ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
16 AUGUSTUS 1978
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3167
Indicatieve planning
Sinds het uitbrengen van de nota
Selectieve groei
is de term
georienteerde markteconomie in zwang geraakt. Een ge-
orienteerde markteconomie houdt in, dat in de volkshuishou-
ding beslissingen met betrekking tot investeren en produce-
ren zoveel mogelijk op gedecentraliseerd niveau worden ge-
nomen, maar tegelijkertijd dienen te zijn gericht op door de
gemeenschap aangegeven globale doelstellingen. Dit laatste
is noodzakelijk omdat, anders dan de klassieke economen
dachten, in de praktijk is gebleken dat in een economie geba-
seerd op vrije mededinging de ordenende werking van de
markt geen maatschappelijk optimum tot stand brengt. In
onze gemengde economische orde kennen we naast het
functioneren van het vraag- en aanbodmechanisme twee
andere ordeningsinstrumenten: het regulerend optreden van
de overheid en het stelsel van overlegstructuren. De
effectiviteit van deze instrumenten laat te wensen over. Ik
denk bijvoorbeeld aan de geringe onderlinge afstemming van
de activiteiten van bedrijven in verschillende bedrijfstakken,
waardoor het gevaar van ongeremde groei en overproduktie
levensgroot is.
In een onlangs verschenen publikatie 1) karakteriseert Dr.
J. W. de Pous, voorzitter van de Sociaal Economische Raad,
de huidige ordening en planning als onsamenhangend en on-
overzichtelijk en doet een voorstel om het overleg binnen het
georganiseerde bedrijfsleven doeltreffender te structureren.
De Pous verwerpt zowel de door Albeda voorgestelde ver-
sterking van het geïnstitutionaliseerde tripartite overleg als
de door Van den Doel, Tinbergen en De Galan bepleite herin-
voering van een geleide loonpolitiek. In het eerste geval wordt
de positie van het parlement ondermijnd, het tweede alterna-
tief leidt tot een maatschappelijk gezien onaanvaardbare re-
ductie van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken
partijen. Het overleg met de partijen is essentieel omdat ,,de
effectiviteit van het overheidsbeleid niet zonder meer verze-
kerd mag worden geacht door het feit dat dit beleid de instem-
ming van de volksvertegenwoordiging heeft verkregen”. Een
nieuwe overlegstructuur dient de mogelijkheid te bieden vei-
lig tussen de Scylla van de staatsrechtelijke legitimiteit en de
Charybdis van de maatschappelijke aanvaardbaarheïd door
te varen.
De voorgestelde overlegstructuur omvat drie niveaus:
het macro-, meso- en micro-niveau. Op het macro-niveau
dienen de overheid en het georganiseerde bedrijfsleven jaar-
lijks in onderling overleg te komen tot een afstemming van
hun respectieve beleidsvoornemens op middellange termijn,
waarbij geldt dat de afstemming gericht moet zijn op het rea-
liseren van gestelde maatschappelijke en economische doel-
stellingen. Na behandeling in en goedkeuring van het parle-
ment kan de bereikte overeenkomst als een
maatschappelijk
kaderconvenant
fungeren, op basis waarvan het kabinet zijn
begrotingsvoorstellen doet en zijn monetaire en conjuncture-
le beleid vaststelt en op basis waarvan het georganiseerd over-
leg in de Stichting van de Arbeid, op bedrijfstak- en op
bedrjfsniveau plaatsvindt. De Pous karakteriseert deze
constructie als ,,indicatieve planning”, die een termijn van
vier â vijfjaar moet omvatten.
Het beleid op meso-niveau dient bij de globale overeen-
stemming op macro-niveau aan te sluiten. De Pous acht de
vertaling ervan in een effectief sectorbeleid niet eenvoudig.
Een uitbreiding van de sectorale overlegstructuur is vereist, omdat anders de noodzakelijke realisering van een bedrijfs-
takstrategie niet kan ‘worden bereikt.
Op micro-niveau dient een oplossing te worden gevonden
voor de zich steeds weer manifesterende tegenstelling tussen
de rationalisering van het produktieproces enerzijds en de
consequenties daarvan voor de werkgelegenheid anderszijds.
De oplossing van dit probleem zou moeten worden gezocht
in een ,,evenwichtige onderlinge afstemming” van:
• de bestuurskracht, slagvaardigheid en flexibiliteit van de
individuele onderneming;
• de inspraak en medezeggenschap van de werknemers;
• de ontwikkeling van een bedrjfstakstrategie door de on-
dernemingen en maatschappelijke organisaties.
Tot zover het voorstel van De Pous. Het is duidelijk dat
voor het functioneren van de voorgestelde overlegstructuurer
al een globale overeenstemming tussen de betrokken partijen
moet zijn. Het is de vraag of die er is. Het feit bijvoorbeeld dat
de afgelopen jaren het georganiseerd overleg in de Stichting
van de Arbeid niet tot een centraal akkoord heeft kunnen lei-
den, geeft aan, dat de verschillen in opvatting tussen de be-
trokken organisaties aanzienlijk zijn. Het gebrekkige functio-
neren van de Nehem illustreert, dat ook op bedrijfstakniveau
de ideeen tussen (en binnen) de betrokken partijen onvol-
doende convergeren. En of op micro-niveau een afstemming
tussen concurrentiebeleïd en werkgelegenheidsbeleid gemak-
kelijk te realiseren is, waag ik te betwijfelen.
Er is nauwelijks reden om aan te nemen dat deze tegenstel-
lingen zich zullen wijzigen in een richting die het functione-
ren van een overlegstructuur gemakkelijker maakt. Ik geef
toe: voôr de oplossing van de problemen die op ons afkomen
is dit een weinig bemoedigend perspectief.
T.
de Bruin
1) C. van Dam (red.),
Ondernemer en overheid.
Opstellen geschre-
ven ter gelegenheid van de vijftigste jaargang van Bedrijfskunde.
Kluwer/Samsom, Deventer, 1978.
813
Inhoud
Drs. T de Bruin:
Indicatieve planning …………………………………….813
Column
Lomé II,
door Prof. Dr. F. van Dam ……………………….
815
Dr. H. de Groot:
Werkgelegenheid en de kwartaire sector ………………………816
Dr. A. B. T M. van Schaik:
Neo-keynesiaans en neo-klassiek: wel een onderscheid maar geen tegen-
stelling (11). Enkele kanttekeningen bij de reactie van Driehuis en
Van der Zwan ………………………………………….820
Dr. A. C. M. van Keep en Drs. /4. J. J. A. Maas:
Ontwikkeling van de lasten van de ziekenfondsverzekering ………824
Fisconomie
Het fiscale beleid van het kabinet-Van Agt,
door Drs. D. A. Albregtse
827
Boekennieuws
Hans Joachim Grigo: Planmatige produktontwikkeling,
door Drs.
P.
van Zuuren …………………………………………
831
W. Moesen en V. van Rompuy: Inleiding tot de openbare financiën,
door Dr. W. Drees ……………………………………..
832
Vacatures
………………………………………………833
Mededeling
……………………………………………..834
Eerste vraag bij sollicitatie naar een economische functie.
bent u geabonneerd op
ESB?
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Econot.nisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………….. ………………….
STRAAT
.
………………………………………. …………
PLAATS
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’
……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
* Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERKHTEN
Esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam,’ kopij voor de redactie: postbus 4224 3006 .4E Rotterdam.
.Tel.,(010) 1455 11,administratie:toeste13701,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, elgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gess’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 4E Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
.Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 II
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth &drijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisc/i Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
814
Prof Van Dam
Lomé II
De Europese Economische Gemeen-
schap is sinds haar oprichting qua ont-
wikkelingssamenwerking sterk gericht
geweest op Afrika. Die orientatie vloeit
voort uit de economische belangen die de
Gemeenschap in Afrika heeft en uit de
behoefte tot politieke en culturele expan-
sie. In concreto is de samenwerking met
Afrika tot uiting gekomen in associatie-
overeenkomsten – met de voormalige
Afrikaanse koloniën van de lidstaten en
in bijzondere overeenkomsten met Mid-
dellandse-Zeelanden.
Op 24julijl. zijn officieel de onderhan-
delingen gestart voor een nieuwe associa-
tie-overeenkomst. Deze onderhandelin-
gen zullen in feite pas in het najaar begin-
nen, waarbij voorzien is dat er in decem-
ber een gesprek op ministerieel niveau
zal plaatsvinden en dat in mei 1979 de be-
sprekingen kunnen worden afgerond.
De nieuwe conventie zal in de plaats ko-
men van die welke in februari 1975 in Lo-
mé werd ondertekend.
De lidstaten van de EG hebben tijdens
de eerste vergadering bij monde van de
voorzitter van de Europese Minister-
raad, de Westduitse minister van Buiten-
landse Zaken Genscher, tot uiting ge-
bracht dat zij de nieuwe Lomé-overeen-
komst vooral zien als een consolidatie
van de bestaande conventie. De Lomé-
landen hebben via hun voorzitter, de mi-
nister van Buitenlandse Zaken van Ja-
maica Patterson, naar voren gebracht
dat zij Lomé II niet beperkt willen zien
tot een herhaling van Lomé 1 en van de
onderhandelingen over het nieuwe ak-
koord meerverwachten dan een,,schoon-heidsbehandeling”.
Vanuit de optiek van de ontwikke-
lingssamenwerking is de relatie tussen de
EG en Afrika van veel belang. Immers,
zowel naar per capita inkomen als naar
inkomensgroei als naar absolute armoe-
de vormt Afrika – met Zuid-Azie – de
harde kern van het ontwikkelingsvraag-
stuk. In de associatielanden en de Mid-
dellandse-Zeelanden waarmee de EG bij-
zondere akkoorden heeft gesloten be-
treft dit ongeveer 350 mln. inwoners. In Zuid-Azië een drievoud daarvan. Het is
daarom van belang om na te gaan wat
Lomé IL voor Afrika en Zuid-Azië kan
betekenen.
Aan de vooravond van de onderhan-
delingen over Lomé 11 zijn verschillende
adviezen ter tafel gekomen. Zo heeft de
Nationale Adviesraad voor Ontwikke-
lingssamenwerking gesteld dat het
hoofddoel van de komende onderhande-
lingen niet moet zijn een consolidatie en
een versterking van het huidige Lomé-
systeem, maar dat moet worden ge-
streefd naar een mondialisering door
openmaking van de bestaande conventie.
Met name is de Raad van mening dat bij
het toelaten van nieuwe leden de mate
van armoede van de betreffende landen
doorslaggevend moet zijn. Zo stelt de
Raad dat alle 29 minst ontwikkelde lan-
den als lid zouden moeten kunnen toe-
treden. Indien deze wens zal worden ge-
realiseerd zou dat betekenen dat Afgha-
nistan. Bangladesh, Bhutan, Laos, de
Maladieven, Nepal, Sikkim, Haïti, West-
Samoa alsmede Noord- en Zuid-Yemen
als lid tot de nieuwe conventie zouden
kunnen toetreden. Ook ten aanzien van
de stabilisatie van de exportopbrengsten
bepleit de Raad een mondiale aanpak en
wenst hij dat de thans bestaande EG-re-
gelingen in die zin worden aangepast.
Kort en goed: de Adviesraad verzet zich
tegen een verdere fixatie van de EG op Afrika en het Middellandse-Zeegebied
– alsmede enkele Caraïbische landen –
en pleit voor een ruimer, meer wereld-
wijd gericht beleid.
Ook de SER heeft een voorkeur voor
mondiale samenwerkingsvormen met
ontwikkelingslanden, maar stelt dat die
voorkeur regionale overeenkomsten niet
in de weg behoeft te staan. In het advies van de SER over de vernieuwing van de
overeenkomst van Lomé vordt o.a. aan-
dacht gegeven aan de wenselijkheid van
een speciale aanmoediging van particu-
liere investeringen in de associatielan-
den, waarbij wordt aangetekend dat de
Gemeenschap niet moet bijdragen aan
de industriële ontwikkeling van derde
landen indien deze onder abnormale ar-
beidsvoorwaarden plaatsvindt. In ver-
band hiermee stelt de SER dat bijvoor-
beeld het niet-naleven van ILO-conven-
ties consequenties zou moeten kunnen
hebben ten aanzien van het verlenen van
tariefvoorkeur op de markten van de
EG-lidstaten. Hiermede is de deur voor
importbeperking opengezet.
De Europese Commissie te Brussel
heeft zich ook herhaaldelijk over de in-
dustriële, ontwikkeling van de geassoci-
eerde landen uitgelaten en heeft gewezen
op de wenselijkheid van hethanteren van
het ,,complementariteitsbeginsel”. Met dat beginsel wordt de noodzaak aange-
duid om de ontwikkeling van de nijver-
heid in de Afrikaanse Iânden en in Euro-pa op basis van complementariteit opel-
kaar te laten aansluiten. Met andere
woorden: in Afrika zou geen ontwikke-
ling van nijverheden moeten plaatsvin-
den die reeds in Europa bestaan hetgeen
erop neerkomt dat de geassocieerde lan-
den zich met name zouden moeten toe-
leggén op het produceren van grondstof-
fen en niet-Europese eindprodukten.
Een beleid dat zich een as Afrika-Eu-ropa op economisch gebied ten doel stelt
erl dat bovendien het complementari-
teitsbeginsel omvat, heeft niet alleen be-
denkelijke gevolgen voor de associatie-
landen, maar ook voor – onder andere
– de bestaande Aziatische export. Zo’n
beleid kan er immers toe leiden dat be-
staande grondstoffenstromen Uit Azië
naar de EG zullen worden vervangen
door grondstoffenstromen uit Afrika.
Hetzelfde geldt voor de export van Azia-
tische eindprodukten, te meer daar deze
in tegenstelling tot die uit de associa-
tielanden – aan heffingen onderhevig
zijn.
De wens van de Adviesraad om de
nieuwe associatie-overeenkomst te ver-ruimen en daarin ook Aziatische landen
te betrekken, biedt slechts ten dele soe-
laas – India, Pakistan en Sri Lanka be-
horen niet-tot de minst ontwikkelde lan-
den – en moet bovendien nauwelijks
realiseerbaar worden geacht gegeven de
bezwaren die de andere lidstaten tegen uitbreiding van de associatie met Zuid-
aziatische landen hebben. Meer uitzicht
biedt misschien een poging om parallel
aan de totstandkoming van Lomé II te
ijveren voor maatregelen ten behoeve
van de Zuidaziatische landen waardoor ook deze betere mogelijkheden krijgen
op de Europese markten voor grondstof
–
fen, eindprodukten, kapitaal en investe-
ringen. Maar ook hiervoor moeten de
kansen niet worden overschat. De be-
langstelling an de meeste lidstaten voor
de ontwikkelingsproblemen van de
Zuidaziatische landen – tenzij op basis
van wederzijds belang – is niet groot.
Reden om te zoeken naar formules die
op gezamenlijk belang zijn gebaseerd.
ESB 16-8-1978
815
Werkgelegenheid – —
en de kwartaire sector
DR. H. DE GROOT
De groei van de kwartaire sector is in het fge-
lopen decennium van groot belang geweest voor
het niveau van de werkgelegenheid en in het bij-
zonder voor de opvang van hoger opgeleiden. Dr.
H. de Groot, werkzaam bij het Sociaal en Cültu-
reel Planbureau, gaat in dit artikel na, wat alter-
natieve veronderstellingen met betrekking lot de
groei van de kwartaire sector kunnen betekenen
voor de toekomstige werkgelegenheid naar oplei-
dingsniveau.
Inleiding
Sinds het verschijnen van het rapport van de WRR
Maken
wij
er werk van?
(1977) is er een groeiende belangstelling voor
wat de kwartaire sector van de economie genoemd wordt.
Daaronder wordt hier de vanuit de collectieve sector ge-
stuurde niet-commerciële dienstverlening verstaan. In dit ar
–
tikel zullen we nader ingaan op de belangrijke rol die deze sec-
tor al in het afgelopen decennium gespeeld heeft voor de
werkgelegenheid. Met name de opvangfunctie van de kwar-
taire sector voor de toenemende stroom hoger opgeleiden
komt hierbij aande orde. Daarna wordt in een grof model na-
gegaan, wat alternatieve veronderstellingen over de groei van
de kwartaire sector kunnen betekenen voor de toekomstige
werkgelegenheid naar opleidingsniveau. Een ongedifferenti-
eerde afremming van de groei van de kwartaire sector ten gun-
ste van de overige sectoren vermindert met name de groei van
de werkgelegenheid voor de (semi)hoger opgeleiden. Zelfs een
ongewijzigde groei van de kwartaire sector lijkt echter niet
voldoende om het sterk toenemende aanbod van (semi)hoger
opgeleiden op te vangen.
De kwartaire sector
De toegenomen belangstelling voor de kwartaire sector
heeft nog niet geleid tot een min of meer algemeen geaccep-
teerde definitie van dit begrip. De socioloog Van Doorn
omschrijft de sector als de welzijnssector 1); voor de econoom
Paelinck komt de kwartaire sector overeen met de ,,kennis-
industrie”, waartoe onderwijs en research te rekenen zijn.
Weer anderen beschouwen de overheidsdiensten als de kwar-
taire sector. Zie voor een aantal definities het artikel van Ta-
bak 2) in dit blad.
De WRR beschouwt de vanuit de collectieve sector ge-
stuurde niet-commerciële dienstverlening als de kwartaire
sector. Daaronder vallen alle vormen van dienstverlening dle
geheel of grotendeels door de overheid gesubsidieerd of gefi-
nancierd worden, zoals onderwijs, openbaar bestuur, maat-
schappelijke dienstverlening enz. Maar ook de gezondheids-
zorg wordt ertoe gerekend, gezien de collectieve financie-
ringswijze van een groot deel van deze sector via de sociale
verzekering, waarbij de overheid nauw betrokken is. Bij deze
brede definitie van de kwartaire sector sluiten wij voorlopig
aan.
