ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
19JULI 1978
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3163
Economische deskundigen door de bocht
Wanneer acht hoogleraren in de economie (de Commissie
Economische Deskundigen (CED) van de SER plus twee
adviseurs) zich in een gezamenlijk rapport uitspreken over
de macro-economische ontwikkeling en het te voeren beleid,
is dat op zich zelf natuurlijk een zaak die aandacht verdient,
ook al hebben hun bevindingen niet direct praktische be-
tekenis als advies aan de regering of anderszins. Maar
het jongste Rapport van de Commissie Economische
Deskundigen,
dat onlangs is uitgebracht, verdient meer
dan gewone aandacht, omdat het een ontwikkeling mar-
keert in het macro-economische denken in Nederland, die
vroeger of later haar invloed op het beleid niet kan en mag
missen. De CED is door de bocht.
Niet meer – zoals in haar vorige rapport – staat bij de
CED in overwegende mate het globale macro-beleid ge-
richt op lastenverlichting en winstherstel centraal, thans
komt de Commissie tot de erkenning dat een dergelijk be-
leid waarschijnlijk niet zonder meer leidt tot een toereikende
verhoging van de investeringsquote en dat het streven naar
behoud van arbeidsplaatsen door middel van kostenmati-
ging in beginsel slechts in een deel van het bedrijfsleven
effect zou kunnen sorteren.
De deskundigen trekken hieruit de conclusie dat het beleid
gericht op rendementsverbetering dient te worden aange-
vuld met een zo goed mogelijk aan de produktiecapaciteit
aangepaste afzetstimulering, terwijl tevens het monetaire en
het wisselkoersbeleid zullen moeten bijspringen om de
apprecïatie van de gulden, welke een niet weg te cijferen
handicap vormt voor onze exportprestatie, te beperken.
Daarnaast moet meer dan tevoren het accent worden ge-
legd op het wegnemen van knelpunten op de goederen-
en arbeidsmarkten.
De CED maakt in haar analyse onderscheid naar soor-
ten bedrijfstakken met verschillende structuurkenmerken.
Bedrijfstakken die vooral op de export zijn gericht (zoals
olieraffinaderjen, chemie, scheepsbouw enz.) en thans te
kampen hebben met een lage bezettingsgraad waardoor de
afzetprjzen en de winstniveaus sterk onder druk staan,
kunnen niet over één kam worden geschoren met b.v.
traditionele industrietakken als textiel-, kleding-, Ieder- en
schoenindustrie, die een arbeidsintensieve produktiewijze
en een relatief eenvoudige technologie kennen en die grote
concurrentie ondervinden van nieuw opkomende industrie-
landen die op deze gebieden comparatieve voordelen
trachten te behalen. Het spreekt voor zich dat ten aanzien
van zulke uiteenlopende sectoren een andersoortig beleid
noodzakelijk is en het is een verdienste van de CED dat zij
daarop wijst. Daarbij moet echter worden bedacht dat een
verfijnd, op sectorniveau toegespitst, economisch instrumen-
tarium ontbreekt en dat b.v. in Vintaf-lI (het model waarop
het Nederlandse macro-economische beleid wordt geba-
seerd) een dergelijk onderscheid in sectoren in het geheel
niet wordt gemaakt.
Een op afzetstimulering gericht beleid kan in termen van
werkgelegenheidscreatie het meest effectief zijn in de bouw-
nijverheid of in de arbeidsintensieve dienstensector. Er is
daarbij geen reden om a priori aan uitbreiding van de werk-
gelegenheid in de marktsector voorrang te geven boven
uitbreiding van de collectieve sector. De CED verwerpt
expliciet de draagvlakgedachte 1) die veronderstelt dat de
collectieve sector zou ,,teren” op de marktsector en dat
derhalve de laatste het eerst versterking zou behoeven.
Wanneer in de collectieve sector prestaties worden geleverd
in de zin van het voorzien in onbevredigde maatschappelijke
behoeften, waarvoor de bereidheid bestaat de prijs in de
vorm van belastingen en premies te betalen, is er geen reden
prioriteit te geven aan versterking van de marktsector.
Uiteraard kan de financiering van een op afzetstimulering
gericht beleid knelpunten opleveren, maar in dit verband
is het van belang op te merken dat de CED in beginsel geen
beletselen aanwezig acht om het financieringstekort verder
op te rekken dan de huidige
5%.
Een belangrijke plaats in de beschouwingen van de Com-
missie neemt ook het arbeidsmarktbeleid in. De CED consta-
teert dat sedert het einde van de jaren zestig de werking van
de arbeidsmarkt een zelfstandige oorzaak vormt van de
werkloosheidsproblematiek. Er is meer werkloosheid ont-
staan dan op grond van het aantal vacatures zou mogen
worden verwacht. De deskundigen wijten dit voor een deel
aan de geringe arbeidsmobiliteit (zowel naar functie als naar
regio). Deze zou kunnen worden bevorderd door middel
van financiele prikkels. De huidige institutionele structuur
van loonvorming (cao-onderhandelingen) maakt hantering
van dit instrument echter bijna onmogelijk. Nog afgezien
van de vraag of financiële prikkels effectief zouden zijn,
gaat de CED er niet op in, hoede gewenste loondifferentiatie
die loonniveau en loonstructuur meer in overeenstemming
zou moeten brengen met heersende schaarsteverhoudingen,
te realiseren zou zijn.
Wanneer alle bovengenoemde mogelijkheden op middel-
lange termijn nog niet tot voldoende werkgelegenheid
leiden – en de CED acht dat waarschijnlijk – moet het heil
worden gezocht in een andere verdeling van de hoeveelheid
arbeid. Helaas komt de CED nauwelijks toe aan een uit-
werking van ideeën op dit gebied en aan een schatting van
kosten- en arbeidsplaatseneffecten. De noodzaak om dit
alternatief onder ogen te zien, komt toch steeds dichter
binnen het gezichtsveld.
Dit brengt mij op een meer algemene kritiek op het
CED-rapport, nl. dat het nauwelijks ingaat op de vraag
hoe het instrumentarium voor het voorgestane beleid kan
worden ontworpen of aangescherpt. Het is te hopen dat in
een volgend verslag hieraan meer aandacht wordt besteed.
Dan kan de stijgende lijn die zich in het rapport van 1978
manifesteerde, in de toekomst worden voortgezet.
L. van der Geest
1) Zie hierover ook mijn artikel ,,Economisch bijgeloof”,
ESB.
26 oktober 1977.
717
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:
Economische deskundigen door de bocht …………………….717
Column
De rommelige orde,
door Prof Dr. H. W. de Jong ……………..
719
Drs. K. A. Koekkoek, Drs.
J. Kol
en Prof Dr. L.
B.
M. Mennes:
De Nederlandse industrie: concurrentievermogen, comparatieve voor-
delen en goederensamenstelling van de internationale handel (1)
720
Vacatures
……………………………………………….723
Drs. A. J. Droppert:
De chemische industrie in West-Europa. De mythe van de sterke groei
nader geanalyseerd ……………………………………..724
Drs. A. H. E. B. Koot-du
Buy
en Drs. R. M. Vijn:
Commissarissenbeloning ………………………………….728
Bedrijfseconomie
Het onzekerheidsaspect in de beleggings-, de vermogensmarkt- en de
financieringstheorie,
door Drs. H. J.
J.
Bronsema ……………..
734
Boekennieuws
W. Driehuis (ed): Primary commodity prices: analysis and forecasting,
door Prof Drs. M. J. ‘t Hooft- Welvaars en Drs. P. Jonker ………
738
Een goed economisch recept: één keer per week
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T. de Bruin.
Adres:
Burgemeester OudIaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)145511. administratie: toeste13701, redactie: toestel 3790. Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud.
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ijelgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of
op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t.
Economitch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslânden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematjsch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
718
Prof.
De Jong
De rommelige
orde
t-let opschrift is meer dan een contra-
dictio in terminis. Rommelig heeft de
dubbele betekenis van 1. niet ordelijk en
2. ondeugdelijke waar. In beide opzich-
ten verdient deze karakterisering van
onze sociaal-economische orde de voor-
keur boven de termen die al enige tijd de
ronde doen: georienteerde marktecono-
mie, overlegeconomie, neo-corporatisme
enz. Deze laatste termen verhullen im-
mers meer dan dat zij aangeven wat er in
werkelijkheid geschiedt.
De markteconomie wordt geacht een
stelsel te zijn waarbij individuele onder-
nemers verantwoordelijk zijn voor de
beslissingen ter zake van produceren,
investeren, exporteren enz., en waarbij
de uit die beslissingen voortvloeiende
gevolgen, waaronder winsten en verlie-
zen, voor hun rekening zijn. Nu zich in de
particuliere sector verliezen voordoen,
wordt dit stelsel ondermijnd door om-
vangrijke en ad hoc verstrekte subsidies
uit de nationale middelen. De volksverte-
genwoordiging aanvaardde voorts de
Wet investerings Rekening, waarbij een
poging om onder de prvalerende situ-
atie van overcapaciteiten te benaderen
welke effecten er uit deter beschikking te
stellen miljarden zullen voortvloeien,
achterwege is gebleven. Werkgevers-
voorzitter Van Veen ontkende als eerste
belanghebbende positieve gevolgen voor
de investeringen en volstond met de
gratuite bewering dat het anders veel
slechter zou worden. Uiteraard produ-
ceerde de particuliere sector snel (voors-
hands nog ongesubsidieerde) losbladige
handboeken, die voor enkele tientallen
guldens vertellen hoe men in de gesubsi-
dieerde markteconomie het beste aan
zijn trekken kan komen.
De overlegeconomie schittert door
gekrakeel. Partijen willen alleen op eigen
voorwaarden het gesprek aangaan; het
fiasco van de structuurcommissies en
laatstelijk van de NEHEM is het resul-
taat van muurvast zittende situaties. De
vakbonden willen verplichte deelname
van alle ondernemingen bij herstructu-
reringen, adequate informatie van indivi-
duele ondernemingen en opschorting
van maatregelen die de werkgelegenheid
raken. De werkgevers begrijpen zeer
goed dat inwilliging van deze voorstel-
len de economische orde zal veranderen.
Ten slotte is informatie een economisch
goed: waarom zou een onderneming dat
voor niets uit handen geven? En waarôm
zou een onderneming die de schatkist
niet nodig heeft, zich laten binden? Zo-
lang de herstructurering van zwakke
bedrijven wordt betaald door de over-
heid en de personele sanering mede door
de werknemersorganisaties wordt gefiat-
-1
teerd, is de herstructurering-in-overleg
aantrekkelijk.
Het lijkt me dat velen deze uitkomst
van het ,,overleg” hebben voorzien, te
meer daar de overheid de verantwoorde-
lijkheid voor het bedenken van oplossin-
gen afschoof op de partners, maar weide
beurs bleef beheren 1). En dit zijn niet de
enige terreinen waar de overlegecono-
mie in moeilijkheden is komen te verke-
ren. Evenmin vergaat het de ter linkerzij-
de met veel polemisch vuurwerk
aangeprezen ,,democratische dwang” be-
ter. Met woorden valt blijkbaar net zo
min orde tussen de rivaliserende groepe-
ringen te stichten als met reclameteksten
produkten in een verzadigde markt te
verkopen. De onmacht van het verbalis-
me in de economie is thans even groot als
die van het onlangs gedesavoueerde
kwantitatieve denken.
Het schijnt mij toe dat Nederland nu al
sinds 70 â 80 jaar niet tot klaarheid kan
komen omtrent de gewenste economi-
sche orde. De liberale orde van de 19e
eeuw heeft geen herkenbare opvolger
gekregen. De lage landen zijn niet alleen
in geografisch en politiek opzicht een
driestromenland. Ten aanzien van de
Organisatie van het economisch leven
gaan de drie stromingen uit van drie
verschillende coördinatieprincipes: con-
çurrentie, coöperatie (of solidariteit) en
beheersing. Al worden die niet dagelijks
uitgesproken, ze blijven de stellingnames
kleuren, maar geen der richtingen slaagt
erin haar denkbeelden als stempel op de
orde te drukken. Dit is een wezenlijk
verschil met landen als de Verenigde
Staten, Duitsland, Frankrijk, Zweden en
Zwitserland, waar een bepaalde econo-
misch-organisatorische conceptie lange
tijd een duidelijke steun weet te verkrij-
gen. Wel vinden de drie stromingen el-kaar —ondanks veel verwijten— in de
sociale garanties voor het bestaansrecht:
een bewijs van de humanitaire grondsla-
gen waarop ons samenleven berust.
Het debat over de gewenste orde komt
steeds op gang wanneer de economische
groei stokt; dat is de geschiedenis der
laatste honderd jaar. Wanneer het proces
resultaten oplevert doet de orde blijk-
baar minder ter zake, dan wel men vindt
minder aanknopingspunten om de zaak
op te rakelen. De literatuur over de or
–
ganisatie van het bedrijfsleven uit vroe-
ger jaren doorlezend treft men dezelfde
thema’s, dezelfde positiebepalingen, de-
zelfde verwachtingen en scepsis aan als
die welke thans wederom te beluisteren
vallen. Een aardig detail uit deze debat-
ten, illustratief voor de wijze waarop de
meest bedachtzame of meest sceptische
beoordelaars de zaak naar de Griekse
kalender verwezen: bij de debatten in de Tweede Kamer (zitting 1910/ 1911) had
Mgr. Nolens de bedrijfsorganisatie die
was voorgesteld door Abr. Kuyper ,,een
zaak voor de verre toekomst” genoemd.
,,Ja, dat denk ik ook wel”, zei Troelstra,
,,ik denk dat het een zaak is, waarover
misschien mijn kleinkinderen —ik kan
niet zeggen de kleinkinderen van de heer
Nolens – met enige kans van succes
zullen spreken”.
Nolens en Troelstra waren er niet ver
naast: de kleinkinderen vangen het ge-
sprek opnieuw aan. In de brieven van de
ministers van Sociale en Economische
Zaken en van Landbouw en Visserij,
gericht aan de Sociaal-Economische
Raad (16december 1976 en 18januari
1978) wordt gesproken van de noodzaak
tot herbezinning op de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie, zodanig dat mogelij-
kerwijs de lichamen van de PBO de basis
gaan vormen voor de opbouw van een
meso-structuur, waarin werkgevers en
werknemers kunnen meewerken aan een
door de overheid wenselijk geachte soci-
ale en economische sectorale ordening.
Hoewel beginnend bij de bestaande situ-
atie in de landbouw- en voedselvoorzie-
ningssector, wordt een herbezinning ge-
vraagd over de gehele opzet van de PBO.
Aantal en aard van de bedrijfstakorga-
nen zowel als toe te kennen taken zouden
aan de orde moeten worden gesteld en bij
de laatste zou een breed pakket van
onderwerpen in het geding komen: her
–
structurering, werkgelegenheid, humani-
sering van arbeid, verhouding tot consu-
menten, verordenende bevoegdheden
enz. Doel is de totstandkoming van ,,een
doelmatig te achten Organisatie van het
bedrijfsleven”.
Een oud thema komt dus terug en drie-
stromenland kan de variaties erop weer
in vele toonaarden fluiten. Want een con-
sensus —waarvan de oudere auteurs wisten dat die noodzakelijk is – Ont-
breekt nog steeds. Vermoedelijk ontstaat
die pas wanneer de nadelen, voortvloei-
end uit de rommel van de orde als groter
worden ervaren dan de nadelen van de
ordening van de rommel. Zover is het
intussen nog niet. Daarvoor gaat het de
meesten van ons nog te goed.
H. W. de Jong
1
1) Met welk succes, zal nu de bijzondere
kamercommissie voor de Rijksuitgaven gaan
bekijken.
ESB 19-7-1978
719
De Nederlandse,industrie:
concurrentievermogen, comparatieve
voordelen en goederensamenstelling,
van de internationale handel (1)
DRS. K.A. KOEKKOEK*
DRS. J. KOL*
PROF. DR. L.B.M. MENNES**
Onderstaand artikel 1) is het eerste van een
drietal artikelen over de internationale concur-
rentiepositie van de Nederlandse industrie.
In dit artikel zal allereerst worden onderzocht
welke wijzigingen in het concurrentievermogen
van het Nederlandse bedrijfsleven zich hebben
voorgedaan en welke effecten deze veranderin-
gen hebben gehad op produktie en werkge-
legenheid.
Inleiding
De ontwikkeling van het nationaal inkomen en de werkge-
legenheid in Nederland zijn sterk afhankelijk van de mate
waarin het Nederlandse bedrijfsleven weet te concurreren met
buitenlandse aanbieders op de Nederlandse markt en in het
buitenland. Het is daarom van belang na te gaan in welke
sectoren het Nederlandse bedrijfsleven zijn concurrentiever-
mogen t.o.v. buitenlandse aanbieders behouden, verloren of
verbeterd heeft en welke gevolgen dit heeft gehad voor inko-
men en werkgelegenheid.
Wijzigingen in concurrentievermogen hangen samen met
wijzigingen in comparatieve voordelen. Een volgende rele-
vante vraag is daarom in welke sectoren het Nederlandse
bedrijfsleven comparatieve voordelen heeft en hoe deze voor-
delen kunnen worden verklaard. Concurrentievermogen ge-
baseerd op comparatieve voordelen vindt zijn weerslag in de
goederensamenstelling van de in- en uitvoer. Welke effecten
heeft deze goederensamenstelling en de verschuivingen daarin
op het inkomen en de werkgelegenheid in Nederland?
Deze drie onderwerpen zullen achtereenvolgens in een
drietal artikelen worden behandeld, waarbij de nadruk zal
worden gelegd op een empirische analyse. De analyse beperkt
zich tot de verwerkende industrie, en wel tot de 17 industriële
sectoren die in de Nederlandse input-outputtabellen worden
onderscheiden. Waar mogelijk en relevant zal de handel met
ontwikkelingslanden worden onderscheiden van die met
ontwikkelde landen.
De artikelen zijn gebaseerd op twee onderzoekingen uitge-
voerd door het Nederlands Economisch Instituut in samen-
werking met het Centrum voor Ontwikkelingsprogramme-
ring van de Erasmus Universiteit Rotterdam. De eerste studie
gaat over de handel in industride produkten tussen Neder-
land en de andere ontwikkelde landen en is uitgevoerd in
opdracht van de Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid. Het andere onderzoek, dat nog niet voltooid is,
betreft de herstructurering van de Nederlandse economie in
het kader van de ontwikkelingssamenwerking. Dit onderzoek
wordt uitgevoerd in opdracht van de minister van Ontwik-
kelingssamenwerking en diens ambtgenoot van Econo-
mische Zaken.
In dit artikel zal allereerst een schatting worden gemaakt
van de mate waarin de relatieve aandelen van buitenlandse en
binnenlandse aanbieders op de Nederlandse markt voor
industriële produkten zijn gewijzigd. Vervolgens zal worden
nagegaan in hoeverre het aandeel van de. Nederlandse produ-
centen van industriIe produkten op buitenlandse markten is
veranderd. Gezamenlijk geven deze twee schattingen een
kwantificering van de mate waarin het concurrentievermogen
van de Nederlandse industrie t.o.v. buitenlandse producenten
is gewijzigd. Met name zullen de effecten van deze veranderin-
gen in het concurrentievermogen op de produktie en de
werkgelegenheid worden geschat. Dit zal worden gedaan voor
de periode 1970- 1974.
Marktpenetratie
Marktpenetratie wordt vaak gedefinieerd als het aandeel
van de invoer in het binnenlands verbruik. Ditkan op simpele
wijze als volgt worden geformuleerd:
X = binnenlandse produktie (bruto, in mln. guldens)
M = invoer (in mln. guldens)
E
= uitvoer (in mln, guldens)
zodat X + M – E = binnenlands verbruik (,,apparent
domestic consumption”)
en
M
= aandeel van de invoer in het binnenlands
X+M—E
verbruik (P).
Voor elk van de 17 industriële sectoren zijn deze aandelen
voor 1974 berekend, samen met de gemiddelde jaarlijkse
groeipercentages van deze aandelen tussen 1970 en 1974. Deze
gegevens staan vermeld in tabel 1, waarbij een onderscheid is
gemaakt tussen invoer vanuit ontwikkelingslanden (LDC) en
invoer vanuit ontwikkelde landen (DC).
* Verbonden aan het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering
van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
** Hoogleraar ontwikkelingsprogrammering aan de Erasmus Uni-versiteit Rotterdam en verbonden aan het Nederlands Economisch
Instituut.
1)
De verantwoordelijkheid voor deze artikelenreeks berust bij de
drie auteurs gezamenlijk. De uiteindelijke opschriftstelling van dit eerste artikel is geschied door Prof. Dr. L.B.M. Mennes.
