor prijsverhogingen ontstaan. Zo wordt de crisis,
die we zelf gemaakt hebben, steeds groter. In de tweede plaats
daalt door de nalatigheid van de geïndustrialiseerde landen
om hun ontdekte olie- en aardgasreserves te exploiteren
onvermijdelijk de waarschijnlijkheid van extra olie- en gas-
vondsten. Dit komt omdat de continue ontwikkeling van
olie- en aardgasvelden afhankelijk is van een hoog produktie-
niveau, aangezien daardoor de kennis kan toenemen en aldus
nieuwe en ruimere mogelijkheden kunnen worden geschapen
voor verdere exploitatie. Het simpelweg blijven zitten op
ontdekte olie en aardgas staat gelijk aan het moedwillig
verwaarlozen van de kansen die aanwezig zijn en is een
handelwijze die de onzekerheid over het toekomstige ener-
gie-aanbod vergroot.
Onlogisch genoeg, geloven de ontwerpers van ons ener-
giebeleid helaas in de juistheid van precies de tegenover-
gestelde redenering. Hun onjuiste opvattingen leiden aldus
tot het creeren van de schaarste, die zij vrezen en tot het
verergeren van de problemen die zij beweren op te lossen. De
energiecrisis is dus, behalve op de zeer korte termijn, de
uitvinding van dergelijke ,,policy makers” wier vertroebelde
opvattingen een gevaar vormen voor de continuïteit van het
gehele westerse economische systeem.
Een fundamenteel ander energiebeleid biedt mogelijk-
heden met veel lagere risico’s. Daartoe is uitvoering van de
volgende maatregelen noodzakelijk. Ten eerste, het opvoeren
van de produktie van de nu bekende en exploiteerbare voor-
raden tot het maximaal mogelijke om zo de wereldvraag naar
olie uit de OPEC-landen te beperken; ten tweede, het
daadwerkelijk overgaan op een strategie gericht op een
laag energieverbruik ten einde zowel het ,,politieke” olie-
tekort op de korte termijn te verminderen als de onzekerheid
t.a.v. het energie-aanbod op de lange termijn te reduceren;
en ten derde, het komen tot een overeenkomst tussen alle
Westerse landen om zich gezamenlijk in te spannen om olie-en
gasbronnen te zoeken en te exploiteren in zoveel mogelijk
verschillende landen en streken. Als men op deze drie punten
tot daden overgaat, kunnen ten minste drie generaties over de
olie en het aardgas beschikken op basis waarvan onze
samenleving is ingericht en die in de toekomst zullen kunnen
worden gebruikt om de schokken te minimaliseren die onze
samenleving anders op energiegebied krijgt te verwerken,
met geringe kans op een goede afloop.
Peter R. Odeil
De stafafdeling
voor onderzoek en
advies, bestaande uit een
tiental medewerkers, verricht onderzoek op onder meer het ter-
rein van de bewonersparticipatie, huur- en subsidievraagstu kken,
woningmarkt- en woningexploitatievraagstukken en geeft beleids-
adviezen over vraagstukken op het gebied van bouwen en wonen.
De afdeling wordt uitgebreid met een
ekonomisch
medewerk(st)er
op academisch niveau.
Hij/zij zal
inr
samenwerking met andere instanties onderzoek ver
–
richten naar de exploitatie van woningen in de non-profit-sektor.
Daarnaast zal hij/zij betrokken worden bij de beleidsadviserende
werkzaamheden op onder meer de terreinen van huren, subsidies
en financiering van de woningbouw.
Van de betrokkene wordt ervaring met onderzoek gevraagd.
Kennis van de genoemde terreinen van de volkshuisvesting strekt
tot aanbeveling.
Salarisgrenzen van f 34.558,- tot f 50.526,- (op langere termijn
ca. f 54.518,- ) bruto per jaar, exclusief 8% vakantietoeslag en
8% kerstgratifikatie.
Inlichtingen worden verstrekt door drs. W. Sterkenburg, telefoon
(030) 76 48 44, toestel 154.
Schriftelijke sollicitaties (binnen 14 dagen) te richten aan het
NCIV, Groenekanseweg 70 te De Bilt.
HP
NCIV
Het Nederlands Christelijk
Instituut voor Volkshuisves-
ting
(NCIV), is een overkoe-
pelende Organisatie van ruim
350 woningcorporaties.
Het NCIV verricht onder
meer de volgende taken:
• behartigen van de belan-
gen van de aangesloten
woningcorporaties en het
verrichten van ondersteu-
nende aktiviteiten;
• fungeren als Centrum van
onderzoek;
• verspreiden van de kennis
over volkshuisvesting-
vraagstukken.
ESB 23-5-1979
507
Vlaamse economisten over de
inkomens- en vermogensverdeling
DR. J. HARTOG
Op 30 en 31 maart jI. werd in Brussel hei
Veertiende Vlaams Wetenschappelijk Econo-
misch Congres gehouden. Het congresihema
was de inkomens- en vermogensverdeling.
Dr. J. Hartog, werkzaam als economisch on-
derzoeker aan de Economische Faculteit van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam, geeft een
overzicht van wat in Brussel aan de orde kwam.
Enkele interessante referaten worden nader
toegelicht.
Inleiding
Wanneer de Vereniging voor Economie in België haar
tweejaarlijkse congres houdt, dan is dat een gewichtiger bij-
eenkomst dan de jaarlijkse samenscholing van de Neder-
landse economisten rond de Vereniging voor de Staathuis-
houdkunde. Niet alleen duurt het Vlaamse congres twee’
keer zo lang (namelijk twee dagen) en wordt het bezocht
door minstens twee keer zo veel mensen, maar met name de
omvang van de referatenbundel verschilt sterk. Het congres-
thema van het Veertiende Vlaams Wetenschappelijk Eco-
nomisch Congres, dat op 30 en 31 maartjl. te Brussel werd
gehouden, was inkomens- en vermogensverdeling en dit le-
verde bijna 1,4 kg. aan referaten op, een pil van bijna 800
bladzijden 1). Toen de Vereniging voor de Staatshuishoud-
kunde zich over inkomensverdeling boog, in 1973, leverde dit
290 gram op, in 178 bladzijden. De doelstellingen van beide
verenigingen lijken dan ook duidelijk verschillend. De Neder-
landse vereniging streeft meestal naar een beperkte, afge-bakende probleemstelling, terwijl onze Vlaamse vrienden
eerder een brede behandeling verkiezen, waarin voor alle
relevante aspecten een plaats wordt ingeruimd.
Het congresthema was opgesplitst naar 7 deelgebieden:
personele, functionele, regionale en internationale inkomens-
verdeling, verdeling volgens socio-professionele groepen,
vermogensverdeling en een afdeling statistiek en model. Bij
elk van deze aspecten, met uitzondering van het laatste,
wordt allereerst ruime aandacht geschonken aan de bestaan-
de literatuur en wordt vervolgens in de meeste gevallen ge-
rapporteerd over nieuw onderzoek. Bij dit laatste valt de
nadruk op de empirie.
Om enige indruk te geven van de behandeling van de on-
derwerpen kan bij elk een aantal trefwoorden worden ge-
noemd. Zo wordt bij de personele verdeling een overzicht
gegeven van een aantal maatstaven voor de verdeling, zowel
in de tijd als naar kenmerken als sociale categorieën, leeftijd,
aantal inkomenstrekkers per gezin, socio-professionele groe-
pen, de invloed van de belastingheffing. Ook wordt gepro-
beerd dichter bij de welvaartsverdeling te geraken door, op
globale wijze, rekening te houden met het permanente in plaats
van met het waargenomen totale inkomen, met collectieve
voorzieningen en met per inkomensniveau verschillende prijs-
ontwikkelingen. De samenstelling van de onderste maat-
schappelijke laag, naar inkomen (en de afbakening daarvan
via armoedegrenzen) wordt nader bestudeerd, ook in andere dimensies dan inkomen (bestedingspatroon, psychologische
en culturele variabelen), in de sfeer van het beleid is er aan-
dacht voor de negatieve inkomstenbelasting en voor opti-
male belastingtarieven.
Bij de functionele verdeling richt zich de aandacht primair
op het gedrag van de factoraandelen, zowel geaggiegeerd
(waarbij een stijgende loonquote wordt waargenomen) als op
sectorieel niveau en komt de strijd tussen de neo-
klassieke economen en hun Cambridge-UK tegenstanders
over de interpretatie van de waarnemingen aan de orde. Ver-
volgens wordt een min of meer synthetisch model geschat,
waarin een plaats wordt ingeruimd voor de technologische
ontwikkeling, de spaar- en investeringsquoten, en de mono-
poliegraad, waarbij de produktiestructuur in de secundaire sector in de vorm van een jaargangenmodel van het ,,clay-
clay”-type wordt gemodelleerd. Ook hier is ruime aandacht
voor het beleid, de mogelijkheden, de grenzen ervan en de
actuele maatregelen.
De referaten over de socio-professionele inkomensverde-
ling geven uitvoerige documentatie over de Belgische feiten,
het verloop in de tijd, de relatieve betekenis van de tussen-groeps- en de binnengroepsongelijkheid, de inkomenscom-
ponent enz.
Bij de regionale inkomensverdeling wordt de samenhang
onderzocht tussen onder andere regionaal inkomensniveau,
regionale inkomensongelijkheid, exportgerichtheid, produk-
tiestructuur en werkgelegenheid. Ook wordt een overzicht
gegeven van dë omvang en de effecten van het regionaal
stimuleri ngsbeleid.