De bestaande statistieken van de beroepsarbeid hanteren
het criterium van al dan niet vanuit de collectieve sector ge-
stuurde economische activiteit doorgaans niet. Om toch enig
inzicht te krijgen in de omvang en aard van de kwartaire sec-
tor is het noodzakelijk een voorlopige operationele definitie
van de kwartaire sector te hanteren die aansluiting mogelijk
maakt bij de bestaande statistieken. Wij baseren ons daarbij
op de standaard bedrijfsindeling (s.b.i. 1974) van het CBS.
Onze eerdere verbale definitie suggereert de volgende ,,toere-
kening” van bedrijfsklassen uit de s.b.i. aan de kwartaire sec-
tor:
• openbaar bestuur, defensie en sociale verzekeringsinstel-
lingen (bedrijfsklasse 90);
• onderwijs (bk 92);
• medische diensten (bk 93);
• maatschappelijke dienstverlening (bk 94), waaronder ge-
zinsverzorging, bejaardenoorden, algemeen maatschap-
pelijk werk;
• sociaal-culturele en culturele instellingen (bk 95), waaron-
der bibliotheken, musea, toneelgezelschappen, orkesten
enz.;
• sport en recreatie (bk 96);
• researchinstellingen en overige sociale organisaties (bk
97).
Onvermijdelijk is dat bij een dergelijke globale toedeling
bepaalde activiteiten tot de kwartaire sector worden gerekend
die er krachtens de verbale definitie niet in thuis horen. Met
name in de bedrijfsklassen 95 en 96 wordt een aantal bedrijven
en instellingen meegerekend, die in de commerciële sfeer ope-
reren, zoals bioscopen, recreatiecentra enz. Anderzijds valt
buiten de gegeven toedeling bijvoorbeeld het openbaar ver-
voer. Bij de gegeven toedeling behoort circa 90% van de be-
drijfstak ,,overige diensten”
uit4e
s.b.i. tot de kwartaire sec-
tor. We merken nog op dat activiteiten kunnen verschuiven
van de overige sectoren naar de.kwartaire sector, en omge-
keerd, door verandering van financieringswijze.
Cijfers uit de Arbeidskrachtentelling 1975 (AKT) 3) geven
een beeld van het aantal werkzame personen in de kwartaire
sector (tabel 1). We zien dat het openbaar bestuur en het ôn-
J.J.A. van Doorn, Werkgelegenheid
of
werkverschaffing,
Beleid en
maatschappij,
oktober/november
1974,
blz. 286.
A.M. Tabak, Groeiende dienstensector,
ESB,
20 augustus 1975,
blz.
794:
Arbeidskrachtentelling
1975, Sociale Maandstatistiek,
mei
1977, en ongepubliceerde CBS-cijfers over de bedrijfstak overige diensten.
816
derwijs circa de helft van de totale sector uitmaken, terwijl de
medische diensten circa van de sector beslaan. We wijzen
erop dat de o.a. in de
Nationale rekeningen
gehanteerde sec-
tor ,,overheid” praktisch samenvalt met de hier vermelde
deelsectoren openbaar bestuur en onderwijs.
Tabel 1. Werkzame personen in de kwartaire sector (1975)
I)eelsector Werkzame personen
(X 1.000)
287
272
Medische diensten
……………………………..
227
Openbaar bestuur
……………………………….
Maatschappelijke dienstverlening,
Onderwijs
……………………………………..
156
Sport. cultuur en recreatie
……………………….
58
Researchinstellingen e.a.
………………………..
42
..
‘ociaal-cultureel werk
…………………………….
1.042
..
lotaal
kwartaire Sector
…………………………..
Overige sectoren a)
…………………………….
..
3,595
..
1 staal
………………………………………
.
4.637
al Inclusief 14.000 werkzame personen mei bedrijf onbekend
De kwartaire sector, als boven operationeel gemaakt, om-
vat circa
114
van het totaal aantal werkzame personen. Om de
ontwikkeling in de tijd van de kwartaire sector na te gaan ma-
ken we gebruik van de tijdreeksen van het arbeidsvolume in
manjaren, zoals die door het CBS worden gepubliceerd 4),
waarbij we de ontwikkeling van de bedrijfstak ,,overige dien-
sten”, die voor 90% uit kwartaire activiteiten bestaat, volgen.
Dan blijkt dat de bedrijfstak ôverige diensten tussen 1969 en
1975 groeide van 23% naar 27% van de totale werkgelegen-
heid in manjaren.
In dezelfde periode nam het aandeel van landbouw, visserij
en nijverheid (de primaire en secundaire sectoren) van 45% tot
40% af. Het aandeel van de tertiaire sector (handel, transport,
zakelijke diensten) nam van 32% tot 33% toe.
Per saldo is in deze periode de totale werkgelegenheid prak-
tisch gelijk gebleven. In de primaire en secundaire sector te za-
men zijn circa 220.000 arbeidsplaatsen verloren gegaan, ter-
wijl in de tertiaire sector 35.000 nieuwe arbeidsplaatsen wer-
den gecreeerd en in de sector overige diensten circa 185.000.
Deze cijfers onderstrepen het belang dat de kwartaire sec-
tor, althans in het laatste decennium, heeft gehad voor het
niveau van de werkgelegenheid. De groei van de strikt com-
merciële dienstverlening is in feite vrij beperkt gebleven.
Voor een aantal deelsectoren wordt de groei door de vol-
gende cijfers geïllustreerd:
• openbaar bestuur
(mci.
defensie en sociale verzekeringsin-
stellingen) gemiddelde jaarlijkse groei 1969-1975: 0,9%;
rekent men het militaire personeel van Defensie niet mee:
2,5%
• onderwijs gem. jrl. groei 1969-1975: 4%;
• medische diensten gem. jrl. groei 1969-1975: 5%;
• gezinsverzorging gem. jrl. groei 1969-1974: 11%;
• bejaardenoorden gem. jrl. groei 1969-1974: 7%.
De hier vermelde groeicijfers zijn gebaseerd op de werkge-
legenheid, omgerekend in full-time betrekkingen of manjaren
(bronnen: Nationale rekeningen, Statistieken van de gezins-
verzorging en bejaardenoorden). De hele sector overige dien-
sten is in deze periode met circa 2,5% per jaar gegroeid. De re-
latief het sterkst gegroeide sector is de maatschappelijke
dienstverlening, gevolgd door het onderwijs en de gezond-
heidszorg en ten slotte de sector openbaar bestuur.
De kwartaire sector
naar opleidingsniveau
In de vorige paragraaf is de totale werkgelegenheid in de
kwartaire sector beschouwd. Hier zullen we aandacht beste-
den aan een belangrijk verschil van de kwartaire sector met de
overige sectoren: het relatief hoge gemiddelde opleidingsni-
veau van de werkzame personen. Ook hierover verschaft de AKT interessant materiaal 3).
Wanneer we de kwartaire sector identificeren met de som
van de in de vorige paragraaf genoemde bedrijfsklassen, vin-
den we de volgende verdeling van de werkzame personen naar
opleidingsniveau (tabel 2). Hierbij is een standaard onder-
wijsclassificatie van het CBS gehanteerd. De hoger opgelei-
den hebben een universitaire studie afgesloten of een
MO-B-
diploma behaald. De groep (semi)hoger opgeleiden bestaat
voornamelijk uit afgestudeerden van het hogerberoepsonder-.
wijs. Middelbaar opgeleiden hebben een HAVO- of VWO-di-
ploma, of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs.
De uitgebreid lager opgeleiden hebben een LBO- of MAVO-
diploma, e.a. Tot de opgeleiden op basisniveau behoren o.a.
de mensen die de lagere school hebben doorlopen en zonder
diploma uit het voortgezet onderwijs zijn vertrokken.
Tabel 2. Opleidingsniveau van de werkzame personen
in 1975 (in procenten)
Hoger (Semi)
Middel-
Uilge-
Basis
Totaa
hoger
baar
breid
lager
9,4
20.5
24.1
27.9
18.1
I00
Kwartaire sector
………..
1,3
3.5
2,5
43.1
39.6
lOOÇ
Rest
………………….
staal
………………..
3,2
7,3
15.1
39,7
34.7 a)
lOOt
al Inclusief 1.5% scholieren, studenten en niveau onbekend.
Zoals tabel 2 laat zien zijn de verschillen in opleidingsni-
veau tussen de kwartaire sector en de overige sectoren opval-
lend. In de kwartaire sector heeft meer dan de helft van de
werkzame personen een opleiding op minimaal middelbaar
niveau, terwijl dat in de overige sectoren voor slechts 17% van
de werkzame personen geldt. De verdeling naar opleidingsni-
veau
binnen
de kwartaire sector geven we in de vorm van
diagrammen weer (tabel 3).
Tabel 3. Opleidingsniveau binnen de kwartaire sector
UL
MB ISH H Openbaar bestuur
IS
1
UL
1
MB
SH
H
Onderwijs
IS
UL
MB
1
SH 1H
1
Medische diensten
B
UL
MB SH H Maatsch. diensten
t/m recreatie
IS
IJL
MB
SH
H
Research e.a.
De hoogst opgeleiden vindt men bij de bedrijfsklasse re-
searchinstellingen e.a., direct gevolgd door de sector onder-
wijs. Relatief veel lager opgeleiden vindt men bij het openbaar
bestuur en de maatschappelijke dienstverlening.
De ontwikkeling in de tijd van de verdeling van de beroeps-
bevolking naar opleidingsniveau is minder eenvoudig vast te
stellen. Gedetailleerde gegevens zijn, naast de AKT, beschik-
baar uit de volkstelling 1971 5). Bij de laatste telling is echter
sprake van een vrij grote non-respons m.b.t. het onderwijsni-
veau, oplopend tot ruim 10%. Een zorgvuldige vergelijking
van de resultaten van beide tellingen m.n. van het opleidings-
niveau van de oudere leeftijdsgroepen, laat zien dat een toede-
ling van de partiële non-respons in de volkstelling in evenre-
digheid met de bezetting van de verschillende onderwijsni-
veaus, niet inconsistent is met de AKT. We vinden de vol-
gende cijfers voor de samenstelling van de groep werkzame
personen naar opleidingsniveau in 1971 (tabel 4). Tussen 1971
en 1975 is het aandeel van de op basisniveau opgeleiden in
beide sectoren afgenomen, in overeenstemming met de toene-
mende scholingsgraad van de bevolking. Opvallend is dat het
aandeel van de uitgebreid lager opgeleiden in de kwartaire
Nationale rekeningen,
1974; idem, 1975.
Uitkomsten voor Nederland, steekproef 1 op 10 (X 10).
ESB 16-8-1978
817
sector is afgenomen, maar licht stijgt in de overige sectoren te
zamen. Dit is in te zien als men bedenkt dat
• het aandeel van de uitgebreid lager opgeleiden in de uit-
stroom van het volledig dagonderwijs afneemt in de pe-
riode 197 1-1975, evenals dat met de opgeleiden op basis-
niveau het geval is 6);
• de sterke groei van de kwartaire sector een forse recrute-
ring uit de categorie schoolverlaters noodzakelijk heeft
gemaakt.
Tabel 4. Opleidingsniveau van werkzame personen in 1971
(in procenten)
Hoger (Semi)
Middel-
Uitge-
Basis
Totaa
hoger baar
breid
lager
9.1
19.8
20,6
31.3
19.2
009
Ksartaire sector
………..
1.1
2,8
9,4
42.2
44.5
009 RcsI
………………….
1 staal
………………..
2.6
6,0
11,5
40.1 39.8
1009
Gezien de relatief hoge scholingsgraad in de kwartaire sec-
tor en de sterke totale groei in de afgelopen jaren van deze sec-
tor, ligt het voor de hand dat met name de hoger opgeleiden in
toenemende mate emplooi hebben gevonden in deze sector.
Illustratief is in dit verband het aandeel van de kwartaire sec-
tor in het totale bestand werkzame personen van een bepaald
opleidingsniveau in 1971 vergeleken met het aandeel van de
kwartaire sector in de
groei
van het aantal werkzame perso-
nen met een bepaald opleidingsniveau, over de periode 197 1-
1975. We geven de resultaten in tabel 5 weer, waarbij moet
worden bedacht dat onnauwkeurigheden in de samenstelling
van de groei kunnen optreden door redressering van de par-
tiële non-respons in de volkstelling en definitieverschillen tus-
sen beide tellingen. De cijfers wijzen op een opvangfunctie
van de kwartaire sector voor de nog steeds toenemende
stroom hoger opgeleiden. Voor de subgroep van academici,
m.n. in de sociaal-wetenschappelijke studierichtingen, heeft
Ritzen 7) al eerder gewezen op de vergroting van het aandeel
van wat hier de kwartaire sector is genoemd.
Tabel 5. Aandeel van de kwartaire sector in bestand en
toename van (semi)-hoger en middelbaar opgeleiden
kcan
Aandeel kwartaire sector
Aandeel kwartaire sector
–
in bestand 1971
in de groei 1971-1975
65%
83%
loger
………………..
Semi)hoger
61% 70%
diddclbaar
33%
46%
De kwartaire sector
en de werkgelegenheid
De voorgaande paragrafen onderstrepen het belang dat de
kwartaire sector althans in het afgelopen decennium heeft ge-
had voor de werkgelegenheid. Bij beschouwingen over de
(toekomstige) werkgelegenheid verdient deze sector onzes in-
ziens dan ook meer aandacht dan tot nu het geval is geweest,
zowel van de kant van beleidsinstanties als onderzoekers.
Wellicht geldt voor deze sector in het bijzonder wat Van
Voorden in
ESB8)
opmerkte over de dienstensector in zijn to-
taliteit: stiefkind van het sociaal-economisch beleid.
Tekenend is in dit verband dat in de macro-economische
modellenbouw geen aparte plaats is ingeruimd voor de kwar-
taire sector. Dit ondanks het feit dat, gezien de collectieve Ii-
nancieringswijze van deze sector, geheel andere mechanismen
een rol spelen dan in de (commerciële) bedrjvensector. Hoog-
uit worden in de gangbare modellen (bv. het Vintaf-lI-model
van het Centraal Planbureau) de overheid en het onderwijs apart genomen, waarbij de werkgelegenheid in deze sector
exogeen wordt geraamd. Dat betekent dat de andere helft van
de kwartaire sector, wo. de gesubsidieerde of collectief gefi-
nancierde instellingen in de gezondheidszorg en de maat-
schappelijke dienstverlening, in de sector bedrijven wordt op-
genomen. Met als gevolg dat dit deel van de werkgelegenheid
impliciet wordt onderworpen aan het mechanisme dat de ont-
wikkeling in de bedrjvensector bepaalt, b.v. de koppeling aan
jaargangen van de kapitaalgoederenvoorraad. Daarmee
wordt de directe relatie tussen dit deel van de werkgelegenheid
en het niveau van de collectieve uitgaven buiten beschouwing
gelaten.
Het is niet de bedoeling op deze plaats de verfijning van
macro-economische modellen aan de orde te stellen. In de
volgende paragraaf zal slechts worden geprobeerd in een grof
model na te gaan hoe de samenstelling van de werkgelegen-
heid naar gevraagd opleidingsniveau samenhangt met alter-
natieve groeimogelijkheden van de kwartaire sector.
De groei van de kwartaire sector en toekomstige werkgelegen-
heid
Uitgangspunt van het rekenmodel is de samenstelling van
de werkgelegenheid naar gevraagd opleidingsniveau in 1975,
die hier geïdentificeerd wordt met de feitelijke samenstelling
van de groep werkzame personen naar opleidingsniveau in
1975 (zie boven). We veronderstellen nu twee fictieve ontwik-
kelingslijnen van de werkgelegenheid in de periode 1975-1985
op basis van de volgende uitgangspunten
In de periode 1975-1985 worden netto 100.000 arbeids-
plaatsen gecreëerd.
De procentuele samenstelling naar opleidingsniveau van de
kwartaire sector wordt verkregen op basis van lineaire ex-
trapolatie vanuit de periode 1971-1975. Op dezelfde wijze
wordt de samenstelling naar opleidingsniveau voor de som
van de overige sectoren verkregen.
Er worden vervolgens twee alternatieven onderscheiden
waarin de beoogde totale groei onder 1. wordt bereikt.
Alternatief!
De kwartaire sector groeit door in het tempo dat voor de
periode 1969-1975 gold, n.l. met 2,5970 per jaar (op basis van de
werkgelegenheid in manjaren). Gezien de norm van een totale
creatie van 100.000 arbeidsplaatsen impliceert dit voor de
overige sectoren een netto afname met 0,5% per jaar.
Alternatief!!
De groei van de kwartaire sector wordt teruggebracht tot
1% per.
jaar. Gezien de norm onder 1. impliceert dit een prak-
tisch gelijkblijvende werkgelegenheid in de overige sectoren te
zamen.
We benadrukken dat het hier gaat om een onderlinge verge-
lijking van twee globale groeiveronderstellingen voor de
kwartaire sector, zonder dat op de voorwaarden voor realisa-
tie van de alternatieven wordt ingegaan. Afgezien is van de
mogelijke effecten van verschillen in groeitempo
binnen
de
onderscheiden sectoren. Wel is aansluiting gezocht
bij
enigs-
zins reële getalswaarden.
