ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
22/29 MAART
ESt
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3147
Innovatie
In een klassiek drama kon de dramaturg, indiende verwik-
kelingen onontwarbaar en de moeilijkheden onoplosbaar wa-
ren geworden, bij de ontknoping zijn toevlucht nemen tot
de deus ex machina, een uit de lucht vallende figuur of
plotselinge gebeurtenis, om de situatie tot een goed einde te
brengen. Wie alom de roep om innovatie beluistert, krijgt
soms de indruk dat innovatie wordt beschouwd als een soort
deus ex machina om de huidige economische problemen
tot een oplossing te brengen. We dienen echter te beseffen
dat innovatie bepaald niet het karakter heeft van een zegen die
vanzelf over ons komt. Om innovatie te stimuleren, moet
een gericht beleid worden gevoerd en moeten adequate voor-
waarden worden geschapen. In Nederland ontbreekt het
daaraan thans grotendeels.
Dit kan het gevolg zijn van een gebrek aan inzicht in
factoren die innovatie beïnvloeden. Tevens is er een te enge
gerichtheid op de technische kant van produktontwikke-
ling. Van innovatie is pas sprake wanneer een nieuw produkt
voorziet in een werkelijke behoefte en met succes aan de
man kan worden gebracht.
Men behoeft geen aanhanger te zijn van de lange-golf-
theorie, waarin wordt gesteld dat nieuwe basisinnovaties
de motor kunnen zijn voor een nieuwe opgaande fase in de
Kondratieffcyclus, om het belang van innovaties en de
daarvoor benodigde inspanningen op het gebied van onder-
zoek en ontwikkeling (0 & 0) in te zien. Alle beschikbare
onderzoeksresultaten wijzen erop dat de bijdrage van 0 & 0
aan economische groei en produktiviteïtsstijgïng positief, sig-
nificant en hoog is. Verschillende studies becijferen het be-
drijfseconomische rendement van investeringen in 0 & 0
op meer dan tweemaal zo hoog als dat van investeringen in
vaste activa. Het maatschappelijke rendement ligt dikwijls
nog aanzienlijk hoger. Dat is gelegen in de bijdragen die
innovaties leveren tot de verwezenlijking van maatschappe-
lijke doeleinden, b.v. op het gebied van milieu, energie-
voorziening en zaken als nieuwe produkten voor gehandicap-
ten. Het zal duidelijk zijn dat de overheid niet werkeloos kan
toezien in welke richting technische veranderingen zich
voltrekken, maar dat zij moet proberen onderzoek en ont-
wikkeling te stimuleren in de richting van door haar gewenste
doelstellingen.
De invloed van de overheid op technische innovatie in de
industrie kan op zeer verschillende wijzen zijn beslag krijgen.
In een studie onder de naam ,,het zes-landenproject” naar
aspecten van het overheidsbeleid ten aanzien van technische
innovatie 1) worden als belangrijkste vormen van overheids-
invloed onderscheiden: 1. overheidsaankopen; 2. wetten en
regelingen; 3. subsidies; 4. wetenschappelijk en technisch
onderzoek onder auspiciën van de overheid;
5.
het algemene
economische klimaat. Op de betekenis van elk van deze
instrumenten van een innovatiebeleid zal ik kort ingaan.
Het strategische belang van overheidsaankopen voor de
stimulering van het gehele innovatieproces kan moeilijk
worden overschat. Dat is niet alleen gelegen in het feit dat
de markt van overheidsaanschaffingen van grote omvang is,
maar vooral in de omstandigheid dat juist de overheid veelal
de afnemer is van investeringsgoederen, waarin in hoge
mate geavanceerde technische kennis is verwerkt (medische
apparatuur, transport- en communicatiesystemen, energie-
opwekkingsinstallaties, waterstaatswerken enz.). Ten einde
optimaal gebruik te maken van het instrument van de over-
heidsaankopen om innovatie te bevorderen, moet een goede
coordinatie bestaan tussen opdrachtgever en leverancier.
De leverancier moet tijdig weten, wanneer bepaalde orders
worden geplaatst en het moet hem duidelijk zijn, welke eisen
precies aan het produkt worden gesteld. Een directe betrok-kenheid van toekomstige afnemers bij de ontwikkeling van
nieuwe produkten zal een belangrijke stimulans tot succesvol
werk kunnen betekenen. Op deze punten is nog veel ver-
betering mogelijk.
Ook van wetten en regelingen van de overheid (b.v. op het
gebied van milieu en veiligheid) kan een belangrijke impuls
tot innovatie uitgaan. Hier geldt hetzelfde als ten aanzien van
de overheidsaankopen: een betere coördinatie zou gewenst
zijn tussen de opstellers van regelingen en de ontwerpers van
produkten die aan de nieuwe eisen voldoen, opdat deze beter
de bedoeling van de regelingen kennen en het tijdstip of de
fasering van invoering ervan.
Met betrekking tot het instrument van de directe overheids-
subsidies op industriële uitgaven voor onderzoek en ont-
wikkeling moet voorzichtigheid worden betracht. Er is enig bewijs dat subsidies worden aangewend om ,,second-best”-
projecten te financieren en dat projecten worden aangezwen-
geld met onvoldoende commerciële vooruitzichten, die
– eenmaal in gang gezet – moeilijk meer te stoppen zijn.
Met name nu de vraag naar ontwikkelingskredieten aan-
zwelt, is kritisch onderzoek naar de effectiviteit van het
subsidie-instrument geboden.
De overheid doet grote uitgaven voor speur- en ontwik-
kelingswerk in eigen beheer (zie tabel 1).
Tabel 1. Geschatte gegevens voor speur- en ontwikkelings-
werk van het bedrijfsleven (gefinancierd uit eigen middelen)
en van de rijksoverheid (in mln. gid.)
964
1969
1974
1976
1977
1978
Bedrijfsleven a)
646
1.222
2.090
2.560
2.820
3.100
Rijksoserheid
(mci.
universi-
teiten
en
hogescholen)
.
466
935
1.692
2.298 2.526
2.791
waorsan:
universiteiten
en
hogescholen
………..226
410
840
1.078
1.123
1.266
1.112
2.157
3.782 4.858 5.346
5.891
Totaal
……………….
Als
%
San het bruto nationaal
produkt
……………
.1,8
2.1
2,0
2.1 2.1 2.1
Bron:
Weienschapshudgei 1978.
a) Gebaseerd op CBS-enquête.
Het verrichten van speur- en ontwikkelingswerk is op zich
zelf evenwel niet voldoende. Simultaan met technische
moeten sociale en economische aspecten worden beschouwd.
Voor hobbyisme op universitaire instituten zal weinig ruimte
moeten worden gelaten. Onderzoek wijst uit dat overheids-
investeringen op dit gebied een hoog rendement kunnen
hebben, maar andere vormen van Organisatie van het onder-zoek zijn misschien noodzakelijk.
Het algemene economische klimaat en de wijze waarop dit
door de overheid mede wordt bepaald, hebben ongetwijfeld
een grote invloed op de omvang en richting van innovatie,
maar eenvoudige relaties zijn niet te onderkennen. Ik zal er
hier niet verder op ingaan. In het bovenstaande zijn genoeg
aangrijpingspunten te vinden om de effectiviteit van over-
heidsinstrumenten op het gebied van innovatie sterk te ver-
beteren. Laten wij niet wachten op een deus ex machina.
L. van der Geest
1)
The curreni international economie cli,nate and policies for
technical innovation,
Science Policy Research Unit, University of
Sussex, i.s.m. Staffgroup Strategic Surveys TNO, 1977.
289
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs.
L.
van der Geest:
Innovatie …………………………………………….289
Column
Onderhandelen, kunst of methode?,
door Prof Dr. W. H. J. Revnaerts
291
Dr. R. Hueting:
Kernenergie en produktiègroei ……………………………292
Rectificatie
…………………………………………….294
Vacatures
……………………………………………..
298
Drs. J. Egbers en Drs. J. D.
Lock:
Prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie voor werknemersgezinnen
(1975 = 100) ………………………………………….299
Mr. J. W. Bosch:
De relatieve waarde van opties …………………………….303
Ingezonden
,,Spreidingsbeleid rijksdiensten” maar gewoon doorzetten?,
door Drs. J.
Oosterhaven,
met naschrift van
Drs. J. A. H. B,on en Drs. A. Reitzeina
307
Au courant
Metaal-cao als test-case,
dodr A. F. van Zweeden …………….
311
Boekennieuws
P. Darr, S. L. Feldman en C. Kamen: The demand for urban water,
door Drs. C. Verhage …………………………………..
312
Mededelingen
…………………………………………..
312
Volgende week geen
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
…………………………………………………….
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………
Ingangsdatum
.
……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
TeL (010) 14 55 II, toestel370/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(ind. 4% BTW): studenten
f..
96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-accepikoart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistischè Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van hei geii’enste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drjfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathemagisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
290
Prof Rei’naerls
Onderhandelen,
kunst
of methode?
Op het veld van de collectieve arbeids-
verhoudingen is een nieuw idee gelan-
ceerd: collective bargaining by objec-
tives (CBO). De presentator ervan is
Reed C. Richardson, hoogleraar in
Management and Economics aan de
universiteit van Utah in de Verenigde
Staten en directeur van het aldaar
gevestigde Institute of Industrial
Relations 1).
In het voorwoord van Richardsons
boek schrijft George S. Odiorne, dat
wij hier te maken hebben met ,,probably
the major innovation in collective
bargaining of the decade, or perhaps of
the past thirty years”. Een publikatie die
zo in de etalage wordt gezet, brengt de
normale, vakmatige nieuwsgierigheid
natuurlijk op hogere spanning. Waar
gaat het om? Welke doorbraak in de
wetenschappelijke inzichten in het on-
derhandelingsproces brengt Richardson teweeg? Is het hem dan eindelijk gelukt
de determinanten op te sporen, die de
structuur en de uitkomsten van de tot
dusver zo moeilijk traceerbare onder-
handelingen tussen belangengroepen
verklaren? Kunnen wij nu definitief af-
stand nemen van de prikkelende,ja zelfs
irriterende opmerking van Arthur Ross
dat
,,Anyone who teaches labor economics has
a great deal to say about wages. But when
he approaches the central problem how
wage rates are established, he cannot help
recognizing the extent to which it is
necessary to talk around the problem and
resort to such devices as wages in theory
versus wages in practice, upper and lower
limits with an uncharted no man’s land
between, a catalogue of irnperfections in the
labor market, and so forth?” 2).
De door Odiorne opgeroepen ver-
wachting gaat helaas niet in vervulling.
Richardson levert geen enkele bij-
drage aan de theorievorming omtrent
collectieve onderhandelingen, laat
staan een grensverleggende bijdrage.
CBO blijkt niet meer te zijn dan een
aan de onderhandelingen over arbeids-
voorwaarden aangepaste versie van het
al langer bekende concept van manage-
ment by objectives 3). De innovatie van
Richardson strekt niet verder dan het
bieden van een gestroomlijnd geheel van
voorschriften voor onderhandelaars aan
werkgevers- en werknemerszijde ten
behoeve van een zo rationeel mogelijk
verloop van het onderhandelings-
proces.
……Hét
technische
hulpmiddel
dat
Richardson hiertoe ontworpen heeft,
bestaat uit een formulier met negen
kolommen. De eerste kolom dient ter
vastlegging vooraf van alle onderwer-
pen, die in de onderhandelingen moe-
ten worden ingebracht. Hij beveelt aan
om deze onderwerpen overzichtelijk
op het formulier te groeperen in zaken,
die geld kosten en hoeveel, en in elemen-
ten van immateriële aard. In de tweede
kolom moeten de onderhandelaars aan-
geven welke prioriteit zij aan elk van de
,,items” toekennen. De drie daarop vol-
gende kolommen biedende mogelijkheid
voor ex ante schattingen van het onder-
handelingsresultaat per onderwerp.
Al naar gelang de verwachtingen van de
onderhandelaars kunnen deze in een
pessimistische, realistische of optimis-
tische categorie worden geru briceerd.
Kolom 6 is gereserveerd voor een aan-
duiding van de startpositie van de on-
derhandelende partijen: de initiële claims
en de eerste tegenvoorstellen. De laatste
kolommen moeten worden benut voor
de registratie van de einduitkomsten van
het onderhandelingsproces. Het formu-
lier laat ruimte om de slotevaluatie over
drie alternatieven te verdelen: de resul-
taten kunnen als pessimistisch, realis-
tisch of optimistisch worden beoordeeld.