In de afdeling internationale verdeling wordt een uitvoerig
empirisch overzicht gegeven van de mondiale ongelijkheid en
worden enkele verklarende variabelen besproken (kapitaal-
schaarste, bevolkingsexplosie, structuur van de internatio-
nale handel, de betekenis van grondstoffen enz.) De beleids-
conclusie op blz. V-56 is aardig omdat ze het credo van ex-
minister Pronk zo mooi verwoordt: concentreer de hulp op
de armste ontwikkelingslanden respectievelijk de armste be-
volkingsgroep uit de verschillende landen.
Ook over de vermogensverdeling worden uitvoerige tabel-
len gepresenteerd; aan de orde komen besparingen, naar
1) Vereniging voor Economie, Veertiende Vlaams Wetenschappelijk
Economisch Congres,
Inkomens- en vermogensverdeling,
Centrum
voor Econometrie en Management Sciences, Vrije Universiteit
Brussel, 1979.
508
socio-professionele groep, het rendement (naar vermogens-
omvang) en de beleidsmaatregelen.
Tot slot geeft de afdeling statistiek en model een overzicht
van de in België beschikbare data over de inkomensverdeling.
Enige onderwerpen nader bekeken
Na deze verplichte poging tot objectiviteit voel ik me vrij
om uiterst subjectief enkele punten nog wat nader te be-
lichten. Zoals gezegd, beginnen de meeste referaten met een
uitvoerig overzicht van de literatuur en de reeds verworven
kennis en opgebouwde strijdpunten. De koppeling tussen dat
overzicht en het daaropvolgend onderzoek is daarbij niet al-
tijd even sterk, al zal dat voor een deel samenhangen met de
mate van beschikbaarheid van de gegevens. In het eerste re-
feraat bijvoorbeeld komt de human-capital-theorie aan bod,
alsmede Tinbergens benadering, waarin scholing als centrale
variabele fungeert. Data over inkomensverdeling naar oplei-
ding komen merkwaardigerwijs nergens voor in de bundel,
laat staan analyses. Overigens komt opleiding natuurlijk wel
partieel aan bod via eng gedefinieerde beroepsgroepen, zoals
notarissen of tandartsen.
Een interessant punt bij de studie van de ongelijkheids-
maatstaven in de tijd wordt voorgelegd in het referaat van
Spinnewijn, waarin hij rekening houdt met verschillende
prijsontwikkelingen per categorie inkomenstrekkers. Per in-
komensklasse wordt dan een prijsindex gehanteerd waarvan
de gewichten voor de diverse uitgavencategorieën ontleend zijn aan budgetstudies voor diezelfde inkomensklasse. Bui-
tenlands onderzoek (Engeland, de Verenigde Staten) wijst er-
op dat de prijzenstructuur zich ten nadele van de laagstbe-
taalden heeft ontwikkeld. Spinnewijn vindt iets soortgelijks
(blz. 1.1-41): ,,Het effect van de wijziging in de relatieve
prijzenstructuur speelt in het nadeel van de armere bevol-
kingsgroepen aangezien alle ongelijkheidsindicatoren stij-
gen. Absoluut genomen is het effect klein. Indien we deze wel-
vaartscorrectie vergelijken met de opgetreden wijzigingen in
de ongelijkheidsindicatoren in de laatste jaren dan wordt het
in rekening brengen van die reële inkomens belangrijker. Het
empirisch onderzoek in het tweede deel van dit referaat geeft aan dat de Gini-coëfficiënt van het bruto-belastbaar inkomen
min belastingen afgenomen is met 4% in de periode
1965-1973. De wijziging in de relatieve prijzenstructuur over de weliswaar langere periode 1953-1975 zou deze tendens tot
minder ongelijkheid bijgevolg met de helft afremmen”. Dit
punt heeft trouwens ook interessante implicaties voor de
vraag naar de juiste index voor prijscompensatie in de lonen.
Als inflatie gepaard gaat met relatieve prijswijziging ten
gunste van hogere inkomens zou op die grond aftopping van
de prijscompensatie al gerechtvaardigd zijn.
In de sfeer van het beleid wordt ook aandacht geschonken
aan de negatieve inkomstenbelasting. Zoals bekend is de ne-
gatieve inkomstenbelasting een instrument dat ondubbel-
zinnig, zonder bemoeizuchtige tussenkomst van goedwillen-
de ambtenaren, iemands recht op een uitkering bepaalt, ge-
geven zijn inkomen, in een simpel lineair verband: U = g-rY,
waarbij u de uitkering is, Y het inkomen, r de reductievoet
van de uitkering bij stijgend inkomen en g het gewaarborgd
minimuminkomen (ingeval Y = 0). Anne Vleminckx signa-
leert hier een basisconflict tussen het niveau van gen dat van
r. Uit sociale overwegingen zou men een hoge g wensen, maar
ten einde de arbeidsinspanning niet al te zeer af te remmen
zou men een lage r wensen. Hoge g en lage r impliceren
echter dat tot op een betrekkelijk hoog inkomensniveau Y
nog steeds transfers worden ontvangen, wat de kosten van het
plan opjaagt en de doelmatigheid ervan afremt: er komt nu
veel geld terecht bij mensen met een inkomen boven het mini-
mum g, die dat best zullen waarderen, maar die niet de pri-
maire maatschappelijke probleemgroep vormen. De oplos-
sing die Vleminckx voorstaat is een indeling in tweeën: ar-
beidsgeschikten en arbeidsongeschikten. Voor de laatsten
kan g hoog zijn en r evenzeer. Voor arbeidsongeschikten kan
per definitie de arbeidsinspanning niet worden aangetast. De
eerste groep krijgt dan een lage g en een lage r, zodat de ar
–
beidsprikkel behouden blijft. Conceptueel lijkt daar niks op
af te dingen, maar, zoals deauteurzelf erkent, het probleem is nu verlegd naar de groepsindeling. Dat zal waarschijnlijk het
nieuwe arbeidsterrein zijn van die goedwillende ambtenaar.
Langs de achterdeur worden zo vele nadelen van het be-
staande systeem weer gewoon binnengehaald. Wat dat be-
treft lijkt de oplossing die Van Praag aandroeg voor het basis-
conflict zeker zo aantrekkelijk: maak een niet-lineaire nega-
tieve belasting. Dit geeft voldoende vrjheidsgraden om te be-
ginnen (bij lage Y) met een hoge gen hoge r (primair gericht
op de arbeidsongeschikten) en te eindigen met een lage r op
hoger inkomensniveau, om daarmee de arbeidsinspanning
van de arbeidsgeschikten te handhaven. Misschien moeten
we ons ook niet blind staren op de charmes van
automatismen die het hele universum moeten dekken. Goed
uitgevoerde maatregelen voor specifieke problemen zijn im-
mers per definitie effectiever voor dat specifieke probleem.
Maar het venijn schuilt nu natuurlijk in de conditie van goede
uitvoering, van zicht op cumulatie met andere maatregelen,
van juiste tariefstelling, van aandacht voor onbedoelde
neveneffecten. Vermeld zij overigens, dat allerlei praktische
aspecten van de invoering van een negatieve inkomstenbe-lasting (administratie, inpassing in bestaande belasting- en
sociale-zekerheidsregimes, de kosten) nadrukkelijk aan de
orde worden gesteld.
Het referaat over de regionale verdeling geeft onder andere
een overzicht van het regionale beleid, dat uiteraard sterk
verweven is met het sectorbeleid. Regionaal beleid wordt in
België voornamelijk gevoerd op basis van de regionale ex-
pansiewetgeving uit 1959. Het referaat geeft een overzicht
van die wet en de uitvoering ervan in de periode 1959-1978.
Daarbij worden cijfers gepresenteerd over de omvang van de
overheidssteun, van de beïnvloede investeringen en van de
werkgelegenheid die samenhangt met deze wet. Telt men in
de periode 1959-1978 de waarde op van de gesteunde investe-
ringsprojecten, dan blijkt de totale staatssteun aan die pro-
jecten zo’n 9% te zijn geweest. Daarbij komen de Waalse ge-
westen tot een iets hoger percentage en de Vlaamse iets lager.
De gegevens worden uitgesplitst naar regio en naar sector en
dit geeft aardige informatie. Met name de gegevens over de
,,kosten” voor de staat van één nieuwe arbeidsplaats zijn
interessant. Die kosten variëren uiteraard zeer sterk. Zo blijkt
bijvoorbeeld een nieuwe arbeidsplaats in de metaalnijver-
heid in 1977 15 keer zo duur te zijn als in de metaalverwerken-
de nijverheid. In de periode 1959-1966 was die verhouding
gemiddeld genomen ruim 4. In 1977 waren de arbeids-
plaatsen in de metaalnijverheid, en met name in de ijzer-
industrie, de duurste, duurder nog dan die in de chemie en de
petroleum. De goedkoopste arbeidsplaatsen vinden we in de
genoemde metaalverwerkende nijverheid, in de voedingenin
de houtsector en de bouwmaterialen. Overigens is dit geen
echte nauwkeurige berekening van de kosten. Het gaat
slechts om de verhouding tussen rijksbijdragen aan de inves-
teringen en de volgens investeerders ermee verbonden extra
arbeidsplaatsen. Werkelijke veranderingen, laat staan in-
directe werkgelegenheidseffecten, zijn niet gemeten.