Zo wordt in de CEC-nota (juni 1977) voor de periode 1976-
1981 van een creatie van 10.000 arbeidsplaatsen per jaar uit-
gegaan. De gemaakte veronderstellingen over het verloop van
het opleidingsniveau leiden niet tot grote afwijkingen van ra-
Zie: CBS,
Overgangen binnen het onderwijs en intrede in de
maatschappij – onderwijsmatrix
1975, 1977.
J.M.M.
Ritzen, Higher education and manpowerplanning in the
Netherlands,
ILO, 1977.
W. van Voorden, De dienstensector: stiefknd van het sociaal-
economisch beleid,
ESB, 13
oktober
1976, blz. 993.
818
mingen met meer verfijnde modellen. Kok en Lempers 9) ra-
men de samenstelling van de beroepsbevolking in de sector
bedrijven op basis van een jaargangenmodel, waarin elke
nieuwe jaargang een hoger opgeleide personeelsbezetting
vereist. Voor de relatieve verdeling van de arbeidsplaatsen
naar opleidingsniveau vinden we uit deze publikatie door in-
terpolatie de volgende cijfers voor 1985: le niveau 31,3%
(27,4); 2e niveau 61,9% (65,7); 3e niveau 6,9% (7,1). De tussen
haakjes geplaatste getallen geven de hier gevonden verdeling
voor de niet-kwartaire sectoren aan. Het eerste niveau is ge-
lijkgesteld aan het hier gehanteerde basisniveau, het tweede
niveau aan de combinatie van het uitgebreid lager en middel-
baar niveau. Het derde niveau omvat de (semi)hoger opgelei-
den. We merken nog op dat de hier veronderstelde verande-
ring in de samenstelling van de werkzame bevolking naar op-
leidingsniveau in grote lijnen de trendmatige ontwikkeling
van de jaren 1960-1975 volgt.
De op basis van veronderstelling 2 gevonden samenstelling
van de werkgelegenheid naar opleidingsniveau in 1985 is in ta-
bel 6 aangegeven-voor resp. de kwartaire sector en de overige
sectoren. Toepassing van de veronderstellingen 1, 2 en 3 leidt
tot de opbouw van de totale werkgelegenheid in 1985, zoals in
tabel 7 aangegeven.
Tabel 6. Geschat opleidingsniveau van werkzame perso-
nen in.1985 (in procenten)
Hoger
(Semi)
Middel- Ilitge-
Basis
Totaa
hoger
baar
breid lager
10,2
22,3 32,9
19,4
5.4
009
(ssartairc sector
………..
test
………………….
1.8
5,3
20.3
45.4
27,4
1009
Tabel 7. Samenstelling van de gesimuleerde werkgele-
genheid in 1985 (in duizenden arbeidsplaatsen en pro-
centen)
Hoger
(Semi)
Middel-
Uitge-
Basis
Totaa
hoger
baar
breid
lager
147
340 702
1.840
1.608
4.63
3,2 7,3
15.1
39.7
34.7
1009
91(5 (alternatief t)
197
477
1.130
1.804 1.129
4.73
975
………………….
___
4,2
10.1
23,9
38,1
23.7
1009
91(5 (alternatief II)
182
447
1.107
1.851
1.150
4.73
3.8
9,4
23,4
39.1
24.3
1009
We maken de volgende kanttekeningen bij tabel 7:
• de netto creatie van 100.000 arbeidsplaatsen is in beide al-
ternatieven samengesteld uit een daling van het aantal ar-
beidsplaatsen op basisniveau en een stijging van het aantal
arbeidsplaatsen op minimaal middelbaar niveau. Het
aantal arbeidsplaatsen op uitgebreid lager niveau is vrij-wel constant of neemt iets af (alternatief
1);
• in alternatief 1 (ongewijzigde groei kwartaire sector)
neemt het aantal arbeidsplaatsen op middelbaar en
(semi)hoger niveau met ruim 65.000 méér toe dan in het
alternatief met een afgeremde groei van de kwartaire sec-
tor;
• de groei van het aantal arbeidsplaatsen op hoger niveau is
in alternatief 1 ruim 40% groter dan in alternatief 11; op
(semi)hoger niveau is de groei ongeveer 30% groter; op
middelbaar niveau circa 5%. De daling van het aantal ar
–
beidsplaatsen op basisniveau is in alternatief 1 circa 5%
groter dan in alternatief 1!.
7% per jaar toe; de uitstroom op middelbaar niveau met 6,5%
per jaar. De uitstroom op basis- en uitgebreid lager niveau
daalde in die periode met 1% per jaar (bron: voetnoot 3 en me-
dedelingen CBS no.7674,,januari 1978). Pas na 1985 zal de da-
ling van het aantal geboorten het groeipatroon van de uit-
stroom ingrijpend gaan beïnvloeden.
Naast de uitstroom van het onderwijs is ook het aanbod
van gehuwde vrouwen van belang. Bekend is dat de deelname
van deze groep aan beroepsarbeid met het opleidingsniveau
toeneemt 3). Verwacht mag worden dat de toenemende parti-
cipatie op de arbeidsmarkt van deze groep het aandeel van de
middelbaar en (semi)hoger opgeleiden in het aanbod zal ver
–
groten.
Gezien het voorgaande lijkt het waarschijnlijk dat de werk-
gelegenheidsontwikkeling in
–
alternatief 1 meer aansluit bij de
ontwikkelingen aan de aanbodzijde dan alternatief II, waar
het de (semi)hoger opgeleiden betreft. Daarmee is niet gezegd
dat de aanpassing van vraag en aanbod voor de (semi)hoger
opgeleiden in alternatief 1 geen probleem zou vormen. De
voortdurende toename van het aantal schoolverlaters op
(semi)hoger niveau vereist een gemiddelde groei van het aan-
tal arbeidsplaatsen op dat niveau die boven de groei in alter-
natief 1 uitgaat. Daarbij is uiteraard afgezien van mogelijke
aanpassingsverschijnselen op de arbeidsmarkt, zoals een ver-
hoogde substitutie van lager door hoger opgeleiden, al dan
niet in combinatie met aanpassing van salarisniveaus enz.
Voor de middelbaar en lager opgeleiden zijn de verschillen
tussen beide alternatieven veel geringer. Bedacht moet echter
worden dat hier van een ongedifferentieerde groei van de
kwartaire sector is uitgegaan. Een gerichte groei van bepaalde
deelsectoren waar relatief minder hoog opgeleiden werkzaam
zijn, kan dit beeld veranderen.
Zoals eerder gezegd’ hebben de resultaten van de simulatie slechts illustratieve betekenis. Over de mogelijkheid tot reali-
sering van de aangeduide alternatieven wordt geen uitspraak
gedaan. Daarvoor zijn diepergaande studies nodig van de re-
latie tussen werkgelegenheidscreatie in de kwartaire sector, de
collectieve uitgaven en de werkgelegenheid in de bedrijvensec-
tor. Daarbij doet zich ook de vraag voor of de kwartaire sec-
tor, los van de financiële mogelijkheden, nog wel die groeipo-
tentie heeft welke in het verleden aan de dag trad. Zo zal de
daling van het geboortencijfer de groei van het onderwijs
waarschijnlijk gaan matigen. Volgens een toekomstverken-
ning van de WRR 10) groeit de werkgelegenheid (in manja-
ren) in het onderwijs in de periode 1975-1980 met circa 1,5%
per jaar (t.o. 4% in de periode 1969-1975).
Een verschuiving van intramurale naar extramurale hulp-
verlening kan per saldo een minder sterke groei van de ar
–
beidsvraag in de medische en maatschappelijke dienstverle-
ning gaan betekenen. In de hiervoor genoemde toekomstver-
kenning wordt een groei van de werkgelegenheid in de ge-
zondheidszorg en sociale dienstverlening met gemiddeld 1%
per jaar in de periode 1975-1990 geschat (to. circa 5% in de
periode 1969-1975). Voor het definitief beantwoorden van de gestelde vraag is een zorgvuldige analyse van de mogelijkhe-
den in elk onderdeel van de kwartaire sector noodzakelijk.
Maar uiteindelijk zal de realisatie van mogelijke alternatieven
afhangen van het maken van politieke keuzen met betrekking
tot het gewenste niveau van collectief gefinancierde voorzie-
ningen en de verdeling van de bijbehorende lasten.
H. de Groot
Bij een beoordeling van de uitkomsten van de (fictieve)
groeiscenario’s kan uiteraard een vergelijking met de aanbod-
zijde van de arbeidsmarkt niet worden gemist. Gezien de
grove behandeling van de vraagzijde volstaan we hier met en-
kele globale opmerkingen. Van belang is de uitstroom van
schoolverlaters naar opleidingsniveau. In de periode 197 1-
1976 nam de uitstroom op (semi)hoger niveau met gemiddeld
9)J.H.M.
Koken F.B. Lempers,
Qualitativeaspectsof/abour;Iong
term impacis on labour market andproduction,
CPB, Occasional pa-
per no.
II, 1977.
10) WRR,
De komende vijfentwintig jaar,
1977, blz.
123,(aIternatief
A).
ESB 16-8-1978
819
Neo-keynesiaans en neo-klassiek:
wel een onderscheid
maar geen tegenstelling (11)
Enkele kanttekeningen bij de reactié van Driehuis en
Van der Zwan
DR. A. B. T. M. VAN SCHAIK
Op het macro-economische model Vintaf-IJ,
dat voor de beleidsvoorbereiding wordt ge-
bruikt, is nogal wat kritiek uitgeoefend. Met
name in ESB
heeft zich een belangwekkende
discussie rond dit model afgespeeld. Een belang-
rijk punt van kritiek was dat Vintaf-Il het bij
de voorspelling van de werkgelegenheid na 1973
zou laten afweten. Dr. A. B. T M. van Schaik,
wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de
Katholieke Hogeschool Tilburg, betoogt dat
wanneer in het model rekening wordt gehouden
met subsidies, wel bevredigende uitkomsten
kunnen worden verkregen.
Inleiding
Zoals bekend zijn de bezuinigingsvoorstellen van het
kabinet-Van Agt mede gebaseerd op berekeningen, die
door het CPB met behulp van Vintaf-Il zijn uitgevoerd.
Ofschoon er rond en over dit model in het afgelopen
studiejaar – vooral in
ESB
– nogal wat te doen is geweest,
heeft een en ander er kennelijk dus niet toe geleid, dat het
rekenen met dit model ten behoeve van de beleidsvoorbe-
reiding is opgeschort. Wellicht is dit ook niet zo verwonder-
lijk, want als iets uit de discussie in
ESB
is duidelijk ge-
worden, is het wel het feit, dat noch Driehuis en Van der
Zwan – die de discussie hebben aangezwengeld -, noch
het CPB, noch enig ander instituuteen pasklaar alternatief
voor dit model hebben kunnen aanbieden. Bovendien
konden de adviseurs van de regering moeilijk wachten tot-
dat zo’n alternatief er inderdaad ook zou zijn. Immers,
sinds medio 1977, toen de vooruitzichten betreffende de
exportontwikkeling steeds somberder werden, is het besef doorgebroken dat 1978 een cruciaal jaar zou worden voor
het entameren van maatregelen die eerst op een wat langere
termijn effect sorteren. Cruciaal niet alleen omdat een nieuwe
regeringsperiode zou worden begonnen, maar ook omdat
de pessimistische vooruitzichten voor de economische
situatie in de jaren tachtig, die reeds in 1974 de kop op-
staken, door welhaast niemand meer in twijfel worden ge-
trokken. Recente gegevens uit het
Centraal Economisch
Plan 1978
maken duidelijk, dat de vraag naar Nederlandse
produkten.in het buitenland steeds meer gaat achterlopen
bij de trend die vanuit de periode 1967 tot en met 1973 naar
het heden toe kan worden doorgetrokken, en dat de spanning
tussen kosten en opbrengsten in vele bedrijfstakken al jaren-
lang erg hoogis.
Zulk een structureel onevenwichtige situatie kan niet van
vandaag op morgen worden veranderd. Structurele ombui-
gingen kosten tijd. Dit alles mag er echter niet toe leiden,
dat de discussie rond beleidsvoorbereidende rekenmodellen
verder maar op de lange baan wordt geschoven. Integen-
deel! Juist nu de globaal empirische vooruitzichten voor
de economische situatie in de jaren tachtig zo ondubbel-
zinnig in dezelfde richting lijken te wijzen, dient de nood-
zaak zich des te sterker aan om te onderzoeken of wij ons
door dezelfde empirie niet laten misleiden. Uit het verleden
kan wat dit betreft lering worden getrokken. Om een voor-
beeld te geven. ,,Zou” men zich in de periode 1967-1973
niet hebben laten misleiden door de uitbundige ontwikke-
ling van de wereldconjunctuur en ,,zou” de jaargangen-
theorie reeds in deze periode operationeel zijn geweest,
dan ,,zou” de consensus over een bewuste arbeidsplaatsen-
politiek nog juist ,,op tijd”, d.w.z. rond 1970 hebben
kunnen ontstaan 1).
Alleszins reden dus om de discussie rond onder meer
Vintaf-Il voort te zetten. In dit artikel willen wij hieraan
bijdragen door in te gaan op de opmerkingen die Driehuis
en Van der Zwan n.a.v. ons artikel van 1 februari hebben
gemaakt 2). Onze reactie is opgebouwd rond de behandeling
van twee vragen:
Bevat Vintaf-Il neo-klassieke elementen?
Laat Vintaf-Il het bij de voorspelling van de werkgelegen-
•heid na 1973 afweten?
Bevat Vintaf-Il neo-klassieke elementen?
In hun artikel van augustus 1977 stellen Driehuis en
Van der Zwan, dat er aan de monopoliepositie van het
CPB m.b.t. het gebruik van econometrische modellen in de
jaren zeventig een einde is gekomen. Parallel hieraan, zo
constateren zij, is er nog iets anders aan de hand geweest:
,,Deze omstandigheden vallen samen met de omstandigheid dat
binnen de economische wetenschap zelf de controverses zijn toe-
genomen. De verklaringen voor deze toenemende verschillen in
opvattingen lopen uiteen. Men kan wijzen naar het neo-klassiek/
keynesiaanse paradigma dat langzamerhand steeds sterkere reac-
ties is gaan oproepen, maar ook naar de slechtere tijden die in
economen sluimerende politiek-filosofische sentimenten hebben
aangewakkerd. Hoe het ook zij, er opereren nu verschillende
scholen in de economische wetenschap, elk met hun eigen modellen
en theorieen om de werkelijkheid te verklaren. De verschuiving van een neo-keynesiaanse aanpak naar een neo-klassiek/keyne-
siaanse benadering zoals die in de ontwikkeling van de CPB-
modellen ligt besloten, is in dit verband als een opmerkelijke ge-
Hoe lang de ,,time lag” tussen nieuwe inzichten en consensus is,
moge bovendien blijken uit bijvoorbeeld het feit, dat heden ten
dage nog weinig inleidende handboeken in de economie het
heterogene kapitaalmodel met vaste coëfficiënten, waarvan het
jaargangenmodel een bijzonder geval is, behandelen.
A. vn Schaik, Neo-.keynesiaans en neo-klassiek: wel een onder-
scheid maar geen tegenstelling,
ESB, 1
februari 1978.
820
beurtenis te bestempelen. Die verschuiving berust er niet op dat
een aantoonbaar beter model is ontwikkeld” 3).
De essentie van het bovenstaande kan als volgt worden
samengevat:
als
wij weten, dat het neo-klassieke paradig-
ma steeds sterkere reacties is gaan oproepen,
dan is
het des
te opmerkelijker, dat wij in de ontwikkeling van CPB-
modellen een verschuiving kUnnen waarnemen van een neo-
keynesiaanse aanpak naar een meer neo-klassieke be-
nadering.
De vraag rijst wat Driehuis en Van der Zwan nu precies
onder het ,,neo-klassieke” in Vintaf-Il verstaan, In hun
ESB-artikelen van augustus en september 1977 kan men
geen expliciet antwoord op deze vraag vinden. Een halfjaar
later echter ontstaat meer duidelijkheid. Beide auteurs
schrijven nu:
,,Peters heeft gemeend in zijn reactie op ons artikel te moeten
stellen dat wij de kernvraag (door sommigen in het debat ge-
citeerd als de hamvraag), nI. in welke mate in de huidige econo-
mische situatie het. neoklassiek-keynesiaanse model dan wel het
neo-keynesiaanse model actueel is, hebben laten liggen. Weliswaar
zouden wij een overgang van het gebruikte model door het CPB
hebben waargenomen, maar het daarbij hebben gelaten. Vermaat
verwijt ons m.b.t. dit aspect overigens melding te maken van een
opmerkelijke gebeurtenis. Dit is juist, maar niet omdat, zoals hij
suggereert, we zouden vinden dat die overgang onlogisch of onver-
klaarbaar zou zijn in het licht van de vooruitgang der wetenschap.
De gebeurtenis is opmerkelijk omdat, zoals in deel V uitvoeriger aan
de orde’ zal komen, een getoetst model werd vervangen door de
grotendeels ongetoetste jaargangentheorie” 4).