Met nadruk wijst Richardson erop,
dat de gebruikers van CBO het door
hem ontwikkelde systeem nauwgezet
moeten toepassen. Wie dat achterwege
laat, zal niet kunnen profiteren van de
grote voordelen, die hij ermede verbon-
den acht. Onder meer noemt Richardson
als voordelen, dat CBO de onderhan-
delaars dwingt tot een intensievere voorbereiding en tot een meer effi-
ciënte ordening van alle benodigde ge-
gevens. Vervolgens meent hij dat zijn
methodiek een gemakkelijke manier
verschaft om na elke onderhandelings-ronde de balans op te maken. Dank zij
de vereiste specificatie van de doelstel-
lingen kan ook het mandaat van de
onderhandelaars exacter worden be-
paald; zij weten van te voren precies wat zij binnen welke marges moeten nastre-
ven. Na afloop stelt het gehanteerde
onderhandelingsformulier de partijen in
staat tot een systematische evaluatie
van het gebeuren. De lessen die daaruit
vallen te trekken, kunnen bij de eerst-
volgende onderhandelingen een belang-rijke dienst bewijzen. Ten slotte kan het
formulier worden benut als een simula-tietechniek bij het opleiden van nieuwe
onderhandelaars.
Vanzelfsprekend heeft Richardson ge-
lijk met zijn stelling, dat ,,a careful, systematic approach to negotiation”
noodzakelijk is. Kijken wij naar de
praktijk van de arbeidsvoorwaarden-
onderhandelingen in eigen land, dan
lijdt het geen twijfel dat de deelnemers
daaraan zeer goed voorbereid op de zit-
tingen verschijnen. Men werkt weliswaar
niet aan de hand van een onderhande-
lingsformulier â la Richardson, toch
weet men heel goed waar men wenst uit te komen en waar niet. De rationele be-
nadering die Richardson met CBO
propageert, is hier al lang gemeengoed. Ook zijn in Nederland voldoende docu-
menten beschikbaar om vergelijkende
analyses te maken van onderhandelings-
inzet en onderhandelingsresultaat.
Voor wetenschappelijke doeleinden zou
het evenwel nuttig kunnen zijn als de
notulen van b.v. de Stichting van de
Arbeid en andere onderhandelings-
organen na verloop van tijd publiek
zouden worden gemaakt.
Opmerkelijk is dat Richardson de
CBO-methode Vrij wil houden van
het hanteren van machtsmiddelen door
partijen. Dat is merkwaardig, omdat
het aan elk onderhandelingsproces over
arbeidsvoorwaarden eigen is, dat de
macht die partijen zo nodig kunnen aan-
wenden ter conferentie voelbaar aan-
wezig is. Zonder het pressie-element zijn
loononderhandelingen ondenkbaar.
Ten slotte: een goede methode be-
tekent nog niet een goede onderhande-
laar. Eerder het omgekeerde is het geval.
Een goede onderhandelaar zal tevens
over de juiste manieren beschikken om
van zijn tegenstrevers de gewenste con-
cessies te verkrijgen. Richardson ver-
waarloost te zeer het feit, dat onder-
handelen meer is dan een kwestie van
methodiek. Het is een kunst 4). Het be-
oefenen van die kunst vereist zulke
eigenschappen als goed kunnen luiste-
ren, overtuigingskracht, verbale vaar-
digheid, analytisch vermogen, het snel
kunnen doordenken van consequenties,
gevoel voor de rol en de positie van de
tegenstander, geduld, souplesse en in
zekere mate ook acteertalent. Wie hier-
mede niet is uitgerust, zal de fijne
kneepjes van het onderhandelingsvak
nooit onder de knie krijgen. Niet met
en niet zonder CBO.
tf4i%
Reed C. Richardson,
Collective bargaining
br objeciives, a posizive approach,
New ier-
sey,
1977.
Arthur M. Ross,
Trade union wagepolicv,
Berkeley,
1956,
blz. 2.
Zie onder meer J. C. Schieman,
Beheer-
sing van hedri/fsprocessen,
Leiden,
1975, blz.
174-181
en Peter Drucker,
People and perfor-
mance. The best
of
Peter Drucker,
Londen,
1977.
De ondertitel kan op een nieuwe trend
wijzen. Straks liggen mogelijk de tophits van
Jan Pen in de boekhandel.
Vergelijk G. Himmelmann,
Lohnhildung
durch KolIek:ivverhandlungen,
Berlijn,
1971,
blz.
45
en F. H. J. M. van der Ven, Het
collectief proces van arbeidsvoorwaarden-
vorming,
Levenbach-bundel, 1968,
bIs.
343-
344.
Zeer speels en to the point
ESB22/29-3-1978
291
Kernenergie en produktiegroei
DR. R. HUETING*
In de discussie rond de introductie van kerne-
nergie is de produkt iegroei van wezenlijk belang.
Veel tegenstanders van kernenergie lijken zich
niet bewust te zijn dat zonder afremming van de
produktiegroei introductie van kernenergie
moeilijk te vermijden is, veel voorstanders beroe-
pen zich juist op de noodzaak tot voortgaande
produktiegroei. Er wordt bi/na geen informatie
verstrekt over de mogelijkheden van energie-
vooziening bij gestabiliseerde produktie.
Inleiding
Het verzet tegen de commerciële toepassing van kernener-
gie is een stuk later op gang gekomen dan dat tegen andere
milieubedreigende activiteiten. Want hoewel kernenergie
reeds sedert het begin van de jaren zestig – zij het op kleine
schaal – commercieel wordt toegepast, zijn de protesten
ertegen pas begonnen, toen de plannen voor sterke uitbrei-
ding van de bouw van kerncentrales bekend werden. In de
Verenigde Staten was dat rond 1970, in West-Europa en
Japan omstreeks 1973.
De protesten hebben in korte tijd veel hardere vormen
aangenomen dan we tot nog toe gewend waren bij acties tegen
wegenaanleg of industrievestigingen. Daarvoor zijn verschil-
lende oorzaken aan te wijzen. De belangrijkste daarvan lijkt
mij de zeer stroeve opstelling van die bestuurders en industrië-
len die zich terdege rekenschap geven van de door iedereen
wel aangevoelde relatie tussen energievoorziening en de
hoogte van het produktie- en consumptieniveau. Nu de reeds
lang voorspelde uitputting van olie en aardgas binnen de tijds-
horizon van grotere groepen mensen is gekomen, realiseert
men zich met een schok dat er snel iets moet gebeuren, wil de
produktie in de nabije toekomst niet gaan stagneren als gevolg
van een te kort schietende energievoorziening. Veel mensen
menen dat het te verwachten gat de komende decennia slechts
kan worden opgevuld met kernenergie en dat daarmee vlug
aan de gang moet worden gegaan op straffe van maatschappe-
lijke chaos als gevolg van stagnerende produktie.
Bij deze stelling worden volgens schrijver dezes bewust of
onbewust produktieniveau en produktiegroei onvoldoende
onderscheiden. Veel voorstanders van kernenergie lijken zich
niët te realiseren dat er bij stabilisering van de produktie ten
opzichte van een groeisituatie een flinke adempauze wordt
gecreëerd die kan wordén benut voor het doorvoeren van be-
sparingsprogramma’s en de penetratie van minder omstreden
energievormen. Veel tegenstanders van kernenergie makende
indruk zich er niet van bewust te zijn dat zonder afremming
van de produktiegroei de introductie van snelle kweekreacto-
ren moeilijk te vermijden is. Dit punt krijgt mi. in de
discussies onvoldoende aandacht. Het zal hieronder nader
worden toegelicht.
Er zijn meer redenen te noemen voor de escalatie van acties
tegen kernenergie. Zo lijkt de bereidheid van de verschillende
regeringen tot een brede discussie in en buiten het parlement
gering. De beslissingen over de bouw van kerncentrales,
opwerkings- en verrijkingsfabrieken en over de opslag van
radioactief afval worden niet of pas onder grote druk op basis
van parlementaire discussie genomen. De kernenergie valt
daarmee binnen de discussie over de kwaliteit van de besluit-
vorming t.a.v. de richting van de technologische ontwikke-
ling; beslissingen hierover hebben verstrekkende maatschap-
pelijke gevolgen.
In deze discussie spelen de volgende vragen een rol. Komen
de beslissingen over de introd uctie van complexe technologie-
en in feite in handen van technocraten, omdat leden van
regeringen en parlementen met onvoldoende technische ken-
nis zich te veel laten leiden door het oordeel van technische
adviseurs die vaak tevens de technische leiders zijn van de
nieuwe projecten? Worden nadelen daarbij onderbelicht en
alternatieven niet serieus bekeken (inclusief een nulalterna-
tiefl? Laat de democratie daardoor verstek gaan bij één van de
belangrijkste maatschappelijke beslissingen: de keuze t.a.v.
alternatieve technologieën, en is dat de reden voor de steeds
hardere opstelling van actiegroepen? Door sommigen wordt
een algemene onvrede gesignaleerd over de grootschaligheid
en complexiteit van de produktiestructuur; die onvrede zou
zich ontladen op de kerntechnologie. Veel mensen hebben
volgens deze zienswijze het gevoel te leven in een vertechno-
cratiseerde wereld met een schaalgrootte die het bevattings-
vermogen te boven gaat en gevoelens van machteloosheïd,
angst en vervreemding opwekt.
Ook speelt het speciale karakter van de bedreiging van het
leefmilieu door kernenergie een rol. Er is weliswaar sprake
van een vermoedelijk kleine kans op ongelukken, maar de
gevolgen kunnen zeer groot zijn. De vermenigvuldiging van
zeer klein maal heel groot wordt ervaren als een onmogelijke
opgaaf. Toch is men voor de beoordeling van zijn levensom-
standigheden gedwongen zich een voorstelling te maken van
de uitkomst van deze som. Voorts wordt radioactiviteit door
veel mensen gezien als een geheimzinnig en sluipend kwaad.
Er is sprake van onzichtbare straling waar men misschien
door is getroffen. De gevolgen hiervan openbaren zich pas
jaren later in de vorm van ziekten waaraan men onder veel
pijn kan overlijden, of door nadelige beinvloeding van de
gezondheidstoestand van kinderen of kleinkinderen, die de
getroffenen van vandaag niet eens zullen kennen. De onzeker
–
heid en de ethische problemen die dit oproept zijn waar-
* De auteur is hoofd van de hoofdafdeling Milieustatistieken van het
Centraal Bureau voor de Statistiek en lid van de Bezinningsgroep
Energiebeleid. Hij dankt een aantal leden van de Bezinningsgroep,
C.A.W. Citteur, J. Pen en K. Zijlstra voor het kritisch doorlezen van
dc tekst of een gedeelte daarvan.
292
schijnlijk de reden dat ook de kerken aan de discussie over de
commerciële toepassing van kernenergie zijn gaan deelnemen.
Kernenergie is een kapitaalintensieve techniek. De vraag is
of introductie hiervan bij de huidige werkloosheid, die een
structurele component heeft, wel zo gunstig is. Zou het niet
beter zijn te kiezen voor de introductie van meer arbeidsinten-
sieve, maar minder omstreden methoden voor de oplossing
van het energievraagstuk (besparingen, zonne-energie)? Deze
vraag kan mi. al
terecht worden gesteld voor het geindustri-
aliseerde deel van de wereld, maar is nog klemmender voor de
ontwikkelingslanden met hun grote overschotten aan (goed-
kope) arbeidskrachten. Via dit facet raken ook vakbonden en
derde-wereldgroepen betrokken bij de discussie over kern-
energie.
Kerncentrales moeten ergens staan, maar niemand wil ze
graag naast zijn deur. Dit leidt o.a. tot de vraag of een risico
voor weinig mensen ethisch meer aanvaardbaar is dan een
risico voor veel mensen (er wordt beslist bij meerderheid van
stemmen!) en brengt de discussie over kernenergie ook op
regionaal politiek niveau. Sommige regio’s wijzen de vestiging
van kernenergie-installaties af op grond van de remmende werking op andere activiteiten, die onverenigbaar zijn met
de veiligheidsnormen die in de buurt van deze installaties
in acht moeten worden genomen.