Belastingontduiking en onderschatting zijn belangrijke
variabelen, aangezien vele inkomensgegevens gebaseerd zijn
op fiscale statistieken. Bij de behandeling van de socio-
professionele inkomens komt dit aspect ook aan de orde en
worden enige schattingen gegeven (gebaseerd op andere au-
teurs en zonder indicatie omtrent de gevolgde schattings-
methode). De ontduiking van belasting open onderschatting
van bedrijfsinkomens (excl. ontduiking van belasting op roe-
rende goederen) is duidelijk verschillend voor de onderschei-
den socio-professionele groepen en dit beïnvloedt uiteraard de waargenomen ongelijkheid. De onderwaardering van het
inkomen is het sprekendst bij land- en tuinbouwers, genees-heren en tandartsen en bij advocaten. V6& ontduiking is het
inkomen van een arts of tandarts gemiddeld 6 keer dat van
een loontrekker, na correctie voor ontduiking is die verhou-
ESB 23-5-1979
509
ding 1 op 8. Land-en tuinbouwers lijken ongeveer evenveel te
verdienen als loontrekkers, terwijl na correctie hun inkomen
bijna 40% hoger blijkt te liggen.
Het centrale kenmerk van de ontwikkeling van de inko-mensverdeling in Nederland is een daling van de ongelijk-
heid. In België doen zich analoge ontwikkelingen voor. Gewend aan al die egalisatie veert de lezer dus omhoog
wanneer eens een stijging van de ongelijkheid wordt waarge-
nomen. Ik ben 2y
2
keer opgeveerd. De eerste keer op bladzijde
1.1-18. Daar blijkt onderandere dat tussen 1964en I973deon-
gelijkheid van het bruto belastbaar inkomen voor de vrije be-
roepen is gestegen. Een paar bladzijden verder blijkt dat voor
deze stijging niet de veranderde leeftijdsstructuur verantwoor-
delijk is want in elke leeftijdscategorie (behalve 65-plussers)
wordt die stijging waargenomen. De tweede keer betrof blad-
zijde 111-66, waar gemeld wordt dat de toonwaaier voor de
werknemers zich tussen 1960 en 1972 voortdurend heeft uit-
gebreid en dat die uitbreiding nog voortgaat. De loonverhou-
ding tussen de diverse sectoren stijgt en zelfs sterker dan de
verhouding van de arbeidsproduktiviteit tussen de sectoren.
Overigens wordt niet duidelijk gemaakt in hoeverre dit wordt
veroorzaakt door verschuivingen in de samenstelling van het
personeelsbestand binnen de sectoren. De derde keer dat
ik aan een opvering begon was op blz. IV 1-10, waar aange-
geven wordt dat de inkomensongelijkheid binnen alle 9 Bel-
gische provincies tussen 1965 en 1973 zou zijn gestegen (ge-
middeld met ruim 10% volgens de Gini-maatstaf). Echter,
doorlezend tot op blz. IV 2-34, bleek dat dit niet zonder
DE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ
TOT BEVORDERING
DER TANDHEELKUNDE
waarvan het landelijk bureau in Utrecht gevestigd is, heeft drie
secties. Eén hiervan is de sectie
Tandartsen Medewerkers Ziekenfondsen.
Het bestuur van deze grootste sectie zoekt kontakt met een
ACADEMICUS
daar in 1980 de sekretaris van deze sectie andere werkzaamheden
worden toebedeeld.
Voor deze funktie gaan onze gedachten uit naar een ekonoom,
jurist of socioloog die geleidelijk aan een aantal taken van de sekre-tans zal gaan overnemen en hem, bij gebleken geschiktheid, zal op-
volgen. De betreffende funktionaris zal een belangrijke bijdrage
moeten leveren aan de beleidsvoorbereiding. zal besprekingen moe-
ten voeren met overheidsinstanties, politieke groeperingen, de
Vereniging van Nederlandse Ziekenfondsen en met tal van andere
organisaties, die aard en omvang van de tandheelkundige verzorging
van de Nederlandse bevolking mede bepalen.
Tot zijn taak zal voorts behoren het bevorderen van een goede kom-munikatie tussen het bestuur en de leden.
Voor deze funktie gaan de gedachten uit naar een funktionaris. die
(ruime) ervaring heeft in sekretaniaatswerkzaamheden.
Ervaring op het gebied van de volksgezondheid strekt tot aanbe-
veling. Leeftijd ongeveer 40 â 45 jaar.
Een psychologisch onderzoek kan tot de selektieprocedure behoren.
Salariëring nader vast te stellen conform de Algemene Arbeids-
voorwaardenregeling van de Nederlandsche Maatschappij tot
Bevordering der Tandheelkunde.
Kandidaten worden uitgenodigd hun sollicitatiebrief te zenden aande
voorzitter van de sectie T.M.Z. van de Nederlandsche Maatschappij
tot Bevordering der Tandheelkunde, de heer P. Hanedoes, p/a
Beneluxlaan 31-33 te Utrecht.
Belangstellenden kunnen ter nadere informatie kontakt opnemen
met de huidige sekretaris, Mr. J. H. Paardekoper (tel. 030-884484).
meer terecht was: de variatiecoëfficiënt laat juist een daling
zien (voor de Vlaamse provincies), zij het voor de periode
1965-1975 in plaats van 1965-1973. De auteurs pogen op
de laatstgenoemde bladzijde aannemelijk te maken dat de
Gini-coëfficiënt vertekend is en dat de variatie-coëfficiënt
een betere richtsnoer zou zijn. Ten gevolge van de Lnflatie zou
de Gini-coëfficiënt eigenlijk een toenemende overschatting
van de ongelijkheid opleve.ren:’de waargenomen stijging zou
dus volledig aan schattingsonzuiverheid kunnen worden toe-
geschreven. Dit deel is helaas nogal onduidelijk geschreven
en de lezer (althans deze) blijft met een onbehaaglijk gevoel
achter. Het probleem is namelijk belangrijk genoeg en
trouwens inmiddels genoegzaa.mbkend. Ook in het eerste
deelreferaat over de personele inkomensverdeling komt
strijdigheid tussen de verschillende ongelij kheidsmaatstaven
voor.
In het laatste ,tkereferaat (,,drie documentaire referaten”)
zitten een aantal aardige uitsmijters. Zo worden voor diverse
categorieën zelfstandigen overgangsmatrices gepubliceerd
voor de periode 1974-1976; dat wil zeggen’vocr individuen
uit inkomensklasse i in 1976, wordt aangegeven uit welke in-
komensklasse in 1974 zij afkomstig zijn. Deze gegevens over
inkomensmobiliteit worden nauwelijks geanalyseerd, hoewel
ze toch zeldzaam zijn. Immers er zijn nu waarnemingen be-
kend van individuele inkomens op twee tijdstippen en die
waarnemingen komen in de standaardstatistieken nooit
voor. Eén conclusie wordt wel getrokken: er blijkt bij de
diverse categorieën zelfstandigen een positieve samenhang te
bestaan tussen ongelijkheid (variatiecoëfficiënt, Theil) en
inkomensmobiliteit (de gemiddelde waarde van de som van
de niet-diagonale elementen). De diagonaalwaarde verloopt
mooi U-vormig over de decielen, met de hoogste waarden
(dat wil zeggen dc geringste mobiliteit) aan de uiteinden.
Voor de middelste decielen blijkt de proportie ,,zitten-
blijvers” 20 i 40% te bedragen, wat een forse uitwisseling
tussen de decielen impliceert.
Ten onrechte opgeborgen ten slotte in het documentaire
gedeelte is ,,een input-output model voor de studie van be-
perkte inkomensherverdeling op de Belgische economie”.
Het gaat hier om een uitgebreid input-outputmodel met 52
produktiesectoren, 7 soorten inkomens en
5
typen huishou-
dingen (arbeiders, bedienden, landbouwers, zelfstandigen en
niet-actieven). Omdat die inkomens verdeeld worden overde
gezinnen en omdat binnen die gezinnen een indeling in de-
cielen wordt gehanteerd, vindt hier een zekere integratie
plaats van functionele en personele inkomensverdeling. De
nadruk valt op het consumptief gedrag: vaste consumptie-
quoten, uitgesplitst per type huishouding en per inkomens-
deciel over de 52 produktiesectoren. Inkomensherverdeling
wordt aangebracht door de inkomensaandelen per deciel te
wijzigen zodanig dat de zogenaamde inkomensspanning een
gewenste waarde krijgt. Onder inkomensspanning wordt ver
–
staan de verhouding tussen het gemiddelde inkomen van de
hoogste 2 decielen en het gemiddelde inkomen van de laagste
4 decielen. Een afname van de inkomensspanning betekent
een toename van produktie, inkomen en werkgelegenheid,
een toename van de spanning betekent precies het omgekeer
–
de. De effecten zijn het sterkst wanneer de spanningsverande-
ring simultaan wordt doorgevoerd voor alle S typen gezins-
huishoudingen. Een halvering van de (in 1970) bestaande
spanning zou ongeveer 300.000 arbeidsplaatsen opbrengen,
terwijl een opvoering van de spanning met de helft zo’n
250.000 werklozen zou opleveren. Let wel, deze effecten ont-
staan via de wijzigingen in de samenstelling van deconsump-
tie na herverdling. De auteurs haasten zich de beperkingen
van het model te noemen: geen wijzigingen in sectoriële
outputprijzen, geen invloed op het investeringsgedrag, geen
‘invloed op de arbeidsmotivatie en op de efficiëntie van de
beslissingen. Niettemin een interessant model dat een bruik-baar uitgangspunt lijkt om via nader onderzoek de bovenge-
noemde omissies in de analyse te verwerken.