Of de jaargangentheorie nog grotendeels ongetoetst is,
is een uitspraak die wij voor rekening van beide auteurs
laten. Waar het op deze plaats om gaat is de
vermeende
associatie van de jaargangentheorie met de neo-klassieke
theorie. Dit kan worden ingezien door te wijzen op dezelfde
reacties als die waarop Driehuis en Van der Zwan doelen
als zij het hebben over de kritiek op het neo-klassieke
paradigma. Immers, de neo-klassieke theorie heeft zeer lang
de stelling verdedigd, dat de conclusies van het
homogene
kapitaalmodel garant zouden staan voor een realistische
benadering van de werkelijkheid. Hiertegen is terecht verzet
gerezen 5). In dit verzet werden
heterogene
kapitaal-
modellen ten tonele gevoerd. Het gebruik van zulke modellen
was aan economen uit de vorige eeuw niet vreemd. Vandaar
ook, dat dit verzet werd geassocieerd met de namen van
Ricardo en Marx. Hoe dit ook zij, in recente literatuur
is het inmiddels gemeengoed geworden om het ,,clay-clay”-
jaargangenmodel op te vatten als een bijzonder geval van
het meer algemene reproduktiemodel met vaste coefficiën-ten 6). Tegen deze achtergrond bezien is het dan ook onbe-
grijpelijk waarom de introductie van het jaargangenmodel
in CPB-modellen een verschuiving impliceert naar een meer
neo-klassieke benadering. Of het moet zijn, zoals Driehuis
en Van der Zwan in tweede instantie aanvoeren, dat hun
eigenlijke bezwaar hierin schuilt, dat ,,het accent in het
gebruik
van Vintaf-Il tot op heden overwegend ,,neo-klas-
siek” is geweest” 7), wat natuurlijk heel wat anders is dan
het opsieren van het model zelf met het etiket ,,neo-klassiek”, zoals Driehuis en Van der Zwan overigens zelf grif toegeven.
W. Driehuis en A. van der Zwan, De voorbereiding van het
economisch beleid kritisch bezien
(1), ESB,
31 augustus 1977,
blz. 835.
W. Driehuis en A. van der Zwan, deel
IV, ESB,
12 april 1978, blz. 354.
Vergelijk in dit verband het overzicht van het z.g. kapitaal-
debat door G. C. Harcourt in
Some Cambridge controversies in the
iheory
of
capizal,
Cambridge IJniversity Press, 1972.
Zie bijvoorbeeld A. van Schaik,
Reproduction and fixed
capital,
Rotterdam, 1976, Appendix C.
W. Driehuis en A. van der Zwan, deel IV, blz. 355.
0
DE STAD GRONINGEN
De Dienst Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting
vraagt voor de afdeling grondzaken een
econoom
tevens
waarnemend
afdelingschef
De belangrijkste taken van de afdeling zijn:
– taxaties, aankoop en onteigening van
onroerende goederen
– verkoop terreinen voor woningbouw en
bijzondere bebouwing
–
opstellen van exploitatiebegrotingen van
bestemmingsplannen
De gedachten gaan uit naar een econoom die
ervaring heeft in genoemde werkzaamheden, onderhandelingen kan voeren en vaardig is in het redigeren van rapporten en adviezen. Tevens dient betrokkene te beschikken over
organisatorische capaciteiten.
Een psychologisch Onderzoek maakt deel uit
van de selectieprocedure.
Aanstelling is mogelijk tot een maximumsalaris
van 15.103,—bruto per maand, afhankelijk van
leeftijd, opleiding en ervaring.
Vacaturenummer: 19.395.
Overigens zijn de gebruikelijke
rechtspositieregelingen van de gemeente
Groningen van toepassing.
Belangstellenden wordt verzocht hun sollicitatie
– onder vermelding van het vacaturenummer –
binnen 10 dagen na het verschijnen van dit blad
in te zenden aan burgemeester en wethouders,
Grote Markt 1 te Groningen.
ESB 16-8-1978
‘
821
Laat Vintaf-Il het bij de voorspelling van de werkgelegen-
heid na 1973 afweten?
Het jaargangenbiok van Vintaf-Il is geschat over de
periode 1959 tot en met 1973 8). In ons ESB-artikel van
1 februari jI. werd er reeds op gewezen, dat dit model het
niveau
van de werkgelegenheid na 1973 slecht voorspelt.
Desalniettemin kon – door concentratie van de aandacht
op de
veranderingen
van de werkgelegenheid – worden
geconcludeerd, dat de jaren 1972 tot en met 1976 uitkomsten
laten zien, welke koren op de molen van ,,arbeidsplaatsen-
theoretici” vormen. Met andere woorden, de conclusie
was dat de in deze periode waargenomen
voortdurende
daling van de werkgelegenheid in bedrijven in hoofdzaak
kon worden toegeschreven aan de
voortdurende
daling van de
potentiele werkgelegenheid. Een betere voorspelling van het
niveau
van de werkgelegenheid na 1973 zou – zo werd
gesuggereerd – aan deze conclusie weinig afbreuk doen.
In hun reactie op ons artikel trekken Driehuis en Van
der Zwan dit laatste echter in twijfel 9). Reden om bij deze
de resultaten te presenteren van een herschatting van het
jaargangenmodel, waarbij het niveau van de werkgelegen-
heid na 1973 inderdaad beter wordt voorspeld.
Tabel 1. De data, 1972-1976
Jaar
.
Rekle
Arbeids-
Inves-
Pro- Werk-
Aanbod arbeids-
tijd
teringen
dtiktie
gelegen-
van arbeid
kosten
held
(dnizenden
(1959
=
1)
(mln.
(mln.
(duizenden (duizenden guldens,
guldens,
guldens,
man-
man-
prijzen
prijzen
prijzen
jaren( jaren)
963)
1963)
1963)
12.198
0,877
9.439
67.570
4.094
4.191
12.974
0,864
10.375
70.510
4.084
4.183
13.882
0,847
10.427
72.272
4.064
4.207
1972
………
1973
………
14.438
0.830
9.645
71.189 4.012 4.218
1974
………
1975
………
1976
………
14.871
0,821
9.356 74.392
3.978
4.182
Bronnen:
De Economist.
1976, blz. 53 cv. (1972 en 1973(. Hierin vindt men ook de
precieze omschrijving van bovengenoemde grootheden. De cijfers voor de jaren 1974 tot en
met 1976 zijn ontleend aan
CEP
1977 en
MCV
1978. Bovenstaande cijfers correspon-
deren geheel met de data, waarop de berekeningen in
ESB
van 1 februart 1978 zijn ge-
baseerd.
De herschatting is uitgevoerd met het model en de data
waarop ook ons februari-artikel is gebaseerd. In tabel 1 is een
gedeelte van het gebruikte cijfermateriaal – zij het in een
andere vorm – nog eens gereproduceerd. Deze tabel bevat
de
zes variabelen, die bij het schatten van het jaargangen-
model van belang zijn. Het verloop van deze grootheden
levert voor de periode 1972 tot en met 1976 een markant
beeld op. Ten eerste blijkt de rede arbeidskostenontwikke-
ling (inclusief arbeidstijdverkorting) hoger te zijn uitgeval-len dan de groeivoet van de (marginale) arbeidsproduktivi-
teit, die op ca. 59
ó
kan worden gesteld. Langs de lijnen
van het jaargangenmodel redenerend leidt dit tot een ver-
korting van de economische levensduur en daarmede tot een
extra liquidatie van arbeidsplaatsen (extra, boven de ,,nor-
male” liquidatie die elk jaar bij constante levensduur
plaatsvindt). Een en ander moet – het negatieve directe
effect van arbeidstijdverkorting op produktiecapaciteit
mede in aanmerking nemende – een neerwaartse druk
hebben uitgeoefend op het niveau van de produktie-
capaciteit. Dit werd niet gecompenseerd door een toename
van de investeringen, want het niveau hiervan blijkt in
1976 te zijn teruggekeerd op dat van 1972. Al met al moet
een weinig uitbundige ontwikkeling van de produktie-
capaciteit het resultaat zijn geweest. Daar staat tegenover,
dat de produktiegroei – ondanks de inzinking in 1975 –
niet onaanzienlijk was 10). Het ligt derhalve voor de hand om
– zoals dat in ons februari-artikel reeds is gebeurd –
de hypothese op te werpen, dat de bezetttingsgraad van de
produktiecapaciteit, gegeven het hoge uïtgangsniveau in de
jaren 1970/71, op een hoog niveau kon worden gehand-
haafd. Ondanks dit hoge niveau van de bezettingsgraad
daalde de werkgelegenheid in bedrijven met ruim 150.000
manjaren! Moet deze daling nu in hoofdzaak vanuit een
keynesiaanse benadering worden begrepen? Wij menen, en
hebben dat in ons februari-artikel ook reeds naar voren
gebracht, dat de globale empirie weinig aanwijzingen levert
om een bevestigend antwoord op deze vraag te motiveren.
Desalniettemin kunnen Driehuis en Van der Zwan zich niet
in deze opvatting vinden.
Wat opvalt is, dat onze opponenten nauwelijks enig be-
roep doen op de globale empirie. Het lijkt alsof beide
auteurs onbewust toch veel meer betekenis hechten aan
economische modellen dan zij ons willen doen voorkomen.
In hun oppositie gaan zij immers uitsluitend op de model-
uitkomsten in:
,,De conclusie is dat de berekeningen door Van Schaik met behulp
van Vintaf-lI gemaakt, laten zien dat dit model het bij de voor-
spelling van de werkgelegenheid in feite laat afweten. De gevolg-
trekking die Van Schaik aan zijn bevindingen verbindt, namelijk dat v66r
1975
het arbeidsplaatseneffect en na
1975
het bezettings-
graadeffect overheerst, is derhalve speculatief; op grond van de
door hem gepresenteerde berekeningen is die conclusie in elk geval
niet te trekken. De suggestie van Van Schaik als zouden de grote
verschillen met de werkelijkheid kunnen worden verklaard Uit de
ruim f. 1 mrd. directe hulp die gedurende
1973
t/m
1976
aan be-
drijven is uitgekeerd, kan wellicht een deel van het opgetreden
verschil verklaren, maar dan nogblijft de discrepantie onaanvaard-
baar groot” II).
Bij deze oppositie passen de volgende kanttekeningen.
Allereerst dient te worden vastgesteld, dat ook wij hebben
geconcludeerd dat het jaargangenmodel het bij de voor
–
spelling van het
niveau
van de werkgelegenheid na 1973
Overigens dient te worden vermeld, dat
wij
ons baseren op het
model van H. den Hartog en H. Tjan, in: lnvestments, wages, prices
and demand for labour,
De Economist,
nr.
112,1976.
Deparameter-
waarden van dit model wijken enigszins af van die van Vintaf-Il.
W.
Driehuis en A. van der Zwan, deel V, blz.
377 en
378.
Dit spreekt nog meer als men recent
(CEP 1978)
ter beschikking
gekomen cijfers over de jaren
1972
t/m
1976
in aanmerking neemt.
II) W. Driehuis en A. van der Zwan, deel V, blz.
378.
Tabel 2. Uitkomsten van het jaargangenmodel, met en zonder subsidies
Jaar
.
Bouwjaar
oudste jaargang (19-)
Arbetdsplaatsen
(dutzenden
manjaren)
Liquidatie arbeidsplaatsen
(duizenden
manjaren)
Bezettings-
graad
Werkgelegenheid
(duizenden
manjaren)
os.
M.S.
ver.
z.s.
M.S.
ver,
es.
M.S.
ver.
Z.S.
M.S.
ver.
ber.
fett.
ver.
971
4.155 4.155 0.984
0,984
55.2 55,2 4.135
4.135
267
267
0,982
0,982 4.109 4.094
–
IS
56.5
56,5
4.101
4.101
293
293
0,990
0,990
4.087 4.084 –
3
57.9
57,5
-0,4
4.005
4.096
91
343
252
-91
0,995 0,982
–
0,013 4.070
4.064 –
6
972
…………………………
973
…………………………
59,4
58,5
-0,9
3.940 4.079
139
283
234
-49
0,964 0,943
–
0.021
3.997
4.012
5
974
…………………………
975
…………………………
1976
…………………………
60,4 59.6
-0,8
3.899 4.048
.
149
.
241
232
–
9
0,982 0.959
–
0,023 3.989 3.978
–
II
Toelichting: os. = zonder subsidie (variant 1, voetnoot 12(: m.s. = met subsidie (variant 5, voetnoot 12(: her. = berekend: fett. = feiteltjk: ver. = verschtl.
822
slecht doet. Dit impliceert echter nog niet, dat dit model
ook de
veranderingen
in de werkgelegenheid – vooral
die na 1975 – slecht zou genereren. Ten tweede dient te
worden opgemerkt, dat de uitspraak van Driehuis en
Van der Zwan, als zou de discrepantie tussen feitelijke en
voorspelde werkgelegenheid onaanvaardbaar groot blijven
ook
als men subsidies in aanmerking neemt, door geen
enkel cijfer noch door enige verwijzing naar onderzoek
op dit punt wordt hard gemaakt.
Op dit laatste punt is, zoals aangekondigd in ons
februari-artikel, nader onderzoek verricht. Hieruit komt
naar voren dat het jaargangenmodel het niveau van de
werkgelegenheid na 1973 wel degelijk goed kan voorspel-
len. Bovendien blijken de conclusies van destijds bij deze
betere voorspelling overeind te blijven. Tabel 2 bevat de
resultaten van dit onderzoek. Ter vergelijking zijn de oor
–
spronkelijke modeluitkomsten eveneens in deze tabel
opgenomen.
Aan het nieuwe model (dat
met
subsidies) ligt de
hypothese ten grondslag, dat na 1973 de liquidatie van
arbeidsplaatsen enigermate is afgeremd. Deze hypothese is in
het model ingebracht door in de afkapconditie vanaf 1974
elk jaar een bepaald bedrag op de reële arbeidskosten in
mindering te brengen 12). De resultaten van het nieuwe
model lijken erg veel op die van de oorspronkelijke versie.
(Men ziet dit onder meer aan de uitkomsten voor de jaren
1972 en 1973).
Zoals blijkt, wordt het aantal arbeidsplaatsen in het
model met subsidies gehandhaafd op een niveau dat
boven
dat van de feitelijke werkgelegenheid ligt. In het oorspron-
kelijke model was dit duidelijk niet het geval. De bezettings-
graad komt nu lager uit. Dit is begrijpelijk, want minder
liquidatie impliceert – bij verder dezelfde omstandigheden
– meer produktiecapaciteit. Over de gehele periode ge-
rekend komt de bezettingsgraad volgens het nieuwe model
op een gemiddelde van 0,971 uit. (In het oude model
was dit 0,983). Dit lagere gemiddelde is vooral terug te
voeren op het feit, dat in het jaar 1974 nu een lichte daling
van de bezettingsgraad wordt gevonden, terwijl er volgens
het oorspronkelijke model sprake was van enige stijging.
Overigens blijkt het gemiddelde van de
veranderingen
in
de bezettingsgraad volgens beide modellen op ca. nul uit
te komen. Ook volgens het model met subsidies is het be-
zettingsgraadeffect op de werkgelegenheid in de periode
1972 tot en met 1976 dus erg klein.
De conclusie, dat de
voortdurende
daling van de feite-
lijke werkgelegenheid in de periode 1972 t/m 1976 in
hoofdzaak kan. worden teruggevoerd op de
voortdurende
daling van de potentiële werkgelegenheid in dezelfde periode,
kan dus – ook in het geval dat het jaargangenmodel het
niveau van de werkgelegenheid na 1973 goed voorspelt –
worden gehandhaafd.
Slotbeschouwing
Het model met subsidies kan – evenals het oorspronke-
lijke model – gebruikt worden om vooruitberekeningen
te maken tot in de jaren tachtig. Hierbij dient dan wel een
vooronderstelling, te worden gemaakt over het niveau
waarop de subsidies gehandhaafd blijven. Neemt men aan,
dat dit niveau gelijk is aan dat van 1975 – hetgeen in
tabel 2 voor het jaar 1976 ook is gebeurd – dan zullen ca.
150.000 arbeidsplaatsen ,,kunstmatig” in stand worden
gehouden. De hierbij behorende produktiecapaciteit oefent
een neerwaartse druk uit op de hoogte van de bezettngs-
graad. In 1978 bijvoorbeeld, zou volgens het model met
subsidi’es een bezettingsgraad worden bereikt van ca. 94%.
In het model zonder subsidies is het overeenkomstige cijfer
ca. 96%. (Deze cijfers kunnen nog lager worden gesteld
als de bezettingsgraad in 1970 op een lager niveau wordt
genormeerd; zie hierover voetnoot 12). Dit roept de vraag op
of het niet beter is om de tot dusverre kunstmatig in stand
gehouden arbeidsplaatsen te saneren i.p.v. ze permanent te
subsidiëren en tegelijkertijd pogingen te ondernemen om er
afzet voor te creëren. Meer algemeen gesteld: zou men niet
beter naar zo veel mogelijk
gezonde
werkgelegenheid in
bedrijven in plaats van naar zo weinig mogelijk werklozen
kunnen streven? Het valt op dit moment (nog) niet in te
schatten of het maatschappelijk krachtenveld op dit punt
aan een normbijstelling toe is. In elk geval kunnen – ook
buiten de beleidsvoorbereidende sfeer – nieuwe normen op
hun betekenis worden onderzocht. Het accent in het gebruik
van Vintaf-Il, bijvoorbeeld, dat volgens Driehuis en
Van der Zwan tot op heden overwegend ,,neo-klassïek” is
geweest, zou dan wel eens drastisch kunnen verschuiven.
A. B. T. M. van Schaik
12) De herschatting van het jaargangenmodel verliep als volgt.
De steekproefperiode werd verlengd tot en met het jaar 1975.
Vervolgens werden de van te voren vastgeprikte subsidiebedragen
(als een soort indirecte dummies van de te schatten werkgelegen-
heidsvergelijking) in de afkapconditie op de reële arbeidskosten in
mindering gebracht. Ten slotte werd de oorspronkelijke schattings-
procedure herhaald. Hieronder staan de uitkomsten van 7 varian-
ten van het jaargangenmodel.