720
Tabel 1. Aandeel van de invoer in het binnenlands verbruik
1974 en gemiddelde jaarlijkse groei van deze aandelen
1970-1974, in procenten
Tabel 2. Verdeling van de industriële sectoren naar omvang
(1974) en groei (1970-1974) van de markipenetratie vanuit
ontwikkelingslanden
andeel
LDC
1974
Aandeel
DC
1974
Aandeel
totale
invoer
1974
Jaarlijkse
groei
aandeel LDC
1970
–
1974
Jaarlijkse
groei
aandeel
DC
1970
–
1974
Jaarlijkse
groei
aandeel
totale
invoer
1970
–
1974
Voedingsmiddelen
veehouderj-
produkten)
1,9
18,9
20,8
-7,4
14,9
11,5
Voedingsmiddelen
overige produkten)
6,9
13,9
20,8
2,5
4,2
3,6
Dranken, tabak
0.2
16.6 16,8
-12,7
-3,3 -3,4
Textiel ………
6,9
59,8 66,7
19,1
2,7 3,9
Kleding
7,2
44,8
52,0
35,7 5,8 8,2
Leder,schocisel
.
9,9
60,6
70,5 56,8 6,9
10,1
Hout, meubelen.
4,3
48,8
53,1
8,1
2,6
3,0
0,1
53,0
53,1
0,0
2,3 2,3
Grafische indnstrie,
uitgeverijen
0.1
7,0
7,1
18,9
-0,4
-0,3
Aardolieprodnkten
51,7
9,7
61,4
-2,6
-1,3
-2,4
Chemischeindustrie
2,1
63.8
65,9
-1,7
0,7
0,6
Bouwmaterialen, 8las, aardewerk
…
0.3 30,5
30,8 38,0
-0,2
0,0
Basismetaal industrie
1,8
47,1
48,9
-4,1
3,1
2,8
Metaalprodukten,
.
machines
0,3 51,2 51,5
8,0
0,7 0,8
Papier ……….
Elektrotechnische
industrie
1.6
54,7 56,3
41,7
0,9
1,5
Transportmiddelen
0.3
57,7
58,0
27,4
-0,6
-0,5
Optische en overige
industrie
4,7
202,5
207,2
7,8 2,9 3,2
Totaal industrie.
10,3 38,1
48,4
13,4
0,2
2,4
Totaal industrie
..
2,6
43,4
46,0
6,0 2,0 2.2
cxci. aardolie-
produkten
Bron: Nederlands Economisch Instituut.
De resultaten in tabel 1 bevestigen dat de mate waarin
buitenlandse producenten zijn gepenetreerd op de Nederland-
se markt voor industriële produkten aanzienlijk is. In 1974
was het aandeel van de invoer in het binnenlands verbruik van
industriële produkten 46,0 of 48,4%, afhankelijk of men
aardolieprodukten niet of wel meerekent. Gegeven de gemid-
delde jaarlijkse groei van dit aandeel kan veilig worden
aangenomen dat op dit tijdstip- 1978
–
in de binnenlandse
vraag naar industriële produkten voor meer dan 50% wordt
voorzien door buitenlandse aanbieders.
Opvallend is het geringe aandeel van de LDC invoer in het
binnenlands verbruik: voor de gehele verwerkende industrie
slechts 2,6% in 1974 (exclusief olieprodukten). Anderzijds is
het aandeel van de LDC invoer in het binnenlands verbruik
tussen 1970 en 1974 veel sneller gestegen dan het overeenkom-
stig aandeel van de DC invoer: 6,0% tegenover 2,0% perjaar.
Om de analyse van de gegevens van tabel 1 te vergemakke-
lijken zijn deze in een soort van frequentieverdeling gerang-
schikt: de tabellen 2 (LDC) en 3 (DC). De verschillende
industriële sectoren, met uitzondering van de sector aardolie-
produkten, zijn in deze tabellen gerangschikt naar gelang het
invoeraandeel van de betreffende sector groter of kleiner is dan het invoeraandeel van de totale industrie, alsmede naar
gelang de jaarlijkse groei van het invoeraandeel van deze
sector groter of kleiner is dan de jaarlijkse groei van het
invoeraandeel van de totale industrie.
Aan de hand van de tabellen 2 en 3 kunnen de volgende
opmerkingen worden gemaakt. In II van de 16 industriële
sectoren (aardolieprodukten uitgezonderd) bedroeg de om-
vang van de marktpenetratie vanuit ontwikkelde landen in
1974 meer dan 43,4%. In 7 van deze II sectoren is tussen 1970
en 1974 de marktpenetratie vanuit de ontwikkelde landen met
meer dan het gemiddelde voor de totale industrie van 2,0% per
jaar gegroeid. Van deze 7 industriële sectoren met relatief
grote DC invoeraandelen die bovendien relatief snel groeien,
zijn er
5
-textiel, kleding, Ieder en schoeisel, hout en
meubelen, optische en overige industrie
–
die hetzelfde beeld
–
een groot invoeraandeel dat relatief snel groeit -vertonen
met betrekking tot marktpenetratie vanuit de ontwikkelings-
\
ma~
rktpenetratie
<2,6
>2,6
Voedingsmiddelen Voedingsmiddelen
(veehouderjprodukten)
(overige produkten) Dranken, tabak
<6.0
Papier
Chemische industrie
Basismetaal industrie
Grafische industrie,
Textiel
uitgeverijen
Kleding
Bouwmaterialen, glas.
Leder. schoeisel
>6.0
aardewerk
Hout, meubelen Metaalprodukten, machines
Optische. overige
Elektrotechnischeindustrie
industrie
Tra
nsport middelen
Bron: tabel 1.
Tabel 3. Verdeling van de industriële sectoren naar omvang
(1974) en groei (1970- 1974) van de markipenetratie vanuit
ontwikkelde landen.
Omvang
marktpeneiratie
Nin %)
<43,4
>43,4
Groei
:
Penettmte
Dranken, tabak
Chemische industrie
Grafischeindustrie,
Metaalprodukten, machines
<2,0
uitgeverijen
Elektrotechnische industrie
Bouwmaterialen, glas,
Transporimiddelen
aardewerk
voedingsmiddelen
Textiel
(veehouderijprodukten)
Kleding
voedingsmiddelen
Leder, schoeisel
> 2.0
(overige produkten)
Hout, meubelen
Papier
Basismetaal industrie
Optische, overige
industrie
Bron: tabel 1.
landen. Gegeven de relatief geringe aandelen (zie tabel 1) die
Nederlandse producenten nog op de binnenlandse markten
van deze produkten hebben, is het te verwachten dat voort-
gaande penetratie zowel vanuit de LDC als de DC steeds
moeilijker zal worden. Daarbij is tevens te verwachten dat
verdergaande penetratie vanuit de ontwikkelingslanden
–
de
jaarlijkse groei van hun invoeraandelen is veel groter dan de
groei van de DC invoeraandelen
–
ten koste moet gaan van
de producenten in de overige ontwikkelde landen.
Verder zou het wat betreft de afzetmogeljkheden een
verstandige politiek van buitenlandse aanbieders zijn indien
zij hun exportpakket wat meer zouden diversifiëren. Voor de
ontwikkelingslanden zou dit een diver.sificatie van hun uit-
voer inhouden in de richting van sectoren als grafische
industrie, bouwmaterialen, glas en aardewerk, waar het DC
invoeraandeel en de jaarlijkse groei van dit aandeel beneden
de corresponderende percentages van de totale industrie
liggen, terwijl voor de ontwikkelingslanden de betreffende
invoeraandelen gering zijn, maar relatief snel groeien.
Concurrentievermogen
Het is duidelijk dat een omvangrijke marktpenetratie van
de kant van buitenlandse aanbieders, zelfs als deze toeneemt,
ESB
19-7-1978
721
niet noodzakelijkerwijs een economisch ongewenste toestand
voor een land hoeft te impliceren. Het kan immers zeer goed
mogelijk zijn dat de betreffende industrie haar export veel
meer heeft kûnnen uitbreiden dan haar binnenlandse markt-
aandeel is afgenomen. Indien de uitvoer van deze sector
bestaat uit moderne produkten met een hoog toegevoegde-
waarde-aandeel in de produktiewaarde, terwijl de concurre-
rende invoer voornamelijk wordt gevormd door traditionele
produkten, kan een dergelijke ontwikkeling zelfs wenselijk
zijn.
Om een dergelijke ontwikkeling op dejuiste wijze te kunnen
beoordelen wordt het begrip
concurrentievermogen
gëintro-
duceerd. Een constant aandeel van de invoer in het binnen-
lands verbruik kan worden beschouwd als een indicatie dat
het concurrentievermogen van binnenlandse producenten
t.o.v. buitenlandse aanbieders niet is veranderd. Anderzijds
houdt een stijging(daling) van de waarde van P – het aandeel
van de invoer in het binnenlands verbruik – in, dat buiten-
landse aanbieders aan concurrentiekracht t. o. v. binnenlandse
producenten hebben gewonnen (verloren). In formule kan
men een stijgend aandeel van de invoer in het binnenlands
verbruik in twee opeenvolgende jaren 1 en 2 als volgt uitdruk-
ken:
P
l
enP
M
1
M2
X
1
+M
1
-E
1
2=
X+ME
waarbij P
2
> P
1
Indien het aandeel van de invoer in het binnenlands ver-
bruik constant was gebleven dan zou de invoer injaar2gelijk
zijn geweest aan:
M* = P
1
(X
2
+ M
2
– E
2
)
zodat het
binnenlandse ajzet verlies
ten gevolge van vermin-
derd concurrentievermogen van binnenlandse producenten
gelijk is aan:
M
2
M*
Dit binnenlandse afzetverlies moet nu worden vergeleken
met de mogelijke afzetwinsten of -verliezen op de buitenland-
se markten ten gevolge van een verandering in de uitvoer
tussen de jaren 2 en 1: E
2
– E
1
. Veronderstellend dat E
2
> E
1
,
moet men eigenlijk slechts met dat gedeelte van de uitvoerstij-
ging rekening houden dat het gevolg is van toegenomen
concurrentiekracht. Een schatting hiervan verkrijgt men door
bijvoorbeeld slechts dat gedeelte van E
2
– E
1
te nemen dat
uitgaat boven de gemiddelde stijging van de wereldhandel in
het betreffende produkt 2). In formule:
E*=E
1
waarbij W de waarde is van de wereldhandel in het betreffen-
de produkt en W
2
>W
1
. De uitvoertoename ten gevolge van
toegenomen concurrentiekracht is dan gelijk aan:
E2 – E*
Door het verschil te bepalen van het binnenlandse afzetver-
lies en de uitvoertoename ten gevolge van het toegenomen
concurrentievermogen kan men het
netto afzetverlies
bereke-
nen. Om de verschillende industriele sectoren met elkaar te
kunnen vergelijken zijn zowel de binnenlandse afzetverliezen
als de netto afzetverliezen gerelateerd aan de produktiewaar-
de van de betreffende sectoren in 1974. Deze verhoudingscij-
fers worden binnenlands afzetverliescijfer en netto afzetver-
liescijfer genoemd.
In tabel 4 staan voor de verschillende industriële sectoren
de binnenlandse en netto afzetverliescijfers vermeld waarbij
weer een onderscheid is gemaakt tussen ontwikkelingslanden
en ontwikkelde landen. Bovendien staan in tabel 4 de directe
effecten van de netto afzetverliezen of -winsten op de werkge-
legenheid per sector vermeld. Voor de volledigheid zij ver-
meld dat een positief getal een binnenlandse of netto afzet-
winst inhoudt. Bovendien zij er hier nog op gewezen dat de
berekende netto afzetverliescijfers en werkgelegenheidseffec-
ten, bijvoorbeeld in het geval van een verlies, niet de werkelijk
gerealiseerde achteruitgang van afzet en werkgelegenheid
tussen 1970 en 1974 weergeven. Zij representeren alleen de
afzet- en directe werkgelegenheidseffecten van een achteruit-
gang in concurrentiekracht zoals die blijkt uit de dalende
marktaandelen.
Uit tabel 4 blijkt dat de Nederlandse verwerkende industrié
tussen 1970 en 1974 een duidelijk verlies aan concurrentiever-
mogen t.o.v. buitenlandse aanbieders heeft geleden. Dit heeft
geresulteerd in een vermindering van de werkgelegenheid in
die periode met ongeveer 15.500 manjaren hetgeen gelijk is
aan 1,4% van de werkgelegenheid in de industrie in 1974.
M.a.w., tussen 1970 en 1974 is de werkgelegenheid in de
Nederlandse industrie jaarlijks met 0,35% gedaald ten
gevolge van verlies aan concurrentievermogen.
De daling met 15.500 manjaren is samengesteld uit twee
componenten: een verlies ten gevolge van verminderd concur-
rentievermogen in de handel met ontwikkelingslanden
2) Hierbij wordt dus de concurrntiepositie van de Nederlandse
industrie, bijvoorbeeld in landengroep A, bepaald t.o.v. de andere
buitenlandse aanbieders in A.
Tabel 4. Binnenlandse en netto afzet verliescijfers, werkgelegenheidseffecten (1970- 1974)
Binnenlands afzetverliescijfer (%)
Netto afzetverliescijfer (%)
Werkgetegenheidseffect (manjaren)
LDC
DC
Totaal
LDC
DC Totaal
LDC
DC
Totaal
Voedingsmiddeten(vechouderijprodukten)
0,4
-4,9
-4.5
-2,5
-8,0
-10,5
-1.238 -3.974
-5.212
-0,6 -2,0 -2,6 -0,6
1,6
1,0
-756
2.091
1.335
0,1
2,3
2,4
0.1
8,1
8.2
30
3.790
3.820
Textiel
…………………………………
-4.0 -7,0
-11,0
-3.7
-6,7
-10,4
-2.683
-4.800
-7.483
-7.0
-12,3
-19,3
-6.9
-18,2
-25,1
-3.749 -9.853
–
3.602
Leder,schoeisel
………………………….
–
13.7
-23,8 -37,5
14.4
-35,4 -49,8
-1.617
-3.976 -5.593
-1,8
.
-7,5 -9,3
–
1.8
-4,4 -6,2
-1.203
-2.938
-4.141
Hout,meubelen
………………………….
.
Papier
…………………………….
…..
.0,0
-5,3 -5,3
-0.1
-0,7
-0,8
-31
-288
-319
Graf3sche industrie, uitgeverijen
…………
……
0,0
0,1
0,1
0,1
0,8
0,9
125
667
792
Voedingsmiddelen(overigeproduken)
………..
.
Dranken, tabak
………………………….
.
6,0 0,6 6,6
-3,8
-23,0
-26,8 -897
-5.487
-6.384
Kleding
………………………………..
.
0,1
.
.
-1,2
-1,1
2,1
10,7 12,8
3.810
19.185
22.995
Bouwmaterialen, glas, aardewerk
.. …………..
-0,2
0.3
0,1
-0,1
3,6
3,5
-70
1.876
1.806
0,3
-5,3
-5,0
0,7 6,9 7,6
364
3.661
4.025
Aardolieprodukten
……………………….
.
Chemischeindustrie
………………………
.
Metaalprodukten. machines
.. ………………
-0,1
-1,7
–
1.8
-0,3
0,0
-0,3
-757
86
-671
Basismetaal industrie
……………………..
.
-1,2
.
-2,0
-3,2
-0,7 -8,4
-9,1
-1.096
-12.436 -13.532
Elektrotechnische industrie
………………..
.
-0,2
.
1,7
1,5
0,4 6,4 6,8
374
6.178 6.552
Transportmiddelen
………………………
.
Optischeen overige industrie
………………..
.-1,7
-28,3
-30,0
-3,5
4,0
0,5
-627
707
80
722
(±
10.000 manjaren) en in de handel met de ontwikkelde
landen (± 5.500 manjaren). Toch mag hieruit niet worden
geconcludeerd dat de Nederlandse industrie in doorsnee de
meeste arbeidsplaatsen heeft verloren aan de ontwikkelings-
landen. Men ziet namelijk dat een zeer aanzienlijke netto
afzetwinst is geboekt in de chemische industrie
(±
23.000
manjaren). Deze netto afzetwinst is voornamelijk een gevolg
van een verbetering van de relatieve exportpositie in de
ontwikkelde landen. Uit tabel 4 kan men aflezen dat in deze
sector het netto afzetverliescijfer van 12,8% is opgebouwd uit
de volgende componenten: – 1,1% binnenlands marktverlies
(+
0,1%t.o.v.
LDCen
–1,2%t.o.v.
DC)en
13,9%uitvoertoe-name ten gevolge van toegenomen concurrentiekracht op de
buitenlandse markten (+ 2,0% LDC en + 1 1,9% in DC). Laat
men de chemische industrie buiten beschouwing, dan blijkt
dat het dan resulterende verlies van 38.500 manjaren bestaat
uit een verlies van 24.700 manjaren in de handel met de
ontwikkelde landen en een verlies van 13.800 manjaren in de
handel met de ontwikkelingslanden. Hoewel het op deze wijze
geschatte werkgelegenheidsverlies in de handel met ontwikke-
lingslanden niet meer is dan 35% van het totale werkgelegen-
heidsverlies ten gevolge van verminderd concurrentievermo-
gen, moet daarbij wel worden bedacht, dat de Nederlandse
handel in industriële goederen met de ontwikkelingslanden
slechts een fractie vormt van de totale Nederlande handel in
deze produkten: 7 â 8%.
Verder blijkt uit tabel 4 dat de sectoren voedingsmiddelen
(veehouderjprodukten), textiel, kleding, leder en schoeisel,
aardolieprodukten, en elektrotechnische industrie aanzien-
lijke verliezen in netto afzet en werkgelegenheid hebben
ondervonden. Het totale berekende verlies aan werkgelegen-
heid in deze sectoren van bijna 52.000 manjaren was voorna-
melijk —40.000 manjaren – een gevolg van verminderd
concurrentievermogen in de handel met de ontwikkelde
landen. Van deze zes industrieën hebben de sectoren textiel,
kleding en ieder en schoeisel vooral afzetverliezen op de
binnenlandse markt geleden ten gevolge van verminderd
concurrentievermogen, voornamelijk t.o. v. de ontwikkelde
landen. Daarentegen vonden de afzetverliezen van de secto-
ren voedingsmiddelen (veehouderij produkten), aardoliepro-
dukten en elektrotechnische industrie vooral op de buiten-
landse markten plaats, echter ook weer ten gevolge van
verminderde concurrentiekracht in de ontwikkelde landen.
In het volgende artikel zal deze empirische analyse van de
ontwikkeling van het concurrentievermogen van de Neder-
landse industrie worden aangevuld met een analyse van de
comparatieve voordelen van de verschillende industriële sec-
toren.
K.A. Koekkoek
J. Kol
L.B.M. Mennes
Vacatures
Functie:
Blz.:
Functie:
1Hz.:
ESB van 28juni
Regionaal econoom (mnl./vrl.) voor het Bureau Eco-
nomische Zaken van de Provincie Gelderland te
Arnhem
656
Wetenschappelijk assistent voor de vakgroep Bedrljfs-
economie van de Afdeling der Bedrljfskunde van de
TH te Eindhoven
667
Staffunctie voor een econoom en een econometrist
(m./v.) bij de AMRO Bank
II
Adjunct-directeur voor de gemeente Venlo
In
Chef hoofdafdeling financieel-economische zaken van de Dienst Gemeente Werken bij de Gemeente Venlo III
Jonge bedrijfseconoom voor activiteiten op internatlo-
nul gebied bij de Centrale Directie PTT
IV
ESB van 5juli
Beleidsmedewerkers (mnL/vrl.) hij voorkeur economen
of bedrijfskundigen voor het Ministerie van Eco-
nomische Zaken 692
Statistisch medewerker (m./v.) voor het Gemeentelijk
Energiebedrijf te Den Haag
II
Hoofd van het bureau voor economisch onderzoek
t.b.v. de seeretaue-afdeling Economische Zaken bij
de Gemeente Rotterdam
III
Controlier t.b.v. de voorbereiding van bedrijfsecono-
mische aspecten van het beleid op directie-niveau
bij de Nederlandse Omroep Stichting te Hilversum
IV
ESB van 12 juli
Buitengewoon hoogleraar bedrijfseconomie voor de
faculteit der rechtsgeleerdheid, directoraat a-facul-
teiten van de Katholieke Universiteit Nijmegen 703
Beleidsmedewerker voor het bureau financiële planning
van de Gemeente Arnhem
708
Wetenschappelijke onderzoekers (m./v.) (economen,
bedrijfskundlgen, sociologen, sociul-geografen) voor
het Economisch Instituut voor het Midden- en Klein-bedrijf te Den Haag
11
Econoom afgestudeerd (doctoraal economie) in de
algemeen econqmische richting voor Hoogovens
IJmuiden lii
Gewoon hogleraar
(m.Iv.)
in de staathuishoudkunde
bij de faculteit der economische wetenschappen van
de Universiteit van Amsterdam IV
ESB
19-7-1978
723
De chemische industrie in
West-Europa
De mythe van de sterke groei nader geanalyseerd
DRS. A. J. DROPPERT*
In de
Bedrjfstakverkenningen
van het Ministerie van Economische Zaken wordt nog steeds uitgegaan van goede
groeimogelijkheden voor de chemische industrie. In onderstaand artikel wordt een heel wat somberder beeld
geschetst. De groei van de chemische industrie in de EG blijkt in hei verleden grotendeels veroorzaakt door subsiitui’ie
van traditionele materialen door svnthetische. Deze ,,penetraiiegroei” blijkt sterk qf te nemen, zodat de groei van de
chemie in de toekomst niet veel hoger za/liggen dan die van de totale industriële produktie. Dit wordt nog versterkt
door een verslechtering van de chemische handelsbalans. De gevolgen voor de chemie zi/n langdurige structurele
overcapaciteit, sterkere conjunctuurgevoeligheid en dalende werkgelegenheid.