Joop Hartog
510
Vakbond en ondernemingsraad
In de brochure
Vandaag controleren om morgen te be-
slissen
van januari 1979 makende Industriebonden FNV nogmaals duidelijk op welke wijze naar hun mening het
democratiseringsproces in de onderneming dient te ge-
schieden. Uit hun betoog valt op te maken dat zij geen ge-
loof hechten aan het bestaan van de mogelijkheid om de
machtsverhoudingen in de onderneming te veranderen
door (stap voor stap) de beslissingsbevoegdheden van de
ondernemingsraad uit te breiden. Op grond daarvan
wordt op krachtige wijze artikel 27, lid 1 van het op 4 ok-
tober 1978 door de Tweede Kamer aangenomen Wets-
ontwerp op de ondernemingsraden verworpen. Deze op-
stelling tegenover het door de werknemers zelf gekozen
orgaan, waarin ook vakbondsleden zitting hebben, werk-
te zo prikkelend op mijn nieuwsgierigheid naar de hier
gebezigde argumenten dat ik het besluit nam deze publi-
katie nauwkeurig door te lezen.
De bonden komen tot de conclusie dat ,,de voorwaarden
er eenvoudig niet naar (zijn), dat de ondernemingsraad
werkelijk beslissings- of instemmingsbevoegdheden zou
kunnen uitoefenen ( ) De werkelijke macht ligt niet in
de ondernemingsraad, maar daarbuiten, waar de onder-
nemers het feitelijk voor het ‘zeggen hebben”, Op
consequente wijze wordt hieruit afgeleid dat de Industrie-
bonden FNV zich allereerst moeten richten op het ver-
anderen van de machtsverhoudingen buiten de onderne-
mingsraad. ,,Pas wanneer op die manier de voorwaarden waaronder de ondernemingsraad moet functioneren ver-
anderen, ontstaat de mogelijkheid dat de OR fundamen-
teel het ondernemingsbeleid kan veranderen overeenkom-
stig de belangen van de werknemer”.
Hoewel deze opstelling geheel past in de visie van de
bonden op de maatschappij, vraag ik mij toch af of de
belangen van de werknemers op deze wijze optimaal wor-
den behartigd. Houden de bonden in hun beleid voldoen-
de rekening met alle relevante facetten van de instem-
mings- c.q. beslissingsbevoegdheid van de ondernemings-
raad? Het lijkt mij wenselijk wat nader in te gaan op de be-
langrijkste argumenten van de bonden om de instem-
mingsbevoegdheden van de ondernemingsraad – op dit
moment – te verwerpen.
• De bonden vrezen dat de werknemersvertegenwoor-digers door mee te beslissen ook medeverantwoordelijk
worden voor het ondernemingsbeleid (zie o.a. blz. 12). Het weigeren om enige verantwoordelijkheid te (laten)
aanvaarden bij het verkrijgen van beslissingsbevoegd-
heid of een mogelijke aanvang hiervan – ook al zijn de
voorwaarden waaronder dit moet geschieden niet ideaal
te noemen – druist m.i. in tegen de emancipatie van de
werknemers, die onherroepelijk in zich bergt dat toene-
mende participatie in het beslissen begeleid wordt door
een evenredige hoeveelheid verantwoordelijkheid.
• Als tweede argument wordt vervolgens aangevoerd
dat het gevaar wordt afgewend dat ,,als ondernemings-
raden zouden gaan onderhandelen al gauw de eenheid en solidariteit van alle werknemers in Nederland ver te zoe-
ken zou zijn” (zie blz. 28). De bonden onderschatten zo
mi. het vermogen van de ondernemingsraad om – met de
hulp van de vakbond – snel te leren op welke wijze de
eventuele problemen tegemoet getreden kunnen worden.
Indien de bonden in hun beleid (meer) rekening zouden
houden met de besproken facetten van de beslissingsbe-
voegdheden van de ondernemingsraad, zouden zij naar
mijn mening tot de conclusie kunnen komen, dat de be-
langen van de werknemers beter zouden worden be-
hartigd met een minder afwijzende houding tav. de in-
stemmingsbevoegdheid.
– De ondernemingsraad wordt de mogelijkheid gebo-
den snel een volwaardige partner te worden in het beslis-
singsproces in de onderneming (met hulp van de vak-
bond). Hierbij mag hij uiteraard alleen verantwoorde-
lijk gesteld worden voor dat gedeelte van het onderne-
mingsbeleid dat hij effectief kan beïnvloeden.
– Het doel – volledige medebeslissingsbevoegdheid
voor de ondernemingsraad – zou weleens sneller kunnen
worden gerealiseerd, indien zowel vanuit de vakbond als vanuit de ondernemingsraad met alle inzet hieraan wordt
gewerkt. Als voorwaarde geldt echter dat de coördinatie van de werkzaamheden goed wordt geregeld.
– Bovendien wordt voorkomen dat de opstelling van
de bonden tegenover het ontstaan van een werknemers-
vertegenwoordiging in de onderneming met een eigen ver-
antwoordelijkheid kan worden geïnterpreteerd als angst
om eigen macht prijs te geven. Men heeft dan ook minder
reden te komen tot dezelfde conclusie als De Gaay
Fortman en Thomas, dat de vakbeweging een niet te ac-
cepteren bedreiging vormt van een eigen verantwoorde-
lijkheid voor de werkers 1).
De stelling van de Industriebonden FNV, dat de on-
dernemingsraad pas op den duur – nadat de voorwaar-
den waaronder hij moet functioneren door de bonden zijn
gewijzigd – ,,werkelijk betekenis (kan) krijgen in het uit-
oefenen van zeggenschap door de werknemers over de
produktie en de economie” beperkt de kans dat de OR
ooit volwaardig gaat functioneren ten zeerste. Dit houdt
verband met de door de bonden bedoelde gewijzigde
voorwaarden t.w.:
– een maatschappelijk bestel, waarin alleen de belangen
van de werknemers een rol spelen en
– een bedrijfsleven zonder onderlinge concurrentie.
Ik geloof niet in de mogelijkheid van een dergelijke
maatschappij. Bovendien ben ik het eens met Albeda dat
er veel voor te zeggen is, dat in onze maatschappij ,,in
ieder geval in de voorzienbare toekomst het egoïsme der
georganiseerde groepen schadeljker is voor de maat-
schappelijke ontwikkeling, dan het individuele en groeps-
egoïsme” 2). Ook Reynaerts acht het onaanvaardbaardat
in de onderneming ,,één belangengroep met terzijdestel-
ling van alle andere domineert” 3).
Het is niet onwaarschijnlijk dat als gevolg van bv. de
reactie van de Raad van Nederlandse Werkgeversverbon-
den en de grote reserves van CDA- en VVD-leden in de
Eerste Kamer der Staten-Generaal (zie Voorlopig Ver-
slag, vastgesteld 27 februari 1979), maar eveneens doorde
besproken opstelling van de Industriebonden FNV het de
Eerste Kamer (gezien het ontbreken van het recht van
amandement) moeilijker gemaakt wordt het Wetsont-
werp op de ondernemingsraden snel aan te nemen. Uit het
voorgaande moge reeds blijken dat ik eraan twijfel of het
niet doorgaan van het wetsontwerp in het belang is van
de werknemers.
W. H. J.
Freytas*
* Wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Katholieke Hoge-
school Tilburg. Hij dankt Prof. Dr. W. H. J. Reynaerts voor zijn
waardevolle opmerkingen.
B. de Gaay Fortman en H. Thomas,
De vinst van een demo-
cratische economie,
Utrecht! Antwerpen, 1976.
W. Albeda, Een nieuwe klassenstrijd?,
ESB, 1
september
1976, blz. 827.
W.
H. J. Reynaerts, Wisseling van de wacht?,
ESB, 13
sep-
tember 1978, blz. 915.
ESB 23-5-1979
511
Maatschappijspiegel
Cao-onderhandelingen
Economische of sociologische analyse?
DRS. W. A. ARTS
Zoals de arbeidspiaatsenovereen-
komst vorig jaar, zo stond dit jaar in de
cao-onderhandelingen de arbeidstijd-
verkorting centraal. Een moeilijke corn-
plicatie daarbij was, zoals Peper vorig
najaar in zijn column in
ESB
opmerkte,
dat nog onvoldoende is nagegaan welke
ingrijpende maatschappelijke con-
sequenties de verschillende mogelijkhe-
den van arbeidstijdverkorting in zich
dragen 1). Het maakt nogal een verschil,
stelde hij, of men al zijn kaarten zet op
een verlaging van de pensioengerechtig-
de leeftijd, dan wel op een verkorting van
de arbeidsdag, een verkorting van dear-
beidsweek of een uitbreiding van de va-
kantie. Het zou naar zijn mening dan
ook onjuist zijn als zonder diepgaande
discussie over de voor en tegens van de
verschillende mogelijkheden ,,bïj toe-
val” (bij cao?) aan één van de mogelijk-
heden voorrang zou worden gegeven.