Uitgangspunten
Uitkomsten
Nr,
Periode
Subsidie a)
(19.)
q
70
b
c
d
e
g
h
R’
–
1974 1975
59173
1,000
5,1
9,0
1.46
1.13
0.458
3,9
0.854
2
59175
200
400 .000
5.1
9,0
1,46
1.13
0.297
-3,3
0.457
3
59175
300
650
1.000
5.1
9.0
1.46
1.13
0.377
2.1
0.837
4
59175
300 700
.000
5.1
9.0
1.46
1.13
0.401
-0.5
0.877
5
59175
300 600
1.000
5.1
9.0
1.46
1.13
0.353
-3.6
0.780
6
59175
300 600
0.950
5.1
9.0
1.38
1,08
0.372
-3.6
0.780
7
59175
300 600
0.925
5.1
9.0
1.35
1.05
0.382
3.6
0.780
a) De subsidies Iniden in guldens, prijzen van 1963.
Toelichting:
= gepredetermineerde waarde van de bezettingsgraad in 1970:
b
= groeivoet van de arbeidsbesparende technische ontwikkeling:
= niveau van de arbeidsproduktiviteit van jaargang 1948:
d
=
kapilaalco6fflci6nt,
=
faclor voor overhead labour”;
g. h
=
cogflicignten uit de werkgelegenheidsvergeljking:
â
= a – g(q,
0
-q)a’ + h,
waarbij:
= berekende Werkgelegenheid:
=
aantal arbeidsplaalsen;
q
=
bezettingsgraad.
R
2
=
determinalieoobfflcignt van deze vergelijking.
Variant 1 bevarde uitkomsten van het model zonder subsidies. Deze resultaten vindt men
ook in het artikel van Den Hartog en Tjan (vergelijk voetnoot 8). De varianten 2 tot en met
7 zijn nieuwe schattingen. De resullaten van varianl
5
zijn in de tekst verwerkt. Overigens
dient te worden vermeld, dat in
Bestek
ai
het jaargangenmodel is veranderd door het
(negatieve) effect van de arbeidstijdverkorting op de produktiecapaciteit af te zwakken.
Een interpretatie van deze ingreep wordt niet gegeven, doch wellicht wordt op deze wijze
i,tdirec:
meI het verschijnsel subsidies rekening gehouden. Ook de werkgelegenheidsfunctie
van Kuipers, Muysken en Van Sinderen bevat waarschijnlijk een verklarende variabele.
waarmede het verschijnsel subsidies op indirecte wijze in het jaargangenmodel is gein.
corporeerd. Vergelijk S. K. Kuipers, J. Muysken en J. van Sinderen, De werkgelegenheids.
ontwikkeling in Nederland sinds 1970: een nadere analyse.
ESB.
28juni 1978.
– Indien u niet élIes op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 16-8-1978
823
Ontwikkefing.,vande.lastenvan..de…,.,_
ziekenfondsverzekering
DR. A. C. M. VAN KEEP*
DRS. A. J. J. A. MAAS**
De stijging van de lasten van de ziekenfonds-
verzekering heeft die van het nationale inkomen
de laatste jaren sterk overtroffen. Men mag daar
–
op evenwel niet de verwachting baseren dat deze
trend zich zal blijven voortzetten. De auteurs
onderwerpen de relatie tussen ziekenfondslasten
en nationaal inkomen aan een tader onderzoek.
Wanneer het gevonden verband zich continueert,
zal de sterke relatieve iôèname van deze lasten
snel verminderen. ‘
.I.
Lasten 1965-1975
–
Wanneer men de lasten van de ziekenfondsverzekering. :;
beziet, dan is het begrijpelijk dat men zich over de ontwik-
keling daarvan zorgen maakt. In 1965 kwamen deze uit-
gaven, zoals uit tabel 1 blijkt, uit op f. 1.368 mln. en in 1975
bedroegen zij f. 7.249 mln. ofwel ca. 5,3 maal zo hoog. Deze
stijging is veel groter dan die van het netto nationale inko-
men tegen marktprijzen, dat in 1975 ca. driemaal zo hoog
was als in 1965. Het procentueel beslag dat de ziekenfonds-
lasten op dit inkomen hebben gelegd, is daarmee in een perio-
de van Ii jaar gestegen van ca. 2,2 tot ca. 3,9.
Tabel 1. Lasten van de ziekenfondsverzekering en netto na-
tionale inkomen
Jaar
Netto nationaleinkomen
tegen marktprjzen (NNI)
Lasten van de ziekenfondsverzekering
in mln. gld.
1965
=
100
in mln. gld.
1965
=
100
in procenten
van NNt
965
62.547
100
1.368
100
2,19
1966
67.835
log
1.635
120
2,41
1967
74.680
119
1.956
143
2.62
968
82.655
132
2.255
65
2.73 969
93.797
150
2.601
190
2.77
1970
105.257 68
3.073
225
2.92
971
118.510
189
3.709
271
3.13
1972
134.320 215
4.484
328
3,34
1973
154.650
247
5.158
377
3.34
1974
174.250 279
6.074
444
3,49
1975
187.850
300 7.249
530
3.86
Bron: CBS.
Statisiissh zakboek 1977
Op het gebied van de gezondheidszorg is deze ontwikke-
ling geen op zich zelf staand verschijnsel. Dat blijkt duidelijk
wanneer men let op de lasten van de totale gezondheidszorg,
zoals die onder meer zijn vermeld in de
Structuurnota Ge-
zondheidszorg
van de staatssecretaris van Volksgezondheid
en Milieuhygiëne van 9 augustus 1974. Uit deze gegevens
blijkt (zie tabel 2), dat ook de andere uitgaven dan de zieken-
fondslasten in een periode van tien jaar met een ongeveer
gelijk percentage zijn gestegen.
Tabel 2. Uitgaven ten behoeve van de gezondheidszorg
a)
1963
1
1972
in mln. gid.
in mln. gld.
1
1963 = 100
Ziekenfondsverzekering
968
4.484
463
Overige uitgaven ……………….1.208
5.485
454
Totaal
……………………………..
2.176
9.969 b)
458
De gehele curatieve en preventieve gezondheidszorg, doch exclusief kosten van onder-
wijs en research, alsmede kosten van niet op een speciale ziekte genchte preventte (bv. be-
vordering van de hygiëne van bodem, water en licht).
Raming.
Ook in de structuurnota wordt deze kostenstijging veront-
rustend genoemd en in aansluiting daarop wordt aangete-
kend dat er aanleiding is tot het zoeken naar methoden ter
beheersing van de kostenstijging. Min of meer impliciet
wordt daarmede erkend dat de mogelijkheden voor deze
beheersing nog niet, of althans nog in onvoldoende mate
aanwezig zijn. Een diepgaande analyse van de kostenstruc-
tuur is daarom gewenst. In dit artikel wordt ten aanzien van
de ziekenfondsverzekering daartoe een aanzet gegeven.
Relatie ziekenfondslasten met nationale inkomen
Wanneer men de lasten van de ziekenfondsverzekering in
de periode 1965/1975 (zie tabel 1) relateert aan het netto na-
tionale inkomen, dan blijkt dat de correlatie tussen beide
reeksen kan worden uitgedrukt met de vergelijking
K= 0,0442 NNI
5
— 1.448.000.000
(1)
waarin: K
5
= de ziekenfondslasten in jaar t;
NNI
t
= het netto nationale inkomen tegen markt-
prijzen jaar t.
De bij deze vergelijking behorende correlatiecoefficiënt is
0,9956, hetgeen erop wijst, dat er sprake is van een bijzonder
nauw verband tussen beide reeksen.
Tot op grote hoogte is de geconstateerde relatie niet bij-
zonder opmerkelijk indien men in het
00g
houdt, dat de las-
ten van de ziekenfondsverzekering in belangrijke mate wor-
den bepaald door de daarvoor geldende tarieven. Deze
worden immers in het ten aanzien daarvan geldende systeem
vastgesteld op basis van de ontwikkeling van de loonkosten;
de relatie daarvan met het nationale inkömen behoeft geen
betoog.
* Economisch adviseur te Breda.
** Wetenschappelijk assistent aan de Interfaculteit Bed rijfskunde te Delft.
824
Wel moet hieruit worden afgeleid dat de vergelijking (t)
moet worden gebaseerd op de loonkosten in het
voorafgaan
–
de
jaar. Immers, in de te voeren tariefonderhandelingen tus-
sen de diverse medewerkersgroepen en de ziekenfondsorga-
nisaties worden immers de tariefscorrecties steeds in principe
gebaseerd op de ontwikkeling van de loonkosten in het voor-
afgaande jaar en niet op de verwachtingen daaromtrent in
het erop volgende tariefjaar. Houdt men met deze verfijning
van de vergelijking rekening, dan wordt de bovenvermelde
vergelijking:
Kt
= 0,0493 NNl1 – 1.439.000.000 1)
(2)
In figuur t is dit verband grafisch weergegeven, waarbij
tevens de afwijkingen tussen de feitelijke lasten en de bere-
kende kosten in percentage van deze laatste is opgenomen.
Deze afwijking blijkt in slechts twee jaren (1965 en 1976)
hoger dan 3% te zijn. Volledigheidshalve zij aangetekend,
dat dit bij hantering van de eerstgenoemde vergelijking in
zeven jaren het geval is en dat de afwijking dan in drie jaren
hoger is dan 5%.
In figuur 1 is ook de situatie in 1976 (voorlopige cijfers)
opgenomen; de ervaring leert dat deze voorlopige cijfers
meestal slechts in geringe mate van de werkelijkheid afwijken.
De afwijking tussen deze voorlopige cijfers en de berekende
waarden bedraagt +4,6
0
/
0
, hetgeen betekent dat in 1976 voor het eerst op een vrije grote afwijking moet worden gerekend.
Figuur 1. Relatie tussen de ziekenfondslasten en het netto
nationale inkomen
mrd.
Lasten van de
8
1
gid.
ziekenfondsverzekering
1976x
71.
1975
61.
,4)974
5
/1973
972 4
,/
K,=0.0493NNI,. -1439
19714
1966
J70
3
969x”
,,1968
2
1967
Netto nationale
inkomen (in mrd. gid.)
40
60
80
100
120
140
160
180 m rd.
Afwijking feitelijk
gid.
+5[ van berekend %
0
-5
Ziekenfondslasten per verzekeringssoort en kostensoort
De vermelde sterke stijging van de ziekenfondslasten heeft
zich niet in alle sectoren in dezelfde mate voorgedaan. Dit
is ook af te leiden uit tabel 3, waarin de gegevens voor 1965
en 1975 naast elkaar zijn geplaatst.
De in de tabel te constateren ontwikkelingsverschillen
kunnen zijn ontstaan door a. de verschillen in de gehanteerde
tariefsystemen (abonnementsysteem of verrichtingensy-
steem), b. in de toegepaste tariefverhogingen, c. in de mate
Tabel3. Lasten van de ziekenfondsverzekering 1965-1975
965
in mln. gld.
1975 1975
in
%
van 1965
910 4.733 520
198
1.458
736
1.108
6.191
559
260
1.058
407
Bejaardenverzekering
……………………….
Wettelijke verzekering
………………………
1.368
7.249
530
Verplichte verzekering
……………………..
Vrijwillige verzekering
……………………..
Totaal
……………………………………………
536
3.445
643
Ziekenhuisverpleging
……………………….
199
1.015
510 209
999 478
151
618
409
Specialistische hulp
………………………….
78
337
432
Farmaceutische hulp
………………………..
Huisartsenhulp
………………………………..
112
558
498
Tandheelkundige hulp
……………………..
Overige verstrekkingen
…………………….
Beheerskosten, efli
.._.!.
334
Totaal
……………………………………………
1.368
7.249
530
Bron: CBS.
Statistisch
zakboek
1977.
waarin de verzekerden van hun rechten gebruik hebben ge-
maakt en d. in de wijzigingen, welke in de rechten zijn aan-
gebracht. Hiernaar is in het kader van deze beschouwingen
geen onderzoek ingesteld, maar wel is geconstateerd, dat ook
voor alle vermelde posten een duidelijke relatie met het netto
nationale inkomen is te signaleren.
In tabel 4 zijn deze relaties voor de diverse verzekerings-
soorten en de vijf belangrijkste kostensoorten vermeld. Ook
nu mag weer worden afgeleid, dat voor het verloop van deze
lasten de ontwikkeling van het netto nationale inkomen van
overwegende invloed is’ geweest.
Tabel 4. Relatie ziekenfondslasten met het netto nationale
inkomen
–
Regtessievergeljking a)
Correlatie-
coëfficiënt
Totale
lasten
…………………………..
K
l
= 0.0493 NNI 1-1
–
1439
0.9993
Lasten van:
Kt
=
0.0324 NNI
t-t–.
918
0.9995
wettelijke verzekering
……………….
Kt
=
0.0429 NNI t-t- 1351
0,9993
K
t
= 0.0064 NNI t-t-
88
0.9963
verplichte verzekering
……………….
Lasten van:
.
Kt
=
0.0244 NNI1_
1
–
880
0.9983
vrijwillige verzekering
……………….
Kt
= 0,007
NNIt_t
–
205
0.9996
ziekenhuisverpleging
…………………
=
0.0069 NNI(_t
–
169
0.9957
specialistische hulp
…………………….
farmaceutische hulp
………………….
K
t
=
0,0039 NNI
(
-t
–
46
0.9935
huisartsenhulp
………………………….
tandheelkundige hulp
Kt
0.0021 NNI1_1
–
43
0.9963
a) De constante moet men vermenigvuldigen mei één miljoen.
Ten aanzien van de totale lasten is reeds geconstateerd,
dat de voor enig jaar met behulp van de tweede regressie-
vergelijking berekende lasten nooit meer dan 5% van de
feitelijke lasten
afwijken. Voor de hierboven vermelde posten
komt een dergelijke afwijking blijkens de opgave in tabel 5
in enkele gevallen wel voor. Dit moet het gevolg zijn van de
invloed van de zo juist genoemde, niet geanalyseerde ele-
menten op de lasten per.
jaar.
Tabel5. Afwijking tussen feitelijke en berekende lasten/neer
dan 5%
1965 1966 1967 1968
1969
1972
1973
1976
Wettelijke verzekering
+
5.3
Vrijwillige verzekering
….
+5.2
+5.4
+6,1
+7.7
Ziekenhuisverpleging
+
10.1
+5.0 +5.2
Specialistische hulp
+
6.4
,
—–
+6.2
Farmaceutische hulp
……….
–
-6,1
–
–
–
+6.2
–
–
H uisartsenhulp
…………..
.-
12.2
-13,6
–
–
–
+5.1
–
–
–
Tandheelkundige hulp
….
–
–
5.0
+9.1
Hoe hoog stijgen de ziekenfondsiasten?
Er is reeds opgemerkt, dat het geconstateerde verband
tussen de totale ziekenfondsiasten en het netto nationale in-
1) De bijbehorende correlatiecoefficient bedraagt 0,9993.
ESB 16-8-1978
825
komen niet bijzonder opmerkelijk is. Dat is echter wel het
geval met betrekking tot de aard van de relatie. Deze geeft
aanleiding tot een kritische bezinning op het vaak gememo-
reerde verschijnsel, dat de ziekenfondsiasten veel sterker zijn
gestegen dan het nationale inkomen en op de daaruit afgeleide
verwachting, dat bi.] ongewijzigd beleid een steeds groter
deel van het nationale inkomen aan de ziekenfondsverzeke-
ring zal worden besteed. Het geconstateerde verband geeft
immers aan dat de ziekenfondslasten in een bepaald jaar uit-
komen op 4,98% van het netto nationale inkomen in het
voorafgaande jaar minus ca. anderhalf mrd. gulden. Deze
laatste post speelt uiteraard ten aanzien van de uitkomst bij
een relatief laag nationaal inkomen een veel grotere rol dan
bij een relatief hoog nationaal inkomen.
Duidelijk blijkt het hier bedoelde uit’figuur 2, waarin het
absolute alsmede het relatieve verband tussen beide reeksen
is aangegeven. Relatief nemen de ziekenfondslasten aanvan-
kelijk sterk toe, doch deze toeneming neemt – bij handha-
ving van het berekende verband – af, zodat deze lasten ten-
deren naar 4,9% van het netto nationale inkomen en daar
bij ongewijzigd verband niet bovenuit zullen stijgen.
Figuur 2. Relatie tussen de zieken fondslasten en het netto
nationale inkomen
%; mrd. gid.
. r-
csm
as
14
0<
0.
12
N
CD
ç
.
tO
00
40
80
120
160 200 240
280 320
Netto nationale
inkomen (mrd. gld.)
De hierboven vermelde, verontrustende gedachte kan der
–
halve alleen worden gehandhaafd, indien een verbreking van
het geconstateerde verband wordt verondersteld in die zin,
dat in de afgelopen periode .,kostenmakers” zijn ontstaan,
die een eigen leven leiden en dus een eigen ontwikkeling
volgen en min of meer bij toeval in die periode gelijke tred
heeft gehouden met het netto nationale inkomen of althans
daarmede in de toekomst geen gelijke tred meer zal houden.
Gelet op de omvang van de ziekenfondsiasten is het gewenst
hierover uitsluitsel te krijgen.
In dit verband is het van belang te wijzen op de prognose
van de lasten, welke in de premie-adviezen voor 1978 van de
Ziekenfondsraad is opgenomen (publikatie van de Zieken-
fondsraad, 1977, no. 91). Deze prognose is voor alle lasten,
exclusief beheerskosten, gebaseerd op verwachtingen in-
zake het aantal verzekerden per verzekeringscategorie,
de consumptie per verzekerde per kostensoort en de stijging
van honoraria en tarieven. Daarbij is de laatste post begroot
aan de hand van de loonsom per werknemer, het prijspeil
van de particuliere consumptie en autonome ontwikkelingen.
Voor de stijging van de beheerskostenis uitgegaan van de
verwachte stijging van de loonsom per werknemer.