Inleiding
In de
Bedrijfstakverkenningen
van het Ministerie van Eco-
nomische Zaken wordt nog steeds uitgegaan van ,,groeimoge-
lijkheden bij uitstek voor de chemische industrie” 1). Deze
uitspraken berusten bewust of onbewust op modellen waarin
de groei van de chemische industrie aan de macro-economi-
sche groei is gekoppeld via een multiplier 2).
In het verleden werd vaak de vuistregel gehanteerd dat de
chemische industrie tweemaal zo sterk zou groeien als het
BN P. Voor de toekomst zou dit betekenen dat de chemie nog
met ca. 7% zou groeien bij een verwachte BNP-groei van
3′ %. In enkele gevallen wordt een differentiatie naar beste-
dingscategorieen aangebracht 3). Een analyse echter van het
fenomeen dat de chemische groei veroorzaakt, vindt niet
plaats.
In dit artikel zullen we ingaan op de mechanismen die de
groei van de chemie veroorzaakt hebben en nog veroorzaken.
We zullen laten zien dat de chemische industrie een eigen life-
cycle heeft en dat zij op dit moment de top van deze life-cycle
nadert, waardoor zij alle verschijnselen van een ,,volwassen”
bedrijfstak gaat vertonen 4). In de volgende paragrafen zullen we allereerst de opbouw
van de chemische industrie wat verder uitwerken. Vervolgens
zullen we het life-cycle fenomeen aantonen aan de hand van
de sector kunststoffen. Daarna wordt de life-cycle voor de
totale chemische industrie getoond en tot slot zullen we een
aantal gevolgen voor de chemie laten zien, zoals toenemende
conjunctuurgevoeligheid, een verslechterende handelsbalans
en structurele overcapaciteit.
De ontwikkeling in het verleden
De chemische industrie in de EG bestaat wat toegevoegde
waarde betreft voor ca. 35% uit finale produkten (verf, was-
middelen, kunstmest, farmacie, e.d.), voor ca 25% uit synthe-
tische materialen (kunststoffen, chemische vezels en syntheti-
sche rubbers) en voor ca. 40% uit de anorganische en
organische basischemie. Beschouwen we in tabel 1 de groei
van deze Sectoren in de periode 1960- 1970, dan valt op dat de
groei van de synthetische materialen en de organische che-
mie het hoogst was.
De organische basischemie bestaat voor ca. tweederde uit
Tabel 1. Groei van de chemische industrie per sector
(1960-1970)
Gewicht 1976
Gem.jaarlijkse groei
1960„ 1970(in%)
Finale produkten
…………..35
6
s
nthetische materialen
25
13
waarvan: kunststoffen
14 15
chem. vezels
9
10
synth. rubbers
2
.
17
10
waarvan: organisch
30
13
Basischemie
………………40
anorganisch
tO
S
Totaalchemie …………….
.00
9
grondstoffen voor synthetische materialen. Dit verklaart de
hoge groei van deze sector. De groei van synthetische materi-
alen is voornamelijk te danken aan substitutie van traditione-
le materialen. Dit houdt in dat de groei niet voortdurend door
kan gaan, maar uiteindelijk zal afnemen tot zij gelijk is aan de
groei van de marktsectoren, waarin de synthetische materia-
len kunnen worden afgezet. Wanneer deze afbuiging zal
plaatsvinden hangt af van de nog aanwezige substitutie/ inno-
vatiemogelijkheden. In de volgende paragraaf zal dit voor
kunststoffen nader worden geanalyseerd.
* Als medewerker algemeen economisch onderzoek werkzaam bij
Akzo Nederland BV te Arnhem.
Ministerie van Economische Zaken,
Bedrijfsiakverkenningen.
Brief aan Tweede Kamer der Staten Generaal, zitting 1977- 1978,
14085 nr. 1, blz. 223.
Ook Drs. S. Miedema (directeur-generaal prijzen, ordentng en
regionaal beleid van het Ministerie van Economische Zaken) stelt in
het publiciteitsorgaan van het Rotterdams Gemeentelijk Havenbe-
drijf: ..Bij alle verwachtingen voor beperkte groei wordt er voor de
chemische Sector nog steeds op een groei van 5 â 10% gerekend”.
De groei van de chemie is k maal de groei van het BNP of de totale
industrie. Een voorbeeld hiervan is de analyse van de UN-Economie Commission for Europe,
Siructure and change in European induslrl’,
New York, 1977.
De groei van de chemie wordt dan gerelateerd aan een gewogen gemiddelde van particuliere consumptie, overheidsconsumptie, in-
vesteringen en export.
Een enigszins vergelijkbare gedachte als in dit artikel wordt ook
gebruikt door Anthony Lowe in
A
new look atforecasling demandin
iiie petrocheinicat industrr,
paper presented at the EPCA l lth.
Annual Meeting, 3-5 oktober 1977 te Venetië. Overigens is de
analyse daar veel minder uitgewerkt dan hier.
724
20%
5(7
e
5C/
(
ui
(»
/0
i
De life-cycle van kunststoffen
Kunststoffen (plastics) vormen de belangrijkste groep van
synthetische materialen. De groei van kunststoffen werd
vooral veroorzaakt door substitutie van traditionele materi-
alen (zoals papier bij verpakkingen, lood in de bouw, metaal
bij auto’s, enz.). Vergelijken we de groei van het kunststofver-
bruik met de totale industriële produktie (fig. 1) dan blijkt de
groei in de jaren zestig zelfs ongeveer driemaal zo hoogte zijn.
Figuur 1. groei van het kunsist ofverbruik vergeleken mei de
groei van de industrie (EG; verefJènde jaarlijkse groeicijfers)
Een duidelijker beeld van deze penetratie van kunststofpro-
dukten binnen de industriële produktie krijgen we door het
verbruik van kunststoffen te delen door de produktie-index
van de verwerkende industrie (fig. 2).
Figuur 2. Peneiratie van het kunstsiofverbruik in de indus-
triële produktie-index (EG) van hei kunsisiofverbruik ge-
deeld door de index van de produktie van de industrie
(1970
=
100)
1 51]
50
Uit
tij
!iJ
Ii
ÖU
Deze figuur geeft de toename van het plasticverbruik per
eenheid industrieel produkt. Aan deze lijn is per definitie een
plafond verbonden dat bepaald wordt door het moment waar
–
op alle traditionele materialen zijn vervangen. De top zal ech-
ter als gevolg van technische beperkingen van kunststoffen
t.o.v. traditionele materialen veel lager liggen dan dit theore-
tisch maximum. We kunnen de top van de penetratie van
kunststoffen en daarmee het groeipotentieel van kunststoffen
op twee manieren schatten:
• door analyse per toepassingsgebied van de mogelijkheden
van kunststoffen in vergelijking met overige materialen;
• door statistische analyse van de penetratiecurve uit fi-
guur 2.
Bij de eerste methode moet een inventarisatie worden
gemaakt van de toepassingsgebieden en de voor- en nadelen
van kunststoffen hierin. Het nadeel van deze methode is, dat het moeilijk is te overzien welke technische en economische
problemen in de toekomst kunnen worden overwonnen.
Verder bestaat de neiging nieuwe toepassingsgebieden te
onderschatten.
Vooral aan het einde van de life-cycle is het met deze
methode echter mogelijk de verzadigingstendenties zichtbaar
te maken. Op deze plaats zullen we niet verder ingaan op deze
methode, maar volstaan met de opmerking dat deze analyse-
methode de uitkomsten van de hierna volgende penetratie-
analyse bevestigt
5).
Bij de statistische analyse van de pene-
tratiecurve wordt de penetratie van kunststoffen berekend
als in fig. 2. Men veronderstelt nu dat de toename van de
penetratie op ieder moment afhankelijk is van:
• het al bereikte niveau van penetratie in de markt;
• het potentieel nog haalbare deel van de markt.
Het verband tussen deze grootheden kan door het volgende
model beschreven worden.
Pt = ‘ Pt (S – Pt)
waarin:
Pt
= het bereikte penetratieniveau op tijdstip t;
‘t = de toename van dit penetratieniveau per tijdseen-
heid;
S
= het maximale penetratieniveau (verzadigingsni-
veau);
y
= een constante die de penetratiesnelheid bepaalt.
Dit model genereert een zogenaamde logistische curve 6).
Figuur 3. Logistische curve
De parameters y en S hangen af van het specifieke geval (zoals hier kunststoffen). y wordt bepaald door de snelheid
waarmee economische, sociale en technische veranderingen
kunnen plaatsvinden in de markt voor kunststoffen, terwijl S
door de economische en technische mogelijkheden wordt
bepaald.
Theoretisch is het te verwachten dat zowel y als S kunnen
veranderen in de tijd als gevolg van sociaal-economische
veranderingen. Het blijkt echter dat dergelijke modelverfij-
ningen nauwelijks invloed hebben op de conclusies die uit een
dergelijke analyse kunnen worden getrokken.
Beschouwen we in dit geval de penetratie van kunststoffen,
dan dienen we ons twee dingen te realiseren:
• De penetratie van de verschillende kunststoffen vond niet tegelijkertijd plaats. Bij voorbeeld bakeliet had zijn maximale
niveau al bereikt voor de opkomst van de moderne kunststof-
fen. We moeten daarom het model laten starten vanaf het
niveau dat de kunststofpenetratie voor de oorlog had bereikt.
De penetratie van kunststoffen na de oorlog kan echter als
één proces worden beschreven.
• We kunnen de penetratie van de verschillende kunststof
–
fen ook als even zo vele afzonderlijke processen zien die
volgens bovenstaand model verlopen. De resultaten van
een dergelijke beschouwing behoeven mathematisch niet
hetzelfde te zijn.
Bij deze analyse blijkt dat de oorzaak van de sterke groeivertraging
is gelegen in het feit dat de eenvoudigste toepassingsmogelijkheden
van kunststoffen al grotendeels zijn verzadigd (zoals foliën, afvoerpij-
pen, elektrische isolatie)
zodat hier alleen de marktgroei bepalend is
voor de groei van het kunststofverbruik, terwijl er slechts een beperkt
aantal sterke groeimarkten is (auto-exterieurs, flessen, ed.).
Soms wordt een Gompertz-curve gebruikt. Deze voldoet aan het
model
A
Pt = y (
log P – tog (S-Pt)).
ESB 19-7-1978
725
We hebben de analyse zowel op het totaal van de kunststof-
fen als op een aantal afzonderlijke kunststoffen toegepast. In
figuur 4 zien we de extrapolatie van de groeicurve van de
totale kunststoffen. In figuur 5 is voor de kunststof PVC
eenzelfde analyse uitgevoerd.
Figuur 4. Penetratie van het kunsistofverbruik in de indus-
triële produktie-index (EG) van het kunsistofverbruik ge-
deeld door index van de produktie van de industrie
(1970 = 100), geëxtrapoleerd
Figuur 5. Penetratie van PYC in zijn markten (EG);produk-
tie van PVC gedeeld door gewogen index van de produktie in
zijn markisectoren (1970 = 100)
Het blijkt nu dat uit zowel de analyse voor de totale plastics
als uit die voor de afzonderlijke produkten de conclusie moet
worden getrokken, dat in de toekomst de penetratie op zich
slechts een groei van 2 â 3% per jaar kan veroorzaken in te-
genstelling tot de ca. 10% in de jaren zestig. Gaan we uit van
een gemiddelde jaarlijkse groei van het industrieel produkt
van ca. 3
1
/2%,
dan betekent dit een groei van het plasticver-
bruik van deze 3y
2
%
plus de penetratiegroei van 2 â 3%, dus
van ca. 6% in totaal.
Uit de analyse blijkt dat het huidige penetratieniveau pas op
ca. 60% van het maximaal haalbare ligt. Dit houdt echter al
een zeer sterke groeivertraging in, zoals blijkt uit de aanzien-
lijk lagere penetratiegroei.
Life-cycle van de totale chemische industrie
Ook bij de chemische vezels en de synthetische rubbers
blijkt uit de analyse dat de penetratiecurve duidelijk aan het
afbuigen is. Dit betekent dat in de toekomst de groei van de
chemische industrie als totaal ook aanzienlijk lager zal liggen
dan in het verleden. De totale chemie heeft, gedragen door
nieuwe synthetische materialen in de periode na de oorlog,
ook een life-cycle doorlopen. In figuur 6 is deze zichtbaar
gemaakt.
Figuur 6.
Lfe-cycle
van de chemische industrie (EG); pro-
duktie-index van de chemische industrie gedeeld door pro-
duktie-index van de totale verwerkende industrie (1970=100)
Penetratiegroei
1
1,
â 1%
0J
Penetrategroei 4%
50
.
55
60
.
65
1
70
.
7s
1
Ro
xs
Deze penetratiecurve volgt, evenals de life-cycle van
kunststoffen, een S-vorm. Hieruit blijkt dat de chemie
haar periode van hoge groei is gepasseerd en nu snel haar
periode van ,,volwassenheid” nadert.
Extrapolatie van bovenstaande curve leidt tot een penetra-
tiegroei in de komende tien jaar van
‘/2%
tot
1%.
Bij een
verwachte groei van de industriële produktie van 3
1
/2%
zou
daarmee de groei van de chemie op 4 â 4
1
/
2
% komen. Bij een
overeenkomstige analyse per sector krijgen we een nader
beeld, als in tabel 2 is weergegeven.
Tabel 2. Groei in de periode 1977-1990 van hei verbruik van
chemische produkten in de EG (gemiddelde jaarlijkse groei
in %)
Gewicht
Gem.jaarlijksegroei
(in St)
3
1
1
2
Synthetische materialen
25
4
waarvan: kunststoffen
14
6
chem.vezels
9
l
u
it
Finateprodukten …………..35
synth. rubbers
2
.
2
4
Basischemie
………………40
waarvan: organisch
30
411
anorganisch
0
2
Totalechemie
…………….
.00
4
Bron: intern onderzoek bij Akzo
21
2
50
726
De ontwikkeling naar ,,volwassenheid” heeft een aantal
belangrijke consequenties voor de chemische industrie, zoals
in de volgende paragraaf wordt aangetoond.
doen uitkomen dan de groei van het verbruik van chemische
produkten in de EG-,,home market”.
Gevolgen voor de chemische industrie
Toenemende conjunctuurgevoeligheid
De chemie is voor het grootste gedeelte grondstoffenleve-
rancier voor andere bedrijfstakken. Zij bevindt zich dan ook in
de bedrijfskolom vrij ver verwijderd van de consument. In het
algemeen zijn zulke bedrijfstakken sterk conj unctuurgevoelig
als gevolg van voorraad-acceleratie-effecten in de bedrijfsko-
lom.
In de jaren zestig bleek de chemische industrie echter
minder conjunctuurgevoelig te zijn dan de gemiddelde indu-
strie (zie figuur 7).
Figuur 7. Conjunctuurgevoeligheid van de chemische indus-
trie in vergelijking tot de totale industrie; gemiddeldejaarljk-
se groeiverschillen to. v. de trendmatige groei
Chemie t.o.v.
Industrie totaal
I1-I.
Ïju
Ï
57/58
61)63
66)67
70)71
74)75
59/60
64165
68169
72173
76177
In de jaren zeventig blijkt deze conjunctuurgevoeligheid toe
te nemen. Onze conclusie moet zij n,dat in dejaren zestig door
de sterke toename van de toepassingsmogelijkheden de markt
voor chemische produkten het karakter van een ;setlers
market” had, waarbij de producent in sterke mate het voir-raadgedrag in
•
de bedrijfskolom kan bepalen. In de jaren
zeventig is door verminderde groei van toepassingsmogelijk-
heden het accent verschoven naar een ,,buyers market”. Hier-
door is de chemie nu sterk conjunctuurgevoelig geworden
en zal dit ook in de toekomst blijven. Stagnaties en recessies
als in 1975 en 1977 zullen in de toekomst dan ook vaker voor-
komen dan in het verleden.
Verslechterende handelsbalans
Een jonge bedrijfstak weet in het algemeen een positieve
handelsbalans op te bouwen, terwijl een gevestigde bedrijfs-
tak hier vaak problemen mee krijgt. Ook de chemische
industrie in de EG heeft in de periode na 1950 een overschot
op de handelsbalans opgebouwd. Het exportsaldo is ongeveer
10% van de produktie 7). Door de opkomst van de moderne
chemische industrie in de Comecon, de OPEC-landen en ZO-
Azie is te verwachten dat dit overschot zal verminderen. Dit
zal de groei van de produktie van de chemische industrie lager
Structurele overcapaciteit
Zoals boven aangegeven is de groei in de chemische indus-
trie in de afgelopen jaren sterk afgenomen. Dit structurele
proces werd echter versluierd door de hoogconjunctuur in
1973 en de recessie na de oliecrisis. Hierdoor konden bedrij-
ven veelal niet adequaat reageren hetgeen een overcapaciteit
tot gevolg had. Vooral in de basischemie was dit het geval.
Als gevolg van technische verbeteringen mag in de chemie
een autonome groei van de capaciteit worden verwacht van
misschien wel 3% per jaar. Bovendien kunnen politieke
investeringen (zoals in Italië, maar misschien ook in het
Verenigd Koninkrijk 8) nog tot uitbreiding van de capaciteit
leiden. Dit betekent dat de overcapaciteit in de chemie
structureel is. Dit houdt tevens enorme gevaren in voor de
rendementen van de chemische industrie.
Dalende werkgelegenheid
In de afgelopen vijftien jaar is de arbeidsproduktiviteitsstij-
ging per man in de chemische industrie ca. 7% per jaar
geweest. Dit betekende dat bij een groei van de produktie van
9% toch nog een sterke stijging van de werkgelegenheid te
constateren viel. De twee belangrijkste factoren voor produk-
tiviteitsstijging in de chemie waren schaalvergroting en tech-
nische verbetering. De eerste factor zal in de toekomst bij de
lage groei van ca. 4% en bij de huidige enorme omvang van
chemische fabrieken nauwelijks meer van invloed zijn. De
factor van technische verbetering op zich biedt echter nog zo-
veel mogelijkheden dat de arbeidsproduktiviteitsstijging ook
in de toekomst boven de produktiegroei zal uitkomen. Dit
betekent dat de daling van de werkgelegenheid die al in
1974— 1975 werd ingezet, verder zal gaan.
Conclusies
Bij nadere analyse van de groei in de chemische sector blijkt
de stelling4at de chemische industrie ook in de toekomst een
van
.
dF sterkst groeisectoren zal zijn, niet houdbaar. De
chemie gaat integendeel een periode van relatief lage groei
tegemoet door een yerminderde penetratiegroei in de lokale
(EG) markt, met sterke bedreiging vanuit landen buiten
Europa en structurele overcapaciteit, vooral in de bulkpro-
dukten. Bovendien zal zij veel gevoeliger zijn voor conjunctu-
rele fluctuaties dan vroeger. Al met al zal dit de rendementen
en de werkgelegenheid in deze bedrijfstak niet ten goede
komen.
Dit betekent echter niet dat de chemische industrie in
Europa geen toekomst meer heeft. Zij zal zich echter moeten richten op die onderdelen waarin de Europese positie sterk is
en sterk blijft. Hierbij zullen vooral de chemische specialitei-
ten een belangrijke positie moeten innemen.
A.J.
Droppert
Dit saldo bestaat uit ca. 209ó uitvoer Uit deEG minus ca. 10%
invoer in de EG. Op dit ogenblik wordt er in het Verenigd Koninkrijk gediscussi-
eerd over een uitbreiding van de chemische industrie op basis van
Noordzee-olie.