Vermoedelijk onbedoeld is Peper in
ieder geval van vakbondszijde bij de cao-
onderhandelingen aanvankelijk op zijn
wensen bediend. Verschillende bonden
streefden namelijk verschillende wijzen
van arbeidstijdverkorting na. De werk-
gevers waren meer eendrachtig. Als zij
al voor arbeidstijdverkorting te vinden
waren, dan gold hun voorkeur vervroeg-
de uittreding. Het is dan ook niet ver-
wonderlijk dat de eerste grote be-
drijfstakken waar een cao werd af
–
gesloten juist die waren, waar ook de
vakbonden kozen voor vervroegde Uit-
treding als middel om werk te scheppen. Al na amper vijf onderhandelingsronden
werd begin februari een cao voor de gra-
fische industrie afgesloten. Een werke-
lijke lèonsverhoging van 0,95% vormde
naast een regeling van vervroegde uittre-ding van 63-en 64-jarigen het belangrijk-
ste onderhandelingsresultaat. Van deze
0,95% wordt 0,65% gebruikt om bij te
dragen in de financiering van de regeling
voor vervroegd uittreden van 63- en 64-
jarigen. In tegenstelling tot andere be-
drijfstakken krijgen werknemers die
onder deze regeling vallen tot hun 65ste
hun volle loon uitbetaald. De bouw-cao
die eind februari werd afgesloten, nadat
de onderhandelingen aanvankelijk wa-
ren vastgelopen, toont overeenkomstige
resultaten. Zo werd de experimentele
regeling voor uittreding van 63- en 64-
jarigen definitief gemaakt. Daarnaast
werd de door de FNV-bonden geëiste
loonsverhoging van f. 20 ingeruild voor de uitbreiding van de regeling voor ver-
vroegde uittreding tot 62-jarigen. Ook de
voedingsbonden ten slotte legden in de
verschillende cao-besprekingen de na-
druk op vervroegde uittreding.
In die bedrijfstakken waar de vak-
bonden streefden naar een verkorting
van de werkweek verliepen en (op het
moment van schrijven) verlopen de
onderhandelingen veel moeizamer.
Waarbij de pogingen om tot een door
–
breking van de 40-urige werkweek te
komen als mislukt moeten worden be-
schouwd. Tekenend voor de harde op-
stelling van bijvoorbeeld de werkgevers
in de grootmetaal is de onwankelbare
houding ten opzichte van de steeds be-
perkter wordende eisen van de industrie-
bonden. Stap voor stap zijnde industrie-
bonden teruggetreden wat de werkweek-
verkorting betreft: van een directe invoe-
ring van de 35-urige werkweek naar een
geleidelijke invoering, van daar weer
naar een directe invoering van een 39-
urige werkweek of als alternatief een
aantal roostervrije dagen en ten slotte
naar een aantal vrije dagen tussen
Kerstmis en Nieuwjaar. Niet alleen de
industriebonden, maar ook de diensten-
bonden en de vervoersbonden moesten
op hun aanvankelijke eisen tot werk-
weekverkorting terugkomen. Met voor
de vervoersbonden in sommige gevallen nog de extra complicatie van door de le-
den verworpen compromissen, zodat zij
gedwongen zijn opnieuw te gaan onder-.
handelen. Ook in deze bedrijfstakken
heeft men zich uiteindelijk geconcen-
treerd op de mogelijkheid van vervroeg-
de uittreding om werk te scheppen.
Hoewel in een groot deel van de afge-
sloten cao’s studies zijn aangekondigd
naar de gevolgen van een verkorte werk-
week en het aantal vrije dagen is uitge-
breid, is de nadruk wat de arbeidstijdver-
korting betreft bij de cao-onderhande-
lingen uiteindelijk toch duidelijk komen
te liggen op vervroegde uittreding.
Daarmee werd dus Pepers angst dat bij
cao één van de mogelijkheden voorrang
zou krijgen werkelijkheid. Daarmee zijn
echter de andere vormen van arbeidstijd-
verkorting nog niet opgegeven. Zo de-
finitief is de keuze nog niet. Volgend
jaar zal de strijd wel verder uitge-
vochten worden.
Gedecentraliseerd overleg
Het huidige arbeidsvoorwaardenover-
leg vertoont sterk gedecentraliseerde trek-
ken. Ook vorig jaar was dat al het geval
met de beklemtoning van de arbeids-
plaatsenovereenkomsten als centraal
punt van onderhandeling. Al sedert 1972
heeft het arbeidsvoorwaardenoverleg
trouwens ondanks vergeefse pogingen
geen centraal akkoord meer opgeleverd.
Er is een wat diepgaander analyse dan
hier gegeven kan worden nodig om te
bepalen of deze gedecentraliseerde on-
derhandelingen voor de vakbeweging
een netto winst of een netto verlies heb-
ben opgeleverd. Materieel lijkt het resul-
taat op het eerste gezicht nog niet zo
slecht te zijn. Wat de arbeidstijdver
–
korting betreft kan de onderhandelings-
strategie echter als mislukt worden be-
schouwd. Voor een belangrijk deel is dat
te wijten aan de onvoldoende steun
vanuit een gecoördineerd beleid van de
FNV voor de verschillende bonden.
FNV-voorzitter Kok heeft hierover in
een spreekbeurt opgemerkt, dat het ar-
beidsvoorwaardenbeleid binnen de FNV
inderdaad, vooral wat de arbeidstijdver-
korting betreft, beter had kunnen wor-
den gecoördineerd. Er was naar zijn
mening duidelijk sprake van gebrek aan eensgezindheid, waarvan de werkgevers
dankbaar gebruik hebben gemaakt. De conclusie die hij trekt is dat een beleid
gericht op herverdeling,van de arbeid het
karakter van een meerjarenbeleid moet
dragen.
Een meerjarenbeleid dat ook op een
centraler niveau vorm moet krijgen.
Niet alleen Kok, maar ook de toenmalige
NCW-voorzitter De Wit en SER-
1) A. Peper, Arbeidstijdverkorting,
ESB.
27 september 1978, blz. 971.
512
voorzitter De Pous hebben ideeën in die
richting geopperd. Een stap in de rich-
ting van hernieuwde centralisering is in-
middels gedaan nu de SER heeft beslo-
ten weer een jaarlijks advies Uit te
brengen op sociaal-economisch terrein.
Ook minister Albeda heeft in het najaar
al aangegeven dat hij het volgende jaar
het arbeidsvoorwaardenoverleg anders
wil aanpakken. Ook zijn ideeën lijken
een meer centrale kant op te gaan. Uit
de verschillende voorstellen komt het
idee op van centraal overleg over ont-
wikkelingen op de middellange termijn.
De uitkomsten van dit overleg zouden
dan kunnen dienen als een kader waar-
aan in de gedecentraliseerde onderhan-
delingen zou kunnen worden gerefe-
reerd.
Kok is vooruitlopend op zijn verkie-
zing tot voorzitter van het Europees
Verbond van Vakverenigingen nog een
stap verder gegaan. Naar zijn me-
ning moet het beleid ten aanzien van de
herverdeling van arbeid door werktijd-
verkorting wat de hoofdlijnen betreft
op Europees niveau vorm krijgen. Ook
EG-commissaris Vredeling heeft zich
meerdere malen in deze richting uitge-
laten.
De cao-onderhandeling als
economisch proces
Hiervôér werd aan een diepgaander
analyse gerefereerd die nodig zou zijn
om de onderhandelingsresultaten te eva-
lueren. Hoe, zo is de vraag, zou zo’n ana-
lyse eruit moeten zien? Een traditioneel
antwoord op deze vraag is te vinden bij
de klassieke analyse van het echtpaar
Webb 2). Voor de Webbs vormden col-
lectieve onderhandelingen een eco-
nomisch proces. In hun visie dienen vak-
bonden dan ook opgevat te worden als
arbeidskartels. Collectieve onderhande-
lingen om tot een arbeidsovereenkomst
te komen, waren voor hen precies wat
het woord zegt: een collectief equivalent
en alternatief voor individuele on-
derhandelingen. Door machtsvorming
zou de onderhandelingskracht op de
arbeidsmarkt worden vergroot en zou-
den grenzen gesteld worden aan de
onderlinge concurrentie tussen de aan-
bieders op deze markt.
Een dergelijke analyse richt de aan-
dacht op de economische ratio’s achter
het handelen van de verschillende on-
derhandelingspartners. Voor de werkge-
vers zou in de huidige onderhandelingen
bijvoorbeeld een werkweekverkorting
neerkomen op de verhoging van de
arbeidskosten. Vervroegde uittreding
zou ook tot verhoogde arbeidskosten lei-
den, maar heeft ook versnelde doorstro-ming ten gevolge wat de stijging van de
arbeidskosten weer ten dele te niet doet
door lagere arbeidsionen (aanvangslo-
nen) en hogere arbeidsproduktiviteit. De
paradoxale situatie dat in verschillende
bedrijfstakken toch nog loonsverhogin-
gen of loontoeslagen naast vervroegde
uittreding worden aangeboden, zou dan
kunnen duiden op een relatief gunstige
situatie in een bepaalde bedrijfstak (b.v.
de grafische industrie) of een inspelen
op heersende schaarsteverhoudingen
(b.v. de grootmetaal). De vakbonden
van hun kant zouden de aangeboden
loonsverhogingen niet kunnen negeren,
maar zouden tegelijkertijd trachten de
begeerde werktijdverkortingen af te
dwingen.
Ook de randvoorwaarden waaronder
de onderhandelingen plaatsvinden, spe-
len natuurlijk in een dergelijke analyse
een grote rol. Een groot aanbodover-
schot op de arbeidsmarkt vergroot de
onderhandelingskracht van de vakbe-
weging bepaald niet. Ook een gebrek aan
eensgezindheid tussen en binnen vak-
centrales is niet bevorderlijk voor
krachtige onderhandelingen. Aan werk-
geverskant daarentegen is de hechtheid
van Organisatie en de eensgezindheid de
laatste jaren sterk toegenomen.