Dan is er de koppeling met kernwapens, die vredesbewegin-
gen in de discussie over het gebruik van kernenergie voor
energieopwekking betrekt. In het verlengde hiervan ligt de
vrees voor het ontstaan van autoritaire staatsvormen. Kern-
centrales vragen om een grootschalige opzet, en energie is een
onmisbaar goed. Dit, gecombineerd met de mogelijkheid
een zeer groot ongeval te veroorzaken, maakt kerncentrales
een uiterst kwetsbaar element in de samenleving. Vrees voor
terrorisme kan leiden tot vergaande screening, beroepsverbo-
den en uitschakeling van het parlement wat betreft de toegang
tot de technische gegevens van de verschillende installaties.
Ten slotte heeft de omstandigheid dat zowel de voorziening
in de energiebehoefte door middel van kernenergie als andere
oplossingen van het energieprobleem zeer hoge investeringen
vergen, geleid tot een of-of situatie. Anders gezegd: door de
beperktheid van de middelen sluit keuze in de ene richting de
keuze in de andere richting uit. Dit laatste punt heeft vooral
grote praktische betekenis. In de research in en de uitvoering
van kerntechnologie zijn grote bedragen geïnvesteerd in de
periode dat hiertegen nog nauwelijks bezwaren werden geop-
perd. Dit werkt als een vliegwiel: nog steeds gaat het overgrote
deel van de onderzoekgelden voor de ontwikkeling van
nieuwe energiedragers naar de ontwikkeling van de toepas-
sing van kernenergie; de bedragen gevoteerd voor het stimule-
ren van energiebesparing en de toepassing van zonne-energie
vallen daarbij vergeleken in het niet. Hierin is thans een
kentering waar te nemen. Het valt echter te betwijfelen of deze
zich snel genoeg voltrekt om de ontwikkeling van zonne-
energie en de penetratie ervan in onze maatschappij een reële
kans te geven.
Dit alles heeft waarschijnlijk geleid tot de betrokkenheid
van vele, vaak zeer verschillende groeperingen bij de discussie
over kernenergie en tot het escaleren van de protesten tot
hevige straatgevechten zoals in 1977 in Brokdorf (Duitsland)
en Creys-Malville (Frankrijk) hebben plaatsgevonden.
Wij zullen hieronder trachten de argumenten véôr en tegen
de commerciële toepassing van kernenergie te plaatsen tegen
de achtergrond van een voortgaande cumulatieve produktie-
groei respectievelijk een gestabiliseerde produktie. Daarbij
zullen de consequenties van voortgaande groei ad extremum
worden doorgetrokken. Want hoewel er voorstanders van
groei zijn die zeggen dat de produktie op den duur wel moet
worden gestabiliseerd, wordt het moment waarop dat zou
moeten gebeuren door hen steeds in de tijd verschoven. Een
sprekend voorbeeld hiervan wordt geleverd door de gang van
zaken in de Noordzeevisserj. Het is al tientallenjaren bekend
dat de toeneming van het motorvermogen en van de verfij-
ning van de vangsttechnieken niet voortdurend door kan gaan
omdat dit ten slotte leidt tot uitputting van de visstand. Het
moment waarop de groei tot stilstand zou moeten worden
gebracht werd echter steeds in de tijd vooruit geschoven. En
zelfs nu het reproduktievermogen van de haringpopulatie is
gereduceerd tot 20% van wat het oorspronkelijk was 1),
blijken regeringen en bedrijfsleven niet in staat of bereid de
visstand de gelegenheid te geven zich te herstellen, met alle
voorspelbare gevolgen van dien. De consequenties van het
hieronder weergegeven standpunt voor voortgezette produk-
tiegroei worden hieronder ad extremum doorgetrokken,
omdat schrijver dezes twijfelt aan het realiteitsgehalte van de
als genuanceerd geponeerde opvatting, volgens welke de groei
over 10, 20 of 30 jaar zou moeten worden afgeremd.
Sommige mensen menen dat het niet mogelijk is de groei af
te remmen zolang er nog mogelijkheden bestaan tot produkti-
viteitsverbetering. Deze opvatting is wel erg somber. Het zou
betekenen dat, wanneer een meerderheid van de bevolking
zou kiezen voor een set maatregelen (energiebesparend,
milieuvriendelijk, kleinere schaal) die leiden tot een gestabili-
seerde produktie, op grond van de overtuiging daardoor aan
ongewenste risico’s van kernenergie te ontkomen (of het
voortbestaan van plante- en diersoorten en van de mens veilig
te stellen), aan die wens geen uitvoering kan worden gegeven.
Anders gezegd: onze samenleving zou op het punt van het
reguleren van het produktieniveau totaal onbestuurbaar zijn.
Deze visie lijkt ten grondslag te liggen aan de door de officiële
instanties gemaakte energiescenario’s. Deze gaan alle uit van
de thans door de regeringen gewenste produktiegroei van 3 â
4% per jaar. Hierdoor wordt de samenleving informatie
onthouden over de mogelijkheden van energievoorziening bij
gestabiliseerde produktie, terwijl die informatiejuist nodig is
om de veronderstelling dat de bevolking niet voor produktie-
stabilisatie voelt, te toetsen.
De preferenties voor verschillende samenstellingen van
geproduceerde consumptiegoederen en milieugoederen
(waaronder veiligheid) kunnen niet worden gemeten. Maar
willen we bij belangrijke vraagstukken als die over het wel of
niet invoeren van kernenergie op de tast tot een redelijke
beslissing komen, dan zullen op zijn minst alternatieven
moeten worden uitgewerkt ten aanzien van de belangrijkste
factoren die de noodzaak daarvoor bepalen. Daartoe behoort
in ieder geval het niveau van produktie en consumptie.
Argumenten véôr kernenergie
Bij vrijwel alle voorstanders van kernenergie blijft een
programma dat tot een gestabiliseerde produktie kan leiden
buiten de overwegingen. Zij gaan uit van de door regeringen
en bedrijven gewenste groeivoet van 3 á 4% per.
jaar. Daarbij
wordt verwacht dat de vraag naar olie en gas binnen afzienba-
re termijn (in de orde van 15 â 20 jaar) het aanbod zal
overtreffen. Dit zal, indien thans geen maatregelen worden
genomen, tot een stagnatie van de produktie leiden, met alle
gevreesde gevolgen van dien.
Bij deze redenering wordt terecht uitgegaan van het bestaan
van een positieve relatie tussen de groei van de produktie en
toeneming van het energieverbruik 2). Deze kan door ver-
schillen in produktiestructuur en consumptiegewoonten per
land verschillen, maar per land in de tijd zijn de verschillen
A.A.H.M. Corten, Beschermingsmaatregelen voor de Noordzee-
haring: te weinig en te laat,
Visserij,
juni/juli 1977.
Er is een discussie gaande over de vorm van deze relatie. Zie o.a. V. Smil en T. Kuz, European energy elasticities,
Energy Po/iev.
juni 1976,
blz. 171 cv. Een kritiek hierop door L. G. Brooks met een repliek door
V. Smil en T. Kuz in
Energy Policy,
juni 1977, blz. 162 e.v. De vorm
van de relatie in de tijd is natuurlijk belangrijk. In dit artikel is echter
slechts van belang dat de relatie positief is: een toeneming van de pro-
duktie leidt tot een toeneming van het energieverbruik. Dit punt
wordt in de discussie niet aangevochten.
ESB 22/29-3-1978
293
gering; tot nu toe geldt dat 1% produktiegroei gepaard gaat
met 1 â 1,8% groei van het energieverbruik. Deze verhouding
kan langs twee wegen worden verbeterd. Ten eerste door
efficiënter energiegebruik (besparingen), ten tweede door
verandering in het verbruikspatroon en het daarop gerichte
produktiepatroon. Dit laatste komt neer op afremmen van de
economische groei, zoals we hieronder zullen zien, en past dus
niet in het stramien van voorstanders van kernenergie, die de
noodzaak daartoe baseren op voortgaande produktiegroei.
Technische besparingsmaatregelen kunnen onder andere
bestaan uit betere isolatie van woningen, invoering van ,,total
energy”-systemen, koppeling van stadsverwarming aan elek-
triciteitsopwekkïng en de invoering van zuiniger auto’s en
huishoudelijke apparaten. Hierdoor wordt de verhouding
blijvend verbeterd, maar door het cumulatieve karakter van
de groei geeft dit maar tijdelijk soelaas, zoals kan worden
geadstrueerd in het volgende rekenvoorbeeld.
Bij een energie-produktie elasticiteit van 1,5 gaat 4% pro-
duktiegroei gepaard met 6% groei van het energiegebruik, bij
een daling van de elasticiteit met 33% als gevolg van een fors
besparingsprogramma neemt ceteris pan bus het energiege-
bruik met 4% toe. In het eerste geval is de verdubbelïngs-
periode van het energiegebruik 12jaar, in het tweede 18jaar.
In een cumulatief groeiproces wordt in elke laatste verdubbe-
lingsperiode meer gebruikt dan in alle voorgaande perioden te
zamen. Hierdoor wordt de uitputting sterk versneld. Deze
versnelling wordt door besparingen wel gemitigeerd, maar
niet uitgeschakeld. De uitputtingstermijn van olie- en gas-
voorraden ligt bij 6% groei van het energiegebruik ineen orde
van 30 tot 50 jaar 3). Wanneer we dit stellen op exact 40 jaar,
dan is er sprake van een uitstel van slechts løjaar bij verlaging
van het groeitempo tot 4%. (Bij stabilisering van de produktie
zou het uitstel 125 jaar bedragen). In een periode van snelle
doorvoering van besparingsprogramma’s kan toeneming
van de produktie zelfs tijdelijk gepaard gaan met verminde-
ring van het energieverbruik. Maar deze situatie kan slechts
van korte duur zijn. Er is een limiet aan de besparingsmoge-
lijkheden 4) en zodra deze is bereikt (of al eerder) trekt
voortgaande produktiegroei het energieverbruik weer mee
omhoog.
De relatie kan, zoals gezegd, ook worden verbeterd door
veranderingen in het verbruikspatroonen bijgevolg in het
daarop afgestelde produktiepatroon. Dit komt neer op b.v.
meer fietsen, minder autorijden, minder kamers verwarmen,
meertruien dragen, minder zomergroenten consumeren in de
winter, minder wegwerpplastics gebruiken en minder kunst-
mest en bestrijdingsmiddelen toedienen, met als waarschijn-
lijke pendant b.v. minder petrochemische industrie, klein-
schaliger landbouw en meer reparatie- en onderhoudswerk.
Hierop gerichte maatregelen wordende laatste tijd aangeduid
als ,,selectief groeibeleid”, omdat geselecteerd wordt op
weinig energie vergende (en milieuvriendelijke) activiteiten,
die vrijwel steeds per saldo een blijvende inzet van meer arbeid
vergen. Maar in feite betekent dit afremmen van de (traditio-
nele) groei. Groei is immers het verkrijgen van meer goederen.
die men graag wil hebben, en daartoe behoren, afgaande op
RECTIFICATIE
In de formules, welke gegeven werden in het artikel:
,,Sociaal-economïsche effecten van landbouwkundig onder-
zoek in de derde wereld”
(ESB,
4 januari 1978, blz. 13) zijn
twee elementen weggevallen. De concrete formules moeten
zijn:
AFB
pq [k(l
+
13)]2 en
2(13
+11)
AP
o
P
r
F
kP(l+/3)[1_k(l+/3)1
k(l+/3)1
j
f3+rl
2($+)
2
het gedrag van de mensen, zonder twijfel veel energie vergen-
de verlangens als vakantievliegreizen, hoge kamertemperatu-
ren, een verwarmde gang en het onbelemmerd gebruik van de
privé-auto. ,,Selectieve groei” komt blijkbaar neer op vermin-
dering van de voorziening in goederen en diensten waar de
consument hoge prijs op stelt en is derhalve een misleidende
term (de verkregen winst aan milieugoederen en veiligheid
blijven in de groeicijfers en de traditionele beoordeling van het
groeiresultaat buiten beschouwing). Naar alle waarschijnlijk-
heid zal substantiële toepassing van dit beleid leiden tot een
forse afremming van de produktie zoals deze traditioneel
wordt gemeten in het nationale inkomen van een land.
Verbetering van de relatie door deze soort gedragsveranderin-
gen past dus niet in het groeipatroon waar de voorstanders
van kernenergie van uitgaan.