+10
+5
-5
-10
adverteer in ESB
ESB 19-7-1978
727
Commissarissenbeloning
DRS. A.H.E.B. KOOTDUBUY*
DRS. R.M. VIJN*
In dit artikel worden de resultaten gepubliceerd
van een onderzoek naar de naleving van ar:.313 Boek
2
BW
– indertijd nog artikel 7 van de WJO – in-
zake de verplichting lot het verstrekken van bepaalde
gegevens over de commissarissenbeloning en over het
aantal commissarissen. Vervolgens worden deze
resultaten vergeleken met die van het onderzoek over
het boekjaar 1974 1). Daarna worden mede aan de hand
van citaten uit de betrokken jaarverslagen enige
interpretatieproblemen m. b. t. art. 313 belicht. Het arti-
kel wordt afgesloten met enige conclusies en suggesties
t. a. v. de tekst van genoemd weisartikel en de interpreta-
tie ervan. Het blijkt o. m., dat er wel sprake is van een
verbetering t. o..v. het vorige onderzoek, maar dat de wet
nog steeds niet volledig wordt nageleefd.
Toetsing van art.
313
De tekst van art. 313 valt in twee gedeelten uiteen. Het
eerste gedeelte, dat betrekking heeft op de beloning, verplicht
de onderneming ,,in de winst- en verliesrekening of detoelich-
ting daarop” te vermelden ,,het bedrag der bezoldigingen van
commissarissen gezamenlijk, verdeeld naar de bedragen aan
vaste beloningen, tantièmes en andere vormen van bezoldi-
ging”. De tweede zin van het artikel luidt als volgt: ,,De
jaarrekening vermeldt het aantal commissarissen en het
aantal van degenen onder hen die geen bezoldiging ontvan-
gen”. . .
Voor 47 vooraanstaande Nederlandse ondernemingen hebt,
ben wij voor het boekjaar 1976 de naleving van dit artikel
onderzocht 2). De resultaten van de toetsing zijn weergegeven
in tabel 1.
M.b.t. de indeling van deze tabel moet nog het volgende
worden opgemerkt. Onder het hoofd ,,aantal commissaris-
sen” komt de kolom ,,aantal betaalde” voor. Een aantal
ondernemingen volstaat nI. met de vermelding van het aantal
commissarissen dat een bezoldiging geniet. Deze onderne-
mingen veronderstellen blij kbaar dat het de wetgever er om te
doen is inzicht te (laten) geven in het aantal commissarissen
dat bezoldiging ontvangt, een aantal dat in principe 3) wordt
verkregen door saldering van de krachtens de laatste zin van
art. 313 te vermelden twee gegevens. Wgt de bedoeling van de
wetgever ook zijn moge, bovengenoemde handelwijze is
onjuist: het aantal commissarissen en het aantal onbezoldig-
de onder hen wordt niet vermeld. Daarbij dient nog te
worden gememoreerd dat de wetgever indertijd m.b.t. laatst-
genoemd aantal heeft opgemerkt ,,dat de betrokken commis-
sarissen een enigszins bijzondere plaats innemen” 4).
In tegenstelling tot 1974 (en 1973) komt in 1976 ook de
combinatie ,,aantal betaalde” en ,,aantal onbezoldigde” voor.
Duidelijk is dat vermelding van deze combinatie meer in
overeenstemming is met de voorschriften van art. 313 dan
uitsluitend vermelding van het ,,aantal betaalde”. Immers, het
.,,aantal onbezoldigde” is gegeven en door sommeringvan dit
aantal en het vermelde ,,aantal betaalde” kan in principe 3)
het door art. 313 gevraagde ,,aantal commissarissen” worden
vastgesteld. Derhalve is materieel gezien op deze handelwijze
niets aan te merken. Niettemin behoort ook deze categorie tot
de relatief grote groep van ondernemingen, die formeel niet
volledig voldoen aan de voorschriften krachtens de tweede zin
van art. 313. Bij de bespreking van de interpretatieproblemen
komen we nog op deze kwestie terug.
Voor de hierna vermelde onderzoeksresultaten geldt één
restrictie: bij de keuze, tot welke categorie een onderneming
behoort, is geen rekening gehouden met de in het slot van dit
artikel geformuleerde conclusies t. a.v. enige interpreta-
tieproblemen.
Bezoldiging
In tabel 2 zijn de resultaten van de toetsingbetreffende de
bezoldigingen, zoals weergegeven in tabel 1, kort samengevat.
Categorie 1
In de eerste categorie zijn die ondernemingen uit tabel 1
opgenomen, die naast het totaal aan bezoldiging tevens een
sluitende specificatie geven van dit totaal; m.a.w., het totaal
van de vermelde vaste beloningen en/of tantièmes en/of
andere vormen van bezoldiging stemt overeen met het als
,,totaal” aangeduide bedrag aan commissarissenbeloningen.
Deze ondernemingen – 34 in totaal – zijn: ACF, Ahold,
Akzo, Bl1ast Nedam, Van Berkel, Bols, Bos Kalis, Bredero,
Buhrmann, Desso, Garnma, Gist Brocades, HBG, Holec,
Hoogovens/Estel, Internatio, KBB, Kluwer, KNSM, Kon.
Olie, Meneba, Naarden, NSU, Nutricia, Nijverdal, Océ,
Ogem, Philips, Pont, Stevin, VMF, VNU, VRG, en
Wessanen.
Categorie 2
Deze categorie heeft betrekking op die ondernemingen, die
* De auteurs zijn als wetenschappelijk medewerker verbonden aan
het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zij
danken Prof. Dr. R. Slot voor zijn commentaar
op
de concept-tekst.
Zie: A. H. E.
B.
Koot-du
Buy
en Drs. R. M. Vijn, Informatie
over commissarissenbeloning: een legpuzzel,
ESB,
8september
1976, blz.
856
t/m
863.
Deze komen overeen met de vijftig ondernemingen uit het rapport
V(ijig jaarverslagen; gewogen en te licht bevonden?,
met dien
verstande dat
– Hunter Douglas en Unilever geen Raad van Commissarissen
hebben en daarom niet in het onderzoek zijn betrokken; – Nederhorst wegens ontbinding van deze vennootschap niet meer
in de lijst is opgenomen;
– Lindeteves-Jacoberg thans onderdeel uitmaakt van THV Inter
–
national.
Zie het onderdeel over de interpretatiepr.oblemen.
Zitting
1967-. 1968,
no.
9595,
Memorie van Toelichting, blz. 14.
728
wel de totale bezoldiging vermelden, maar geen sluitende
Categorie 4
specificatie geven, m.a.w. er ontbreken één of meer gegevens
aan die specificatie. De ondernemingen die in deze categorie
In deze categorie worden die ondernemingen opgenomen,
thuishoren zijn: KLM, Van Nelle, De Telegraaf en THV
die uitsluitend vermelden dat er geen commissarissen zonder
International.
bezoldiging zijn of woorden van gelijke strekking. Hiertoe
behoren: Bredero, Gamma, Gist Brocades, Van Nelle, Nutri-Categorie 3
cia en Wessanen.
Deze categorie omvat die ondernemingen, die het totaal
Categorie 5
bedrag aan commissarissenbeloningen achterwege laten,
maar wel vaste beloningen
en
tantièmes vermelden. De
Twee ondernemingen doen geen enkele mededeling over
betreffende ondernemingen zijn: Deli, Heineken, KSH, Pak-
het aantal commissarissen of het aantal zonder bezoldiging of
hoed en RSV.
het aantal bezoldigde, te weten: Hagemeyer en Meneba.
Categorie 4
Eindconclusies t.a. v. naleving art. 313
Van deze categorie is eveneens geen totaal bedrag bekend,
maar bovendien geen vaste beloningen
en
tantièmes. Dit
betekent dat in de jaarrekening van deze ondernemingen
hieromtrent hetzij niets, hetzij uitsluitend vaste beloningen of
tantièmes, of andere vormen van bezoldiging zijn vermeld,
dan wel de laatste gecombineerd met vaste beloningen
of
tantièmes. Deze combinatie geeft dan geen uitsluitsel over de
vraag of de som van de in de combinatie genoemde bedragen
gelijk is aan de daadwerkelijk toegekende
totale
commissaris-
senbeloningen. De ondernemingen die tot deze categorie
behoren zijn: Elsevier, Hagemeyer, KNP en Van Ommeren.
Aantal commissarissen
De samenvatting van tabel 1 wat betreft het aantal commis-
sarissen wordt weergegeven in tabel 3.
Categorie la
In deze categorie zijn die ondernemingen opgenomen, die
de voorschriften conform de tweede zin van art. 313 exact
opvolgen, nI. vermelding van ,,het aantal commissarissen en
het aantal van degenen onder hen die geen bezoldiging
ontvangen”. Deze ondernemingen zijn: Akzo, Bols, Bühr-
mann, Desso, Elsevier, Heineken, Holec, KBB, Kluwer,
Naarden, Nijverdal, Océ, Ogem, Philips, Pont en THV
International. Van laatstgenoemde onderneming bedraagt
het aantal onbezoldigde commissarissen één, van de overige is
dat aantal nul.
Categorie Ib
Deze categorie omvat die ondernemingen, die weliswaar
niet exact voldoen aan de desbetreffende voorschriften, maar
waarvan als gevolg van de hoedanigheid van de verstrekte
combinatie aan gegevens – nI. het ,,aantal betaalde” en het
,,aantal onbezoldigde” commissarissen – door een simpele
optelling in principe 3) ook het totale aantal commissarissen
kan worden vastgesteld. De ondernemingen, die in deze
categorie vallen, zijn: Ahold, Ballast Nedam, VMF en VNU.
Categorie 2
Deze categorie heeft betrekking op die ondernemingen, die
volstaan met vermelding van het totaal aantal commissaris-
sen. Het zijn: KLM, Van Ommeren, Stevin en VRG.
Categorie 3
Deze categorie omvat die ondernemingen, die uitsluitend
mededelen hoeveel commissarissen een beloning ontvangen.
Deze ondernemingen zijn: ACF, Vaa Berkel, Bos Kalis, Deli,
HBG, Hoogovens/Estel, lnternatio, KNP, KNSM, Kon.
Olie, KSH, NSU, Pakhoed, RSV en De Telegraaf.
• Van de 47 onderzochte ondernemingen voldoen er 13
– met inachtneming van eerdergenoemde restrictie inzake
enige interpretatieproblemen – m.b.t. het boekjaar 1976 (of
1976/1977) aan alle verplichtingen krachtens artikel 313.
Deze ondernemingen zijn: Akzo, Bols, Bührmann, Desso,
Holec, KBB, Kluwer, Naarden, Nijverdal, Océ, Ogem, Philips
en Pont.
• Het verschil tussen bovengenoemde 13 ondernemingen
en Ahold, Ballast Nedam, VMF en VNU is slechts gelegen in
het feit dat laatstgenoemde vier ondernemingen t.a.v. de
tweede zin van art. 313 het aantal ,,betaalde” en het aantal
commissarissen ,,zonder bezoldiging” vermelden.
• Hagemeyer vermeldt t.a.v. het aantal commissarissen
niets en t.a.v. de beloning volstaat deze onderneming met de
vermelding van het bedrag aan tantièmes.
• De resterende 29 ondernemingen liggen wat de opvolging
van de voorschriften van art. 313 betreft tussen de eerstge-
noemde 17 (13 + 4) ondernemingen enerzijds en Hagemeyer
anderzijds.
Vergelijking 1976 met 1974
In 1974 kwamen acht ondernemingen en in 1976 dertien
van de 46 in de vergelijking te betrekken ondernemingen
5)
alle verplichtingen krachtens art. 313 na. Akzo, Desso, Holec,
Kluwer, Philips en Pont maken deel uit van zowel de groep
van acht uit 1974 als van de dertien uit 1976. Zeven onderne-
mingen hebben zich t.o.v. 1974 verbeterd, te weten: Bols,
Buhrmann, KBB, Naarden, Nijverdal, Océ en Ogem. Daaren-
tegen zijn ACF en VNU achteruit gegaan: in 1974 voldeden ze
geheel aan art. 313, in 1976 ten dele.
Een eervolle plaats wordt ingenomen door B(ihrmann; in
1974 voldeed deze onderneming in geen enkel opzicht aan de
bepalingen van art. 313, in 1976 daarentegen worden deze
voorschriften stipt nagekomen, en zelfs meer dan dat. Waar-
schijnlijk mede als gevolg van de interpretatieproblemen
vermeldt Bührmann in 1976 meer gegevens dan de strikt
noodzakelijke
informatie,
die
uit
dit
wetsartikel voortvloeit 6).
De in 1974 door Bührmann ingenomen plaats is in 1976
overgenomen door Hagemeyer: van alle onderzochte
ondernemingen, die in 1976 gedeeltelijk voldoen aan de
bepalingen van art. 313, blijft Hagemeyer het meest in gebre-
ke.
Lindeteves resp. THV International blijven in deze vergelijking
buiten beschouwing. Het jaarverslag van Buhrmann is verschenen na de publikatie van
het verslag van ons onderzoek over 1974, zie
ESB
van 8 september
1976.
ESB 19-7-1978
729
Interpretatieproblemen
Getuige de praktijk van de jaarverslaggeving blijkt de
interpretatie van art. 313 enige problemen met zich te bren-
gen. Mede aan de hand van citaten uit de jaarverslagen over
1976 worden onderstaand deze moeilijkheden nader belicht
(cursiveringen aangebracht door de auteurs).
Beloningen
– Ahold (blz. 32): ,,Tevens
ont vingen
de commissarissen in
1976
het tantième zoals voortvloeiende uit de winstdeling over
1975″.
– Ahold (blz. 35): In hetzelfde jaarverslag van Ahold staat in
de winstdeling
1976
vermeld: ,,tantièmes commissarissen
f. 500.000″.
– Meneba (blz. 35): De beloning door de commissarissen is
als volgt
samengesteld:
tantièmes conform de winstdeling 1975
115.000
vaste vergoeding
116.000
overige vergoedingen
.
14.000
245.000″
– HBG
(blz. 34) (in duizenden guldens):
,,In 1976 in totaal
een bedrag van 163 uitgekeerd
dat geheel bestaat uit vaste
beloningen”.
– Holec (blz. 27):
,,Over
1976 alleen een vaste beloning
uitgekeerd”.
– Van Nelle (blz. 33): ,,Aan de leden van de Raad van
Commissarissen
werd
in 1976 aan bezoldigingen in totaal
toegekend. .
– KBB (blz. 65): ,,Het totale bedrag ad f. 220.000 dat aan de
zeven in het boekjaar 1976-77 in functie zijnde commissaris-
sen
wordt
uitgekeerd. .
– KLM (blz. 25): ,,Aan de commissarissen
is
een totale
bezoldiging
uitgekeerd.
Naar aanleiding van deze citaten rijzen enige vragen, die
alle te herleiden zijn tot het probleem van de keuze van het
boekjaar waarop de te vermelden gegevens betrekking heb-
ben.
• Moeten gegevens worden verstrekt over bezoldiging die
in het desbetreffende boekjaar is
uitgekeerd
(HBG, KLM)
– anders gezegd: door commissarissen is
ontvangen
(Ahold) .—of die als kostenpost ten laste van de resultatenre-
kening van het desbetreffende boekjaar komt resp. onderdeel
uitmaken van de winstverdeling van dat boekjaar?
• Moet in dit verband aan
is
uitgekeerd (KLM) een andere
betekenis worden gehecht dan aan
wordt
uitgekeerd (KBB)?
Dezelfde vraag kan gesteld worden t.a.v.
in
1976 uitkeren
(HBG) en
over
1976 uitkeren (Holec).
• Is in dit verband
toekennen
(Van Nelle) hetzelfde als
uitkeren?
• Moet wellicht een onderscheid worden gemaakt tussen
vaste beloningen (en andere vormen van bezoldiging)
enerzijds en tantièmes anderzijds, in die zin dat m.b.t. de
eerstgenoemde categorie de ten laste van het
desbetreffende
boekjaar te brengen
vaste
beloningen (en andere vormen van
bezoldiging) moeten worden vermeld en dat m.b.t. tantièmes
gegevens over de in het desbetreffende boekjaar uit-
gekeerde/ ontvangen
tanhièmes
over het
daaraan vooraf-
gaande
boekjaar moeten worden verstrekt (Ahold, Meneba)?
• Voorts kan men zich afvragen of de verplichting tot
informatie over tantièmes – indien deze vorm van bezoldi-
ging voor de desbetreffende onderneming bestaat – in geval
van een verlies automatisch vervalt, ervan uitgaande dat geen
tantièmes worden verstrekt als het saldo van de
resultatenrekening negatief is. Dit probleem doet zich t.a.v.
1976 o.m. voor bij KLM, KSH en RSV. Bij de twee laatstge-
noemde ondernemingen krijgt deze vraag nog een extra
accent, aangezien-:zij geen informatie verschaffen over het
totale bedrag aan commissarissenbeloningen. Bij de beant-
woording van deze vraag dient men te bedenken dat
Lindeteves in 1974 verlies leed en toch over dat boekjaar
tantièmes vermeldde, die op 1974 betrekking hadden.
Ten slotte kan m.b.t. het vermelden van gegevens omtrent
de beloningen een kanttekening gezet worden bij onderstaan-
de citaten:
– Pakhoed (blz. 51):
,,…
bedraagt de uitkering aan com-
missarissen
in totaal
f. 82.000 vaste vergoeding, alsmede
tantièmes tot een totaal van f. 102.000″.
–
Bos
Kalis (blz. 29): ,,Over 1976 is een
totaal
bedrag van
f. 147.500 uitgekeerd
als
vaste beloning voor. .
– Nijverdal (blz. 41): ,,Over het boekjaar 1976 is aan de Raad
van Commissarissen
in totaal
f. 45.000
als
vaste beloning
uitgekeerd”.
Wordt uit deze citaten duidelijk hoe groot de
totale com-
missarissenbeloning bedraagt? Voor Bos Kalis en Nijverdal
luidt het antwoord naar onze mening bevestigend: ,,als”
betekent in de gehanteerde context ,,in de vorm van”. Bij
Pakhoed wordt in feite over het totale bedrag, mede als gevolg
van het ontbreken van informatie over ,,andere vormen van
bezoldiging”, geen mededeling gedaan.
Aantal commissarissen
In de aanvang van dit artikel is reeds de kwestie aan de orde
gekomen, of de vermelding van het aantal betaalde
commissarissen —eventueel in combinatie met het aantal
onbezoldigde – overeenstemt met de bedoeling van de wetge-
ver, welke tot uitdrukking komt in de tweede zin van art. 313.
Daarnaast speelt nog een ander probleem, dat aan de hand
van de volgende citaten kan worden geillustreerd:
– Kluwer (blz. 18): ,,Het aantal commissarissen was op
31
december
1976: 7″.
– Nijverdal (blz. 41):
,,Ultimo
1976 bestaat de Raad van
Commissarissen uit 7 personen..
– Océ (blz. 44): ,,De zes commissarissen, die
in het boekjaar
1976
in functie zijn geweest,..”.
– Pont (blz. 23): ,,Het college van commissarissen bestond
gedurende 1976
uit zes personen. .
— Philips (blz. 48): ,,De bezoldiging van de 11 leden van de
Raad van Commissarissen bedraagt. .
– Bols (blz. 36): ,,Drie commissarissen waren het gehelejaar
en twee een gedeelte van het boekjaar aan de vennootschap
verbonden. Per eind 1976 was het aantal vastgesteld op vier”.
– Deli (blz. 27/35): ,,De vastebeloning aan commissarissen
bedroeg f. 80.125 en heeft, rekening houdend met een uitbrei-
ding van het aantal commissarissen gedurende het boekjaar,
betrekking op vijf commissarissen”.
De vraag die zich hierbij voordoet is: moet het aantal
commissarissen worden vermeld dat a. per balansdatum
aanwezig was (Kluwer, Nijverdal), of b. gedurende het ver-
slagjaar in functie is geweest (Océ), of c. gedurende het
verslagjaar de omvang van het college van commissarissen
bepaalde (Pont), of moeten d. de twee eerstgenoemde
gegevens te zamen worden vermeld (Bols). of kan e. een
moment- of periode-aanduiding achterwege blijven (Philips)?
Het is denkbaar expliciet de relatie te leggen tussen de
commissarissenbeloning en het aantal commissarissen (Deli)
en/of inzicht te verschaffen in het verloop binnen het college
van commissarissen (Bols, en in mindere mate Deli). Ten
slotte zou de vermelding van de namen van de commissarissen
onderaan de jaarrekening door de desbetreffende onderne-
ming kunnen worden aangemerkt als een voldoende naleving
van het tweede deel van art. 313. Vooruitlopend op onze
slotparagraaf merken we nu reeds op dat laatstgenoemde
handelwijze ons als strijdig met de wet voorkomt.. Onze
motivering voor deze conclusie is eerder uiteengezet 7).