De cao-onderhandeling als
sociologisch proces
De klassieke opvatting van de Webbs
heeft in de loop der jaren nogal wat kri-
tiek te verduren gehad. Een punt van kri-
tiek is dat zij zich te veel op één zijde van
Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
het onderhandelingsproces richten, nI.
de vakbondszijde. Een ander punt van
kritiek is dat de opvatting dat collectieve
onderhandelingen het equivalent en een
alternatief voor individuele onderhan-
delingen zijn misschien wel opging voor
hun tijd, maar niet voor de huidige. Te-
genwoordig is de ,,wage-market” van de
,,job-market” gescheiden. Het onder
–
handelingsproces over de arbeidsvoor
–
waarden, zoals gevoerd door bezoldigde
bestuurders, is losgemaakt van het aan-
gaan van individuele arbeidscontracten
3). Dat betekent, zo luidt de opvatting
van een van de belangrijkste critici, Flan-
ders, dat collectieve onderhandelingen
veeleer een regulerende functie ten op-
zichte van individuele onderhandelingen
hebben, dan dat ze in de plaats komen
van individuele onderhandelingen 4).
Het gaat nI. om het scheppen van een
aantal regels met de bedoeling om de voorwaarden voor de mogelijke indi-
viduele arbeidscontracten vast te leggen.
Behalve dat er bij collectieve onder-
handelingen regels worden geschapen, is
er ook sprake van een machtsrelatie tus-
sen de onderhandelende organisaties.
Het collectieve onderhandelingsproces
heeft dan ook altijd iets te maken met
pressiegroepactiviteiten 5). Vanuit dit
gezichtspunt vormen collectieve onder-
handelingen veeleer een sociologisch, of
zoals Flanders het noemt politiek pro-
ces, dan een economisch proces. Flan-
ders meent dat het echtpaar Webb alleen
keek naar het materieel gewin dat
collectief onderhandelen voor de vak-
bondsleden opleverde. Zij zouden niet-
economische gevolgen van het onder-
handelingsproces, zoals bijvoorbeeld de geschapen rechten, over het hoofd heb-
ben gezien. De onderhandelingspartijen
zijn echter niet alleen geïnteresseerd in de
verdeling van inkomen, maar ook in de
verdeling van macht. Onderhandelingen
zijn gericht op het vinden van een
acceptabel compromis, waarbij iedere
partij rekening houdt met de waarschijn-
lijke uitkomst van open strijd bij het be-
slissen van de regeling die men bereid
is te accepteren. Het onderhande-
lingsproces kan zo het best omschre-
ven worden als een diplomatiek gebruik
van macht, waarbij de strategische
overwegingen van de beide partijen zich
niet beperken tot de motieven en het
gedrag van de andere partij. Beide par-
tijen hebben te rekenen met de kans dat
de bereikte overeenkomst door de leden
wordt verworpen. Daarnaast speelt nog
de kans dat de overheid ingrijpt in een
eenmaal afgesloten cao.
De vervoersfederatie FNV heeft bij de
onderhandelingen over de haven-cao
deze eerste kans kennelijk verkeerd ge-
taxeerd. Een bereikt principe-akkoord
werd zowel door de cao-groepsraad als
de leden, via een referendum, afgewezen.
Om dit soort zaken zoveel mogelijk te
voorkomen lijkt het voor de bonden ver-
standig om de aandacht nog meer te
richten op methoden om de economische
verwachtingen van de grote hoop der
leden in overeenstemming te brengen
met de realiteit van het beperkte bereik
van mogelijke overeenkomsten 6), hoe-
wel hier meer nog dan bij de meeste
andere cao-onderhandelingen al contro-
les zijn ingebouwd. Die kans lijkt dus vrij
moeilijk te taxeren.
Ook de tweede kans, d.w.z. op een in-
grijpen door de overheid, is niet altijd
even makkelijk te schatten. Dat blijkt nu
weer uit het betrekkelijk onverwachts
aankondigen door het kabinet van een
soort ,,mini-machtigingswet”. In een
koppelverkoop wil het kabinet een aan-
tal weinig populaire maatregelen door de
S. en B. Webb,
Industrial democracv,
Ionden, 1902.
F. J. H. M. van der Ven, De CAO-onder-
handeling als sociologisch proces,
Sociaal
Maandblad Arbeid.
1969, jg. 24, blz. 320.
Allan Flanders, Collective bargaining: a theoretical analysis,
British Journal
of
Industrial Relations,
1968, vol. 6, blz. 1-26.
Van der Ven, op. cit., blz. 321.
Charles A. Odewahn en Joseph Krislow,
Contract rejections: testing the explanatory
hypotheses,
Industrial Relations,
1973, vol.
12, blz. 296.
ESB
23-5-1979
513
kamers loodsen. Een van die maat-
regelen is een aftoppingsvoorstel dat de
sociale partners, minus het CNV, als een
inbreuk op de vrije loononderhandelin-gen beschouwen. Het is maar helemaal
de vraag of zowel de politieke partijen als
de sociale partners uiteindelijk met het
pakket akkoord zullen gaan.
Synthese
Of we van een traditioneel-econo-
mische analyse van cao-onderhande-
lingen moeten overstappen naar een
sociologische analyse is nog maar de
vraag. Niet alleen is in de loop der tijd de
economische analyse aanzienlijk ver
–
fijnd, maar ook de kritiek van Flanders
is niet onweersproken gebleven. Zo
komt Fox bij een nauwkeurige herlezing
van het werk van de Webbs en de kritiek
daarop van Flanders tot de conclusie dat
een belangrijk deel van die kritiek berust
op een fundamentele denkfout 7). Voor
Flanders bestaat het fundamentele ver
–
schil tussen collectieveen individuele on-
derhandelingen daaruit, dat bij collec-
tieve onderhandelingen geen ruil plaats-
vindt en bij individuele onderhandelingen
wel. Als we er echter van uitgaan dat on-
derhandelingen drie stadia kennen, nl.
het onderhandelingsproces, de overeen-komst en de ruilhandeling (koop en ver
–
koop), dan is Flanders klaarblijkelijk
van mening dat individuele onderhande-
lingen altijd moeten eindigen in de ruil-
handeling. Evenmin als bij collectieve
onderhandelingen volgt de ruilhandeling
bij individuele onderhandelingen echter
automatisch uit de eerste twee stadia.
Daarmee vervalt een belangrijk deel van
de kritiek van Flanders. Er is eerder
sprake van een zekere symmetrie dan van een principieel verschil tussen de
beide typen van onderhandelingen. Bij
geen van beide namelijk dwingt het tot
overeenstemming komen over de voor-
waarden van een arbeidscontract tot het
inderdaad aangaan van dat contract. Als
er verschil bestaat, is dat eerder grad ueel.
Het verschil is er een in machtsongelijk-
heid. In het ene geval komt de werkgever
tot overeenstemming met èen veel zwak-kere werknemer, in het tweede geval met
een combinatie van werknemers.
Hoewel Fox een belangrijk deel van
Flanders’ kritiek op het echtpaar Webb niet aanvaardt, meent hij dat een ander
deel wel terecht is. Zo hadden de Webbs
inderdaad geen aandacht voor de com-
plicerende werking op onderhande-
lingen van niet-economische factoren en
verwaarloosden zij de rol van de werk-
gevers bij het onderhandelingsproces.
Het is echter de vraag of dit voldoende
reden is om het collectieve-onderhande-
lingsproces niet meer in termen van
economische ratio’s te analyseren.
Trouwens, als de Webbs het over een
prijs hadden, dan beperkten ook zij zich
niet tot louter geldelijke beloningen.
Er lijkt daarom weinig reden aanwezig
om de beide benaderingen, de eco-
nomische en de sociologische, als elkaar
uitsluitend te beschouwen. Een geïnte-
greerde analyse moet mogelijk zijn.
De vermoedelijk beste poging tot inte-
gratie vanuit gedragswetenschappelijke
hoek is al weer wat jaren geleden onder-
nomen door Walton en McKersie 8).
Aan het onderhandelingsproces zijn
naar hun mening een aantal aspecten te
onderscheiden, die het best als subpro-
cessen zijn op te vatten. Ieder van die
subprocessen bezit een eigen functie
voor de onderhandelende partijen, een
eigen interne logica en eigen identificeer-
bare verzamelingen van instrumentele
handelingen en tactieken. Gebruikma-
kend van inzichten uit de economie, de
sociologie en de psychologie hebben de
auteurs getracht een zo systematisch en
omvattend mogelijke behandeling te ge-
ven van ieder van de subprocessen. Ook
hebben zij geprobeerd de interactie en de
onderlinge betrekkingen tussen deze
simultaan verlopende subprocessen te
doorvorsen. De verschillende door hen
onderscheiden aspecten of subprocessen
zijn de volgende.
• Het eerste aspect vormen de distri-
butieve onderhandelingen. Het gaat hier
om het oplossen van belangenconfiicten.
De strategie en de tactiek zijn gericht op
het maximeren van het eigen deel van de
gefixeerde baten. in speltheoretische
termen is hier sprake van een z.g. ,,zero-
sum game”. Het model dat dit aspect
tracht te verklaren, berust voornamelijk
op economische theorievorming en heeft
te rekenen met nutsoverwegingen en
schattingen van de waarschijnlijkheid en de kosten van stakingen en uitslui-
tingen.
• Het tweede aspect wordt omschre-
ven als integratieve onderhandelingen.