Het overgaan op kolen heeft ook grote bezwaren. Bij de
door de regeringen gewenste produktiegroei zijn de nog
aanwezige kolenvoorraden toereikend voor rond lOOjaar
5).
De enorme hoeveelheden die daarbij moeten worden ver-
stookt (het benodigde kwantum verdubbelt iedere 10 â 1 5jaar)
kunnen desastreuze klimatologische effecten oproepen. Zoals
bekend wordt rond de helft van de
CO
2
-uitworp gebufferd in
het bladgroen van de vegetatie op het land en het fytoplank-
ton van de oceanen, de andere helft komt in de atmosfeer 6).
Laatstgenoemd gedeelte is de mogelijke veroorzaker van de
gevreesde effecten. De kans hierop zal worden vergroot
wanneer de buffer verzadigd raakt, omdat op dat moment de
toename van het CO2-gehalte in de atmosfeer wordt versneld.
Voorts zal stripmining het landschap aantasten.
Het zuiveringsrendement ten aanzien van zwaveldioxyde
ligt, afhankelijk van de Soort kolen, tussen ongeveer 75 en
90%. Ondanks kostbare en vaak energie-intensieve technische
maatregelen zal daarom bij voortgaande groei het S0-
gehalte in de lucht de gestelde grenswaarden gaan overschrij-
den. Voorts zal de stofuitworp toenemen, moeten zeer grote
hoeveelheden kolen worden getransporteerd en ontstaan
grote hoeveelheden afval.
De zogenaamde alternatieve energiebronnen (voorname-
lijk zonne-energie) zullen bij voortgaande groei slechts voor
een gering deel, en niet vôôr het jaar 2000, in de energiebe-
hoefte kunnen voorzien. Het is onzeker of energievoorziening
met behulp van kernfusie Ooit operationeel zal worden.
Gezien het vorenstaande wordt het in een situatie van
voortgaande groei verstandig ,gevonden het park kerncentra-
les zo snel mogelijk uit te breiden. De meeste voorstanders van
kernenergie achten daarbij zo snel mogelijkeinvoering van
snelle kweekreactoren noodzakelijk, omdat deze uit een
bepaalde hoeveelheid uranium naar verwachting ruim 40 tot
50 maal zoveel energie produceren als de conventionele
reactoren 7). De schattingen omtrent de uiteindelijk winbare
hoeveelheden uraan (en thorium) zijn veel onzekerder dan die
W.
M. dci ong en G. W. Rathenau,
The fluture availabilit v ofenergr
to the Net herlands,
Working-paper voor de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid, december
1976.
Hierin wordt een overzicht en een evaluatie gegeven van de ramingen van de uitputtingstermijnen
van olie, gas, kolen en uraan.
Er is een (zeer) theoretische mogelijkheid waarbij produktiegroei
niet gepaard gaat met toeneming van energiegebruik. Dit zou het
geval zijn wanneer een wedloop tussen vondsten voor nieuwe energie-
besparende technologieën plus de voldoende snelle toepassing daar-
van en groei van de produktie voortdurend door eerstgenoemde
factor zou worden gewonnen. Het lijkt schrijver dezes hoogst on-
waarschijnlijk dat deze vooralsnog denkbeeldige situatie ooit Continu zal gaan optreden. bovendien lijkt het verstandiger deze situatie eerst
ie bewerkstelligen dan erop vooruit te lopen.
W.M. de iong en G.W. Rathenau, op. cit.
Minze Stuiver, Atmospheric carbon dioxide and carbon reservoir
changes,
Science,
199, 1978,
blz. 253 e.v.
S. S.
Penner en L. Icerman,
Energy. Volume 1: Demands, resour
–
ces, impact, lechnology and policy.
Addison-Wesley Publishing
Company, Inc.,
1974.
294
over fossiele brandstoffen, maar de economische winbare
voorraden uraan – mits gestookt in kweekreactoren – zijn
bij een stijgende energieprijs naar alle waarschijnlijkheid veel
groter. De voorstanders van kernenergie gaan er over het
algemeen van uit dat bij toepassing van snelle kweekreactoren
de voorraden toereikend zijn om ineen groeisituatie geduren
–
de enkele honderden jaren in de energiebehoefte te voorzien;
bij toepassing van conventionele kernreactoren slechts gedu-
rende enkele tientallen jaren. Het is volgens hen niet nodig
zich nu al zorgen te maken over de situatie na het jaar 2200.
Voorstanders van kernenergie beklemtonen sterk het scho-
ne karakter van deze energievorm, omdat geen luchtveront-
reiniging optreedt, zoals bij de verbranding van fossiele
brandstoffen. Voorts is volgens hen kernenergie voldoende
veilig. De kans op een ernstig ongeval in de centrale waarbij
een grote hoeveelheid radioactiviteit vrij komt ten gevolge van
het smelten van de reactorkern (loss of cooling accident),
wordt geschat op één per miljoen reactorjaren 8).
Argumenten tegen kernenergie
Veel van de argumenten van voorstanders van commerciële
toepassing van kernenergie kunnen naar mijn mening terecht in twijfel worden getrokken. De vergrote kans op proliferatie
van kernwapens en op het ontstaan van een autoritaire staats-
vorm, het vergroten van de bestaande onvrede over de
grootschaligheid, complexiteit en kwetsbaarheid van de pro-
duktiestructuur, en de vergrote risico’s voor deze en komende
generaties zijn bezwaren die mi. niet kunnen worden wegge-
nomen. Op de eerstgenoemde facetten wordt hier niet nader
ingegaan. Zij lijken meer een kwestie van iemands mate van
geloof in het vermogen van de (internationale) samenleving
om zonder ongelukken met vuur te spelen en in het aanpas-
singsvermogen van mensen dan een probleem waarbij min of
meer toetsbare argumenten tegen elkaar kunnen worden
afgewogen. Op het laatstgenoemde facet – de risico’s van de
splijtstofcyclus – zal hieronder wel worden ingegaan.
Daarbij wordt, evenals in de vorige paragraaf, uitgegaan
van een groeisituatie, omdat anders de argumenten pro en
contra in een verschillende context komen te staan en daar-
door onvergelijkbaar worden. Eén argument uit de vorige
paragraaf wordt zodoende niet beantwoord: de noodzaak tot
snelle invoering van kernenergie om het in een groeisituatie
binnen afzienbare termijn verwachte gat tussen vraag en
aanbod op te vullen. Dit argument lijkt, voor zover de
prognoses voor het aanbod van fossiele brandstoffen juist
zijn. echter onweerlegbaar. Er zijn mij uit de literatuur geen
ramingen bekend die voldoende aannemelijk maken dat er,
bij het verwachte tekort aan fossiele brandstoffen, voldoende
andere middelen beschikbaar komen (b.v. een combinatie van
stroombronnen en besparingen) tegen een prijs, die voort-
gaande produktiegroei op wereldschaal mogelijk maakt.
Maar voor meer zekerheid hierover is wellicht meer onder-
zoek nodig. Hiervoor wordt in de laatste paragraaf een
suggestie gedaan.
De tegenstanders van kernenergie voeren aan dat de kerne-
nergie niet schoon en vooral onveilig is. Kerncentrales lozen
eveneens warmte en zelfs meer per geleverde energie-eenheid
dan conventionele. De tot nu toe gepubliceerde kansbereke-
ningen op ongevallen hebben uitsluitend betrekking op het
functioneren van de reactor en zijn dan nog zeer theoretisch
van karakter in die zin, dat zij bij gebrek aan voldoende
historische gegevens zijn opgebouwd uit berekeningen voor
onderdelen van de reactor. Bij deze benadering kan het
menselijk falen dat kan optreden bij een reactor in vol bedrijf
nooit exact worden bepaald 9). Door de voorstanders van
kernenergie wordt algemeen aangenomen dat er ruwweg een
kans is van één ernstig ongeval per miljoen lichtwaterreactor-
jaren. Aannemende dat dit juist is, mag bij de thans in bedrijf
zijnde 100 centrales 1 ongeval per 10.000 jaar ergens op de
wereld worden verwacht. Bij substantiële bijdrage aan de
energievoorziening, b.v.
50%,
zijn naar ruwe schatting 5.000
centrales nodig, waarbij derhalve 1 ongeval per 200 jaar
mag worden verwacht (ervan uitgaande dat de lOO in bedrijf
zijnde centrales in 1% van de wereldenergiebehoefte voor-
zien). Bij het thans voorgestane groeitempo moet 15 jaar
nadien iedere 100 jaar een kernongeval tegemoet worden
gezien, 15 jaar later iedere 50 jaar en zo vervolgens 10).
Daarbij moet worden aangetekend dat de kans op ongevallen
in kweekreactoren hoger wordt geschat, de gevolgen bij een
ongeluk daar ernstiger zijn en dat, gezien de bezwaren van
kolen bij voortgaande groei, de kernenergie al gauw in meer
dan 50% van de energiebehoefte zal moeten gaan voorzien.
Een tweede bezwaar (naast het gedeeltelijk verwaarlozen
van menselijk falen in de centrale) dat bij de kweekreactor ook
weer veel zwaarder weegt, is het niet in de kansberekening
meenemen van de kwade kansen bij de rest van de splijtstofcy-
dus: de verrijking, het vervoer, de opwerking en vooral de
opslag van de radioactieve splijtingsprodukten. Deze laatste
moeten, afhankelijk van het radioactieve isotoop, honderden
tot honderdduizenden jaren worden bewaard in een woelige
wereld vol onberekenbare mensen. Voor dit probleem is nog
De meest bekende studie over risico’s van een dergelijk groot
ongeluk is het zogenaamde Rasmussenrapport WASH 1400 van de
U.S. Nuclear Regulatory Commission (het draft report verscheen in
augustus 1974, het final report in oktober 1975). In dit rapport zijnde
kansen en gevolgen berekend voor een groot ongeluk met een
lichtwaterreactor zonder ouderdomsverschijnselen. In de draft van
het Rasmussenrapport staat een grafiek waaruit de kans op doden bij
een ernstig reactorongeval kan worden afgelezen. Omdat men het
risico wilde vergelijken met het risico op verkeersongelukken e.d.
werden in de grafiek alleen de aantallen directe doden uitgezet. Voor
het illustreren van het toenemen van de kans op een ongeval in een
groeisituatie is hieronder uitgegaan van een punt in de grafiek waarbij
100 of meer doden vallen. Dit voorval heeft volgens het Rasmussen-
rapport een kans van één per miljoen lichtwaterreactorjaren. Een
bespreking van het Rasmussenrapport is o.a. te vinden in G.G.
Eichholz. Environ,nental aspecis of nuclear power,
Ann Arbor
(Mich.), 1976, blz. 646ev.; D. Hayes, Nuclear power: the fifth horse-
man.
World Waich Paper 6,
Washington D.C., 1976; R. Gillette,
Nuclear safety: calculating the odds of disaster,
Science,
185, 1974.
blz. 838. De gevolgen zijn afhankelijk van het weer, de windrichting,
bevolkingsdichtheid en evacuatiemogelijkheden. In het ergste geval,
met een berekende kans van één op een miljard lichtwaterreactorja-
ren, zouden volgens het final report van Rasmussen voor de Ameri-kaanse situatie de gevolgen op korte termijn 3.300 doden en 45.000
zieken bedragen. De langetermijn gevolgen worden als volgt ver-
meld. In een periode van 10 tot 40 jaar na het reactorongeluk: 1.500
dodelijke kankerongevallen en 8.000 gevallen van schildklierziekten
perjaar. De berekende genetische effecten in de eerste generatie na het
ongeluk bedragen 170 per jaar. In volgende generaties neemt dit
aantal langzaam af. Voor een kernreactor in een dichtbevolkt gebied als de Randstad
Holland komen G. van Dijk en W. Smit tot hogere cijfers. Daar zijn in
het ergste geval een miljoen zieken te verwachten, waarvan er 140.000
tot 350.000 direct dood gaan, afhankelijk van de evacuatie- en
afschermingsmogelijkheden. Het meest karakteristieke van een groot
reactorongeval zijn de langetermijn effecten t.g.v. besmetting van het
land. Ongeacht de weersomstandigheden wordt op grond van be-
staande normen een 20 kilometer brede en enkele honderden kilome-
ters lange strook land voor jaren onbruikbaar voor bewoning en
industriële en agrarische doeleinden (G. van Dijk en W. Smit,
Kleine
kansen, grote gevolgen,
Boerderjcahier 7601. TH Twente, Enschede,
1976).