In tabel 6 is deze prognose aangegeven naast die, welke
met behulp van de regressievergeljking is opgesteld. Daar-
uit blijkt dat beideprognoses voor de jaren 1977 en 1978
vrijwel tot gelijke uitkomsten leiden, doch dat voor 1982 een
grote afwijking is te constateren. Volgens de regressieverge-
lijking zouden dan de lasten 4,5% van het netto nationale
inkomen bedragen en volgens de Ziekenfondsraad zouden
zij uitkomen op
5,0%,
en dus hoger liggen dan het zo juist
genoemde ,,maximale” percentage van 4,9.
Tabel 6. Begrote lasten van de ziekenfondsverzekering
976
1
977
1
1978
1
1982
in mln. gld.
l’4etto nationale inkomen a)
…
187.850
214.450 234.000
344.000
Totale lasten volgens:
regressievergelijk ing b)
…….
7.822
9.133
10.097
15.520
ziekenfondsraad c)
8.178 9.084
10.135
17.193
2 in % van 1
104.6
99,5
100.4
110.8
Inkomen in respectievelijk 1975. 1976. 1977 en 978: voor beide laatstejaren gebaseerd op schattingen, vermeld in de informatieve nota van de Centraal Economische Commissie
met betrekking tot de economische vooruitzichten voor de periode tot 1981. RVD. 23 juni
1977.
K
1
0.0493 NNI1_i – 1.439.000.000.
1976: voorlopige ctjfers; 1977: nieuwe raming: 1978: raming: 1982: prognose.
Het voor 1982 geconstateerde verschil is grotendeels een
gevolg van de door de Ziekenfondsraad aangenomen sterke
stijging van de lasten van de verstrekkingen anders dan de
ziekenhuisverpleging. Ten aanzien van deze laatste post be-
lopen de begrote bedragen volgens de regressievergelijking
en de Ziekenfondsraad respectievelijk f. 7,5 mrd. en f. 7,8
mrd., terwijl deze bedragen voor de overige lasten zijn be-
groot op respectievelijk f. 8,0 mrd. en f. 9,4 mrd. De Zieken-
fondsraad is dus uitgegaan van een zeer grote toename van
de lasten van de extra-murale zorg.
Indien dit juist is, dan betekent dit, dat in de periode na
1978 een breuk in de ontwikkeling zal optreden, waardoor
het voor de periode 1965-1975 geconstateerde verband met
het netto nationale inkomen zal verdwijnen. Opvallend is in
dit verband, dat deze breuk gepaard zou gaan met een niet
onaanzienlijke ,,extra” kostenstijging. Volgens de regressie-
vergelijking zouden de totale lasten van 1975 tot 1982 im-
mers toenemen met ca. f. 8,3 mrd. en volgens de Ziekenfonds-
raad met ca. f. 9,9 mrd.
Met het naar voren brengen van dit verschil wordt geen
standpunt ingenomen ten aanzien van de prognose van de
Ziekenfondsraad. Het wordt alleen aangegeven, omdat daar-uit blijkt dat een bezinning op de ontwikkeling van de lasten
van de ziekenfondsverzekering noodzakelijk is.
A. C.
M. van Keep
A. J. J. A. Maas
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
826
Fisconomie
Het fiscale beleid van het
kabinet-Van Agt
DRS. D. A. ALBREGTSE
Vorig jaar heb ik voor deze rubriek een artikel geschreven, waarin ik terug-
blikje op het door hei kabinet-Den Uyl gevoerde fiscale beleid 1). De lan-
delijke verkiezingen stonden toen voor de deur en het was volstrekt ondui-
delijk, welk kabinet na de verkiezingen zou gaan optreden. Na een lange
en moeizame kabinetsformatie kon Van Agt op 16januari1978 de regerings-
verklaring van het nieuwe confessioneel-liberale kabinet in de Tweede
Kamer uitspreken. Het verzet, dat vooral van de zijde van de parjen, die
het nieuwe kabinet vormden, rees tegen de hoge belastingdruk op midden-
inkomens, de voorstellen inzake de Wet Investeringsrekening (WIR) en de
voorstellen met betrekking tot de integratie van kinderaftrek en kinder-
bijslag, deed vermoeden dat een koerswijziging in het fiscale beleid zou
optreden. In dit artikel wil ik nagaan of en zo ja, in hoeverre hiervan inder-
daad sprake is of zal zijn.
Het voorgenomen fiscale beleid
Het is niet eenvoudig om een zo vol-
ledig mogelijk beeld te krijgen van een
voorgenomen fiscaal beleid. Naast het aanvankelijk enige doel van belasting-
heffing, te weten het dekken van over-
heidsuitgaven, wordt tegenwoordig de
belastingheffing ook aangewend om
invloed uit teoefenen op allerlei sociale
en economische situaties en processen.
Voorgenomen fiscale bepalingen vinden
we dan ook overal verspreid in ver
–
kiezingsprogramma’s, regeerakkoorden
en dergelijke. Zo zal men bepalingen
omtrent faciliteiten voor het bedrijfs-
leven aantreffen onder het hoofdje finan-
cieel-economische of sociaal-economi-
sche politiek. Voornemens over een
verdere individualisering van de belas-
tingheffing van de gehuwde vrouw zijn
te vinden bij het voorgenomen emanci-
patiebeleid, terwijl voorgenomen wijzi-
gingen in het accijnzenbeleid vaak wor-
den aangekondigd bij het volksgezond-
heids- en milieubeleid. De aftrekbaar-
heid van onderhoudskosten van eigen
woningen vinden we meestal onder het
volkshuisvestingsbeleid of het beleid
ter stimulering van het private ver-
mogensbezit. Daarnaast is het vaak
noodzakelijk verschillende documenten
te raadplegen, alvorens een oordeel kan
worden geveld over het fiscale beleid in
zijn totaliteit. Fiscaal beleid moet im-
mers groeien.
Om een beeld te krijgen van het voor
–
genomen beleid van het kabinet-Van Agt
zijn de volgende documenten van be-
lang 2):
• de verkiezingsprogramma’s van CDA
en VVD;
• regeerakkoord en regeringsverklaring;
• tijdelijke maatregelen genomen naar
aanleiding van het Hofstra-rapport
Infiatieneutrale belastingheffing;
• Bestek ‘8/.
De verkiezingsprogramma’s
Bezien we de verkiezingsprogramma’s
van de twee partijen, die deel uitmaken
van het kabinet-Van Agt, dan vallen
wat betreft het fiscale beleid, de volgende
punten op 3).
Beide partijen streven naar een
verdere beperking van de groei van de
collectieve sector dan Den Uyl met zijn
1%-beleid deed, zij het in verschillende
mate. Het door het CDA aan de kiezers
gepresenteerde beleid zou resulteren in
een jaarlijkse verhoging van de collec-
tieve druk van circa 0,6%. De VVD daarentegen beloofde de nullijn wat
betreft de druk van belastingen en socia-
le lasten aan de kiezers.
Voorts wordt in beide program-
ma’s gepleit voor een drukverlichting
voor het bedrijfsleven en een aanpassing
van het fiscale winstbegrip in verband
met de inflatie. Opvallend is hierbij
echter een verschil in benadering tussen
de twee partijen. De VVD pleit voor
globale maatregelen, zoals verlaging
van het tarief van de vennootschaps-
belasting, volledige toepassing van de
inflatiecorrectie van loon- en inkom-
stenbelasting en verlaging van de belas-
ting op arbeidsinkomens ten einde de
loonkosten te drukken. Verder wordt
onder meer afschaffing van de selectief
werkende Selectieve Investeringsrege-
ling bepleit. Het CDA richt de voor-
gestelde lastenverlichtende maatregelen
meer specifiek op het midden- en klein-
bedrijf. Zo worden wijzigingen voor-
gesteld m.b.t. de behandeling van
ondernemingsvermogen van zelfstandi-
gen, zowel tijdens het drijven van de
onderneming als na beeindiging daar-
van. Het CDA wil daarnaast de moge-
lijkheden voor zelfstandigen om een oudedagsvoorziening te creeren, uit-
breiden.
Ten aanzien van het voorgenomen
fiscale beleid ten aanzien van vermogen
en vermogensinkomsten, zij in de eerste
plaats opgemerkt dat beide partijen
het eigen-woningbezit willen stimuleren.
In dat kader komt de aftrek van onder
–
houdskosten in loon- en inkomsten-
belasting ter sprake. Terwijl de VVD
zonder voorbehoud pleit voor het weer
aftrekbaar stellen van onderhoudskos-
ten is het CDA-programma terughou-
dender. Een studie wordt in het voor-
uitzicht gesteld. In tegenstelling tot de
VVD geeft het CDA eenaantal concrete
punten aan voor het verdere beleid ter
zake van vermogens en vermogensin-
komsten. Zo wordt onder meer voor-
gesteld de vrije voeten van vermogens-
belasting en successierecht te verhogen,
D. A. Albregtse, Het fiscale beleid van het
kabinet-Den
Uyl, ESB, 18
mei
1977,
blz.
476-480.
In dit artikel beperk ik mij hoofdzake-
lijk tot het beleid op middellange termijn.
Geraadpleegd zijn: het verkiezingspro-
gramma van het CDA ,,Niet bij brood alleen”,
opgenomen in de door 1. Lipschits gecom-
poneerde bundel
Verkiezingsprogramma ‘s,
Staatsuitgeverj, Den Haag,
1977;
het ont-
werp-verkiezingsprogramma van de VVD
,,Visie in vrijheid”, eveneens opgenomen
in de genoemde bundel, en het definitief
verkiezingsprogramma van de VVD als bij-
lage bij het partijblad van de VVD
Vrijheid
en Democratie,
22 april
1977.
ESB 16-8-1978
827
de mogelijkheid van een z.g. derde pro-
gressie in het successierecht in studie
te nemen 4), de mogelijkheid van invoe-
ring van een vermogenswinstbelasting,
die in beginsel aanvaardbaar wordt ge-
acht, te bezien, en het sparen uit per-
soonlij k arbeidsinkomen te bevorde-
ren. Al laat het CDA-programma alle
ruimte voor de concrete invulling van
het fiscale beleid ten aanzien van het
vermogen, het VVD-programma is, al
wijst het in dezelfde richting, veel alge-
mener. Volstaan wordt met opmerkin-
gen als ,,de persoonlijke bezitsvorming
wordt gestimuleerd” en ,,de trekkers
van vaste inkomens – zoals kleine
spaarders en rente-trekkers – behoren
door het belastingstelsel tegen de inflatie
te worden beschermd”
5).
Het fiscale beleid ten aanzien van
de werkende gehuwde vrouw zal worden
voortgezet.
. Het CDA pleit voor een onderzoek
naar mogelijkheden om indirecte belas-
tingen in te zetten in het milieu- en
energiebeleid.
Ten slotte wordt m.n. in het
CDA-programma gepleit voor intensi-
vering van de controle ter bestrijding
van fiscale fraude.
Regeerakkoord en regeringsverklaring
De synthese van deze twee verkie-
zingsprogramma’s verwachten wij te
vinden in regeerakkoord en regerings-
verklaring. Eén van de kernpunten van
het voorgenomen beleid heeft, zoals te
verwachten, betrekking op het stimule-
ren van de investeringen en het verbe-
teren van de rendementen. Het meest
opvallend hierbij is echter, dat de nadruk
vooral wordt gelegd op de Wet Inves-
teringsrekening, één van de hervor-
mingsvoorstellen van de regering-Den
Uyl. Hoewel vooral de stuurkracht van
de WIR werd afgezwakt, mede orri aan
EG-bezwaren tegemoet te komen, is het
aanvankelijke voorstel niet principieel
gewijzigd. Het weer nieuw leven inblazen
van de Selectieve Investeringsregeling,
wat het heffingsstelsel betreft, is wat dit
betreft interessant (mede met het oog
op het verkiezingsprogramma van de
VVD).
De al in de regeringsverklaring van
het kabinet-Den Uyl op 28 mei 1973
aangekondigde studies over een her-
ziening van het suçcessierecht, de ver-
mogensbelasting en de vermogenswinst-
belasting, blijken voltooid te zijn. Mede
in verband daarmee wordt invoering
van een vermogenswinstbelasting over-
wogen. Deze belasting zal betrekking hebben op de waardestijging van on-
roerend goed en effecten: Vooropge-
steld wordt echter, dat slechts tot in-
voering wordt overgegaan als de op-
brengst ervan ,,aanzienlijk”hogerisdan
de aan de uitvoering verbonden kosten.
Tevens zal bij de berekening van de ver-
mogenswinstbelasting rekening moeten
worden gehouden met vermogensverlie-
zen en de inflatie.
Het in regeerakkoord en regerings-
verklaring aangekondigde beleid is ver-
der tamelijk afwachtend. Weliswaar
wordt een ,,rechtvaardige” zelfstandi-
genaftrek in het vooruitzicht gesteld,
doch dit slechts in afwachting van een
aanpassing van het fiscale winstbegrip,
waarmee men kennelijk wil wachten tot
de resultaten uit het rapport-Hofstra
Infiatieneutrale belastingheffing
bekend
zijn. Daarnaast zal het beleid erop ge-
richt zijn voor zelfstandigen een inko-
mensontwikkeling mogelijk te maken,
die in beginsel gelijkwaardig is aan
die van de werknemers en wordt een
goede (fiscale 7) regeling voor bedrijfs-
beëindiging gewenst geacht.. Ook het
beleid ten aanzien van de werkende
gehuwde vrouw is afwachtend te noe-
men. Nagegaan zal worden in hoeverre
een verdere individualisering past in het
emancipatiebeleid. Ten slotte zal blij-
kens de regeringsverklaring het kabinet
het onderzoek naar mogelijkheden ter
bestrijding van belastingontduiking
,,met kracht” voortzetten, terwijl ver-
scherpte aandacht zal worden gegeven
aan juridische constructies, die in het
leven worden geroepen om legaal belas-
ting te ontgaan, soms met gebruikma-
king van de in internationaal kader
bestaande mogelijkheden 6).
Tijdelijke maatregelen genomen in af-
wachting van nadere besluitvorming
over voorstellen, gedaan in het Hof-
stra-rapport ,,Inflatieneutrale belasting-
heffing”
Begin 1975 werd aan Prof. Hofstra
een opdracht verleend, om uitgaande
van een infiatoire situatie na te gaan
welke wijzigingen in het bestaande
belastingstelsel moeten worden aan-
gebracht, wil er sprake zijn van een
infiatieneutrale belastingheffing. Hier-
van is sprake als de te betalen belasting
niet wordt beïnvloed door infiatoire
ontwikkelingen. December 1977 werd
het rapport aan de minister van
Financiën uitgebracht. Op 20 februari
1978 werd het aangeboden aan de leden
van de Tweede Kamer, waardoor het ook
publiekelijk werd (Kamerstuk 14 932).
In het rapport worden voorstellen ge-
daan om het fiscale winstbegrip aan te
passen en om infiatoire vermogensin-
komsten- en -kostenbestanddelen buiten
de belastingheffing te houden.
Hoewel het beleid ten aanzien van de
aanpassing van de belastingheffing aan
de inflatie, zowel onder Den Uyl als
onder Van Agt, steeds terughoudend
is geweest in afwachting van de resulta-
ten van de studie van Hofstra, is men
nog niet verder gekomen dan het indie-
nen van een aantal wetsontwerpen, die
slechts een tijdelijk karakter hebben
en maar zeer ten dele met inflatie-
neutrale belastingheffing te maken heb-
ben. Het gaat om:
een algemene winstaftrek ter grootte
van 3% van de winst;
een bijzondere winstaftrek ter grootte
van 1,4% van het ondernemingsver-
mogen;
een vrijstelling voor de inkomstenbe-
lasting van ontvangen rente tot een
bedrag van ten hoogste f. 200.
De motieven van de regering om, in
afwachting van een standpuntbepaling
over de voorstellen van Hofstra, de
tijdelijke maatregelen voor te stellen,
zijn, aldus het begeleidend persbericht
van 7juli1978, in hoofdzaak gebaseerd
op de volgende beleidsbeslissingen en
verwachtingen:
• voortzetting van het door het vorige
kabinet in gang gezette aanvullende
beleid, dat mede voorzag in een las-
tenverlichting voor het bedrijfsleven
en waarvoor in de begroting 1978 en
in de meerjarenramingen reeds mid-
delen waren gereserveerd;
• de verwachtingen die met dat deel van
het aanvullende beleid bij het ledrjfs-
leven gewekt zijn;
• de sinds de indiening van de Struc-
tuurnota (nota
Selectieve groei) ver-
slechterde economische situatie, die
het uitvoeren van dit deel van het aan-
vullende beleid tot een dringende aan-
gelegenheid maakt.
Bij de motivering derhalve geen woord
over de inflatie zelf. Wel wordt gedoeld
op de door het kabinet-Den Uyl ge-
creëerde budgettaire ruimte van f. 1,1
mrd. voor maatregelen ter aanpassing
van het belastingstelsel aan de inflatie
nâ bekend worden van de resultaten
van de Hofstra-studie, te besteden in
1978 7).
Dat de voorgestelde maatregelen in
wezen niets met de infiatieneutrale be-
lastingheffing te maken hebben, geeft
de regering wat betreft het voorstel van
de algemene winstaftrek zelf toe. Het
voorstel is daarvoor te globaal. Zo wordt
er geen rekening gehouden met ver-
schillen in infiatiegevoeligheid tussen
ondernemingen en is de hoogte van deze
Momenteel kent het Nederlandse succes-
sierecht twee progressies. Het tarief wordt
hoger naarmate het bedrag van de verkrij-
ging groter is en naarmate de mate van
verwantschap tussen verkrijger en erfiater of
schenker minder nauw is. Bij een derde
progressie wordt ook een positief verband
gelegd tussen de hoogte van het tarief en het vermogen, de draagkracht van de verkrijger.