7) Zie
ESB, 8
september 1976.
730
Holding of concern
Zowel tav. de gegevens inzake de commissarissenbelo-
ningen, als de opgave inzake het aantal commissarissen doet
zich de vraag voor, of ze betrekking moeten hebben op de
moedermaatschappij of op het gehele concern, dus holding
plus meerderheidsdeelnemingen. Enige voorbeelden:
–
Bos
Kalis vermeldt dat de commissarissenbeloning uit-
gekeerd is aan de commissarissen ,,van de vennoot-
schap” (blz. 29);
– De Telegraaf voert op de geconsolideerde resultaten-
rekening als kosten een commissarissenbeloning op
ad f. 176.500 (blz. 16), terwijl op de enkelvoudige
resultatenrekening een beloning wordt vermeld van
f. 137.500 (blz. 23);
– Nutricia geeft bij de verdeling van de netto-winst inzake de
commissarissenbeloning de volgende specificatie (blz. 29):
ten laste van Verenigde Bedrijven Nutricia
f. 176.006
ten laste van dochteronderneming
f. 10.162;
– Ogem doet opgave van het aantal commissarissen uitslui-
tend van Ogem Holding NV (blz. 34);
– H oogovens/ Estel vermeldt de commissarissenbeloni ng en
het aantal commissarissen van beide moedermaatschap-
pijen en van alle werkmaatschappijen gezamenlijk.
Naar aanleiding van deze voorbeelden kan de vraag als
volgt worden gepreciseerd: kan ter voldoening aan de voor-
schriften van art. 313 worden volstaan met verstrekking van
gegevens uitsluitend van de moeder(Bos Kalis, Ogem), van de
moeder en de meerderheïdsdeelnemingen te zamen (Hoogo-
vens! Estel) of met een opgave van de moeder enerzijds en van
de meerderheidsdeelnemingen of van het gehele concern
anderzijds (Nutricia, De Telegraaf; t.a.v. bezoldiging).
Nivra en kamervragen
Uit bovenstaande opsomming van interpretatieproblemen
zal het de lezer duidelijk zijn geworden, dat wij de tekst van
art. 313 in interpretatief opzicht niet in alle opzichten even
bevredigend achten. Het verwondert ons dan ook dat het
Nivra meent dat de tekst van art. 313 duidelijk is. Deze
uitspraak – gedaan in haar rapport
Onderzoek jaarverslagen
1975
(blz. 12)— is des te opmerkelijker aangezien de toetsing
van dit artikel in genoemd rapport wat betreft de opgave van
het aantal commissarissen afwijkt van eenzelfde toetsing over
het verslagjaar 1973: voor 1973 wordt volstaan met de toet-
sing van het aantal commissarissen, voor 1975 wordt
nagegaan of de twee gegevens uit de tweede zin van art. 313
worden verstrekt 8).
Naar aanleiding van een artikel van J.Ch. Francken 9)
stelde het Tweede Kamerlid A. de Graaf (PvdA) aan de
toenmalige minister van Justitie Van Agt om. de volgende
vraag: ,,ls het waar, zoals Drs. J.Ch. Francken constateert,
dat ondernemingen, veelal in afwijking van artikel 313 Boek 2
van het Burgerlijk Wetboek, het aantal commissarissen,
waarop de beloning betrekking heeft, niet vermelden in de
jaarrekening?” 10). In zijn antwoord merkte de minister o.m.
het volgende op: ,,Indien een onderneming nalaat in haar
jaarrekening het aantal commissarissen te vermelden waarop
het bedrag van de beloning betrekking heeft, handelt zij in
strijd met artikel 313 Boek 2van het Burgerlijk Wetboek” 10).
Uit dit antwoord blijkt o.i. niet of hier het aantal in functie
geweest zijnde commissarissen of het aantal betaalde commis-
sarissen wordt bedoeld. Wordt het aantal betaalde bedoeld,
dan is dit o.i. niet in overeenstemming met de tekst van het
tweede gedeelte van art. 313 en de eerder geciteerde
toelichting daarop II). Meer duidelijkheid inzake deze mate-
rie lijkt ons – mede in het licht van de praktijk van de jaar-
verslaggeving – gewenst.
Enige conclusies en suggesties
Bezoldigingen
Met betrekking tot de eerste zin van art. 313 komt het ons
voor dat de wetgever niet anders kan hebben bedoeld dan
vermelding van
• de vaste beloning en/of andere vormen van bezoldiging,
die ten laste komen van de resultatenrekening van het boek-
jaar waarover verslag wordt uitgebracht.
• het tantième dat ten laste komt van de resultatenrekening
van het verslagjaar, of deel uitmaakt van de winstverdeling
van het verslagjaar.
• het totale bedrag van de verschillende, hiervoor omschre-
ven onderdelen – voor zover aanwezig – van de commissa-
rissenbeloning.
Of de desbetreffende bedragen wel of niet in het onderhavi-
ge verslagjaar zijn uitgekeerd doet o.i. niet ter zake. De
formulering van de tekst in het jaarverslag moet zodanig zijn,
dat uit de verstrekte gegevens een ondubbelzinnig inzicht
wordt verkregen in de aard en de omvang van de commissaris-
senbeloningen zoals hiervoor uiteengezet.
Aantal commissarissen
Uit het
Voorontwerp van een wel op de jaarrekening van
ondernemingen van de toenmalige Commissie-Verdam blijkt
dat oorspronkelijk de bedoeling was, de onderneming te
verplichten tot het vermelden van de individuele commissa-
rissenbeloning 12). De wetgever heeft echter de inhoud van
deze bepaling – zoals zij zelf zegt – ,,ingrijpend gewij-
zigd” 13). Gekozen is voor vermelding van de totale bezoldi-
ging met een specificatie daarvan per type beloning. Daaraan
is de huidige tweede zin toegevoegd, wellicht bedoeld als een
compromis voor diegenen, die op enigerlei wijze inzicht willen
krijgen in de omvang van de individuele beloningen. Met deze
toevoeging wordt echter bereikt dat – zoals Francken het
uitdrukt – het wetsartikel hinkt op twee gedachten door:
• enerzijds te benadrukken dat het gaat om ,,verantwoor-
ding omtrent cle totale kosten die het commissariaat voor
de onderneming met zich brengt” 14);
• anderzijds de onderneming te verplichten tot het doen van
een opgave van het totale aantal commissarissen.en het
aantal onbezoldigden onder hen, een bepaling die alleen
maar kan voortspruiten uit de wens, mogelijkheden te
verschaffen ter bepaling van de individuele beloningen.
Dit laatste nu is illusoir. Zonder een duidelijke uiteen-
zetting omtrent het aantal gedurende het boekjaar in
functie geweest zijnde commissarissen met de vermel-
ding van de periode van het boèkjaar, waarin zij deze
functie hebben vervuld, en zonder toelichting over extra
bezoldiging uit hoofde van een voorzitterschap of van
een functie als gedelegeerd commissaris vast te stellen.
Hoogstens kan een statistisch gemiddelde worden be-
rekend, waaraan weinig of geen conclusies m.b.t. de in-
dividuele beloning kunnen worden verbonden. Evenals
Francken komen wij dan ook tot de conclusie dat – vooral
Voor 1973:
Onderzoek jaarverslagen 1973,
Nivra geschrift no. 14,
blz. 45 Voor 1975:
Onderzoek jaarverslagen 1975,
Nivra geschrift
no. 17, blz. 68 en 69.
J.Ch, Francken, Beloning van commissarissen,
TVVS,
1977, no. 4.
Nederlandse Saa:scourant,
18 augustus 1977.
II) Zitting 1967-1968, no. 9595, Memorie van Toelichting, blz. 14.
,,De jaarrekening vermeldt de bezoldiging van ieder der commis-
sarissen van de onderneming”.
Zitting 1967-1968, no. 9595, Memorie van Toelichting, blz. 14.
Idem.
ESB 19-7-1978
731
op grond van de door de wetgever zelf gegeven uiteenzetting
over het doel van het onderhavige artikel – het aanbeveling
verdient, de tweede zin van art. 313 te schrappen.
Stelt men toch prijs op de handhaving van dit onderdeel
dan lijkt het ons gewenst dat de onderneming vermeldt het
aantal commissarissen dat gedurende het boekjaar in func-
tie is geweest, eventueel met vermelding van de functieperiode
voor zover deze periode niet het gehele boekjaar bestrijkt, en
het aantal van degenen onder hen die geen bezoldiging ge-
nieten. Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat eerstgenoemd
aantal niet overeenstemt met het aantal commissarissen dat
per de ultimo van het boekjaar of per de datum van opmaken
van de jaarrekening aanwezig is, maar uit de combinatie van
het aantal commissarissen dat gedurende het verslagjaar in
functie was en het aantal onbezoldigden onder hen kan in
ieder geval het aantal worden afgeleid, dat een bezoldiging
heeft ontvangen.
Holding
of concern
De rechtspersoon ten aanzien waarvan de verplichting tot
opvolging van de voorschriften van titel 6 van Boek 2 BW
geldt is de moedermaatschappij of holding. De jaarrekening
van de moeder is derhalve het centrale object van titel 6.
Krachtens art. 319 is de moeder o.m. verplicht, de gegevens
over de commissarissenbeloningen van haar meerderheids-
deelnemingen te vermelden 15). Deze gegevens kunnen even-
tueel in een geconsolideerdejaarrekening danwel in afzonder-
lijke of samengevoegde jaarrekeningen worden opgenomen.
Laatstgenoemde drie typen van jaarrekening zijn dan te
beschouwen als een onderdeel van de toelichting op de
moeder. Indien in het jaarverslag een geconsolideerde jaarre-
kening wordt opgenomen, behoeft de moeder krachtens art.
336 niet haar winst- en verliesrekening plus toelichting –
zoals beschreven in de artikelen 334 en 335 – te specificeren.
Naar onze mening ontslaat art. 336 haar echter niet van de
verplichting te voldoen aan de voorschriften van art. 313 16).
Samenvattend komt het erop neer dat krachtens art. 313o.i.
moeten worden vermeld de gegevens over de commissaris-
senbeloningen van de moedermaatschappij en van de meer-
derheidsdeelnemingen, waarbij uit de verstrekte informatie
de gegevens van de moeder separaat moeten blijken.
Indien bovengenoemde redenering juist is, moet naar ons
oordeel de vermelding van gegevens over commissa-
rissenbeloningen in uitsluitend de
geconsolideerde
j aarreke-
ning
zonder nadere toelichting
als onvolledig worden be-
schouwd. De cijfers van uitsluitend de moeder zijn namelijk
niet bekend, omdat niet is aangegeven dat de totale
bezoldiging inclusief specificatie en het aantal commissarissen
en het aantal onbezoldigden onder hen zowel voor alleen de
moeder als voor het gehele concern gelden. Laatstgenoemde
situatie doet zich voor als de commissarissen van de moeder
tevens de commissarissen van de werkmaatschappijen zijn.
Anderzijds is de vermelding van gegevens over commissa-
rissenbeloningen in uitsluitend de enke/voudigejaarrekening
zonder nadere toelichting tegen de achtergrond van boven-
staande gedachtengang naar onze mening eveneens als onvol-
ledig aan te merken. Uit de plaats waarde gegevens m.b.t. de
beloningen zijn vermeld – ni. de enkelvoudige jaar
–
rekening – kan zonder nadere toelichting weliswaar wor
–
den afgeleid dat het cijfermateriaal betrekking heeft op de
moeder, maar daaruit kan niet zonder meer worden
geconcludeerd dat ze ook het gehele concern betreffen. Een
aanvullende mededeling, die deze informatie bevat, is hier
dan ook op haar plaats.
Voorts geven omschrijvingen als ,,de bezoldiging van de
Raad van Commissarissen. . .” of ,,de commissarissenbe-
loning bedraagt overeenkomstig artikel… van de statu-
ten…..
–
of ze nu in de enkelvoudige of in de geconsolideer-
de jaarrekening voorkomen – o.i. eveneens geen
bevredigende informatie. Uit de koppeling aan een bepaalde
Raad van Commissarissen of aan een bepaald artikel uit
bepaalde statuten zou men kunnen concluderen dat de ver-
strekte gegevens betrekking hebben op één vennootschap, i.c.
de holding. Ook hier zou een aanvullende toelichting op
haar plaats zijn.
Wij komen dan ook vooralsnog tot de slotsom dat in het
kader van het in deze paragraaf behandelde onderwerp het
opvolgen van de voorschriften van art. 313 als volgt zou
moeten geschieden: vermelding van gegevens m.b.t. de belo-
ningen in zowel de enkelvoudige als de geconsolideerde
jaarrekening, waarbij in de enkelvoudige jaarrekening de
gegevens van de moeder en in de geconsolideerde (dan wel
afzonderlijke en/ of samengevoegde) jaarrekening(en) de cij-
fers van de meerderheidsdeelnemingen of van het gehele
concern zijn opgenomen.
Twee varianten hierop zijn:
Ivermelding in uitsluitend de geconsolideerde jaarrekening
met de toelichting dat de cijfers tevens gelden voor de moeder;
•vermelding in uitsluitend de enkelvoudige jaarrekening met
de toelichting dat de verstrekte informatie ook op het gehele
concern betrekking heeft.
Naar ons oordeel is alleen bij bovenvermelde formulering
en de twee varianten de te verstrekken informatie in een
zodanige vorm gegoten, dat daaruit expliciet de gegevens
conform art. 313 van zowel de moeder afzonderlijk als van het
concern of van de meerderheidsdeelnemingen blijkt.
Slot
In dit artikel zijn een aantal interpretatieproblemen m.b.t.
art. 313 van Boek 2. BW aan de orde gesteld. Naar aanlei-
ding hiervan zijn enige conclusies getrokken en enige sugges-
ties gedaan. Het lijkt ons gewenst dat ook de wetgever zich
over de materie buigt en uitspraken doet die leiden tot
opheffing van deze problemen.
,,Omtrent de ondernemingen waarin de rechtspersoon recht
streeks of middellijk voor meer dan de helft van het geplaatste kapi-
taal deelneemt, worden zo getrouw mogelijk alle inlichtingen ver-
strekt, die krachtens deze titel in de jaarrekening moeten voorkomen.
Aan deze verplichting kan worden voldaan door in de toelichting
op de jaarrekening van de rechtspersoon een geconsolideerde
jaarrekening dan wel afzonderlijke ofsamengevoegdejaarrekeningen
van deze ondernemingen op te nemen” (art. 319, lid 1). Vgl. P. Sanders en R. Burgert (red.), Jaarrekening van onderne-
mingen,
Samsom Uitgeverij, Alphen a/d Rijn, de laatste zin van het commentaar bij art. 336.
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
732
Tabel 1. Overzicht van gegevens inzake commissarissenbe-
loning en hei aantal commissarissen van de 47 onderzochte
ondernemingen over het boekjaar 1976
Artikel 313
Boek 2 8W
inzake
Beloningcn(in guldens)
Aantal commissarisser
anderneming
totaal
east
tantièmes
andere
totaal
aantal
zonder
vormen
betaal-
bezol- de
diging
ACt-‘
………..
93.000
II
40.000
153.000
net.
–
5
2)
–
3)
545.000
4)
45.000
500.000
net.
–
0
21
0
Ahold
……….
Akzo
………..
239.792
239.792
nut net.
12
5)
net.
0
Ballast Nedam
.
65.625 99.375
66.250
n.v.t.
6
6)
0
\’in Berkel
165.000
15.000
150.000
n.v.t.
5
132.000
132.000
n.v.t
net.
45)7
net.
0
147.500
147.500
net,
net.-
6
–
427.22223
55.000 23
372.12223
net.
– –
0
Biihrmann
215.000
55.000
60.000
net.
8
net.
0
Dcli
00.125
63.483
–
5210)
l3esso 9)
……..
116.244
14.00010
02.244 ..v.t.
4
net.
0
Elsevier
……….
–
-.
16.000
–
9
net.
0
Gamma
………
95.000
net
60.000
5.000 II)
–
0
Gist Brocades
201.333
75.333
26.000
n.v.t.
0
12)
–
31.000
–
163.000
63.000
net.
net.–
6
-.
Hagemeyer
……
HBG
………..
1-leineken 9)
80.000
160.000
–
8
net.
0
Holec
……….
80.000
80.000
net net
7
5)
n.v.t.
0
Hoogovens, Estel
1.172.090 1.172.090
net net
–
50 13)
ititernatio
190.000
15.000 14
75.000
net. 14)
–
7
220.000
112.000 108.000
net
7)5)
net.
0
KLM 9)
………
105.000
net.
16)
–
10
155.833
155.833
n.v.t
net
75)
net.
0
KNI’
–
130.000
9
147.0001) 64.000
83.000
net
7
Kon. Olie 665.00011
285.000
380.00017)
net.
–
10
–
Bols
…………
Bos Kalis
……..
KSH 18)
……..
–
110.000
net.
16)
–
–
5
Bredero
………
Meneba
………
245.000
116.000
115.
00
0 19) 4.000
–
Naarden
……..
165.000
65.000
net net
5
net.
0
Van Nelle
136.500
20)
20) 20)
0
341.000
113.000
228.000
net,
10
Nutricia
186.168
90.000 96.168
net.
–
Ø
45.000 45.000 n.v.t
net.
7
5)
n.v.t.
0
KBB9)
………
178.456 178.456
net,
net.
6
net.
0
Kluwer
………
295.000
155.000 140.000
net.
7
5)
net.
0
KNSM
………
Vin Ommeren
.
–
85.000 —
–
7
21)
Pakhoed
–
82.800 02.000
–
6
640.000 200.000
40.000
n.e.t.
II
net.
0
NSU
………..
97.000
70.000 27.000
n.e.t.
6
n.s’.t.
0
Nijverdal
……..
‘om
………..
RSV
–
180.000
net.
161
– –
13
OcO
…………
Ogern
……….
344.704
135.000
209.704
net.
9
telegraaf
176.500
–
–
–
6 22)
–
Philips
……….
11-1V International
171.000 100.000
–
8
net.
1
.Stcvin
……….
180.000
180.000
net
net.
10
0
248.000 248.000
net,
n.e.t.
0
0
VMF
………..
VNU
………..
99.500 99.500
net. net.
7
–
–
VRC
………..
Wessanen
185.000
185.000
n.v.t.
n.e.t.
—
.
0
Tabel 2. Samenvatting tabel 1, onderdeel beloningen
1976
1974
t.
Totaal+sluitendespeeifieatic
………………..
.34
24
Totaal, geen sltntcndespecificatie
…………….
.
4
4
Geen totaal. ss’el east
e,t
in
ntièine
……………..
..
5 a)
12
(ieen totaal, geen east entantième ………………4
7
47
47
a) Hieronder tevens verslaan: die ondernemingen die door een negatief saldo ean de winst-en verliesrekening geen tantièmes hebben.
Tabel3. Samenvatting tabel 1, onderdeel aantal commissaris-
sen
1974
16
14
Ib.,, Betaalde’+,,zonder bezoldiging
..
…………..
–
. S
3
In.
Totaal+aantal zonder bezoldiging
……………..
3.
Uitsluitend
betaalde’
…………………….
20
6
.4
4
2.
Uitsluitend totaal
…………………………4
Uitsluitend
zonder bezoldiging’
………………
Niets
……………………………………
2
..
6
47 47
Toelichting bij tabel /
Indeling
Onder het hoofd ,,Beloningen” zij’n opgenomen de bedra-
gen van de totale commissarissenbeloning en de specificatie
hiervan, zoals die in de jaarrekening 1976 van de betrokken
ondernemingen zijn vermeld. Onder het hoofd ,,Aantal com-
missarissen” is opgenomen het in de jaarrekening 1976 van de
betrokken ondernemingen vermelde totaal aantal commissa-
rissen en het aantal zonder bezoldiging. Tevens is hier opge-
nomen het aantal bezoldigde commissarissen, voor zover een
onderneming tav. het totaal aantal commissarissen in gebre-
ke blijft, maar wel het aantal commissarissen vermeldt dat
bezoldiging ontvangt.
Notaties
De notatie ,,-” betekent: een gegeven ontbreekt dat in het
kader van dein dit artikel beschreven toetsing aanwezig moet
iijn. De notatie ,,n.v.t.” betekent: niet van toepassing. Hierbij
merken wij nog op, dat indien de som van de in dejaarreke-
ning vermelde onderdelen van de bezoldiging gelijk is aan het
in de jaarrekening als totale bezoldiging vermelde bedrag bij
het onderdeel, dat niet in de specificatie voorkomt, ook wordt
ingevuld: n.v.t.