Op dit punt wordt om, gewezen in een publikatie van de Union of
Concerned Scientists, waarin een groot aantal punten van kritiek op
het d raft report en het final report van Rasmussen worden opgesomd.
zoals fouten, beperkingen en onjuiste aannames in zowel de kansbere-
keningen als de berekeningen van de gevolgen (Union of Concerned
Scientists, The risk
of
nuclear power reactors,
Cambridge (Mass.),
1977. Een gedeeltelijke weergave en een bespreking hiervan in: Hugh
Nash. Rasmussen report is demolished by Union of Concerned
Scientists, in:
Not man apart,
San Francisco (Cal.), februari 1978).
Uiteraard is de hierboven omschreven ontwikkeling slechts
hypothetisch. De voorraden uranium laten een dergelijke groei voor
het systeem van de lichtwaterreactoren niet toe vanwege de grote
claim op de beperkte voorraden uraan. Doorgaan met kernenergie
vraagt om overgaan op de snelle kweekreactor. Voordit type zijn niet
zulke gedetailleerde ramingen van de kans op ongevallen gemaakt. Er
zijn echter theoretische indicaties, dat de kans op ongevallen en de
gevolgen hiervan aanmerkelijk groter zijn. Vergelijk o.a. D. Hayes,
op. cit.
ESB22/29-3-1978
295
geen oplossing gevonden. Er wordt o.a. gedacht aan onder-
grondse opberging, b.v. in zoutkoepels. Maar volgens sommi-
ge geologen is, gezien de ontoereikende kennis van geolo-
gische mechanismen, de stabiliteit van een gebied in het
verleden niet voldoende om de toekomstige stabiliteit van dat
gebied vast te stellen II). Door het aanbrengen van gangen en
schachten en het deponeren van warmte afgevend radioactief
materiaal kunnen onverwachte effecten optreden.
Het derde, en meest principiële bezwaar is de principiële
onmogelijkheid van integrale risicoberekeningen, omdat risi-
co’s mede worden veroorzaakt door maatschappelijke ge-
beurtenissen (zoals chantage door terroristen). Kansbereke-
ningen voor toekomstige gebeurtenissen berusten op een
extrapolatie van het verleden, waarbij ervan wordt uitgegaan
dat de gebeurtenissen uit het verleden zich op gelijke wijze in
de toekomst zullen herhalen. Ten eerste kan bij de snelle
invoering van kernenergie die noodzakelijk is bij voortgaande
groei, niet voldoende betrouwbare ervaring worden opge-
bouwd met de verschillende onderdelen van de splijtstofcy-
dus om het verleden te gebruiken als ,,steekproef’ met behulp
waarvan uitspraken over de toekomst kunnen worden ge-
daan. Ten tweede is extrapolatie van het verleden naar een
– ver verwijderde – toekomst wat betreft de maatschap-
pelijke gebeurtenissen niet mogelijk omdat de maatschappe-
lijke toekomst allerminst een identieke herhaling van het
verleden is. Het is derhalve op theoretische gronden uitgeslo-
ten integrale risicoberekeningen voor toepassing van kerne-
nergie te maken.
Ten slotte wordt bij de presentatie van de uitkomsten aan
een vaak in kansberekeningen ongeschoold publiek wel eens
vergeten erbij te vertellen dat wanneer volgens kansbereke-
ningen een ongeval één maal per x jaar mag worden verwacht,
dat ongeval zich morgen kan voordoen. De meeste mensen
lijken echter allerminst gerustgesteld te worden door de
presentatie van zeer kleine kansen op ongevallen, waarschijn-
lijk omdat zij intuitief aanvoelen hoe de vork in de steel zit.
Gezien de mogelijk ernstige gevolgen van reactorongevallen
en de onomkeerbaarheid van de situatie die ontstaat, zullen
daarom bij substantiële toepassing van kernenergie grote
delen van de bevolking in voortdurende angst moeten leven.
Deze angst is nu al geconstateerd bij de bevolking in gebieden
met veel chemische industrie (b.v. in Rijnmond).
Het vergeten scenario
Sommige tegenstanders van kernenergie komen op grond
van bovenstaande argumenten tot de slotsom dat een veilig
beleid ten aanzien van energievoorziening in de eerste plaats
moet uitgaan van het stabiliseren van het produktieniveau in
de noordelijke landen, waar het overgrote deel van de uitput-
ting van energievoorraden plaatsvindt en waar het produktie-
volume ruim voldoende is om de bevolking van een aanvaard-
baar pakket consumptïegoederen te voorzien. Bij een
gestabiliseerde produktie wordt de uitputtingstermijn van
olie, gas en kolen verlengd met een factor
5
â 20 (de factor
loopt bij een bepaalde groeivoet en consumptieniveau op
naarmate de resterende voorraden groter zijn en ligt dus bij
kolen veel hoger dan bij olie en gas) 12). Deze factor kan ten
minste worden verhoogd tot 7 â 28 door te investeren in
energiebesparende maatregelen, die bij de verwachte voort-
gang van de prijsstijging van fossiele brandstoffen ook in be-
drijfseconomische termen (dus los van milieu-overwegingen)
zullen renderen. Daarmee zou een tijdsruimte worden ge-
1) G. de Marsily, E. Ledoux, A. Barbreau en J. Margat, Nuclear waste disposal: can the geologist guarantee isolation?,
Science, 5
augustus
1977,
volume
197,
no. 4303, blz.
519
e.v.
12) W.M. de Jong en G.W. Rathenau, op. cit.
Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513 Eindhoven
th e
Bij de vakgroep Organisatiekunde van de
AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE is plaats voor een
wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar
in tijdelijke dienst voor maximaal twee jaren.
Gedacht wordt aan een ingenieur of econoom met ruime praktische ervaring op het
gebied van de toegepaste Organisatiekunde.
Een S.l.O.O.-opleiding strekt tot aanbeveling.
Betrokkene zal voornamelijk worden belast met onderwijstaken in de latere fase van de studie voor Bedrijfskundig Ingenieur, zoals medewerking bij de begeleiding van afstu-
deerprojecten en medewerking aan (keuze)colleges. Daarnaast is er tijd voor eigen studie en onderzoek.
Inschaling Vindt plaats in het wetenschappelijk ambtenarenrangenstelsel.
Nadere informatie omtrent deze funktie wordt verstrekt door:
prof. dr. H. Feitsma, dr. ir
. A. C. J. de Leeuw en ir. F. A. Mulder, telefoon 040-472872.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van nummer V 3452 te richten aan het Hoofd
van de Dienst Personele Zaken van de Technische Hogeschool Eindhoven, Postbus 513,
Eindhoven.
296
schapen van enkele honderden jaren zènder de kwade kansen
van kernenergie en met sterke mitigering van de milieurisi-
co’s die het sne’ opstoken van fossiele brandstof met zich
meebrengen. Die adempauze kan worden gebruikt voor het
ontwikkelen van toepassingen van zonne-energie, waarvan de
theoretische mogelijkheden bekend zijn, maar de toepassing
in de praktijk nog maar pas is begonnen, de penetratie in de
samenleving ten minste enkele decennia zal duren en de
investeringsbedragen in een orde liggen van 5% van de natio-
nale inkomens gedurende enkele tientallen jaren 13). Ervan
uitgaande dat toepassing van kernfusie ongewenst is vanwege
de ook hier bestaande bezwaren van radioactief afval of
onmogelijk is door te grote technische moeilijkheden, zullen
we vroeg of laat toch van een voorraad- op een stroomgroot-
heid moeten overstappen. Vanwege de lange ontwikkelings-
en invoeringstermijnen lijkt het beter daarmee niet te wachten
tot het moment van uitputting van de voorraden: als de dan
nog resterende termijn te kort zou blijken kan desintegratie
van de samenleving het gevolg zijn. Ten slotte is er dan nog het
bekende argument dat het jammer is de koolwaterstoffen op
te stoken, gezien hun vele andere toepassingsmogelijkheden.
Iedere keuze die wordt gedaan ten aanzien van de energie-
voorziening treft alle burgers. Er is derhalve sprake van een
collectief (dus politiek) probleem waarvoor een collectieve
beslissing moet worden genomen. Dat houdt in dat zoveel
mogelijk mensen en groeperingen bij die beslissing moeten
worden betrokken. Daartoe dienen alle voor handen zijnde
keuzemogelijkheden een zo groot mogelijke bekendheid te
krijgen. Dit houdt een uitwerking in van de verschillende
mogelijke oplossingen voor het verwachte energietekort, mèt
een benadering van de waarschijnlijkheden van de uitkomsten
en mèt volledige opgave-van hun specifieke v66r- en nadelen.
Alleen langs deze weg kunnen mi. bewuste en weloverwogen
beslissingen worden genomen ten aanzien van het energie-
vraagstuk.
Een en ander komt neer op het maken van verschillende
scenario’s, waaruit vervolgens kan worden gekozen in een
politiek afwegingsproces. Het maken van dergelijke scena-
rio’s verhoogt in belangrijke mate de vrijheidsgraden van de samenleving, omdat deze daarmee een instrument in handen
krijgt om mee te oordelen bij juist die beslissingen die de
levensomstandigheden voor lange tot zeer lange tijd vastleg-
gen
Het maken van scenario’s is echter niet zonder problemen.
De moeilijkheden beginnen al met het kiezen van de uitgangs-
punten. Deze zullen niet, althans niet uitsluitend, moeten
aansluiten bij de politieke haalbaarheid van dit moment. Deze
wordt immers volgens velen bepaald door de beperkte ma-
noeuvreerruimte van regeringen met een korte zittingster-
mijn. Door de scenario’s aan te passen aan dergelijke smalle
marges wordt eigenlijk al a priori gekozen voor het voortzet-
ten van de bestaande gang van zaken. Het – onuitgespro-
ken – uitgangspunt van een dergelijke beperking is een zeer
geringe mate van bestuurbaarheid van onze samenleving. Het
komt erop neer dat men bij voorbaat zegt: ,,Andere uitgangs-
punten kunnen misschien wel tot iets (veel) beters leiden,
maar het kan toch niet”. De tot nu toe door de officiële
instanties gemaakte energiescenario’s hebben mi. alle deze
– niet uitgesproken – beperking. Dit komt neer op een
beperking van de keuzemogelijkheid als gevolg van een visie
op medeburgers en de samenleving als geheel, die niet zou
moeten worden geaccepteerd, zelfs al kan daaraan een zeker
realiteitsgehalte niet worden ontzegd.
Twee factoren bepalen voornamelijk de omvang van het
energieverbruik: de omvang en de aard van de produktie en de
consumptie en de efficiëntie van het energiegebruik. Het ligt
daarom voor de hand allereerst scenario’s te maken voor
verschillende groeipercentages van de produktie en voor
verschillende besparingsmogelijkheden.
De wens van de regeringen om de produktie de komende
periode te doen toenemen met rond 3% per jaar weerspiegelt
– afgezien van de hierdoor veroorzaakte nadelige effecten
voor milieu en energievoorziening – naar alle waarschijnlijk-
heid de voorkeur van de bevolking. Een eerste scenario zou
daarom moeten uitgaan van een cumulatieve produktiegroei
van 3% per jaar. De volgende vragen moeten daarbij worden
beantwoord. –
• Welke produktiestructuur en welk consumptiepatroon
wordt de komende periode verwacht?
• Welke soorten thans gangbare energiedragers zijn daar-
voor nodig?
• Welke prjsontwikkelingen worden daarin verwacht en
wanneer worden tekorten in het aanbod tegemoet gezien?
• Met welke besparingsmaatregelen kan hierop worden
geanticipeerd?
• Als besparingen niet voldoende zijn, welke hoeveelheden
andere energiedragers zijn dan benodigd (kolen, kern-
energie, zon)?
• Wat zijn de milieu- en risico-elementen hiervan?
• Hoe ontwikkelt de werkgelegenheid zich?
Gezien de hierboven gegeven argumenten is het niet uitge-
sloten dat bij dit scenario aanzienlijke verschuivingen in
energiedragers zullen optreden met risico-elementen (kerne-
nergie) en milieu-effecten (kolen). Deze effecten kunnen niet
los worden gezien van andere effecten die de groei van
produktie en consumptie met zich meebrengt. Zo mag op
grond van reeds bestaande literatuur worden verwacht dat
produktiegroei een niet te vermijden vermeerdering van de
vervuiling met zich zal brengen en – als gevolg van een aan de
groei inherente enorme toeneming van het ruimtegebruik en
een sterk geintensiveerd gebruik van de grond in de land-
bouw – desastreuze effecten op plante- en diersoorten 14).