In tegenstelling tot het eerste aspect heeft
men hier te maken met gezamenlijke of
complementaire belangen. Gepoogd
wordt de gezamenlijke problemen op te lossen en de gezamenlijke baten te ver-
groten. Weer in speltheoretische termen
gaat het hier om een ,,varying-sum
game”. Het weinig theoretische model
dat dit aspect tracht te verklaren, berust
op overwegingen met betrekking tot het proces van probleemoplossing.
• Het derde aspect heeft als onder-
werp het structureren van houdingen en
is gericht op het verkrijgen van een werk-
zame relatie met de andere partij. Ver-
klaringen van dit aspect berusten op
psychologische theorieën, d.w.z. cogni-
tieve evenwichts- of dissonantietheo-
rieën.
• Het vierde aspect ten slotte heeft te
maken met intra-organisatorische on-
derhandelingen. Tactiek en strategie zijn
hier gericht op het beïnvloeden van de
delegatregenoten en de leden van de or
–
ganisatie met het doel dat compromis
aanvaard te krijgen dat noodzakelijk is
voor succesvolle onderhandelingen. Dit
model is gebaseerd op de sociologische
roltheorie en richt zich vooral op mid-
delen om rolconfiicten op te lossen.
Een belangrijk doel van Waltons en
McKersies werk was het zowel apart als
tegelijkertijd behandelen van de be-
langrijkste dimensies van het proces van
cao-onderhandelingen. Dit laatste is wel
enigermate gelukt op het niveau van
strategie en tactiek, maarjammer genoeg
niet op theoretisch niveau. Een tweede
minpunt is dat empirische toetsingen
van hun modellen, een beperkt aantal
uitzonderingen daargelaten, zijn uitge-
bleven 9). Desondanks wordt het werk in
de literatuur over collectieve onder-
handelingen alom geciteerd. Misschien
is dat toch een aanwijzing voor de
vruchtbaarheid.
Conclusie
Concluderend kunnen we stellen dat
voor een wat diepgaander analyse van
cao-onderhandelingen verschillende be-
naderingen voorhanden zijn. De vraag
of een economische dan wel een sociolo-
gische analyse beter voldoet, is een
kwestie van empirische toetsing. Bepa-
lend zijn dan maatstaven als informatie-
gehalte en werkelijkheidsbenadering.
Het is echter nog maar helemaal de vraag
of het noodzakelijk en verstandig is de
twee benaderingen als concurrend en el-
kaar uitsluitend te beschouwen. Dat be-
tekent dat de vraag: ,,Cao-onderhande-
lingen: economische of sociologische
analyse?” weleens verkeerd zou kunnen zijn gesteld. Zoals Walton en McKersie
laten zien, zijn aan het onderhandelings-
proces verschillende aspecten te onder-
scheiden. Een economische én sociologi-
sche analyse lijkt dan ook meer voor de
hand te liggen.
Wil Arts
Alan Fox, Collective bargaining, Flan-
ders, and the Webbs,
British Journa!
of
Indusirial Relations,
1975, vol. 13, blz.
151-
174.
R. E.
Walton en
R. B.
McKersie, ,1
be-
havioural theory
of
labour negotiations,
New
York, 1965.
Bv. R. B.
Peterson en L. N. Tracy, A
behavioural model of problemsolving in
labour negotialions,
British Journal
of
Indus-
trio! Relations,
1976, vol. 14, blz. 159-173; en
R. B.
Peterson en L. Tracy, Testing a be-
havioural theory of labor negotiations,
Industria! Relations,
1977, vol. 16, blz. 35-
50.
Indien u niet álles op economisch gebied kunt
lezen, dan kunt u
ESB
onmogelijk missen.
514
r~
k9
Toets op taak
Financiële decentralisatie
DRS. G. DE JONG
Decentralisatie is in de mode, Dit geldt niet alleen voor Nederland, ook in
andere landen zijn duidelijke aanwijzingen voor de toenemende interesse
voor decentralisatie ie vinden. In dit artikel beperken we ons tot definanciële
kant van decentralisatie. Decentralisatie vatten we daarbij op als overdracht
van bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het rijk aan de lagere
overheden (provincies en gemeenten).
Buitenland
Voorjaar 1976 verscheen in Engeland
een volumineus rapport dat op verzoek
van de regering was geschreven door een
commissie onder voorzitterschap van
Frank Layfield (het z.g. Layfield-report)
onder de titel ,,Local government
fi-
nance” 1). Een drietal punten uit dit
,,Layfield-report” lijken mij in dit kader
van belang.
In de eerste plaats valt
Uit
het gepre-
senteerde statistische materiaal op te
maken dat er in de bronnen waaruit de
lagere overheden hun financiële midde-
len putten een trendmatige verschuiving
plaatsvindt. Een steeds geringer deel
wordt opgebracht door eigen belastingen
en de uitkeringen via de centrale overheid
nemen gestadig toe.
In de tweede plaats is het opmerkelijk
dat de regering als beleidsopvatting de
decentralisatie voorstaat maar dat in de
praktijk de bevoegdheden juist steeds
meer bij de centrale overheid komen te
liggen.
In de derde plaats is de oplossing die in
het rapport wordt voorgesteld van be-
lang. Uitgaande van de gedachte ,,who
pays the piper calls the tune” doet
men het voorstel tot invoering van een
plaatselijke inkomstenbelasting in aan-
vulling op de reeds bestaande, maar niet steeds naar tevredenheid functionerende
onroerend-goedbelasting. Het eigen be-
lastinggebied van de lagere overheden
moet worden uitgebreid, zodat in toe-
nemende mate de verantwoordelijkheid
voor inkomsten en uitgaven in één
hand komen te liggen.
Wat betreft de Verenigde Staten kan
worden gewezen op twee ontwikkelingen
die gaan in de richting van decentralisa-
tie 2). In de eerste plaats is er een her-
groepering tot stand gebracht in de meer
dan 400 specifieke uitkeringen van de
federale regering aan de lagere over
–
heden die zo langzamerhand waren ont-
staan. Bij een specifieke uitkering door
de centrale regering is de ontvangende
lagere overheid niet vrij in de besteding
van deze middelen; ze moeten worden
besteed voor een bepaalde taak. Om in
dit oerwoud van regelingen enige orde te
scheppen is een groot deel van deze uit-
keringen samengevoegd in een zestal
grote uitkeringsblokken. De bestedings-
dwang gaat daarbij niet verder dan het
algemene doel van het blok waarbinnen
de specifieke uitkering valt. In de
besteding over de vroeger naast elkaar
staande taken binnen het blok zijn de
lagere overheden vrij.
In de tweede plaats is een systeem van
algemene uitkeringen door de federale
overheid ingevoerd, waarbij volledige
bestedingsvrijheid bestaat. Voorheen
kende men in de Verenigde Staten
slechts specifieke, bestedingsgebonden
uitkeringen.
Nederland
Ook in Nederland is het op papier en
wat beleidsvoornemens betreft alles de-
centralisatie wat de klok slaat. Het is
goed hierbij dadelijk op te merken datde
keuze voor decentralisatie een politiek-
normatieve keuze is. Op grond van
doelmatigheidsoverwegingen is geen uit-
spraak te doen overeen meest wenselijke
taakverdeling tussen de te onderscheiden
overheidslagen 3). Van Ruller gaat zelfs
zo ver dat hij stelt dat organisatie-
technisch Nederland gemakkelijk vanuit
één punt zou kunnen worden bestuurd.
Er bestaat echter een bijna algehele poli-
tieke overeenstemming over de nood-
zaak van decentralisatie 4). Het is echter
net als in Engeland: ondanks het beleids-
v.00rnemen tot decentralisatie gaat de
centralisatie onverdroten voort 5).
Op de argumenten pro en contra de-centralisatie en op de oorzaken van de
schijnbaar sterke centraliserende ten-
denties ga ik hier verder niet in. Daar-
voor moet naar de literatuur worden ver-
wezen 6). Waar het hier om gaat is het
aspect van de financiële decentralisatie
nader te belichten. Duidelijk moet
immers zijn dat het overdragen van
taken en verantwoordelijkheden aan
lagere overheden geen reële inhoud kan
hebben wanneer dit niet tevens de over-
heveling van financiële taken en verant-
woordelijkheden betekent. Juist uit het
ontbreken van voldoende financiële
decentralisatie verklaart Van Ruller veel
van de onderhuids steeds doorgaande
centralisatie 7).
Voorstellen
Waarover tevens nagenoeg overeen-
stemming bestaat in ons land is dat het
eigen belastinggebied van de lagere over-
heden niet moet worden uitgebreid. Al-
leen Van der Staaij stelt voor te bezien ,,in
hoeverre de gemeenten zelfstandig koop-
kracht aan de particuliere sector kunnen
onttrekken, gerekend naar het inkomen
Local government finance,
Report of the committee of inquiry, Chairman Frank Lay-held, Londen, HMSO Cmnd 6453.
R. A. Musgrave en P. B. Musgrave,
Public
finance in theori’ and practice,
Tokyo, 1976,
blz. 650 e.v.
Zie o.a. E. L. Berg, Decentralisatie in drie-
voud, Den Haag, 1975, blz. 33.
H. van Ruller, Decentralisatie: het politiek
karaktet van de besluitvorming tot over-
dracht van rijksbevoegdheden, personeel
en geld naar de provincies en gemeenten,
Beleid
en
Maatschappij, 1979, no.
3-4.
F. H. Goudswaard,
Lagere overheden en
hun
financieel
statuut,
Leiden/Antwerpen,
1978, blz. 139.