Vergelijk het verkiezingsprogramma van
de VVD, hoofdstuk 1, par. 5 (blz. 6 van de
in noot 3 genoemde bijlage) en hoofdstuk
VI, par. 1 (blz. 21 van dein noot 3 genoemde
bijlage).
Meer populair gezegd streeft de regering
naar maatregelen ter bestrijding van zwel
legale als illegale belastingvermijding waar-onder internationale belastingvlucht.
Miljoenennota 1978.
bijlage 3G, blz. 67.
828
winstaftrek nergens afhankelijk gesteld
van de ontwikkeling van de inflatie
zelve. Dit laatste geldt echter ook voor
de andere twee voorstellen, de bijzon-
dere winstaftrek en de belastingvrije
rentevoet. Hoewel het feit, dat de
regeling slechts voor een jaar geldt en
de bedragen (f. 200 en
1,4%)
afgestemd
zijn op de infiatoire ontwikkeling in
1978, kan ik me niet aan de indruk ont-
trekken, dat deze bedragen meer zijn
ingegeven door de budgettaire ruimte
dan door de infiatoire ontwikkeling.
De budgettaire gevolgen van de maat-
regelen zijn namelijk vrijwel gelijk aan
de f. 1,1 mrd. ruimte, die het kabinet-
Den Uyl voor 1978 had gecreëerd. Met
de algemene winstaftrek is f. 480 mln.
gemoeid, de bijzondere winstaftrek kost
f. 530 mln., terwijl de rentevrijstelling
f. 100 mln, kost. Overigens zou – maar
dit terzijde – de hierboven aangehaalde
motivering, gegeven in het persbericht
van 7 juli 1978, niet misstaan in een
toelichting op de Wet Investeringsreke-
ning of op andere voorstellen om de
lasten van het bedrijfsleven te verlich-
ten.
Bestek ’81
Het vierde stuk van onze legpuzzel
heet officieel
Bestek ’81. Hoofdlijnen
van hei financiële en sociaal-econo-
mische beleid voor de middellange ter-
mijn
en wordt meer populair aange-
duid met de termen ,,ombuïgings-” en
,,bezuinigingsnota”. De nota werd op
30 juni jl. aangeboden aan de Tweede
Kamer 8). Hoewel deze nota voor het
grootste deel betrekking heeft op de om-
buiging van het beleid ter zake van de
groei van overheidsuitgaven en sociale-
verzekeringsuitkeringen kon de midde-
lenzijde van de begroting uiteraard niet
geheel onbesproken blijven. Wat het
fiscale beleid betreft zijn de volgende
in
Bestek ’81
expliciet en impliciet ge-
formuleerde doelstellingen van belang:
stabilisatie van de macro-econo-
mische belastingdruk;
behoud van de bestaande belasting-
structuur;
verbetering van het fiscale invorde-
rings- en controle-apparaat.
Ad a. Of deze doelstelling zal worden
gehaald trekt het kabinet zelf in twijfel
9). De regering spreekt overigens van
een stabilisatie van de collectieve druk,
dat is de belastingdruk plus de druk van
de sociale premies. Aangezien echter
die laatste zeer zeker niet zal dalen in de
jaren tot en met 1981, kan de doelstel-
ling worden vertaald in stabilisatie van
de belastingdruk. Een nauwkeurige be-
rekening van de macro-economische
belastingdruk is op basis van de in de
nota verstrekte gegevens niet mogelijk.
Bij een stijging van het uitgavenniveau
van circa 6% per jaar tot en met 1981
en een collectieve druk van momenteel
rond 55% zal, uitgaande van een groei
van het nationaal inkomen tegen markt-
prijzen van 3% per jaar, een daling van
het financieringstekort van bijna 6%
naar 4 â 5% van het nationaal inkomen
en een daling van het aandeel van de
niet-belastingmiddelen in verhouding
tot het nationaal inkomen, stabilisering
van de belastingdruk een moeilijke zaak
zijn 10).
Ad b en c. Het kabinet-Van Agt
streeft verder naar handhaving en ver-
steviging van de bestaande belasting-
structuur II). De in de nota aangekon-
digde maatregelen en studies hebben
dan ook om, betrekking op z.g. repa-
ratiewetgeving en op verbetering van de
uitvoering van de bestaande fiscale wet-
geving, uitmondend in een intensievere
controle, zowel direct als indirect, als-
mede in maatregelen ter doorbreking
van de geheimhoudingsplicht en ter be-
zinning van het straf- en administratief
–
rechtelijke sanctie-apparaat. Tevens
wordt onder meer een betere coördinatie
tussen belastingadministratie en de uit-
voerders van sociale-verzekeringswetten
nagestreefd.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
Wet Investeringsrekening (WIR)
Tot slot wil ik alvorens over te gaan
tot een meer algemene evaluatie nog een
aantal opmerkingen maken met betrek-
king tot het op 27 juni 1978 aanvaarde
wetsontwerp WIR. Als één van de vier
hervormingsvoorstellen van het kabinet-
Den Uyl werd begin 1977 even voor het
demissionair worden van het kabinet
het wetsontwerp ,,Regelen ter stimule-
ring en sturing van investeringen”, kort-
weg Wet Investeringsrekening genoemd,
bij de Tweede Kamer ingediend (Ka-
merstuk 14377). De WIR bood, en biedt
nog steeds, twee soorten instrumenten.
Allereerst is daar de algemene investe-
ringsbijdrage, gekoppeld aan het in-
vesteringsbedrag in zijn totaliteit. Hier
–
mee wordt beoogd de investeringen te
stimuleren. Ze vervangt in wezen het
op dat punt al bestaande fiscale in-
strumentarium, bestaande uit ver
–
vroegde afschrijving en investerings-
aftrek. Het nieuwe van de WIR zit in
het verlenen van toeslagen (buiten die
algemene aftrek), indien aan bepaal-
de voorwaarden, zoals met betrek-
king tot het karakter van de investering
en de plaats waar deze plaatsvindt,
is voldaan. Via het stellen van voor-
waarden kan de overheid het investe-
ringsgedrag wat de kwaliteit ervan be-
treft, trachten te beïnvloeden. Dit instru-
ment paste zeer wel in het kader van
het door het kabinet-Den Uyl uitgestip-
pelde selectieve-groeibeleid II).
De kritiek van met name economisch-
liberale zijde richtte zich vooral tegen
dit ,,sturend” instrumentarium. De vrij-
heid van het kader waarbinnen de onder-
nemer zijn beslissingen neemt, wordt
er naar haar mening te sterk door aan-
getast. Deze filosofie vinden we, maar
dan in positieve zin, ook terug in het
VVD-verkiezingsprogramma. Daar ech-
ter deze gedachte ook leeft in rechts-
confessionele kring is het enigermate
verbazingwekkend, dat juist de WIR
zo’n voorname plaats is gaan innemen
in het financieel-economische beleid van
het kabinet-Van Agt en dat de behan-
deling ervan bespoedigd is. Hoewel het
sturingsapparaat enigszins is afgezwakt,
kan mijns inziens niet worden volge-
houden, dat het ontwerp in essentie
gewijzigd is. Hoewel de arbeidsplaatsen-
toeslag uit het wetsontwerp is wegge-
nomen, hetgeen de werkloosheidsbestrij-
ding als eerste prioriteit van het eco-
nomische beleid enigszins twijfelachtig
maakt, wordt de afgezwakte werking
van de voorziene regionale toeslagen
gecompenseerd door het weer nieuw
leven inblazen van de Selectieve lnves-
teringsregeling 12). Dat de regeling er
eenvoudiger op is geworden en men
met minder bureaucratische problemen bij de uitvoering ervan zal worden ge-
confronteerd dan bij het voorstel van het
vorige kabinet, valt te betwijfelen.
Evaluatie
Hierboven heb ik me vooral beperkt
tot het beschrijven van het voorgeno-
men beleid of fiscaal gebied van het
kabinet-Van Agt op middellange ter-
mijn. Over een maand, bij de presen-
tatie van de begroting voor 1979, zal
een stukje van het beleid op korte ter
–
mijn zichtbaar worden. Dan pas kan
worden nagegaan of het korte-termijn-
beleid in overeenstemming is te bren-
gen met de expliciet en impliciet ge-
formuleerde doelstellingen, zoals:
• stabilisatie van de belastingdruk op
het momenteel bestaande peil;
• behoud van de bestaande belasting-
structuur, in essentie althans;
• verbetering van de effectiviteit van
de uitvoering van de bestaande fiscale
wetgeving.
Kamerstuk 15 081.
Door zich wat betreft de gewenste omvang
van het financieringstekort een uitloopmoge-
lijkheid te geven tot 1982, wordt Ier beschik-
king van deze doelstelling inzake de collec-
tieve druk enige ruimte geschapen. Voor de ontwikkeling van de niet-belas-
tingmiddelen vergelijk tabel II van bijlage
3G bij de
Miljoenennota 1978
(blz. 65).
II) Kamerstuk 13 955.
12) Gezien de bepleite afschaffing in het
v
V
1)-verkiezingsprogramma tegen de ver-
wachting in.
ESB 16-8-1978
829
W.
Moesen en V. van Rompuy: Inleiding tot de openbare financiën.
Acco, Leuven,
1977, 270 blz., f. 31.
De auteurs zijn docenten aan de Ka-
tholieke Universiteit te Leuven. Hun in-
leiding geeft een overzicht van de voor-
naamste aspecten van de financiën van
overheidshuishoudingen welke zowel
vanuit een economische als vanuit een
juridische optiek worden bezien. Ook de
invloed van pressiegroepen en electorale
motieven komen aan de orde (b.v. op
blz. 74).
Tal van elementen uit discussies, ook
in andere landen, komen naar voren. B.v.
de gedeeltelijke mislukking van het plan-
ning-programming-budgetingsystem, de
Nederlandse inflatiecorrectie in de in-
komstenbelasting en het Zijlstra-kader
voor de structurele budgetruimte. De
beschrijvende gedeelten betreffen vooral
België met in het slothoofdstuk over de
lagere overheden een paragraaf over de
regionale begrotingen voor 1977 van de
drie gewesten: Vlaanderen, Wallonië en
Brussel. De terminologie is uiteraard die
van Belgische nederlandstaligen. Zo
wordt een tekort aangeduid met ,,mali”
en redelijke of rechtvaardige inkomens-
verdeling met ,,rechtmatige” inkomens-
verdeling. Gevoeliger ligt de omschrij-
ving van profijtbeginsel waarbij in dit
boek wordt gedacht aan het 19e eeuwse
profijtbeginsel inzake de belastinghef-
fing en geen aandacht wordt geschonken
aan het woordgebruik in onze streken
voor het laten betalen door de gebruiker
wanneer geen duidelijke argumenten
voor subsidiëring bestaan, maar wél uit-
gaande van een krachtig streven naar
redelijker inkomensverdeling onder
meer via uitkeringen en progressieve be-
last i nge n.
Analytisch krijgen vooral de staats-
schuld en de afwenteling van belastingen
aandacht, voorts de neoklassieke theorie
van Friedman en de postkeynesiaanse
theorie. Didactisch goed zijn diverse
kleinere uiteenzettingen b.v. over de be-
grippen ,,materiële wet” en ,,formele
wet”. Waardevol is deze inleiding vooral
wegens het brede overzicht van de Open-
bare financiën en wegens de voortreffelij-
ke literatuurljst (met in hoofdzaak pu-
blikaties in het Engels en het
Nederlands).
is dat het de produktplanning en de
produktontwikkeling ziet als zaken
die moeten worden geïntegreerd in het
beleid en in de Organisatie van de mo-
derne onderneming. In een tijd waarin
het ontwikkelen van nieuwe produkten
een noodzakelijke voorwaarde voor het
voortbestaan van vele bedrijfstakken
is, komt mij dit boek als een waardevolle
gids en hulpmiddel voor.
P. van Zuuren
De beschouwingen over de uitgaven
zijn af en toe slordig en suggereren veelal
dat overheidsuitgaven naar aard en om-
vang vastliggen. Op blz. 2 wordt gespro-
ken over de verzorging van ,,de maat-
schappelijke behoeften” en op blz. 16 van
,,collectieve behoeften” als oorzaak van
overheidsuitgaven. Die oorzaak ligt ech-
ter niet in de aard van de behoefte, van de
vraag, maar in de aard van de meest
praktische wijze van voorziening erin,
dus de aard van het aanbod. Het zijn
individuen die behoefte hebben aan vei-
ligheid, b.v. tegen epidemieën, aan vuur-
torenverlichting ed.; in deze behoeften
kan een overheid beter voorzien dan
particuliere organisaties. Het besef van
het feit dat de behoefte aan overheids-
goederen berust op individuele behoef-
ten bevordert de analyse naar de zin en de
omvang van afzonderlijke uitgaven en
ook het inzicht m.b.t. het geringe prin-
cipiële verschil tussen overheidsactivi-
teiten b.v. voor de opleiding van piloten
en particulier georganiseerd onderwijs
zoals b.v. autorjles.
Moesen en Van Rompuy noemen op
blz. 15 als kenmerk van particuliere
goederen dat deze ,,splitsbaar” zijn en
,,volledig toeëigenbaar door individuele
personen. De nuttigheid komt integraal
toe aan de individuele consument. De
verhandeling geschiedt via de markt.
de produktie vooral in particuliere on-
dernemingen”.
De auteurs zien over het hoofd dat vele
,,particuliere goederen” die worden ge-
produceerd en via de markt worden
verhandeld wel externe effecten met zich
kunnen brengen, zodat de nuttigheid
geenszins ,,integraal” toekomt aan de
individuele consument; men denke b.v.
aan vuurwapens, vuurwerk, auto’s, cos-
metica, mini-shirts e.d. Het is voor de
analyse essentieel om onderscheid te
maken tussen de eigenschap van splits-
baarheid (hét kenmerk van een individu-
eel goed) en de aanwezigheid van externe
effecten (soms een argument voor over-
heidsbemoeienis).
,,Publieke goederen” worden door de
auteurs gedefinieerd als âlle goederen en
diensten die de overheid verschaft, behal-
ve inkomensoverdrachten. Voor collec-
tieve goederen gebruiken zij de term
,,zuiver publieke goederen” of,,collectie-
ve goederen in strikte betekenis” die
volgens hen ,,onontbeerlijk zijn voor het
leven in en van de gemeenschap” (blz.
IS). Zo’n zin bevordert apathie. Als men
naar collectieve goederen kijkt dan beseft
men dat wel degelijk discussie mogelijk is
over de ,,onontbeerlijkheid” van sommi-
ge van deze goederen (b.v. bepaalde
monumenten, topsport ter wille van de
nationale eer) en over de omvang van
andere collectieve goederen (b.v. defen-
sie).
Moesen en Van Rompuygebruikende
term ,,sociale goederen” voor individuele
goederen die door de overheid gratis
worden verschaft of die door de overheid
worden gesubsidieerd, met als voorbeel-
den op blz. 16 onder meer het onderwijs,
culturele en sportcentra, sociale huisves-
ting en gezondheidszorg. Hiermee wordt
gesuggereerd dat het om een permanente
classificatie gaat en dat zo’n artikel ge-
heel tot een bepaalde categorie, nI. die
van sociale goederen behoort. Sommige
soorten van onderwijs betaalt de gebrui-
ker zelf (b.v. skiles, ook sommige oplei-
dingen binnen een bedrijf). Ook sport en
huisvesting betaalt de gebruiker voor een
groot deel zelf. Het is in strijd met de
normale betekenis van het woord ,,goed”
om een deel van de huur of van de kosten
van een sport als ,,sociaal goed” aan te
duiden. Het is beter te spreken van subsi-
die in de kosten van huisvesting, van
sport e.d. Er is voorts een voortdurende
discussie over de vraag of kerkgenoot-
schappen of andere instellingen b.v. be-
taald voetbal moeten worden gesubsidi-
eerd terwijl de term ,,sociale goederen”
suggereert dat die activiteiten of instellin-
gen permanent een eigenschap hebben
die overheidsbetaling met zich brengt.
Een uiteenzetting over kosten-baten-
analyse bevat onverwacht de zin: ,,Boven-
dien zijn de collectieve kapitaalgoederen
onontbeerlijk in het geheel van de eco-
nomische bedrijvigheid van de natie.Veel-
al zijn deze collectieve kapitaalgoederen
complementair aan de private sector”
(blz. 85). Sommige investeringen door de
overheid zijn inderdaad ,,complemen-
tair”, b.v. vele uitgaven voor de infra-
structuur. Het betreft hier overigens goe-
deren die als ,,individueel” kunnen
worden aangemerkt en uit de opbreng-
sten kunnen worden gefinancierd (ha-
vens, wegen e.d.). Heel wat overheidska-
pitaalgoederen zijn echter geenszins on-
ontbeerlijk. De Deltawerken zijn nuttig
maar niet onontbeerlijk. In België ge-
schieden sommige overheidsinvesterin-
gen op grond van verdelende rechtvaar-
digheid tussen de gewesten.