Het is daarom zinvol bij het groeiscenario tevens te betrekken
de te verwachten effecten op de kwaliteit van water, bodem en
lucht, op het ruimtegebruik en op plante- en diersoorten. En
wel in twee etappes. Ten eerste het bruto-effect. Ten tweede
het netto-effect dat resteert na toepassing van de tegen
aanvaardbare kosten mogelijke eliminatiemaatregelen,
met een raming van de hiervoor benodigde uitgaven. Ten
slotte kunnen bovenstaande vragen mutatis mutandis worden
gesteld voor de bij 3% produktiegroei benodigde grondstof-
fen, althans de belangrijkste daarvan.
Als de gevreesde effecten inderdaad in het scenario blijken
op te treden dient dezelfde exercitie te worden herhaald voor
een stabiel veronderstelde produktie.
Een dergelijk scenario is in grote lijnen, met behulp van
thans bekende gegevens, opgezet in het rapport
Energiebeleid
met minder risico
van Th. Potma IS). Het rapport is ook wel
bekend onder de naam ,,Het vergeten scenario”. Hierin wordt
uitgegaan van het behoud van het huidige produktieniveau en
wordt nagegaan welke energiebesparende maatregelen de
komende 25 jaar mogelijk zijn en welke inzet van produktie-
factoren daarvoor is vereist (de kosten). De maatregelen
worden bovendien getoetst op hun milieuvriendelijkheid; het
gebruik van kernenergie blijkt daarbij onnodig. Bij de maatre-
gelen wordt enerzijds op geringe schaal inbreuk gemaakt op
thans beschikbaar comfort (minder gebruik van de privé-
auto, minder snelle penetratie van sommige nieuwe huishou-delijke apparaten zoals koelboxen en elektrische wasdrogers),
terwijl anderzijds een comforttoename wordt gepland (meer
woningen, meer centrale verwarming, meer warmwatertoe-
stellen), zodat per saldo het bestaande comfort min of meer
gelijk blijft. Gewezen wordt op lange-termijnoplossingen
voor het energieprobleem zoals bijvoorbeeld produktie van
nieuwe typen brandstof door elektrolyse van water met
Th. Potma,
Energiebeleicl met minder risico.
Rapport uitgegeven
door de Vereniging Milieudefensie, september 1977.
Zie hiervoor b.v.
De komende vijfentwintig jaar. Een toekomst-
‘erkenning voor Nederland.
Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid, Rapporten aan de Regering nr. 15, Den Haag, 1977.
Th. Potma, op. cit.
ESB22/29-3-1978
297
behulp van zonnecollectoren in gebieden van de aarde die niet
(meer) geschikt zijn voor andere doeleinden (de woestijnen).
De bedoeling van het rapport is om na te gaan in hoeverre met
thans bekende mogelijkheden tijdsruimte kan worden ge-
schapen voor het ontwikkelen van duurzame oplossingen en
de penetratie hiervan in de samenleving. Potma komt voor het
jaar
2000
bij toepassing van alle beschikbare mogelijkheden
tot
70%
van het energiegebruik van
1975.
Acht procent wordt
gedekt door duurzame energiebronnen (vooral zon en wind),
zodat in 2000 het gebruik van fossiele brandstoffen 62%
bedraagt van het gebruik in
1975.
Hij schat (zeer globaal) dat
bij doorvoering van het pakket maatregelen de produktie
ongeveer gelijk blijft en de werkgelegenheid toeneemt.
Dit laatste hoeft geen verwondering te wekken. Energie is
(evenals milieu en grondstoffen) een schaars goed dat arbeid
vervangt. Het anticiperen op verwachte toekomstige schaar-
ste van deze elementaire goederen vergt (net als de verkrij-
ging van ieder schaars goed) de inzet van produktiefactoren,
waaronder arbeid en vindingrijkheid. Op dit facet werd door
schrijver dezes reeds eerder gewezen 16).
Potma geeft een eerste benadering, die langs de hierboven
globaal aangegeven weg zeker verder uitgewerkt, verdiept en
daarmee verbeterd kan worden (met name wat betreft de
kwantificering van de milieu- en grondstoffenaspecten), maar
het is één van de zeer weinige studies die op het punt van de
energievoorziening een weg naar een veiliger toekomst opent.
Nadere uitwerking zou kunnen gebeuren door daartoe geë-
quipeerde instellingen onder leiding van een aantal bij het
probleem betrokken mensen zonder institutionele bindingen,
die in staat moeten worden gesteld het onderzoek volledig vrij
te sturen. Die onafhankelijkheid lijkt van belang om betere
kansen te geven aan oplossingen of denkrichtingen die moge-
lijk in conflict zouden kunnen komen met thans algemeen
aanvaarde uitgangspunten. Het offer dat daarbij wordt ge-
bracht bestaat uit het niet a priori vasthouden aan de toene-
ming van het pakket geproduceerde goederen en diensten. Dit
offer kan voor hen die de literatuur over energie, milieu en
grondstoffen het afgelopen decennium hebben gevolgd, niet
als een donderslag bij heldere hemel komen.
R. Hueting
6) R. Hueting. Milieu en werkgelegenheid.
ES/3,
5 maart 1975.
Vacatures
Functie:
Bla.:
Functie:
Blz.:
ESB
van 1 maart
van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimte-
Medewerker (econoom) (m/v) bij het Instituut voor
telijke Ordening
260
Onderzoek van
Overheidsuitgaven te Den Haag
230
Bedrijfstakspecialist verkeersbedrijven (mnl./vrl.) t.b.v.
Economist(e) voor de afdeling Vestigingspatronen bij
de Hoofdafdeling Statistieken van Verkeer en Vervoer
het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam
231
van het Centraal Bureau voor de Statistiek
260
Gewoon lector in de algemene economie, onderdeel
Economisch medewerk(st)er op de stafafdeling van het
geldtheorie
bij
de
Rijksuniversiteit
Groningen
231
NOV te De Bilt
II
Hoofd afdeling bedrijfsadministratie en comptabiliteit Beleidsmedewerker voor de sector economische aan-
(mnl./vrl.) voor het Centraal Bureau voor de Statis-
gelegenheden, verkeer en vervoer van de afdeling
tiek
232
stadsontwikkeling van de Gemeente Voorburg
1
Ii
Chef onderafdeling loonstructuur en loonkosten (mnl./
Hoofd afdeling financièle zaken (mnl./vrL) t.b.v. de
vn.) voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
232
Rijksgebouwendienst, afdeling Financiële en Huisves-
Wetenschappelijk
medewerker
(mnl./vrl.)
t.b.v.
het
tingszaken van het Ministerie van Volkshuisvesting
Landbouw-Economisch Instituut, afdeling Tuinbouw en Ruimtelijke Ordening
III
van het Ministerie van Landbouw en Visserij
323
Economisch medewerker (mnl./vrL) t.b.v. de Rijks-
Econoom
t.h.v. het
centraal bureau
van de Zuid
dienst voor het Wegverkeer, Stafafdeling Bedrijfsont-
Nederlandse Aannemers Vereniging
11
wikkeling
van
het
Ministerie
van
Verkeer
en
Beleidsmedewerkers
(mnl./vrl.)
t.b.v.
de
Directie
Waterstaat
til
Arbeidsverhoudingen, afdeling Overlegstructuren en
Medewerker hedrijvenplanologie (mnl./vrl.) t.b.v. het
Bijzondere Groepen van het Ministerie van Sociale
Directoraat-Generaal
voor
Handel,
Ambacht
en
Zaken
111
Diensten van het Ministerie van Economische Zaken
111
Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. het Directoraat-
Directeur voor de NV PGEM te Arnhem
IV
Generaal van het Verkeer van het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat
111
Stafmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijksdienst voor de
IJsselmeerpolders,
Sociaal-Economische
Hoofd-
ESB
van
15 maart
afdeling,
afdeling
Stedelijke
en
Recreatieve vesti-
gingen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
iii
Bedriifskundige ingenieurs of economen bij de Stichting
Wetenschappelijk onderzoeker bij het Centrum voor
Het Nederlands Studiecentrum voor Informatica
274
Bedrijfseconomisch Onderzoek van de Economische
Economisch medewerker (mnl./vnl.) t.b.v. de Directie
Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam
iv
Arbeidsverhoudingen, Commissie Coordinatie
Arbeidsvoorwaarden
en inkomensaangelegenheden
ESB van g
maart
bij het Ministerie van Sociale Zaken
283
Planner voor de Dienst Publieke Werken bij de afdeling
Jong econoom met kennis van de landbouw op de af-
Economische Zaken (Bureau Planning) van de Ge-
deling Algemene Economie van het Instituut voor
meente Amsterdam
II
Cultuurtechniek en Waterhuishouding te Wageningen
246
Ervaren
economisch
onderzoeker
(m/v) t.b.v.
het
Beleidsmedewerker (mnL/vrl.) t.b.v. de Directie Econo-
bureau Onderzoek en Statistiek van de afdeling Eco-
mische Samenwerking, Bureau Economische Aange-
nomische Aangelegenheden bij het Openbaar Lichaam
legenheden
van
het
Ministerie van Buitenlandse
Rljnmond
II
Zaken
260
Adjuncthoofd afdeling gebouwen bij het GAK Hoofd-
Financieel econoom (mnl./vrl.) t.b.v. de Centrale Direc-
kantoor te Amsterdam III
tie van de Volkshuisvesting, Directie Algemene Zaken
Adjunct-directeur bij de Rabobank te Aalsmeer
IV
298
Prijsindexcijfer van de
gezinsconsumptie voor werknemers-
gezinnen (1975 = 100)
DRS. J. EGBERS*
DRS. J. D. LOCK*
Het CBS heeft de basis van het prijsindexcijfer
van de gezinsconsumptie voor werknemers-
gezinnen verlegd van 1969 naar 1975. Onlangs is
hei resultaat van de basisverlegging gepubliceerd.
De schrijvers geven in dit artikel een toelichting
op de veranderingen in de wegingscoèfficiënten
en de indexcijfers.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert
maandelijks het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie,
reeks voor werknemersgezinnen 1) (1969 = 100). Iedere
maand wordt het prijsverloop gevolgd van de goederen en
diensten zoals die in het basisjaar zijn geconsumeerd 2)
door werknemersgezinnen met in 1969 een bruto-jaar-
inkomen van maximaal f. 16.000 en bestaande uit4 personen.
Uit het voorgaande blijkt dat er sprake is van een prijsindex-
cijfer van het Laspeyres-type.
Hoewel het hier genoemde prijsindexcijfer er één is van de
vele die maandelijks door het CBS worden gepubliceerd, is
het wel het meest bekende prjsindexcijfer. Er wordt veel-
vuldig gebruik gemaakt van dit indexcijfer. Met name kan
genoemd worden de toepassing in talloze particuliere con-
tracten, waarin de hoogte van een overeengekomen bedrag
wordt gekoppeld aan de ontwikkeling van het prijsindex-
cijfer.
Ten behoeve van de toepassing in het loonbeleid wordt het
prijsindexcijfer voor een tweetal invloeden gecorrigeerd.
Het betreft hier de invloed van de wijzigingen in de indirecte
belastingen en subsidies op het prijsindexcijfer, alsmede
de invloed van dat deel van de medische verzorging, waarvan
de kosten niet door de werknemers worden gedragen. Dit
laatste indexcijfer wordt hier verder aangeduid als het ge-
corrigeerde prjsindexcijfer 3).
De wegingscoëfficiënten van de genoemde prijsindex-
cijfers hebben betrekking op de consumptieve uitgaven van
de gezinnen in 1969. De relatief lange periode tussen het basisjaar (1969) en de verslagperiode werd allerwege als
een, steeds groter wordend, probleem gezien.
De uitkomsten van het budgetonderzoek 4), gehouden in
de periode mei 1974-april 1975, hebben het mogelijkgemaakt
de basis van het prjsindexcijfer te verleggen van 1969 naar
1975
5).