Voetnoten bij tabel 1
1 ) Niet explIciet vermeld dat dit, in dejaarrekening genoemde bedrag
de
totale
bezoldiging betreft.
Dit aantal uitsluitend vermeld bij de vaste beloning
Uitsluitend uit de in het jaarverslag opgenomen tekst van de
stattttaire bepaling inzake de wtnstbestemming tan worden afgeleid dat alle commissarissen een vorm van commissafissenbeloning ont-
vangen. Deze wijze van informeren komt o.i. niet overeen met de
strekking van artikel 313 van Boek 2 BW,
Ntet explictet het
bedrag
van de totale bezoldiging medegedeeld;
wel aangegeven dat de totale bezoldiging uit een vaste beloning en een
tantième bestaat.
Vermeld is dat dit aantal per ultimo 1976 aanwezig is.
Medegedeeld wordt dat van dit aantal één commissaris een
gedeelte van het jaar in functie is geweest.
Bovendien wordt vermeld: ,, Drie commissarissen waren het gehele
jaar en twee commissarissen een gedeelte van het boekjaar aan de
vennootschap verbonden” (blz. 36).
Vermeld is dat in dit aantal een uitbreidinggedurende het boekjaar
begrepen is.
Boekjaar 1976/ 1977,
Het in het jaarverslag 1976/ 1977 verstrekte vergelijkende cijfer
inzake vaste beloningen 197511976 ad f. 14.000 wijkt af van dein het
jaarverslag 1975/ 1976 vermelde vaste beloning ad f. 12.250 over het
betreffende boekjaar.
II) In het jaarverslag omschreven als: ,,andere beloningen” (blz. 21).
Gebaseerd op de mededeling: ,,Deze bedragen zijn over dein het verslagjaar in functie zijnde commissarissen verdeeld” (blz. 35).
In het jaarverslag aangegeven dat dit aantal betrekking heeft op
dc holdtng, de werk- en houdstermaatschappijen.
Niet aangegeven of dit bedrag een vaste beloning of een andere vorm van bezoldiging betreft.
IS) Bovendien wordt medegedeeld dat dit aantal in functie was in het
boekjaar 197611977.
Niet expliciet vermeld dat als gevolg van het negatieve saldo van
de winst- en verliesrekening geen tantième-uitkering heeft plaatsge-
vonden.
Dit bedrag in het verslagjaar niet expliciet als tantième aange-
d itid.
Boekjaar 197511976. Het jaarverslag 1976/ 1977 was per ultimo
januari 1978 niet beschikbaar.
Heeft betrekking op de winstverdeling 1975 (blz. 35). In het jaarverslag op geen enkele wijze gespecificeerd.
Bovendien wordt vermeld dat dit aantal ,,in het verslagjaar”
aanwezig was.
Dit aantal wordt gegeven bij de in de enkelvoudige winst- en
verliesrekening opgenomen commissarissenbeloning ad f. 137.500.
Bij het in de geconsolideerde WVR vermelde bedrag aan commissa-
rissenbeloning ad f. 176.500 wordt geen aantal verstrekt.
In deze in het jaarverslag gegeven opstelling zit een verschil van
f. 100.
A.H.E.B. Koot-du Buy
R.M. Vijn
ESB 19-7-1978
733
Bedrijfseconom ie
Het onzekerheidsaspéct in de
beleggings-, de vermogensmarkt-
en de financieringstheorie
DRS. H. J. J. BRONSEMA
In de serie artikelen in deze rubriek over ,, ondernemingsfinanciering en
vermogensmarkt” staat in deze bijdrage voor de tweede maal de vraag
centraal hoe in de theorieën en modellen op dit gebied rekening wordt
gehouden met het onzekerheidsaspect bij de besluitvorming 1). Het financie-
ringsprobleem werd eerder omschreven als een verzameling onderling sa-
menhangende beslissingsvraagstukken inzake de vermogensallocatie. Het
financiële allocatiesysteem binnen de onderneming (met als deelproblemen
o.a. investeren, financieren en winstbestemming) werd daarbij onderschei-
den van het vermogensmarkt-allocatiesysteem.
Inleiding
in het vorige artikel 2) onderkenden
we (summier) de rol van het onzeker-
heidsaspect in al deze beslissings- en
afstemmingsvraagstukken die met het
financieringsprobleem samenhangen.
Tevens stelden we dat daarmee nog geen
uitspraak is gedaan over de vraag hoe in
de afbeeldingen (theorieën en modellen)
die hierop betrekking hebben, met dit
onzekerheidsaspect rekening wordt (of
zou dienen te worden) gehouden. Daar-
naast is van belang wat nu precies als
onzekerheid of risico wordt ervaren, of
het (en zoja, hoe) wordt gekwantificeerd,
wiens visie relevant wordt geacht (die van
een of meer interne beslissers en/of die
van ,,de” externe vermogensverschaf-
fer(s)) en of in de besluitvorming het on-
zekerheidsaspect impliciet wordt meege-
nomen of expliciet wordt afgewogen
tegen andere aspecten (en weer, hoe?).
In eerdere artikelen bespraken we de
micro-economische en de gedragstheore-
tische benadering van het financierings-
probleem en lieten we enige consequen-
ties zien voor het beeld dat wordt
gehanteerd ten aanzien van de doelstel-
lingen van het financiële beleid 3). We
poogden tevens de mogelijkheden te
laten zien van een onderlinge aanvulling
van beide benaderingen. De genoemde
benaderingen blijken ook consequenties
te hebben voor de wijze waarop het on-
zekerheidsaspect bij de besluitvorming
wordt afgebeeld.
In het vorige artikel 2) beschreven we
het beeld dat in de gedragstheoretische
benadering wordt gehanteerd ten aan-
zien van de besluitvorming in onzeker-
heid door mensen en organisaties: Naast
de begrippen begrensde rationaliteit, een
niet-holistische visie op de onderneming,
,,uncertainty avoidance” en ,,arranginga
negotiated environment”, besteedden we
aandacht aan de rol van o.a. planning,
budgettering en bepaalde gedrags- en
bes lissingsregels.
In dit artikel bezien we een benadering
van beslissingsproblemen in onzekerheid
die meer axiomatisch en micro-econo-
misch van aard is. In de volgende para-
graaf laten we aan de hand van een aantal
vaak gehanteerde vooronderstellingen
het karakter zien van het beeld dat aldus
tot stand komt (of ,,relevant wordt ge-
acht”) en welke consequenties dat heeft.
Vervolgens laten we aan de hand van een
aantal voorbeelden zien hoe deze bena-
dering wordt toegepast in de zeer om-
vangrijke literatuur omtrent de besluit-
vorming door beleggers (de z.g.
,,portfolio theory”), de vermogens-
markttheorie en de theorie van de
ondernemingsfinanciering 4).
Het gehanteerde beeld van de besluitvor-
ming in onzekerheid
De micro-economische benadering
werd gekarakteriseerd als een marktge-
richte benadering, met name gericht op
het doen van voorspellingen omtrent de
uitkomsten yan marktprocessen in even-
wichtssituaties. Naast vooronderstellin-
gen omtrent het functioneren van de
markt (b.v. de marktperfectie) worden in
deze benadering ook vooronderstellin-
gen gehanteerd ten aanzien van de. ach-
terliggende beslissingsprocessen door in-
dividuen (b.v. beleggers, managers) en
organisaties (b.v. ondernemingen, be-
leggingsinstellingen). Beslissers worden
geacht onbegrensd rationeel te zijn; het
beslissingsmechanisme wordt gedefini-
eerd in de vorm van een verzameling
axioma’s, leidend tot zodanige beslissin-
gen dat het ,,nut” (of bij onzekerheid: het
,,verwachte nut”) wordt gemaximali-
seerd.
In combinatie met de statistische deci-
sieleer is een benadering van de besluit-
vorming in onzekerheid tot stand geko-
men die, als gezegd, in de recente
financierings-, beleggings- en vermo-
gensmarktliteratuur een belangrijke
plaats heeft ingenomen. Deze benade-
ring wordt gekenmerkt doordat, op basis
van de axioma’s en ,,plausibel geachte”
vooronderstellingen, op een bepaalde
wijze inhoud wordt gegeven aan wat
,,rationeel” beslissen in onzekerheid is
(of zelfs: zou moeten zijn) en uitspraken
worden gedaan over wat ,,relevant” is ter
karakterisering van dit beslissingspro-
bleem 5).
t) De eerdere artikelen verschenen in
ESB,
23
november 1977, t maart 1978, 26 april 1978,
24 mei 1978 en 28 juni 1978.
Zie het artikel van H.J.J. Bronsema in
ESB, 28juni 1978.
Zie de artikelen van H.J.J. Bronsema en
F.M. Tempelaar in
ESB. 1
maart 1978 en 26
april 1978.
In het kader van dit artikel kan uiteraard
geen volledig overzicht worden gegeven. De
geïnteresseerde lezer zij daarvoor verwezen
naar de ruimschoots voorhanden literatuur.
Voor de portfolio- en de vermogensmarkt-
theorie zie b.v.: J.C. Francis en S.H. Archer,
Porifolio analysis,
Englew.00d -Cliffs, 1971;
W.F. Sharpe,
Porifolio theory and capital
markets,
New York, 1970; J.M. Overmeer,
Ontwikkelingen in de theorie van de
vermogensmarkt: portfolio theorie, MBA,
juli
1977; J. M. Overmeer, Ontwikkelingen in
de theorie van de vermogensmarkt: het ,,Capi-
tal Asset Pricing Model”,
MBA,
december
1977. Voor toepassingen
op
het gebied van de
ondernemingsfinanciering zie b.v.: J.L. Bou-
ma,
Leerboek der bedrijfseconomie,
Deel II,
Wassenaar, 1971; J.C. van Home,
Financial
management and policy,
Englewood Cliffs,
1977; J.C.T. Mao,
Quantitat ive analysis of
financial decisions,
Londen; 1969; J.F. Wes-
ton en E.F. Brigham,
Manageria! finance,
Londen, 1975.
Voor een uitgebreider behandeling en eva-
luatie van de vooronderstellingen, conse-
quenties en ook inconsistenties zie H.J.J.
Bronsema, De zin en onzin van kwadratische
nutsfuncties bij de besluitvorming in onzeker-
heid,
MBA,
juni 1978.
734
De vooronderstellingen behelzen, kort
samengevat, het volgende:
beslissers zien onzekerheid (risico) in
termen van waarschijnlijkheidsverde-
lingen van mogelijke uitkomsten of
resultaten;
beslissingen worden gebaseerd op
twee karakteristieken (parameters)
van die waarschijnlijkheidsverdelin-
gen, namelijk de verwachte waarde
(E) en de standaarddeviatie (a); de
z.g. ,,E, a-benadering”;
beslissers worden geacht afkerig te
zijn van risico;
beslissers zijn in staat alternatieve
waarschijnlijkheidsverdelingen volle-
dig en consistent naar voorkeur te
ordenen;
rationele beslissers ordenen en kiezen
zodanig dat ,,de verwachte waarde
van het nut” (E (IJ)) toegekend aan al
die alternatieve waarschij nlijkheids-
verdelingen wordt gemaximaliseerd
(het E(U)-maximalisatie- of ratio-
naliteitsprincipe.
Het beslissingsprobleem onder onze-
kerheid wordt in deze benadering dus
opgevat als het keuzeprobleem ten aan-
zien van alternatieven, die elk worden
gerepresenteerd door een waarschij n-
lij kheidsverdeling van mogelijke uitkom-
sten of resultaten; de voor de (risicoafke-
rige) beslisser relevante karakteristieken
(parameters) hiervan zijn de verwachte
waarde (E) en de standaarddeviatie (d)
(of de variantie
(02));
de rationele beslis-
ser ordent deze alternatieven naar voor-
keur volgens de verwachte waarde van
het nut (E (U)) en kiest dat alternatief
waarvoor E (U) maximaal is.
Het
verwacht e-nutsmaxima/isatie-
principe
is niet zo jong als de stroom van
recente literatuur waarin het wordt toe-
gepast doet vermoeden. Het principe
werd in het jaar 1738 reeds door Ber-
nouilli 6) geformuleerd (vandaar dat het
ook wel bekend staat onder de naam
,,Bernouilli-rationaliteitsprincipe”.l 1) en
het heeft in de tijd gezien een ietwat
merkwaardige historie doorgemaakt.
Borch 7) constateert dat dit principe
gedurende een eeuw bekend en populair
wasbij wiskundigen geïnteresseerd in de
waarschijnlijkheidstheorie. Daarna
schijnt het vrijwel in het vergeetboek te
zijn geraakt, tot in 1944 Von Neumann
en Morgenstern 8) het in de economi-
sche theorie nieuw leven inbliezen op
basis van een uitgewerkt axiomastelsel,
uitgaande van ,,the picture of anindivi-
dual whose system of preferences is all-
embracing and complete
…..
. Het E (U)-
principe is dus afhankelijk van de
onderliggende axioma’s of postulaten
voor rationeel handelen. Overigens zijn
verscheidene van deze axiomastelsels
voor rationeel handelen uitgewerkt, wat
nogmaals moge dienen als illustratie van
het feit dat rationaliteit geen ondubbel-
zinnige, objectieve grootheid is, maar
afhankelijk is van hoe het is gedefinieerd.
Zonder nu gedetailleerd op die axio-
ma’s in te gaan, kan het E (U)-principe
als volgt worden omschreven: voor de
beslisser, die in staat is alternatieve waar-
schijnlijkheidsverdelingen volledig en
consistent naar voorkeur te ordenen
(vooronderstelling 4), is een zodanige
,,waarderings”-, ,,preferentie”- of ,,nut”
–
functie U (R) te construeren, dat de
verwachte waarde van het nut (expected
utility: E (U (R)) van de mogelijke resul-
taten per alternatief die ordening af-
beeldt.
Hetzelfde kan worden bereikt door te.
ordenen op basis van de z.g.
zekerheids-
equivalenten
van de waarschijnlijkheids-
verdelingen, een zéker resultaat (d.w.z.
met een kans = 1) dat ,,even hoog wordt
gewaardeerd” als een waarschijnlijk-
heidsverdeling (de beslisser is ,,indiffe-
rent”). Het nut van het zekerheidsequiva-
lent U (ZE) is (per definitie) gelijk aan
het verwachte nut E (U (R)).
De ordeningsrelatie wordt aldus afge-
beeld door middel van getallen; een nu-
merieke index wordt aan de waarschijn-
lijkheidsverdelingen toegekend: het
verwachte nut E (U). Het kan worden
berekend door het nut toegekend aan
elke mogelijke uitkomst te vermenigvul-
digen met de waarschijnlijkheid van die
uitkomst en vervolgens te sommeren (of
Deze rubriek wordt
verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de Rijks-
universiteit Groningen
te integreren) over alle mogelijke uit-
komsten van het betreffende alterna-
tief 9).
De aldus besproken wijze van definië-
ring van het E (U)-principe legt enkele
eisen op aan de nutsfuncties, maar ze legt
op zich geen beperkingen op aan de
waarschijnlij kheidsverdelïngen, de risi-
comaatstaven en de risicohouding. Dit
verandert evenwel door het E (U)-princi-
pe te combineren met de eerder genoem-
de vooronderstellingen 2 en 3, ni. dat
• beslissers risico-afkerig zijn;
• beslissers denken in termen van Een a
van waarschijnlijkheidsverdelingen
(E,o-benadering).
Ten behoeve van de eerste veronder-
stelling wordt dan een degressief stijgen
–
de nutsfunctie aangenomen, ten behoeve
van de tweede wordt hetzij een kwadrati-
sche nutsfunctie verondersteld, hetzij een
z.g. twee-parameter-waarschijnlijkheids-
verdeling (die volledig kan worden be-
schreven met behulp van twee parame-
ters; b.v. de normale verdeling).
Volgens deze redenering legt de risico-
houding dus vormvereisten op aan de
nutsfunctie. Het veronderstellen van risi-coafkeer ,,impliceert” een degressief stij-
gende nutsfunctie oftewel een functie
U (R) waarvoor geldt dat
dU(R) = U'(R) >0
dR
d
2
U
–
(R)
én dR2
—U
(R)<0.
Dit wil zeggen dat het
grensnut
(hoe-
wel
positief) afneemt.
,,Afwijkingen naar
beneden” worden (bv. gezien t.o.v. het
gemiddelde) als ernstiger beoordeeld dan
afwijkingen naar boven, d.w.z. spreiding
als zodanig wordt als negatief gewaar
–
deerd.
Door vervolgens a (de standaarddevi-
atie) tot relevante risicomaatstaf te ver-
klaren worden de te stellen eisen nog
scherper, hetzij aan de vorm van de nuts-
functie (en daarmee aan de vorm van de
E (U)-indifferentiecurven), hetzij aan de
toegestane klasse der waarschijnlijk-
heidsverdelingen van de resultaten. Bij
beperking tot z.g. E,a-klassen van waar-
schijnlijkheidsverdelingen (o.a. de nor-
male verdeling) zijn vele nutsfuncties
toegestaan bij het formuleren van E (U)-
rationele E,c-regels; indien een dergelijke
beperking niet wordt opgelegd, is slechts
de kwadratische nutsfunctie (met bijbe-
horende concentrische i ndifferentiecur
–
ven) toegestaan. Indien zelfs de veron-
derstelling van de E,a-benadering wordt
losgelaten, zijn ook andere beslissingsre-
gels E (U)-rationeel (bijvoorbeeld geba-
seerd op verlieskans, gemiddeld verlies).
Al of niet om didactische redenen
wordt in de leerboeken betreffende de
ondernemingsfinanciering en de portfo-
ho-analyse vaak de nadruk gelegd op de
degressief stijgende kwadratische nuts-
functie 10). Een kwadratische nutsfunc-
tie kan worden geformuleerd als:
U(R)=a.R
2
+ b.R+ c
Deze is degressief stijgend als a < 0,
b > 0, en het maximum ligt dan op
R* b/2a. Het ,,relevante” gebied van
de nutsfunctie moet dan wel beperkt
worden tot het gedeelte links van de top
(R < R*), het stijgende gedeelte, waar
het grensnut positief is. Ter illustratie, zie
figuur 1.
Figuur 1. Een kwadratische nuisjunctie
U(R)4′
nuisfuncipe
D. Bernouilli, Specimen theoriae novae de
mensura
sortis,
Commentarii Academiae
Scientiarum
Imperialis
Pe:ropoli:anae,
(1738); Engelse vertaling in
Econometrica,
vol. 22.
K. Borch, Expected utility expressed in
terms of moments,
Omega,
nr. 3, 1973.
J. von NeumannenO. Morgenstern,
Theo-
ry
of
games and economic behavior,
Prince-
ton, 1953 (3e cd.).
Voor discrete waarschijnhijkheidsverdelin-
gen geldt:
E (U (R)
1
i,
(R). U (R)
voor continue:
5
p (
R). U (R) dR
– w
waarin p (
R)
is de bij de waarschijnlij kheids-
verdeling
w
(R)
behorende kans van optreden
van de waarde
R
(de z.g.
waarschijnhijkheidsdichtheidsfunctie).
Zie
b.v.
de onder voetnoot 4 genoemde
literatuur.
ESB 19-7-1978
735
Als nu uitgaande van een kwadrati-
sche nutsfunctie het verwachte nut wordt
bepaald, dan blijkt dit te kunnen worden
geschreven als
E (U (R)) = a.E (R)2 + b.E (R) +
+ c + a.c (R)
2
= U (E (R)) + a. 0(R)
2
Het verwachte nut luidt dus in de ka-
rakteristieken E en a (en dit geldt onge-
acht de klasse der waarschijnlijkheids-
verdelingen). Daar a < 0, is voor elke
waarde van c(R) > 0 (dus onzekerheid)
E (U (R)) = U (ZE)< U (E (R)), dus ook
ZE
Met behulp van E (U (R)) kan dus een
correctie worden aângebracht voor zo-
wel de onzekerheid (via cr(R)) alsook voor de mate van risicoafkeer (coeffi-
cient a uit de kwadratische nutsfunctie):
bij risicoafkeer is in geval van onzeker-
heid het zekerheidsequivalent ZE lager
dan het verwachte resultaat E (R). Beide
zijn echter aan elkaar gelijk zowel wan-
neer er- geen onzekerheid aanwezig is
(o(R) = 0) als wanneer er sprake is van
r,rsico-indifferentie (a = 0). In dit laatste
geval is de nutsfunctie lineair.
Alle combinaties van E (R) en o(R)
die dezelfde E (U (R))-waarde hebben,
worden even hoog gewaardeerd, hebben
hetzelfde zekerheidsequivalent, en vor-
men te zamen een E (U)-indifferentie-
kromme. Voor verschillende E
(U)
waarden kan de bijbehorende set
indifferentiecurven
dan
in
het
E (R) – o(R)-vlak worden afgebeeld. De
snijpunten met de horizontale as (waar
0(R) = 0) geven de zekerheidsequivalen-
ten weer; hogere indices geven hogere
E (U)-niveaus weer. Ter illustratie, zie
onderstaande figuur.