Zie o.a. Concept-wetsontwerp Reorgani-
satie binnenlands bestuur, Tweede Kamer,
zitting 1976-77, 14 322; Werkgroep comple-
mentair bestuur, Complementair bestuur
verkend, Den Haag, 1977;
Themanummer Decentralisatie,
Beleid en
Maatschappij,
maart/april, 1979;
Themanummer Complementair bestuur,
Be-
sluurswetenschappen,
juli/augustus, 1978.
Van Ruller, tap., blz. 92.
ESB 23-5-1979
515
per hoofd van de bevolking “8).
Ik kan het eens zijn met Goedhart dat
bij grote binnenlandse mobiliteit van
denkbeelden en levensgewoonten geen
grote fiscale autonomie van de lokale
overheden past 9), maar niet duidelijk
is of de vrije zoom die hiermee corres-
pondeert overeenstemt met bijvoorbeeld
de ca. 10% eigen belastingen die de
gemeenten momenteel hebben. Als
decentralisatie gewenst wordt geacht lijkt
het aan te bevelen om na te gaan in
hoeverre het eigen belastinggebied, dat
toch de grootste bestedingsvrj heid
garandeert, zou zijn uit te breiden. Het is
maar net hoever men wenst te gaan met
het accepteren van verscheidenheid in
plaatselijke dienstverlening. Decentrali-
satie kan beschouwd worden als een
tegenwicht tegenover ,,het dreigende
verlies van sociale en geografische
eigenheid als gevolg van het toepassen
van uniforme en gelijkgeschakelde tech-
nische oplossingen” 10).
Een tweede voorstel is afkomstig van
Bleker Ii). Hij vindt dat, wanneer je
ernst wilt maken met decentralisatie,
,,men bijvoorbeeld aan gemeenten die
niet beschikken over een ruim pakket
van bevoegdheden waarmee men in on-
afhankelijkheid kan beslissen over de
wijze van taakuitoefening, beïnvloe-
dingsmiddelen moet geven waarmee ef-
fectief het beleid van de hogere overheid
kan worden medebepaald”. Hiertoe zou
aan de lagere overheden in het onder-
handelingsproces structureel voordeel
moeten worden verschaft.
Het komt mij voor dat dit voorstel
op het gebied van de financiële decen-
tralisatie geen betekenis heeft. Bij de
vaststelling van het eigen belastïngge-
bied en van de omvang en onderlinge ver-
houding tussen algemene en specifieke
uitkeringen is het uiteindelijk altijd de
centrale overheid die de beslissing
neemt. Het is niet goed in te zien hoe
hierbij de gemeenten en provincies een
structureel voordeel gegeven zou moeten
worden.
Ineenschuiven en opschuiven
Vervolgens zijn er voorstellen om de structuur van de uitkeringen aan lagere
overheden te veranderen. Het gaat hier-
bij om het bundelen tot pakketten van de grote hoeveelheid specifieke uitkeringen
(ineenschuiven) en om het vergroten van
de algemene uitkering ten koste van de
specifieke uitkeringen (opschuiven). Bei-
de ontwikkelingen doen zich, zoals we
zagen, in de Verenigde Staten voor.
In ons land is een vereenvoudiging van
de structuur der specifieke uitkeringen
zeker geen overbodige luxe. De gemeen-
ten dreigen overwoekerd te worden door
een woud van regelingen. Dikwijls zijn
deze, waar het één taak betreft, van ver-
schillende departementen afkomstig. Als
gevolg van dit z.g. verkokerde dirigisme
is bijvoorbeeld de stadsvernieuwing bij-
na onmogelijk gemaakt.
Een voorbeeld van het ineenschuiven
van een aantal specifieke regelingen
in één pakket is de kersverse rijks-
bijdrageregeling voor sociaal-culturele
activiteiten. Een aantal naast elkaar
functionerende subsidieregelingen (kop-
pelsubsidies) is opgegaan in één bijdrage
van het rijk aan de gemeenten. De ge-
meenten hebben bestedingsvrijheid bin-
tien dit relatief grote pakket. Zo gezien
bevordert decentralisatie de efficiency
van de dienstverlening door de overheid.
In dit verband wordt decentralisatie ook
wel aangeduid als decongestiebeleid 12).
Wat betreft het opschuiven van speci-
fieke uitkeringen naar algemene uit-
keringen is het tot nu toe bij het formu-
leren van voorstellen en wensen geble-
ven. De Raad voor de gemeentefinan-
ciën heeft een aantal beleidsterreinen
van de gemeenten genoemd die volgens
hem zonder meer nu reeds in aanmer-
king komen om via de algemene uit-
kering te worden bekostigd 13). Het valt
op dat de Raad voor de gemeentefinan-
ciën als één van de beleidsterreinen
waarop decentralisatie kan worden toe-
gepast het sociaal-culturele werk noemt.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
Zojuist hebben we gezien dat op dit ter-
rein zeer recent inderdaad enige decen-
tralisatie heeft plaatsgevonden. De vraag
die echter moet worden gesteld is, waar-
om de bekostiging van het sociaal-
culturele werk niet via de algemene
uitkering kan worden geleid als het rijk
de decentralisatie serieus neemt. Met
Van der Dussen vraag ik mij af of het niet
beter is ,,de gemeenten zo spoedig moge-
lijk zelf te laten beslissen welk deel van de
middelen men aan het welzijnswerk wil
besteden” 14).
Een laatste opmerking in dit verband
is dat men zich niet moet blindstaren op
de opschuiving van specifieke naar alge-
mene uitkeringen alleen. Veel belang-
rijker is de mate van bestedingsvrjheid
die met dit opschuiven gepaard gaat.
Immers, koppelsubsidies, percentage-
regelingen, te kort schietende doeluïtke-
ringen, voorschriften, circulaires en wat
al niet meer kunnen een geduchte aan-
slag betekenen op de bestedingsvrjheid
van de algemene uitkering. Decentrali-
satie veronderstelt daarom ook een grote
schoonmaak onder de talloze en soms erg gedetailleerde voorwaarden waar-
onder het rijk zijn financiële steun
verstrekt. Op één punt moet dit m.i.
onmiddellijk gebeuren. Het betreft hier
het door Van Ruller gesignaleerde met
geld overhalen, in een enkel geval om-
kopen en incidenteel zelfs chanteren van
lagere overheden door de departemen-
ten om maar een stuk van hun beleid uit-
gevoerd te krijgen 15).
Zeifbinding
Bij de bespreking van het voorstel
van Bleker is al duidelijk geworden dat
uiteindelijk de beslissing tot financiële
decentralisatie door de centrale overheid
in casu het parlement moet worden ge-
nomen. De centrale overheid zal moeten
willen inbinden ten behoeve van de
lagere overheden. De werkgroep com-
plementair bestuur spreekt in dit ver-
band van zelfbinding 16). Het wordt tijd
dat de bal door het Ministerie van Bin-
nenlandse Zaken wordt teruggekaatst
naar de lagere overheden. De voorzetten
daartoe worden al gegeven. Terecht
constateert Van Ruller dat het een taak
zal zijn van gemeenten en provincies en
van lokale en regionale afdelingen van de
politieke partijen om de mensen warm te
krijgen voor een decentralisatiebeleid.
Hiertoe zullen aan de gemeenten zware
eisen worden gesteld. Immers, decentra-
lisatie vereist krachtige gemeenten. Er moeten oplossingen worden aangedra-
gen voor de verschillen in gelijkwaar-
digheid tussen grote en kleine gemeen-
ten. Ook zullen de gemeentebesturen
moed moeten tonen om uit de schaduw
van de centrale overheid te treden en
zich tegenover hun raden niet langer te
,,verschuilen achter argumenten die
worden ontleend aan de grote broer in
Den Haag” 17).
De lagere overheden zullen ten slotte al
hun politieke invloed moeten aanwenden
in een strijd die een lange adem vereist.
Het ligt immers niet voor de hand dat
kamerleden hun macht weggedecentrali-
seerd willen zien of dat de vakdeparte-
menten onmiddellijk zullen bezwijken
voorde ministervan Binnenlandse Zaken
wanneer deze hun vraagt daadwerkelijk
te decentraliseren, dat wil zeggen be-
voegdheden, personeel en geld te willen
afstoten ten gunste van de lagere
overheden.
G. de Jong
D. van der Staaij, De financiële beschou-wing in het rapport ,,Complementair bestuur
verkend”,
Bestuurswetenschappen,
juli/au-
gustus
1978,
blz.
255.
C. Goedhart,
Hoofdlijnen van de leer
der openbare financiën,
Leiden,
1975,
blz.
434.
Van Ruller, t.a.p., blz.
93.
Ii) H. Bleker, Complementair bestuur ver
–
kend,
,4R Staatkunde,
1979,
no. t.
Van RuIter, tap., btz.
93. Raad voor de gemeentefinanciën, Decen-
tralisatie rijkstaken, advies van
13
april
1978.
De Nederlandse Gemeente,
28
april
1978.
J. W.
van der Dussen. Rijksbijdragen:
enkele opmerkingen naar aanleiding van de
nieuwe rijksbijdrageregeling van CRM,
Openbare Uitgaven,
1
977,
no.
4,
blz.
148.
IS) Van Ruiter, t.a.p., blz.
92.
Werkgroep complementair
bestuur,
tap., blz.
75.
L. Welters, Institutionele weerstand
tegen decentralisatie,
Beleid en Maatschap-
pij,
maart/april
1979,
blz.
81.
516