In februari jl. zijn de resultaten van de basis-
verlegging gepubliceerd, zowel voor het prjsindexcijfer als
voor de gecorrigeerde prijsindex. Deze nieuwe prijsindex-
cijfers (1975 = lOO) zijn teruggerekend tot de basisperiode,
m.a.w. tot en met januari 1976. Het is interessant na te gaan
in hoeverre de reeks prijsindexcijfers op basis 1975 verschilt
van de reeks prijsindexcijfers op basis 1969. In staat 1 staan
de prjsindexcijfers voor de jaren 1976 en 1977 vermeld als
totaal en verdeeld naar groepen goederen en diensten. Om
wille van de vergelijkbaarheid is de oude reeks eveneens
gebracht op basis 1975 = 100 6).
Opvallend zijn de geringe verschillen tussen de totale
ïndexcijfers. Voor de jaren 1976 en 1977 te zamen is de
nieuwe reeks 0,3% lager dan de oude. De eerste conclusie die
kan worden getrokken is dat het prjsindexcijfer dat ge-
baseerd is op de meest recente consumptieverhoudingen
van de artikelen de laagste uitkomst heeft. Dit verschijnsel
manifesteerde zich ook bij vorige basisverleggingen. Om het
verschil van 0,3% tussen de beide reeksen te analyseren wordt
uitgegaan van de onderverdeling van het prjsindexcijfer in
groepen van artikelen volgens tabel 1. Hiervoor zullen eerst
de veranderingen in de wegenscoëfficiënten van de groepen
nader worden bezien en vervolgens de indexcijfers.
Wegingscoëfficiënten
Invoering van een nieuw wegingsschema als basis voor
het prjsindexcijfer gebeurt uiteraard niet zomaar. Een derge-
lijke ingreep is alleen zinvol als er sinds de invoering van het
vorige wegingsschema nogal wat gewijzigd is in hét uitgaven-
patroon van de consument. Nu is er nogal wat gebeurd sinds
1969. De inflatie liep op van 7,5% (1971 t.o.v. 1970) naar
10,2% (1975 t.o.v. 1974) per jaar, de consumptie steeg
reëel sinds 1969 met 16,4%, bepaalde goederen en diensten
stegen relatief snel in prijs met als koplopers de ziekenhuizen
en de dagbladen, terwijl andere artikelen nauwelijks duur-
* Werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek.
In het vervolg van dit artikel te noemen prjsindexcijfer.
Voor een verklaring van de term geconsumeerd zij verwezen
naar de omschrijving van het begrip gezinsconsumptie uit de
Natio-
nale rekeningen.
Voor meer achtergrondinformatie over de genoemde prijsindex-
cijfers van de gezinsconsumptie wordt verwezen naar H. Pathuis,
Prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie,
Maandstatistiek van
de prijzen,
juni en juli
1976,
Centraal Bureau voor de Statistiek.
Voor informatie over dit budgetonderzoek zij verwezen naar:
B. de Vet, Verbruik van werknemersgezinnen in de periode mei
1974-
april
1975
en J. G. S. J. van Maarseveen en B. de Vet, Verge-
lijking van consumptieve uitgaven in
196311964
en
1974/1975,
Sociale maandstatistiek,
oktober resp. november
1977,
Centraal
Bureau voor de Statistiek.
Strikt genomen moet het basisjaar van een prijsindexcijfer
gelijk zijn aan de periode waarop de waardebedragen, waaraan
de wegingscoëfficiënten worden ontleend, betrekking hebben,
in dit geval mei
1974
– april
1975.
Er zijn echter praktische bezwaren
verbonden aan een andere periode dan een kalenderjaar als basis-
jaar. Daarom is uiteindelijk gekozen voor een kalenderjaar en
wel
1975.
Hierbij is onderzocht of de waardeverhoudingen binnen
de consumptieve bestedingen van gezinnen tussen de periode mei
1974-
april
1975
en het jaar
1975
belangrijke verschuivingen te zien
gaven. Dit bleek niet het geval te zijn.
In verband met de vergelijkbaarheid van de oude en nieuwe
reeks zijn de artikelen in de oude reeks anders gegroepeerd dan
gebruikelijk was in CBS-publikaties.
ESB22/29-3-l978
299
Tabel 1. Prijsindexcijfrrs van de gezinsconsumplie voor werknemersgezinnen
Wegingsfactor
Prijsindices (1975
=
lOO)
1969
1969 1975
op basis
oud”
op basis
nieuw” Prijs-
Artikel-
Artikeigroep
index
met
met prijs-
(= kolo’m 5
hoeveel-
consumptie
,
consumptie-
1975
1969
prijs-
en welvaarts-
met artikel-
heids’
patroon patroon
(1969
=
00)
effect effect
hoeveelheids
effect
1976
197 7
1975
1977
1975
1975
effect)
2
3
4
5
6
7 8
1, VoedJn1
………………………..
144,2 323 297
255
280
+
9,8
109,8
117,3
109,5 115,9
brood, gebak, meelprodukten
… ……
159,6
43
44
38
40
+
5,3
106,9
112,7 107,7 112,8 149,2
50 47
40
43
+
7,5
120,4 121,3
118,1
117,9
suiker, chocolade, kruidenierswaren
128,8
40
33
28
29
+
3,6
113,3
142,9
13,5
143,0
132,4
52
44
38
49
+
28,9
108,5
114,1
106,2 110,2
145,1
68 63 54 69 +
27,8
108,7 112,5
108,9
112,3 147,7
70
66
37
50
–
12,3
04,4
111,4
105,2
111,4
vlees, vis, pluimvee
……………….
zuivelprodukten, vetten
……………
155,1
238 235 202 253
+
25,2
109,3
116,0
109,9
117,1
2. Woning
………………………..
153,2
82 80 69
III
+
60,9
112,0
120,9
111,5
119,9
huur
…………………………..
155,4
48
48
41
46
+
12,2
105,2 111,7 106,5 114,4 125,6
26
21
18
17
–
5,6
104,6 107,4 103,5 106,2 192,6
26
31
27
31
+
14,8
107,5
115,1
105,1
111,7 133,2
6
5
4
9
+ 125,0
109,8
115,8
105,3 110,7
woninginrichting
………………….
huish. artikelen, onderhoud
…………
156,5
50 50 43 39
–
9,3
112,1
116,2 116,7 122,8
170,9
120
131
113
98
–
13,3
106,3
114,7
05,8
113,9
3. Kleding en schoeisel
………………
166,8
89 95 82
75
–
8,5
105,7 113,9 105,3 112,9
aardappelen, groenten, fruit
…………
165
6
6
5
4
–
20,0
102,8
105,3
103,2
106,7
dranken, maaltijden
………………
.
184,0
23
27
23
16
-30,4
109,1
119,8 108,4 119,8 222
2
3 3 3
0,0
106,7
116,4
106,7
116,8
196,2
108
135
116
145
+
25,0
109,1
117,8 109.3
118,3
huishoudelijke apparaten
…………..
153,6
18
IS IS
19
+
26,7
06,9
111,7
107,0
112,9
160,1
17
17
IS
IS
0,0
107,9
116,0 106,5 112,6
bloemen, planten, tuin
…………….
energie
…………………………
215,0
73
100
86
III
+
29,1
109,7 119,2
110,1
120,0
kleding
…………………………
5. Ontwikkeling, ontspanning, roken, verkee
148,8
192
183
157
210
+
33,8
108,2 113,9
107,8
113,2
opschik
………………………..
schoeisel
……………………….
154,0
79 78
67 106
+
58,2
106,4
113,4 106,0
112,1
lederwaren
……………………..
115,9
31
23
20
IS
-25,0
112,0
112,7 112,2
112,6
4. Hyglene, medische verzorging
……….
reiniging, huishoudelijke hulp
……….
lichamelijke verzorging
…………….
verkeer
156,1
82 82 70 89 +
27,1
108,8
114,7
109,2
114,7
medischeverzorging
………………
154,5
–
9
19 16
14
–
12,5
09,5
118,4
108,2 117,2
ontwikkeling, ontspanning
………….
roken
………………………….
156
S
5
4
6
+
50,0
109,8
120,6
106,5
116,5
6. Particuliere verzekeringen
………….
schadeverzekeringen
………………
154
14
14
12
8
-33,3
109,4 117,6
109,5
117,7
kapitaalverzekeringen
……………..
Totaal
…………………………
156,7 1000
1000
859
i000
+
16,4
108,8
1
116,1
,
08,8
115,8
der werden of zelfs in prijs daalden, met name artikelen in
de elektronica-sector. Enerzijds kreeg de consument dus
ten gevolge van de welvaartsontwikkeling de gelegenheid om
meer en andere goederen en diensten dan voorheen te
kopen, anderzijds mag volgens de economische theorie een
substitutieverschijnsel worden -verwacht van snel duurder
wordende artikelen naar minder sterk in prijs stijgende arti-
kelen.
Hij de uit tabel 1 blij kende wegingsverschuivingen kunnen
dan ook drie effecten worden onderscheiden, te weten een
prijseffect en .een hoeveelheidseffect, waarbij het laatste
effect op zijn beurt weer kan worden onderscheiden in een
welvaartseffect (de daling van de weging van een artikel –
artikelgroep, hoofdgroep enz. -, bij consumptie van een
gelijk blijvende hoeveelheid ervan, louter ten gevolge van de
toeneming van het reële gezinsbudget) en een artikel-
hoeveelheidseffect (het meer of minder kopen van een be-
paald artikel).
Om deze drie effecten te illustreren volgt hieronder aller-
eerst een voorbeeld, betrekking hebbend op de ver-
schuiving van de weging van kristalsuiker, waarna aan de
hand van dat voorbeeld formules worden gegeven voor de
drie effecten.
De weging van kristalsuiker is van 660 in 1969 naar 300
in 1975 gedaald. De weging van 660 in 1969 houdt in dat men
toen
660
x f. 11.320 – het gemiddelde gezinsbudget in
100.000
1969 – ofwel ca. f. 74,50 aan suiker uitgaf, waarvoor men
destijds ca. 60 kilo suiker kon kopen. Het totale prijsindex-
cijfer op basis 1969 = 100 was in de periode van het budget-
onderzoek (mei 1974-april 1975) gemiddeld 147,0 d.w.z. dat
de prijzen sinds 1969 gemiddeld 47% waren gestegen.
Suiker had toen een prijsindexcijfer van gemiddeld 114, dus
een bedrag van ca. f. 85 was voldoende om 60 kilo te kopen
in de periode mei 1974-april 1975.
Om in 1975 hetzelfde artikelpakket te kunnen kopen als in
1969 zou men in 1975 een gezinsbudget nodig hebben van
f. 16.640. Alleen ten gevolge van het achterblijven van de
suikerprjs
,
zou de weging van suiker verminderen tot
85
x 100.000 = ca. 510. Dit is het prijseffect.
16.640
Het werkelijke gezinsbudget bedroeg in 1975 gemiddeld.
f. 19.375. Als men de welvaartsverbetering niet zou aan-
wenden om meer suiker te consumeren, zou hierdoor de
weging dalen tot ca.
44
0(__
85
x 100.000 = ca. 440). Deze
19.375
daling is het welvaartseffect.
De weging is in werkelijkheid gedaald tot 300, m.a.w. men
gaf in 1975 nog slechts ca. f. 58 aan suiker uit, waarvoor men
toen ca. 41 kilo suiker kocht. Dit kan men het arti-
kelhoeveelheidseffect noemen. Het produkt van deze
3 effecten en de oude weging leidt tot de nieuwe weging:
147 19.375 60
In het algemeen geldt dat de weging van een artikel k in
periode 0 het bedrag is dat aan dat artikel werd uitgegeven ge-
deeld door het totaal van de consumptieve uitgaven 7), ofwel:
7) Dit quotient wordt vermenigvuldigd met een rond getal, bv. 1000
of 100.000, om gehele getallen i.p.v. breuken als wegingsfactoren
te verkrijgen. Het totaal van de wegingsfactoren dient uiteraard
op het gekozen ronde getal uit te komen. Omdat de keuze van deze vermenigvuldigingsfactor vrij is, is bij de forniules verder afgezien
van vermelding ervan.
300
–
k,0
k,0 k,0
O °i3O
waarbij P
k
,
0
=
de
prijs van
artikel k
in periode 0;
ko
=
de gekochte
hoeveelheid
van
k
in
periode
0;
kO
Q
kQ
= het bedrag, dat in
periode 0
aan k
werd uitgegeven;
p
Q
1,0
,0
= het bedrag dat in
periode 0
aan alle
=
artikelen i
=
1
….
n (kEi) werd
uitgegeven.