Figuur 2. Set E (U)-ïndUjèrent-iecur ven
gebaseerd op een kwadratische nuts-
functie
Aangetoond kan worden dat de bij een
kwadratische nutsfunctie behorende set
indifferentiecurven concentrisch is. Het
middelpunt van deze set concentrische
indifferentiecurven ligt op de E-as, en het
valt samen met de bij de top van de
kwadratische nutsfunctie behorende
waarde
R*.
De indifferentiecurven ont-
springen dus loodrecht op de E-as (het
zekerheidsequivalent). En dit blijkt al
met al nogal vergaande consequenties te hebben die het oordeel over de zin en de
onzin van de kwadratische nutsfunctie
niet onverdeeld positief laten uitvallen,
zelfs binnen de eerder genoemde vooron-
derstellingen 1 t/rn
5
II)..
Het blijkt namelijk dat de kwadrati-
sche nutsfunctie en de daarmee consis-
tente set concentrische E (U)-indifferen-
tiecurven in het E,a-vlak
• niet in staat zijn een ,,sterke” mate
van risico-afkeer af te beelden;
• strijdig zijn met een afnemende mate
van risico-afkeer, d.w.z. dat een be-
slisser meer risico zou willen aanvaar-
den naarmate hij het ,,beter” heeft.
Deze strjdigheid wordt in de litera-
tuur als nadeel van de kwadratische
nutsfunctie gezien.
Enkele voorbeelden van toepassingen in
de beleggings-, de vermogensmarkt- en
de
financieringstheorie 12)
In de
porifoliotheorie
wordt aan de
genoemde vooronderstellingen l t/m 5
nog een zesde toegevoegd, nI.
6. beleggers zien de resultaten van
beleggingsalternatieven in termen
van rentabiliteiten over één periode
13).
De toepassing van deze benadering in
de portfoliotheorie kan als volgt worden
gellustreerd. Elke beleggin,gs-
mogelijkheid (bv. aandelen) wordt geka-
rakteriseerd m.b.v. E en
o
van de
waarschijnljkheidsverdeling van de ren-
tabiliteit. Door verdeling van de besteed-
bare middelen over beleggingsobjecten
(waarvan de risico’s elkaar geheel of
gedeeltelijk kunnen compenseren:
risico-
spreiding
14) is in principe een oneindig
aantal verschillende portefeuilles samen
te stellen, elk ook weer gekarakteriseerd
door een Een ovan de portefeuillerenta-
biliteit (in onderstaande figuur voorge-
steld door het gearceerde gebied).
Uitgaande van risico-afkeer kan, ook
zonder kennis van de exacte mate, en dus zonder kennis van het exacte verloop van
de indifferentiekrommen, een scheiding,
worden gemaakt tussen gedomineerde en
dominante E,a-combinaties (op basis
van het E,o-beslissingsprincipe). De do-
minante combinaties vormen samen de
E,o (of Markowitz) efficiënte set, die
bestaat uit al die alternatieven die ge-
geven E (R ) de kleinste
o
(R,) hebben of
gegeven a(R) de grootste E (R
u
). In
figuur 3 is de efficiënte set aangegeven
met het lijnstuk AB.
Wenst de beslisser uit de efficiënte set
echter het optimale, E (U)-maximalise-
rende alternatief te kiezen dan vraagt dit
een confrontatie van de E,o-efficiënte set
met de ,,relevante” set E (U)-indifferen-
tiecurven in het E, o-vlak, waartoe kennis
van de exacte mate van risicoafkeer
nodig is: het E, 0-principe is dan E,o-
beslissingsregel geworden. Alternatief C
blijkt het optimum te representeren;
E (U) is maximaal door deze combinatie
van beleggingsobjecten met de daarbij
behorende combinatie van E (R
u
) en
a(R).
In de
vermogensmarkitheorie
(capital
market theory) wordt voortgebouwd op
Figuur 3
51
P
l
de vooronderstellingen en de conclusies
van de portfoliotheorie. Uitgangspunt is
dat de beleggers ,,Markowitz-efficiënte
beslissérs” zijn. Het doel van de theorie is
echter niet een valide afbeelding te geven
van de feitelijke beslissingsprocessen der
beleggers; de rationele beslisser wordt op
basis van een ,,as if”-constructie gepos-
tuleerd. De vermogensmarkttheorie -is
een typisch micro-economische benade-
ring
–
van
liet
vermogens-
allocatieprobleem, waarbij de analyse
zich met name richt op het vermogens-
marktsysteem en op de
uitkomsten (in
termen van geaggregeerde grootheden)
van
markiprocessen.
Het is een toepas-
sing van de neoklassieke prijstheorie op
vraagstukken van consumptie en investe-
ren (beleggen) over de toekomstige tijd-
ruimte onder onzekere omstandigheden.
Doel van de analyse is te komen tot
uitspraken over
evenwichtsrelaties
op de
vermogensmarkt tussen de prijsvorming
op de vermogensmarkt, rendement en
risico van beleggingsobjecten.
Aan de serie veronderstellingen 1 t/m
6 uit de portfolio-theorie wordt in de
vermogensmarkttheorie nog een aantal
toegevoegd:
alle beleggers hebben dezelfde tijds-
horizon en homogene verwachtingen
ten aanzien van toekomstige rende-
menten (identieke waarschijnlijk-
heidsverdelingen);
er is een risicovrije marktinterestvoet
R waartegen elke belegger onbe-
perkt kan in- en uitlenen;
de vermogensmarkt is perfect (d.w.z.
geen belastingen, geen transactiekos-
ten, geen ondeelbaarheid van beleg-
gingsobjecten, individuele beleggers
hebben geen invloed op de prijzen der
II) Zie voetnoot 5.
Zie voetnoot 4.
In de literatuur en in het spraakgebruik
worden de termen Tentabiliteit en rendement
van beleggingsobjecten wel eens als equivalent
gebruikt. In het navolgende doen wij dat ook, maar dan in de betekenis van rentabiliteit. De
rentabiliteit over een periode van bv. een aandeel bestaat in feite uit een dividend-
component (het rendement) en een waarde-
mutatiecomponent.
D.w.z., van risicospreidingis sprake als de
onderlinge correlatiecoefficiënt kleiner is dan
+1; oftewel als er geen perfecte positieve
correlatie aanwezig is.
736
beleggingsobjecten) en de vermogens-
markt is in evenwicht (hetgeen in-
houdt dat alle beleggingsobjecten in
een portfolio zijn ondergebracht bij
de geldende prijzen).
Op basis van de veronderstellingen 1
t/m 9 leidt de vermogensmarkttheorie
tot de conclusie dat er een lineaire even-
wichtsrelatie •bestaat tussen risico en
rendement van individuele beleggingsob-
jecten en van portfolio’s. Deze even-
wichtsrelatie wordt de Security Market
Line (SML)
genoemd:
SML: E(Rp)Rv+(E(Rm)—
Rv). f3p
Daarin is:
E (R
u
) de verwachte waarde van de
rentabiliteit van een aandeel of
portefeuille;
R
,,,
de risicovrije marktinterestvoet
(tijdvoorkeurvoet);
E
(Rm)
de verwachte waarde van de
rentabiliteit van de z.g.
marktportfolio, bestaande uit
alle aandelen;
Pp
een maatstaf voor het z.g. syste-
matische risico, de covariantie
tussen het aandeel of de portfo-
ho en de markt (portfolio) als
geheel.
Op een markt in evenwicht is, op de
marge, de geeiste rentabiliteit over een
beleggingsalternatief gelijk aan de ver-
wachte waarde. De geëiste rentabiliteit
over een aandeel of portefeuille bestaat
derhalve uit een risicovrij gedeelte en een
risicopremie die lineair afhangt van de
covariantie van het portfohiorendement
met het rendement van de markt (port-
folio). Geconcludeerd kan worden dat
kan dienen als risicomaatstaf voor de
portfolio (c.q. individueel aandeel). Gra-
fisch wordt de SML weergegeven in fi-
guur 4.
Figuur 4. De relatie tussen geëiste rent a-
hiliteit en risicograad: SML
E(R)
1L
E(Rm) _
–
R
Pp
Als de onzekerheid van de rentabiliteit
van een aandeel of portefeuille nu wordt
gemeten door de variantie
02,
dan bestaat
deze uit een systematisch-risico-
component en een niet-systematisch risi-
co (indien en voor zover de correlatie met
de markt (portfolio) niet perfect is).
Vanuit een marktgerichte benadering als
die van de vermogensmarkttheorie is dat
niet-systematische risico evenwel niet
interessant; het kan worden weg-
gediversifieerd, de geëiste rentabiliteit is slechts een functie van het systematische
risico (gemeten met behulp van
Vanuit een andere optiek (b.v. die van
een manager van een beleggingsinstel-
ling of onderneming) zou evenwel de
totale onzekerheid (dus inclusief het niet-
systematische risico) wel degelijk van
belang kunnen zijn. Daarover straks
meer.
Eerder constateerden we reeds 15) dat
de micro-economische benadering ook
,,doorwerkt” in de theorie van de onder-
nemingsfinanciering.
Ondernemingen
worden vanuit een holistische visie in
staat geacht alle interne beslissingen op-
timaalte kunnen afstemmen en te richten
op het veronderstelde doel: het verkrij-
gen van een optimaal (nutsmaximalise-
rend) tijdruimtelijk consumptiepatroon
door de consument/vermogensverschaf-
fer. Daartoe dienen ondernemingen de
marktwaarde voor de zittende verschaf-
fers van eigen vermogen te maximalise-
rert. We zagen dat de veronderstelling
van de perfecte markt leidt tot een twee-
tal separatietheorema’s. Deze komen er
op neer dat voor deze marktwaardema-
ximahisatie slechts de produktie- en in-
vesteringsbeslissingen van belang zijn,
doch dat de’beslissingen ten aanzien van
de vermogensstructuur en de winstin-
houdings- c.q. -uitkeringspolitiek daar-
voor volmaakt irrelevant zijn.
Aldus vervalt een groot gedeelte van
de eerder genoemde afstemmingsproble-
men. De investeringsbeslissingen dienen
zodanig te worden genomen dat de netto
contante waarde van de netto ontvang-
stenstromen wordt gemaximaliseerd. De
daarvoor relevante vermogens-
kostenvoet (disconteringsvoet, kritische
rentabiliteit, afkapgrens) wordt ontleend
aan ,,de markt”. In geval van onzeker-
heid volgt de bij de betreffende risico-
graad relevante geëiste rentabiliteit uit de
evenwichtsrelatie op de markt: de Securi-
ty Market Line (S ML).
In de theorie van de ondernemingsfi-
nanciering worden echter ook benade-
ringen aangetroffen die, wat vooronder-
stellingen, conclusies en consequenties
betreft, minder ver gaan dan die van de
vermogensmarkttheorie. Ten behoeve
van de investeringsbeslissingen b.v.
wordt, op basis van de analogie tussen
beleggings- en investeringsbelissingspro-
blemen in onzekerheid, wel een zelfde
benadering toegepast als in de portfolio-
theorie. Investeringsalternatieven kun-
nen dan worden gekarakteriseerd aan de
hand van waarschijnlijkheidsverdelingen
van de toekomstige netto ontvangsten-
stromen, of van de netto contante waar-
den; als relevante karakteristieken van
die waarschijnhijkheidsverdelingen wor-
den weer E en agenomen.
Door combinatie van investeringspro-
jecten waarvan de onzekerheden elkaar
geheel of gedeeltelijk compenseren (geen
perfecte positieve correlatie) kan risico-
spreiding worden bereikt, waarbij ook de
relatie met de reeds bestaande onderne-
ming kan worden meegenomen. Aldus
kan het z.g. bedrijfsrisico (,,business
risk”) door keuze van de investeringen
worden beinvloed. Er kunnen E,a-effi-
ciënte projectcombinaties worden be-
paald, en dat alternatief is optimaal,
waarvoor het yerwachte nut (toegekend
aan de waarschijnlijkheidsverdehingen
der netto contante waarden) maximaal
is.
Dat optimum kan ook worden bereikt
door de investeringsalternatieven te or-
denen op basis van de zekerheidsequiva-
lenten van die onzekere kapitaalwaar-
den 16). Om dubbeltelhingen te
voorkomen wordt in de z.g. ,,zekerheids-
equivalenten-benadering” ervan uitge-
gaan dat in de disconteringsvoet alleen
de tijdvoorkeur tot uitdrukking wordt
gebracht: de risicovrije markti nterest-
voet Rv. De risicoafkeer komt tot uiting
in de vertaling van de waarschijnlijk-
heidsverdehingen der netto ontvangsten
of der kapitaalwaarden tot zekerheids-
equivalenten. In de ,,cost of capital-be-
nadering” wordt ervan uitgegaan dat in
de disconteringsvoet zowel tijdvoorkeur
als risicoafkeer dienen te worden opge-
nomen. Van de onzekere toekomstige
netto ontvangstenstromen worden dan
slechts de verwachte waarden in de be-
schouwing betrokken. Door disconte-
ring en na aftrek van het investeringsbe-
drag wordt dan ,,rechtstreeks” het
zekerheidsequivalent van de netto con-
tante waarde gevonden. De vraag is dan
echter wel wiens verwachte nut en wiens risicoafkeer relevant is (of wordt geacht)
voor de besluitvorming. Vanuit een on-
dernemings- en beslissingsgerichte bena-
dering lijkt het dan zeer wel mogelijk dat
hierop een ander antwoord zal worden
verkregen dan vanuit een micro-econo-
mische marktgerichte benadering.
In de vermogensmarkttheorie blijkt,
uitgaande van de veronderstelde ratio-
nele vermogensverschaffer, slechts het
systematische risico van belang te zijn.
Vanuit de onderneming gezien wordt
daarmee echter van een groot aantal
zaken geabstraheerd (tot niet relevant
verklaard); b.v. de scheiding van leiding
en ,,eigendom”, het betrokken zijn van
diverse groeperingen in de onderneming
met eventueel verschillende
preferentiestructuren, een verschillende
visie op wat risico is, verschillende risico-
maatstaven en een verschillende mate
van risicoafkeer.
Intern
zouden aldus best andere risico-
oordelen relevant kunnen zijn dan (of
naast) die welke
extern
(voor de ver-
mogensverschaffer) relevant zijn (of wor-
den geacht). B.v. de kans op faillisse-
ment, op ontslag, op ilhiquiditeit, naast het systematisch risiço zal dan ook het
niet-systematisch risico van belang kun-
nen Zijn.
Tot slot nog een laatste voorbeeld uit
de financieringstheorie. Als getornd
15)
Zie het artikel van H.J.J. Bronsema en
F.M. Tempelaar in
ESB, 26 april 1978.
6)
De termen netto contante waardeen kapi-
taalwaarde kunnen als equi’valent worden be-schouwd.
ESB 19-7-1978
737
Bôéke
1
111X
ieuws
W. Driehuis (ed.): Primary commodity prices: analysis and forecasting.
Rotterdam,
University Press, 1976, 346 blz., f. 74,90.
In
dit boek wordt een aantal studies
gebundeld van medewerkers van enkele
Westeuropese onderzoekinstellingen, zo-
als het CPB, het Engelse NIESR en de
Duitse instituten te Kiel en Hamburg.
Ook enkele buitenstaanders hebben een
bijdrage geleverd. De betreffende instel-
lingen zijn in dit onderwerp geïnteres-
seerd omdat de prjsbewegingen van
grondstoffen als invoergegevens wor
–
den gebruikt bij de modellen waarmee
zij voorspellingen voor hun nationale
economieën maken. In een werkgroep
wisselden zij hun ideeën en ervaringen
uit. Het grote aantal auteurs en het
verschil in zowel het terrein van elk
onderzoek als de methode maken het
geheel wat onevenwichtig, ondanks een
poging van Driehuis om in zijn inleiding
de bijdragen aan elkaar te breien.
wordt aan de veronderstelling van de
perfecte vermogensmarkt, door b.v. niet
meer af te zien van belastingheffing, dan
blijkt de keuze van de vermogensstruc-
tuur wel invloed te kunnen hebben op de
waardering van de onderneming. De in
de investeringsselectie te hanteren (ge-
middelde) vermogenskostenvoet is dan
afhankelijk van de te kiezen optimale
vermogensstructuur, die op haar beurt
weer afhankelijk blijkt te zijn van de
rentabiliteit en de risicograad van de
eerdere en te entameren investeringen.
Dan is naast het afstemmingsvraagstuk
van de onderneming op de markt dus.
ook de afstemming van investerings- en
financieringsbeslissingen van belang.
Verschillende alternatieven ten aan-
zien van investeringen en de vermogens-
structuur leiden aldus tot verschillende
waarschijnljkheidsverdelingen van b.v.
de rentabiliteit van (het aandeel in) het
eigen vermogen 17). Naast het bedrijfs-
risico komt daarin ook het financiële
risico (financial risk”, ten gevolge van
het financieren met vreemd vermogen)
tot uiting. De verschillende alternatieven
kunnen weer in het E,o-vlak worden
afgebeeld, de E,o-efficiënte combinaties
kunnen worden aangegeven en het opti-
male alternatief kan weer worden be-
paald op basis van de maximalisatie van
het verwachte nut. Met echter ook weer
dezelfde vragen als hierboven. Wiens
verwachte nut, wiens risicoafkeer, wiens
doeistructuur, enz. is relevant? De oplos-
sing van deze problemen is daarmee weer
afhankelijk van de afbeelding die wordt
gemaakt en de wijze waarop dat gebeurt,
In een beschrjvend artikel geeft
Naini (HWWA, Hamburg) de gebruike-
lijke verklaring voor het achterblijven
van het aandeel van ontwikkelings-
landen in de wereldhandel in de tijd: de
relatief geringe inkomenselasticiteit van
de vraag naar grondstoffen. Voor voed-
selgewassen wordt deze tendens nog
verergerd door de landbouwbescher-
ming in industrielanden; grondstoffen
voor industrieel gebruik lijden vaak
onder de concurrentie van synthetische
substituten. Verwerking van de eigen
grondstof stuit op anti-verwerkings-
tarieven in de ontwikkelde landen.
Naast de relatief geringe groei van de
vraag kenmerken de meeste grondstof-
fen zich door scherpe prijsfluctuaties
op korte termijn; gedeeltelijk als gevolg
van oogstschommelingen, gedeeltelijk
en dus mede een methodologisch pro-
bleem.
Over de correspondentie van het beeld
van de verwachte-nutsmaximalisatie met
de werkelijkheid merken b.v. Fama en
Miller 18) op:
Note that we say that the individual behaves
as
fhe were an expected utilïty maximizer. As
always, we do not presume that he formally
goes through the optimization process presc-
ribed by the theory. Rather his observed
behaviour is assumed to be
as
jf
his decision
process conformed to the model. As usual,
however, we use words a littie loosely and
talk about an individual maximizing his utili-
ty.
Butsuch statements are always meant to be
interpreted in an ,,as
f’
sense.
Nutsfuncties zeggen in dit verband dus
op zich niets over het menselijk gedrag
maar kunnen onder de gehanteerde
vooronderstellingen gebruikt worden als
,,as-if”-afbeeldingen.
We lieten zien dat in de meer axioma-
tisch en micro-economisch getinte bena-
dering een ander beeld wordt gehanteerd
dan in de gedragstheoretischebenadering
van het financieringsprobleem, zowel ten
aanzien van de doelstellingen van het
financiële beleid, als ten aanzien van het
onzekerheidsaspect bij de besluitvor-
ming 19). Ook nu echter 20) willen we
afsluiten met te stellen dat een combina-
tie van beide benaderingen o.i. aandacht
verdient. Uitgaan van een gedragstheo-
retische benadering bij de analyse van het
allocatiesysteem binnen de onderneming
kan inzicht in het financiële beslissings-
proces leveren, wat nodig is om het
systeem te plannen en te beheersen. De
noodzakelijke of gewenste afstemming
door conjuncturele invloeden op de
vraag naar industriegrondstoffen.
Goiidstoffenpolitiek zu uitkomst
moeten brengen in de impasse waarin
grondstoffenlanden zich om al deze
redenen bevinden. Het hoofdstuk geeft
een opsomming – nauwelijks een ana-
lyse – van alle wensen op dit gebied
die ooit in UNCTAD-fora zijn geven-
tileerd, zoals grondstoffenovereenkom-
sten, markttoegankelijkheid, belasting
op synthetica enz. Een student die niet
alle UNCTAD-documenten door wil
ploegen, vindt hier een – weinig kri-
tische – samenvatting.