Terecht makende auteurs op blz. 215
onderscheid tussen technische en politie-
ke flexibiliteit van uitgaven. Als zij echter
op blz. 216 concluderen dat overheidsuit-
gaven weinig flexibel zijn laten zij in het
midden of dit berust op technische gron-
den of dat het een kwestie is van de wil
van de wetgever. Overigens is de feitelijke
flexibiliteit van uitgaven, naar boven, in
West-Europa, zeer groot gebleken. Op
blz. 185 maken de auteurs onderscheid
tussen flexibiliteit naar boven en naar
beneden: ,,ln elk geval bestaat er een
geringe flexibiliteit van de uitgaven naar
beneden, omdat zij meestal het gevolg
zijn van bestaande wetten en contracten
die niet (of althans niet op korte termijn)
kunnen worden gewijzigd”. Dit feit leidt
echter evenzeer tot gemis aan flexibiliteit
naar boven. Overigens worden soms
832
wetten (b v
belastingwetten) op korte
nent inkomen is belangrijk Een continu
om dat nodig zou zijn indiende overheid
termijn gewijzigd
Inkomensoverdrach
en 7eker inkomen uit een vaste betrek
al via uitkeringen in verband met inko-
ten (denkin Nederland bv. aan de con-
king heeft een anderè
.
…betekenisdan
men en gezinsôr’nvang (bv.’ kiiiderbij-
sumentensubsidie op de melk in de jaren
ongeregeld en windfall income”. De yele
slag) en via progressieve inkomstenbelas-
vijftig) zijn aan de uitgavenkant en aan andere bezwaren tegen het gebruik van
ting naar redeljker verhoudingen streeft.
de belastingkant vrij flexibel (als de poli-
‘
,,b’elastbaar inkomen van eeii aangifte-
Op dezelfde bladzijde wordt gesteld dat
•tieke wil er is), dit in tegenstelling tot de
plichtigein eenjaar”als maatstaf worden
het wenselijk is dat ,,vooral voor dë lage-
doof Moesen én Van.Rompuy het meest
echter niet genoemd. Men denke bv. aan
en
middeninkomens
autoinatisch een’
flexibel geachte ;,lopende aankopenvan
.
het feit dat veletï maar een deel van het
correctie van de fiscale barema’swordt
goederen en de publieke investeringen”.
jaar tot. de Belgische beroepsbevolking
toegepast”.. Indiende wetgever meent een
(blz, 216):
behoren(immigranten,’degenendieinde
goed ‘beldop van tarieven te hebben, ge-
Op blz. 10 schrijven M’oesen en Van
loop van het jaar overlijden of die net van
formuleerd is er echter bij inflatie reden
Rompuy ‘over de
inkomensverdeling:
schoöl komen), terwijl.voorts’deelarbeid
om de tarieven over de gehele linie’te
•
,Hoèver deze her.verdeling dient.tç gaan
eenandere.rol vervult dan de volledige
herzien, niet alleen voor bepaalde goe-
hangt af van de waardeoordelen van de
arbeid van èen kostwinnër. Ook de door
pen. De mededeling op bli. f44 dat in
gemeenschap en hieromtrent bèstaan op
‘
de auteurs genoemde verschillen die uit-
Nederland ,,de belastingschalen en aan-
ethische gronden belângrijke menings-
sluitend op leeftijd berusten (bv. tussen slagvoeten vo9r lage inkomstentrekkers
verschillen” Naast waardeoordelen ver-
leraren) zijn sociaal weinig interessant.
,
zijn gendexeerd” is onjuist; de inflatie-
band houdende met ethiek spelen echter
Incidenteel hoge inkômens komen voor
correctie is algemeen.
.
ook andere problemen een belangrijke
bij mensen die’eeneigenbedrjf.verkopen,
.
Op blz. 228 wordt aan het einde van
rol, ‘zoals de omschrijving van het begrip,
terwijl inkomens van bv. boeren sterk
‘
een paragraaf over ,,belastingen, publie-
inkomen (denk bv. aan gebruikswaârde
.
kunflen schommelen.
‘
.
ke. goederen en transfers” ‘gesteld dat
van het eigen huis), de periode, waarop
Op blz. 142-143 wordt de gedachte
;,recente berekeningén laten vermoeden
–
men het inkomen betrekt ‘(een jaar, .het
van, een
negatieve
inkomstenbelasting
dat globaal,
m
genoen belastingen en soci-
gehele leven ed.), en praktischë proble- (niet afschaffing ‘van de’ sociale zeker- ‘ale bijdragen in België proportioneel of
men zoals de relatie met de arbeidsmarkt
heid),kort besproken mede ,,omdat de
,evenredig met het inkomen en dus niet
en met het buitenland. Op dezelfde blad-
.verstrekking van sociale hulp rechtvaar-‘
progressief worden geheven”. Verwaar-
zijde wordt geschreven:’ ,,Het is in ver-
diger zou worden”. Nu zijn er twee’ken- loosd wordt om hierbij te vermelden dat
band met het vermogensbezit dat zich
.
merken van negatieve inkomstenbelas-
de sociale uiikeringen evenmin progres-
feitelijk de grootste ongelijkheden voor-
titig: a, iedereen ‘met een laag inkomen
sief zijn, en ook veelal niet proportioneel,
doen”, terwijl de inkomens uit vermogen
.
krijgt een uitkering, ook diegenen die wel
matr
bv,
gelijke
bedragen .
;
.voor elke
in de Westerse landen juist veel minder
voldoende kunnen verdienen (in tegn-‘
ontvanger inhouden, zodat
het stelsel
belangrijk zijn geworden en de feitelijke
‘stelling tot sociale uitkeringen die alleen
van belastingen en,sociale zekerheid te
ongelijkheid
‘zich
nu ‘vooral
voordoet
worden verstrekt aan diegenen die bui’-
zamen fors. nivellerend werkt,
,
binnen ‘de ink’omens uit arbeid.
“•
,
ten hun schuld door calamiteiten worden
De
Inleiding tot de openbarefïnanciën
Op blz. 141 staat een tabél met daar-
,
getroffen), hetgeen’het’stelsel veel duur-
is rijk aan inhoud. Deze eerste druk is op,
in de verdeling van het belastbaar in-
der maakt dan de gebruikelijke sociale
‘
een aantal punten wat slordig hetgeen,.
komen in Belgie in een aantal jaren Op
zekerheid
b
het uitkeningspercentage
bij de huidige stand van het vak ook niet
deze gegevens wordt de conclusie ge-
of -bedrag is lager dan dat van sociale
verwonderlijk is. Door de breedte ‘aan’
baseerd:
,,’Het
‘
belastbaar
‘
inkomen
uitkeringen. ‘Het is onduidelijk waarom
verstrekte informatie is het boek waardè-
vöör belasting is in België zeer onge-
dit de ,,sociale hulp” rechtvaardiger zou
,
vol, Het zou één van dé beste inleidingen
lijk verdeeld”. Op blz.
145
wordt wel
maken.
”
in
het
Nederlandse taalgébied, kunnen,
een kanttekening gemaakt:.,’,he.t jaarlijks,
Op blz.
154 wordt gepleit voor een
wordén,
inkomen is niet de enige maatstaf van
‘progressief karakter van indifecte belas-‘.
welvaart, Ook het concept van perma-
tingen
onderdat wordt uitgelegd, waar-
W.
Drees
Vacatures
Functie:
Bli.:
t
tIiO
lie:
(,esordcrdi’
teirt-aceorritarits
(in.
s.(
snor
ite
In-
Algemeen econooni (m.
‘s
(
niet afstudeerrichting Opi’n
‘me áccountantsdienst van di’ ‘iiirr, B,rnk le
inster-
bare
financign
en
of
belangstelling
snor
seetorale
dam
economische
oiilssikkeliingi.’n
en
anal’,tisihe
inslag
voor de Nationale /iekcnhuisraad te Utrecht
Drs, Bedrijfseconunietrie
s
mr de stifinfdeIing Bedrijfs-
T
2
kundig Research hij Vrooni in l)reesrnanii Nederland
Iii
000 /0
BV te Amsterdam
701
,lalisti’,eh
niedesserker
up
de
afdeling
econonhise
Ir
Regionaal-econoom voor het C;i’est ‘s.(raserrhage
•
onderioek
san de
‘s
ereniging San
1
xploitmit
e
n san
Econoom ten behoeve van de in.rrketing hij de
I’I 1
11
(ushedrijs
cii
in Nederland te
peIdoorii
II
f
Adjunct-directeur
‘nancjn
en
administratie
(ni.
,
1’gb0a
econooni
oor
het
streekgessest
t and.
.ini
‘bij de Weekblad1)ers te
‘in’.terctaiii
II
Ervaren’ pionicr
oor
ule
fnini tie
1-
uropean
nianager
Redac leur
er onomie
soor
Intemnnediair
te
insterdain
III
finanicial’ planning &inak
sis
met een hedrijf’eeono-
rker
soor
hel
‘slinisterje
san
\lge miiie
/,ikcn
mnische dan
wel
financieel-adrnjnkmrati
e opleiding
niet
.1k
taak
het
iolgen
en
amuals seren
yan
de eco-
op universitair niveau voor de Europese organisatie
iionmnsehe ontssikkelrng ur het buitenland
III
van ecu ondernenning in de compiiter-hrairctne
l
Financieel
lieleidsuiedes
rker
oor
liet
huearn
stads’
rerimmeussing r air de (,eineente Rotterdam
III
Eledrijfseconoonn
econometrist
(in.
s
‘.)
voor
de
sector
T
//
ur
(
ordmnanne
tdiniiiistraties i’ “,ystemen s’n het diree.
Registernuce’ountanms
(in.
5.)
soor
de
Interne
•eceoun-
toraat
Financiéle
Informatie
en
Planning
hij
di’
tantsdient san de
%niru, Bank
ie
\msterdanr
j’s
‘
iro Bank
IV
ESB 16-8-1978
“833
Mauk Mulder: Omgaan met macht.
El-
sevier, Amsterdam! Brussel, 1977, .258
blz., f. 24,50.
Sociaal-psychologische beschouwin-
gen over macht als een alledaags ver
–
schijnsel van het gedrag van gewone
mensen met en tegen elkaar.
Harry G. Johnson: Money, balance-of-
payments theory, and the international
monetary problem. Essays in internatio-
nal finance, Princeton University, Prin-
ceton, New Yersey, 1977, 30 blz.
Dit essay is gebaseerd op de ,,David
Horowitz Lectures”, die Harry G. John-
son in 1975 in Israël heeft gegeven. De
lezingen waren getiteld: ,,Money and the
balance of payments” en ,,The interna-
tional monetary problem”. In dit boekje
tracht Johnson een relatie tussen deze
twee ,,topics” te leggen.
Esb
Mededeling
Nieuwe ondernemingsraad
Op vrijdag 6 oktober 1978 organiseert
de Stichting Bedrijfskunde te Delft een
seminar over ,,De nieuwe onderne-
mingsraad: veranderingen in inspraak?”.
Sprekers zijn:
• S. Poppe: lid van de Tweede Kamer
voor de .Partij van de Arbeid;
• Mr. W. J. Slagter: hoogleraar inter-
nationaal privaatrecht Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam;
• Ir. P. Teunissen: directeur van de ves-
tiging Moerdijk, Shell Nederland
Chemie BV;
• Dr. M. Mulder: rector Stichting Be-
drijfskunde.
Plaats:
Stichting
Bedrijfskunde,
Poortweg 6-8, Delft. Kosten: f. 425.
Inlichtingen: Mevr. A. Dijksman, Stich-
ting Bedrijfskunde, Poortweg 6-8, Delft,
tel.: (015) 56 92 54.
Carrièremogelijkheden
De Nederlandsche Middenstandsbank N.V., een dynamische en sterk uitbreidende bankinstelling met
een totale personeelsbezetting van ca. 8500 medewerkers, heeft behoefte aan
jonge academici of HBO.-ers in de
financieel-ekonomische richting
in de leeftijdsgroep tot ca. 35 jaar, met enige jaren bedrijfservaring.
Na een periode van theoretische en praktische vorming binnen het bedrijf zullen zij verantwoordelijke en
interessante funkties in de
kredietensektor
op één der kantoren vervullen.
De concernopleiding, ondersteund door interne en externe cursussen, maakt deel uit van een goed ge-
fundeerde carrièreplanning.
Voor inlichtingen kunt u telefonisch kontakt opnemen met de direktie van één der hieronder vermelde
distrikten.
Distrikt Noord-West Nederland
Distrikt Groot-Den Haag
.
Distrikt Rotterdam
tel. 02208
–
6541, toestel 3 of 4.
tel. 070
–
469575,
toestel 231.
tel. 010
–
363322, toestel 225.
Distrikt Amsterdam
Distrikt Limburg
Distrikt Utrecht
tel. 020-211300. toestel 302.
te!. 043
–
10244. toestel 111.
tel. 030- 333312, toestel 117 of 114.
Distrikt Arnhem. Distrikt Noord-Brabant Distrikt Zuid-West Nederland
tel. 085
–
629141, toestel 240 of 242.
tel. 073
–
122441, toestel 237.
tel. 01100. 21030. toestel 21.
Distrikt Noord-Oost Nederland
Distrikt Overijssel
tel.050
–
188922, toestel 224.
tel. 05200
–
10551, toestel
154.
2529
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van dë Af
deling Personeelszaken Kantoren, Postbus 1800, Amsterdam.
N===B
NEOERI.ANDCH& MIDOV4$TAKDS*IIJC.
834
vrije universiteit
amsterdam
De Economische. Faculteit
zoekt een
buitengewoön hoogleraar marktkunde (m/v)
Marktkunde vormt zowel een accentvak alseen keuzevak in het doctoraalprogramma van de bedrijfseconomische studierichting. De aanstelling zal geschieden voor
6/10 gedeelte van de volledige werktijd en in verband daarmede dient de te
benoemen buitengewoon hoogleraar de onderhavige functie als zijn hoofdfunctie te
beschouwen.
Functie-eisen: naast een ruime algemene, theoretische zowel als practische kennis van het vakgebied marktkunde een speéiale kennis van het consumenten(afnemers)-
en het concurrentengedrag, een en ander blijkend uit eigen publicaties, inleidingen,
studies en/of adviezen op het gebied van de marktkunde en uit practische werkzaamheden op dit terrein, een wetenschappelijke benadering van problemen,
blijkend uit onder meer een dissertatie, leidinggevende en didactische capaciteiten,
contactuele vaardigheid met name ook in verband met de vertegenwoordiging van de vakgroep marktkunde naar buiten.
Nadere informatie
wordt gaarne verstrekt door de voorzitter van de
benoemingscommissie, prof.dr. L. Traas, tel. 020- 548 46 02, thuis 02153-8 39 32.
Ook zij die de aandacht op mogelijke kandidaten willen vestigen worden verzocht dit
kenbaar te maken aan de voorzitter van de benoemingscommissie.
Instemming met de doelstelling van de Vrije Universiteit als christelijke instelling wordt verwacht.
Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae en een lijst van publicaties, enz. onder vermelding van vacaturenummer 501-1798, te richten aan
de Dienst Personeelszaken, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam.
De Vrije Universiteit is gelegen aan de
De Boelelaan 1105, Amsterdam-Buitenveldert.
vi
835
0
de rijksoverheid vraagt
staf medewerkers
(mnl./vrl.)
vac.nr. 8.634110936
voor het Ministerie van Financin
t.b.v. het Directoraat-Generaal van de Rijksbegroting, Secretariaat van de Commissie
voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse
De in 1971 ingestelde Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse heeft o.m.
tot opdracht de toepassing van beleidsanalyse bij de departementen te stimuleren
;
mogelijkheden aan te geven tot verbetering van bestaande vormen van’beleidsanalyse en initiëren van de toepassing op nieuwe gebieden. De taken van het secretariaat van de commissie zijn direct afgeleid uit deze opdracht. Deze houden in: het opstellen van richtlijnen en aanbevelingen voor het doen maken van doeleindenanalyses, programma. departementale en interdepartementale stuurgroepen. Naast een deelname aan de
structuren, instrumentenanalyses en kostenbateanalyses. Hierui volgt het adviseren in
practische toepassing op de departementen is enerzijds theorievorming noodzakelijk t.a.v.
besluitvormingsprocessen, kostenbatenanalyse, doelstellingenanalyse e.d.; anderzijds
moeten deze theorieën operationeel worden gemaakt. Voorts brengt de functie het
onderhouden van externe contacten met zich mee.
Vereist: doctoraal examen economie of bestuurskundeen enigejaren Qverheidservtlring.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f7075,- per maand.
Sollicitaties inzenden véôr 9 september 1978.
wetenschappelijk medewerkers
(mnL/vrl.)
%’.
nr.
8.628510936
voor het Centraal Planbureau
Taak: analyse- en prognosewerkzaamheden t.b.v. de beleidsvoorbereidende taak van
het bureau waarbij o.m. econometrische methodieken worden gehanteerd.
Vereist: doctoraal examen economie met een kwantitatief/econometrisch georiënteerd
studiepakket
;
onderzoekservaring strekt tot aanbeveling.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5103,- per maand. Promotiemogelijk-
heid tot max. f 5909,- per maand aanwezig.
beleidsmedewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 8.632210936
voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. de Directie Arbeidsvoorwaardenbelejd, Afdeling Analyses
Taak: de functionaris wordt belast met werkzaamheden t.b.v. de beleidsvoorbereiding en
planning in het kader van de ontwikkeling van het orbeidsvoorwaardenbeleid tegen de
achtergrond von de economische en maatschappelijke ontwikkelingen.
Dit resulteert in de volgende taken: onderzoeken en aangeven van personele en
financieel-economische gevolgen van overwogen nieuwe of bij te stellen arbeidsvoor-
waardenregelingen voor de korte en lange termijn
;
ontwikkelen van eventuele alterna-
tieven
;
opstellen van meerjarenramingen en ontwerpen en meewerken aan de totstand-koming van arbeicisvoorwaardenregelingen in samenwerking met andere afdelingen.
Vereist: voltooide universitaire opleiding b.v.k. bedrijfskundige of economische richting
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5103,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 9 september 1978.
836