Hoffmeyer (Kiel) poogt een analyse
te geven van de doeleinden waarnaar
grondstoffenovereenkomsten zouden
kunnen streven, de eisen waaraan ze
zouden moeten voldoen en de moeilijk-
heden die hierbij worden ondervonden.
Zijn bespreking van de grondstoffen-
overeenkomsten die op agrarisch gebied
hebben bestaan, geeft nauwelijks een
onderbouwing van de gegeneraliseerde
eisen die hij ten slotte formuleert. Een
appendix geeft een handig overzicht
van de participatie in, en instrumenten
van, de overeenkomsten op het gebied
van tarwe, suiker en koffie in het ver
–
leden.
Het hoofdstuk geschreven door
van de ondernemingsbeslissingen op het
marktproces kan dan gebeuren door
relaties en parameters in het onderne-
mingsmodel op te nemen, die zijn verkre-
gen met behulp van de micro-econo-
mische benadering van het marktproces.
B.v. de lineaire relatie tussen risicograad
en geëiste rentabiliteit volgens de Securi-
ty Market Line. Het denken in markt-
waarden en in vanuit de markt afgeleide
rentabiliteitseisen van vermogens-
verschaffers kan dan, afhankelijk van de
situatie, wel een plaats in de afbeelding
en de doelstructuur behouden, maar
meer als onderdeel van de veelheid van
factoren die gezamenlijk het al of niet
levensvatbaar zijn van een onderneming
bepalen. En hetzelfde geldt o.i. voor de
aan de hand van de vooronderstellingen
l t/m
5
geschetste benadering van de
besluitvorming in onzekerheid 21).
H.J.J. Bronsema
Zie b.v. J. L. Bouma, tap., hfst. II.
E. F. Fama en M. H. Miller,
The theory
of
finance,
New York, 1972, blz. 191.
Zie het artikel van H.J.J. Bronsema en
F.M. Tempelaar in
ESB,
26april 1978 en van
H.J.J. Bronsema in
ESB,
28juni1978.
Voor een uitgebreider beschouwing zie
het artikel van Bronsema en Tempelaar in
ESB,
26 april 1978.
Voor een verdere uitwerking zie H. J. J.
Bronsema en B. V. H. van de Kieft,
Enkele
afbeeldingen, beslissingscriteria en risico-
maatstaven voor het beleggingsprobleem on-
der risico, een doelprogrammerings-
formulering,
paper gepresenteerd
op
de
Ëinancierings- en Beleggingsdag, mei 1978 te
Rotterdam, verschijnt in de FinBel-bundel
1978, Leiden, 1978.
738
Schwarz (Wereidbank) en Driehuis
(CPB, Universiteit van Amsterdam),
presenteert een meer-landenmodel en
kan wellicht worden gezien als een voor-
loper van het model dat de Wereldbank
op het ogenblik hanteert. De bedoeling
van het model is om de prïjsbewegin-
gen van grondstoffen nu eens niet te
verklaren door een aggregatie van indivi-
duele grondstoffenprijzen, maar als
resultante van de interacties tussen de
nationale economieën van de OECD-
landen en de ontwikkelingslanden (met
een globaal sectortje van socialistische
landen, om geen open eind over te laten).
De handelsvergelijkingen van de afzon-
derlijke economieën vormen de ,,link”;
het exportprijsniveau van ontwikkelings-
landen (of beter de schommelingen daar-
in) een belangrijke te verklaren variabele.
Dit exportprijsniveau wordt beschouwd
als een goede remplacant voor een grond-
stoffenprijsindex, hetgeen tevens in-
houdt dat de ontwikkelingslanden uit-
sluitend worden gezien als grondstoffen-
exporteurs.
ln een voorafgaand hoofdstuk geven
Chin en Perthel (Universiteit van Am-
sterdam) de samenstelling aan van acht
bekende grondstoffenindexcijfers. Hun
bruikbaarheid hangt o.a. afvan de samen-
stellende grondstoffen, die hen meer of
minder representatief maken voor de
grondstoffenexport van bepaalde landen
(groepen). Voor het benaderen van het
exportprijsniveau van ontwikkelings-
landen komen de indices van HWWA
en NIESR het meest in aanmerking.
De hypothese, dat het exportprijs-
niveau van ontwikkelingslanden wordt
bepaald door grondstoffenprijzen, trach-
ten Schwarz en Driehuis te ondersteu-
nen met enkele regressie-exercities van
de exportprijs op de NIESR-en HWWA-
grondstoffenprijsindices (de laatste met
en zonder ruwe olie). Het blijkt echter
dat de exportprijs alleen enigszins repre-
sentatief te noemen is voor die grond-
stoffenindex waarin petroleum is opge-
nomen. Gegeven de omvang van de
olie-export én de zeer speciale kenmer-
ken van de olievraag, die vooral in inko-
menselasticiteit sterk afwijkt van andere
grondstoffen, wekt deze uitkomst enige
twijfel ten aanzien van de bruikbaar-
heid van de exportprijs als maatstaf
voor ,,het” niveau van de grondstoffen-
prijzen. Dit klemt des te meer daar in de
laatste jaren industrieprodukten een
snel groeiend deel van de export van
ontwikkelingslanden uitmaken. Tege-
lijkertijd moet de export van grond-
stoffen (met name van voedselgewassen)
door OECD-landen niet worden onder
–
schat. Als gevolg hiervan komt de hypo-
these van Schwarz en Driehuis, dat alle
directe concurrentie tussen de export
van de OECD-landen en de landen van
de Derde Wereld is uitgesloten, enigszins
op losse schroeven te staan.
Het is niet de bedoeling van Schwarz
en Driehuis om een model te leveren
met een dusdanig realiteitsgehalte dat
het voor prognoses zou kunnen worden
gebruikt. Dit blijkt ook uit het bewust
terzijde laten van diensten, kapitaal-
bewegingen en monetaire verbanden, en
de veronderstelling dat betalingsbalans-
tekorten volledig kunnen worden ge-
financierd. Bovendien zijnde parameters
en vertragingen van de reactievergelij-
kingen niet geschat, maar a priori inge-
voerd op basis van wat bekend is uit
nationale modellen. De bedoeling is
daarentegen om een analytisch raam-
werk te construeren, waarin de princi-
piële verschillen tussen handelsstromen
die uit grondstoffen dan wel uit indu-
strieprodukten bestaan, tot uitdrukking
komen in de vergelijkingen. Binnen het
model vloeien deze handelsstromen
voort uit de bekende macro-economische
variabelen van de nationale economieën,
en hebben daar zelf ook weer invloed
op. Daarmee wordt in principe de moge-
lijkheid geschapen om de verbanden
tussen variabelen die voor een indivi
dueel grondstoffenmodel exogeen zou-
den zijn, in de analyse te betrekken.
Schwarz en Driehuis simuleren met
hun model het effect van een infiatoire
loonsverhoging en een bestedingsinfiatie
in de OECD-landen, van een 10% deva-
luatie van de dollar (waarbij de ontwik-
kelingslanden al dan niet mee devalué-
ren) en van een autonome prijsverho-
ging van alle grondstoffen met 50%.
De kwantitatieve uitkomsten van deze
simulaties worden te zeer beïnvloed
door de rigoureuze hypotheses, de ge-
kozen parameterwaarden en het hoge
niveau van aggregatie met betrekking
tot de ontwikkelingslanden, om veel be-
lang te hechten aan hun orde van groot-
te. Zo maakt de hypothese dat er vol-
ledige indexering zou bestaan tussen de
exportprjs van ontwikkelingslanden en
hun importprjzen de uitkomsten van de
simulaties niet geloofwaardiger. Wel
wordt duidelijk hoe zinvol het is door te
werken aan een meer-landenmodel (met
een veel grotere desaggregatie dan voor
Schwarz en Driehuis mogelijk was),
enige notie te krijgen van de aanzienlijke
indirecte effecten die worden opgeroepen
door welke beleidsmaatregel dan ook.
Hoe gigantisch ook de moeilijkheden
zijn die het construeren van meer realis-
tische meer-landenmodellen met zich
brengt – men denke slechts aan het kop-
pelen van nationale prijsniveaus bij de
huidige monetaire chaos -, het lijkt een
onvermijdelijke bezigheid, ook om ten
aanzien van grondstoffenpolitiek enige
grond onder de voeten te krijgen.
De rest van het boek houdt zich bezig
met methoden voor het maken van prog-
noses voor individuele grondstoffen-
prijzen. Wij hebben enigszins moeite
met de indeling die Driehuis hier geeft
in causale en niet-causale methodes.
Waarom zouden enquêtes onder experts
niet causaal zijn; de ervaring van die
lieden heeft toch waarschijnlijk een
ondergrond die op feitelijke samenhan-
gen berust? Waarom zou daarentegen
het construeren van voorzieningsbalan-
sën wel causaal zijn? Zij geven immers
de stand van zaken in een bepaald jaar, of reeks van jaren, zonder aan te geven
waarom ze in de tijd veranderen? Ten
slotte blijkt het zelfs de vraag te zijn of
in alle gevallen de bij uitstek ,,causale”
verklaringen – de econometrische
modellen – nu werkelijk oorzaken aan-
geven, dan wel een gesjoemel met vertra-
gingen voorstellen, net zo lang totdat
de berekende waarden een behoorlijke
,,fit” geven met de werkelijke waarden.
Het is jammer dat de betrokken insti-
tuten dit gedeelte over de methodische
benadering van individuele grondstoffen
niet verder hebben uitgevochten. De
vier econometrische modellen hebben
namelijk betrekking op een bevredigende
diversiteit van grondstoffen: twee voe-
dingsmiddelen, suiker en vlees, waarvan
de ene een korte, de andere een lange
produktieperiode kent, en twee grond-
stoffen voor de industrie, nl. staal van
metallische oorsprong en natuurrubber
als landbouwprodukt. Het zou interes-
sant zijn geweest om verschillen in be-
naderingsmethode terug te kunnen voe-
ren op verschillen in de aard van het
produkt. De bijdragen zijn echter te on-
gelijk van kwaliteit om een verschil in
methode te kunnen ontdekken. Wij kun-
nen derhalve niet veel anders doen dan
een opsomming geven van de betreffen-
de hoofdstukken.
Volgens Ray (NIESR) is het moeilijk,
zo niet onmogelijk, om alle factoren
die de prijzen van grondstoffen bepalen
in een kwantitatief model onder te
brengen, en met een dergelijk model
voorspellingen op korte termijn te doen.
Hij kiest daarom voor het enquêteren
van deskundigen die een verwachting
omtrent de toekomstige prijs geven.
Uit het gepresenteerde cijfermateriaal
blijkt echter dat de deskundigen hun
verwachtingen hoofdzakelijk baseren op
de prijs op het moment van enquêteren.
De kwaliteit van de voorspellingen is
dan ook nogal dubieus.
Een verbetering van de resultaten zou
mogelijk kunnen worden verkregen door
gebruik te maken van de Delphi-tech-
niek, waarbij de deskundigen hun ver-
wachtingen moeten beargumenteren en daarna met de verwachtingen en argu-
menten van andere deskundigen worden
geconfronteerd. Na een aantal ronden
mag worden gehoopt op een zekere con-
sensus over de ontwikkeling van de prijs. Labys (West Virginia University en In-
stitut Universitaire de Hautes Etudes
Internationales, Genève) onderzocht de
dagprijs van grondstoffen. Hij gaat de
voorspellingskwaliteiten na van een aan-
tal methoden om de prijs te voorspellen
uit vroegere waarden van de prijs. De
zogenaamde ,,random-walk”-methode
blijkt het best te voldoen. Dit betekent
dat opeenvolgende prijsveranderingen
ESB 19-7-1978
739
een kansverdeling hebben met gemiddel-
de nul. De beste voorspelling van de
prijs van morgen is dus de prijs van
vandaag. Dit resultaat is inmiddels over-
bekend uit studies naar het verloop van
aandelenkoersen. Het betekent niet meer
dan dat
schommelingen
in de prijs
van dag tot dag worden bepaald door
politieke invloeden, stakingsgeruchten
en dergelijke, die onmiddellijk en volle-
dig in de prijs worden verdisconteerd
(de z.g. efficiente markt-hypothese). Het
betekent
niet
dat er geen causale invloe-
den zijn die het
niveau
van de prijs
bepalen. Alleen de schommelingen van
dag tot dag zijn onvoorspelbaar. Let
men op kwartaal- of jaargemiddelden,
dan zijn pogingen om de prijs te ver-
klaren beslist niet zinloos.
Tewes (Kiel) probeert een jaarmodel
te schatten voor de
wereidsuikermarkt.
Na zijn goede beschrijving van de ver-
schillende compartimenten van de markt
– de landbouwbescherming in vele
landen, de preferentiële markten ten
bate van sommige exporteurs, het resi-
duele karakter van de Vrije wereldmarkt
– is het bepaald jammer dat hij deze
onderverdeling totaal negeert in zijn
model. De consumptie- en produktie-
beslissingen in regio’s als de EG en
Oost-Europa, maar ook in de VS, wor-
den niet zozeer genomen op grond
van de situatie op de wereldmarkt,
maar op basis van het landbouwregime
en de bijbehorende afwijkende prijsni-
veaus in de eigen afgescheiden markt.
Daarnaast is het de vraag of het aanbod,
met name van bieten, alleen afhangt
van de suikerprjs, zelfs als men de
,,beschermde prijs” zou invoeren in
plaats van de wereldmarktprijs. Het
model van Tewes impliceert een snellere
trendmatige groei van het bietenareaal
dan die van het suikerrietareaal. Het
zou de moeite waarde zijn geweest om
na te gaan in hoeverre dit voor de
bieten samenhing met de prijsverhou-
ding tussen suikerbieten en andere mo-
gelijke gewassen, gegeven de technische
grenzen bij de vruchtwisseling.
Het uitblijven van de snelle groei
van het bietenareaal in de jaren zeventig
leidde tot een voortdurende afname
van de voorraden, die in Tewes’ simu-
latie niet naar voren komt, maar wellicht
te wijten was aan de hoge graanprijzen
in die jaren. Misschien zou in het geval
van bietsuiker een toevoeging van de prij-
zen van die produkten, die met bieten om
de grond concurreren, tot betere resul-
taten leiden. Uit econometrisch gezichts-
punt kan de grote vertraging waarmee
het prijsniveau zich aanpast aan het
voorraadniveau nog als kritiek worden
genoemd. Dit zou bv. in 1974 tot
een enorme onderschatting en in 1975
tot een overschatting hebben geleid.
Schmidt (Kiel) onderzocht de wereld-
markt voor
vlees.
Op grond van institu-
tionele en veterinaire redenen blijkt deze
uiteen te vallen in deelmarkten voor
Argentijns en Australisch vlees. Het
model voor de prijs van Argentijns
vlees blijkt uiteindelijk een z.g. spinne-
web-model te zijn. Opgelost naar de
prijs ontstaat een differentievergelij-
king van de derde orde met één reële
wortel kleiner dan één en twee complexe.
De door Schmidt verrichte simulaties
laten dan ook alle een snelle demping
zien, gevolgd door een uitdovende oscil-
lerende beweging. Bij dit model kunnen
een aantal bezwaren van technische
aard worden gemaakt.
In nog grotere mate is dat het geval
bij het model voor Australisch vlees.
Zo blijkt volgens het model het
percen-
tage
van de koeien dat jaarlijks wordt
geslacht een exponentiële groei met 4,7%
per jaar te vertonen. Deze groei kan
uiteraard niet lang worden volgehouden.
Schmidt komt in dit geval niet aan
simuleren toe, omdat hij het zich zelf
te moeilijk heeft gemaakt. Het slachtper-
centage wordt verondersteld een loga-
ritmische functie te zijn van een gewo-
gen voortschrjdend gemiddelde van de
vleesprjs, waarin ook de lopende vlees-
prijs voorkomt. De non-recursiviteit
die daardoor ontstaat, gekoppeld aan
de niet-lineariteit van het model blijken
hem dan te machtig.
Van Beeck (CPB) onderzocht de Euro-
pese
staalmarkt.
In enge zin is staal
geen grondstof – ijzererts ligt meer
voor de hand – maar een zekere para-
lelliteit met andere metalen als alumi-
nium en koper mag toch wel worden ver-
wacht. Uit kwalitatief oogpunt is dit
zeker een van de betere bijdragen uit
de bundel.
Er wordt onderscheid gemaakt tus-
sen de interne EG-prijs ende EG-export-
prijs. De laatste kan tot op zekere hoogte
worden beschouwd als de wereld-
marktprjs voor staal. Hoewel de waar-
den van de coëfficiënten in de verge-
ljkingen voor de beide prijzen statis-
tisch niet significant verschillen, zijn
deze verschillen wel theoretisch te
onderbouwen. Verder bevat het model
vergelijkingen voor de aflevering van
staal, de voorraadvorming, de order
–
portefeuille, nieuwe orders en de prijs
van grondstoffen. In deze laatste verge-lijking treden als verklarende variabelen
op: de staalprijs, de staalproduktie en
een negatieve trend. Bij alle drie varia-
belen kan een vraagteken worden ge-
zet: waarom zou de prijs van ijzererts
(zelfs sneller!) toenemen als, c.p., de
staalprijs stijgt? De negatieve trend-
term is verder nogal groot. Ten slotte
lijken de voorraden ijzererts en cokes
betere verklarende variabelen dan de
consumptie (staalproduktie).
Ook het opnemen van een reactie-
vergelijking voor de voorraadvorming
wekt twijfel. Het lijkt natuurlijker om
een gedragsvergeljking voor de staal-
produktie te formuleren,. waarna de voorraadvorming per definitie gelijk
is aan het verschil tussen produktie
en afleveringen. Van Beeck kiest voor
de omgekeerde weg. De produktie is bij
hem per definitie gelijk aan de som
van de afleveringen en de voorraad-
vorming. Het verschil zit in het stochas-
tische element in de beschrijving van
het gedrag van de staalproducenten.
De vergelijking voor de voorraadvor
–
ming van de auteur is gebaseerd op het
,,stock-adjustment principle”. De nu-
merieke waarde van de aanpassings-
parameter blijkt echter 1.1 te zijn, zodat
de voorraad overreageert. Dit intro-
duceert oscillatie in het model. Het is
de vraag of dit minder waarschijnlijke
resultaat ook zou zijn verkregen bij
de eerdergenoemde verwisseling van
gedrags- en definitievergelijking. De
weerstanden die moeten worden over-
wonnen bij aanpassing van het produk-
tieniveau lijken immers niet gering.
Ten slotte worden de gevolgen van
veranderingen in de exogene variabelen
onderzocht. De schommelingen blijken
snel te dempen. De uitkomsten zijn
niet opzienbarend: een toename van de
produktiecapaciteit heeft, c.p., een flin-
ke prjsdrukkende werking; een stijging
van de industriële produktie heeft een
lichte stijging van de staalproduktie en
(bij gelijke produktiecapaciteit) een
prijsverhoging tot gevolg, terwijl een
stijging van de arbeidskosten geen in-
vloed heeft op de produktie, maar de
staalprijs niet evenredig zal doen stij-
gen, wat tot verliezen zal leiden.
Kolbe en Timm (Hamburg) onder-
zoeken de
rubbermarkt.
De prijs van
natuurrubber wordt voornamelijk ver-
klaard door een negatieve trendterm
en een schijnvariabele voor 1969. Omdat
de prijs over de geschatte periode (vôdr
de oliecrisis) een regelmatige daling
te zien geeft, met een uitschieter voor
1969, wekt het geen verwondering dat
de aanpassing behoorlijk is. De auteurs
richten hun aandacht echter vooral op
de beide andere verklarende variabelen:
de consumptie van natuurrubber en de
gezamenlijke produktie van natuur-
en synthetische rubber. De produktie
van natuurrubber verklaren zij dan,
evenals de consumptie, voornamelijk
uit de industriële produktie in westerse
landen. Deze onjuiste identificatie van
de aanbodvergelijking maakt het model
onbruikbaar. De auteurs hebben dan
ook geen simulaties gedaan.
Gezien de betrekkelijke schaarste
aan gepubliceerd grondstoffenonder-
zoek moet het worden toegejuicht dat
dit boek een verslag geeft van het empi-
risch werk dat in N.W.-Europa op dit
terrein wordt gedaan. Wij sluiten ons
gaarne aan bij de slotopmerkingen in
Driehuis’ inleiding, waar hij stelt dat
het analyseren en voorspellen van ont-
wikkelingen in grondstoffenmarkten
een zeer moeilijke bezigheid is, en dat
er bijzonder veel werk op dit terrein
te doen blijft.
M. J. ‘t Hooft-Welvaars
P. Jonker
740