Evenzo wordt
de weging
van
k in periode
t:
k,I
Q
Wkl=
~P
1
Q,
1
We willen nu aantonen, dat:
Wk,0
x prjseffect xwelvaarts-
effect x artikelhoeveelheidseffect
=
WkI
Als
het prjsindexcijfer van artikel k sneller resp. minder
snel stijgt dan het totale prijsindexcijfer, dan betekent dit
dat de consument een groter (in het eerste geval) resp. kleiner (in het tweede geval) aandeel van zijn gezinsbudget dan voor-
heen nodig heeft om dezelfde hoeveelheid van k te kunnen
kopen als in het basisjaar (periode 0). Dit noemen we het
prijseffect en het is als volgt te formuleren:
k,I
ko
–
Pl,! Ql,o
prijseffect
=
‘
:
_
=
‘k,0
Q
k,0
=
1,0
Q
P
P
l.0
Ql,O
=
k,l
1
11
Qi
,
O
ls het gezinsbudget er reëel op vooruit gaat heeft de con-
sument
relatief
minder geld nodig om dezelfde hoeveelheid
van k te kopen als voorheen, en wel in de verhouding
benodigd gezinsbudget ter handhaving van de oude koopgewoonten
werkelijk gezinsbudget
Mutatis mutandis geldt uiteraard hetzelfde als he!,’ezins_
budget achterblijft op de in
fl
atie. Dit noemen we het wel-
vaartseffect, waarvoor de formule luidt:
P
J
Q
1
,
0
welvaartseffect
=
1
=
1=
P
l,l
0,
De indexcijferexperts onder de lezers zullen in deze for
–
mule onmiddellijk de reciproke van het Paasche-hoeveel-
heidsindexcijfer herkennen.
Ten slotte kan men zich nog afvragen, of de consument nu
werkelijk meer of minder (in aantallen) van’ârtikel k
gekocht heeft. Heeft hij meer gekocht, dan stijgt de weging
naar evenredigheid en omgekeerd. Het artikelhoeveelheids-
effect is dus
Qk,o
Het produkt van de oude weging met de drie genoemde
effecten resulteert inderdaad in de nieuwe weging:
0
k,0
rk,!
.
ZP
ÎO
Q0
::1
Q,0
x
x
i
x
i
Q.0
k,0
Pi,l
01,0
Q,
k,l
k,l
Qk.1
x — =
k,0
=.
P1,j
Q1,1
Op soortgelijke wijze kan men ook voor een artikelgroep k
(k
=
1
.
m, kEi) een prijseffect, een welvaartseffect en een
artikelhoeveelheidseffect formuleren en wel als volgt:
kkI
k0
Q10
prijseffect
=
–
1
=
mn
k
+o
k,o
,l
Q,0
n
zPl,I
Q.0
welvaartseffect
=
i
=
n
IP.1
Q,1
=
m
Q,
artikelhoeveelhejdseffect
=
k =
T
m
kk.I
QkO
Vermenigvuldiging van deze drie effecten met de oude
weging leidt weer tot de nieuwe weging.
Wel dient t.a.v. het artikelhoeveelheidseffect op groeps-
niveau te worden opgemerkt, dat hier niet alleen hoeveelheids-
veranderingen van de ,,bestaande” artikelen, maar ook pak-
ketverschuivingen een rol gaan spelen. Zo komt men in de
groep radio, tv ed. in 1969 nog tafelradio’s en zwart/wit tv’s
tegen, die in 1975 goeddeels het veld hebben moeten ruimen
voor Hifi-apparatuur en kleuren-tv’s.
Bezien we nu tabel 1 wat nader. Kolom 1 geeft de ver-
schillende (hoofd)groepen van artikelen weer, waarvoor
het CBS prijsindexcijfers berekent. Kolom 2 geeft de prijs-
indexcijfers per artikelgroep voor het jaar 1975 op basis
1969
=
100. Kolom 3 bevat de wegingsfactoren die in 1969
golden. Door vermenigvuldiging van de weging van 1969 per
artikelgroep met de quotiënten van de groepsprijsindex-
cijfers en het totale prijsindexcijfer ontstaan de wegingen in
kolom 4. De wegingsverschuivingen die we nu constateren
zijn het gevolg van het prijseffect. Het welvaartseffect blijkt
uit het verschil in wegi ngsfactoren tussen kolom 4 en kolomS.
De in kolom
5
genoemde wegingen zijn berekend door ver-
menigvuldiging van de wegingen van kolom 4 met de factor
16.640 ofwel met de verhouding tussen het budget, benodigd
19.375
om het oude consumptiepatroon te handhaven en het wer-
kelijke budget in 1975.
In kolom 6 staat het werkelijke we-
gingsschema, zoals het CBS dat nu hanteert bij de
berekening
van het nieuwe prijsindexcijfer.
Uit de informatie in de kolommen 2 t/m 7 van tabel 1
kunnen nu enkele interessante conclusies worden getrokken.
De eerste is dat men in 1975 14,1% van het toen beschikbare
gezinsbudget ter beschikking had om meer en andere goeder
ren en diensten te kopen dan in 1969 (zie de totaalweging
van kolom 5). Dit extra geld is voor een belangrijk deel naar
ESB22/29-3-1978
301
ontwikkeling, ontspanning en verkeer gegaan, terwijl men
minder of goedkoper is gaan roken. De weging van woning-
huur is procentueel het hardst gestegen. Niet alleen heeft men
reëel meer geld aan woninghuur uitgegeven dan in 1969,
wat begrijpelijk is als we bedenken dat er sindsdien veel
– relatief dure – nieuwbouw ter beschikking is gekomen,
deels ten koste van – relatief goedkope – oude woningen,
ook de schatting van de huurwaarde van het eigen woning-
bezit is verbeterd. Van huishoudelijke apparaten heeft men
niet alleen in relatieve, maar ook in absolute zin geringere
hoeveelheden gekocht.
Opvallend is ook de daling in kledinguitgaven. De ver-
schuiving van de formele naar de informele kleding zal hier
ongetwijfeld een voorname rol spelen. De stijging van de con-
sumptie op het gebied van medische verzorging lijkt in
tegenspraak met het eerder genoemde substitutieverschijnsel.
De kostenontwikkeling in deze sector verloopt echter zonder
veel mogelij kheden tot beïnvloeding door de individuele
consument, terwijl men zich deze ontwikkeling ook veel min-
der direct bewust is dan bij andere artikelen, omdat de finan-
ciering vrijwel geheel door de verzekering geschiedt (waar-
voor men uiteraard wel uiteindelijk de premierekening ge-
presenteerd krijgt). Verder valt er weinig te substitueren in
deze sector; wie ziek is zal nu eenmaal in het algemeen niet
beter worden door een nieuwe auto te kopen in plaats van
naar de dokter te gaan.
De weging van voeding is aanmerkelijk gedaald. Zoals uit
tabel 1 blijkt is dit voor een niet gering deel aan het prijs-
effect te danken. Als men de reële inkomensverbetering niet
had aangewend in de voedingssector zou de weging nog lager
zijn uitgekomen dan zij in werkelijkheid werd. Met andere
woorden, hoewel men relatief minder aan voeding uitgeeft,
koopt men toch in absolute zin meer of andere voedings-
artikelen dan voorheen.
Indexcijfers
Zoals reeds eerder werd vermeld, vertonen de jaar-
mutaties van de oude en de nieuwe totale indexcijfers weinig
verschillen. De stijging van 1976 t.o.v. 1975 bedroeg in beide
gevallen 8,8%. Voor 1977 t.o.v. 1976 was deze stijging 6,7%
voor de oude en 6,4% voor de nieuwe reeks. Kennelijk heeft de
toepassing van het nieuwe wegingsschema weinig invloed
gehad op de gemiddelde prijsontwikkeling!
Voor de onderdelen van het prijsindexcijfer, de hoofd-
groepen en groepen (zie tabel 1) geldt dit zeker niet. De
verschillen tussen de oude en de nieuwe indexcijfers variëren
van 0% bij de groepen verkeer en schoeisel tot 6,6% bij de
groep energie, over de periode 1975 tot 1977.
De groep energie geeft in de nieuwe reeks voor 1977 een
indexcijfer te zien van 122,8 tegen 116,2 in de oude reeks. Hier
speelt de wijziging in het gasverbruik een belangrijke rol
en wel de overgang van kleinverbruik met een prijsstijging
van 3,9% in twee jaar naar grootverbruik met een prijsstijging
van 24,3%. Voorts zijn de vaste brandstoffen met een prijs-
stijging in twee jaar van 6% uit het nieuwe wegingsschema
geheel weggevallen.
Het indexcijfer van de groep aardappelen, groenten en
fruit steeg in dezelfde periode met 17,9% en in de oude reeks
met 21,3%. Dit is in hoofdzaak een gevolg van het feit dat
binnen het onderdeel fruit het citrusfruit en de bananen –
beide met een laag indexcijfer – in de nieuwe reeks zwaar-
der meewegen dan in de oude. Appelen en peren daaren-
tegen – met een vrij hoog indexcijfer – hebben in de nieuwe
reeks een lager aandeel. Het indexcijfer van zacht fruit
(aardbeien, kersen, pruimen e.d.) is van 109,2 (oud) naar
133,4 (nieuw) gegaan. Hier staat tegenover dat de weging van
zacht fruit sterk is verlaagd. Per saldo heeft deze groep een
verlagende invloed gehad op het nieuwe totale indexcijfer.
Het indexcijfer van de niet verse (overige) groenten is in de
nieuwe reeks lager dan die in de oude., Dit wordt met name
veroorzaakt doordat het artikel zuurkool vervallen is en de
artikelen augurken (zoetzuur) en tomatenketchup in de
nieuwe reeks zijn opgenomen.
Binnen de voeding is het verschil tussen de indexcijfers
van de oude en nieuwe reeks van de groep dranken en maal-
tijden (114,1 resp. 110,2) van belang. Hèt indexcijfer van
het onderdeel snacks is van 152 gedaald naar 139. Dit wordt
veroorzaakt door een hoger belang van de vleeskroket met
indexcijfer 122 t.o.v. patates frites met index 159. Voorts
vormt een lager indexcijfer en een lager belang van de groep
dranken een oorzaak van het lagere indexcijfer in de nieuwe
reeks van dranken en maaltijden. De niet-alcoholische dran-
ken worden relatief wat minder gekocht en het indexcijfer is
flink gedaald (van lii naar 105). Dit laatste wordt vooral
veroorzaakt door het lagere belang van het artikel koffie
buitenshuis dat een hoog indexcijfer heeft (137) en het ver-
vallen in de nieuwe reeks van de artikelen vruchtendrank
buitenshuis en limoen-citroendrank buitenshuis (beide met
een index van 119). Ook het indexcijfer van de alcohol-
houdende dranken is gedaald en wel van 108 naar 106. Hier
komt nog bij dat de weging is toegenomen. De oude jenever
en de port zijn uit de prijswaarneming verdwenen en daar-
voor in de plaats zijn beerenburger en whisky in het prijs-
indexcijfer op basis 1975 gekomen.
Het indexcijfer van de woninginrichting is van 111,7 (oud)
naar 114,4 (nieuw) gegaan. Dit wordt veroorzaakt doordat de
weging van meubelen – met in beide reeksen het relatief hoge
indexcijfer 117 – hoger is geworden in de nieuwe reeks, ter-
wijl het belang van de groep woningtextiel en vloerbedek-
king – met een relatief laag indexcijfer – is gedaald.
Het indexcijfer van de groep huishoudelijke artikelen en
onderhoud is in de nieuwe reeks 111,7 tegen 115,1 in de
oude reeks. Vooral de vervanging van onderhoud door der-
den door doe-het-zelf artikelen veroorzaakt deze afwijking.
De weging van onderhoud door derden is dan ook flink ge-
daald. Er zijn een aantal nieuwe artikelen uit de doe-het-zelf
sector bijgekomen, zoals schrootjes, kraan, spaanplaat,
muurvuller, wandtegel e.d. De prijsstijging van dit soort
artikelen is veel minder geweest dan van onderhoudswerk-
zaamheden door derden in de periode 1975-1977.
Gecorrigeerd indexcijfer
Ook yan het gecorrigeerde indexcijfer – dikwijls komt
men dit indexcijfer tegen onder de misleidende naam ,,ge-
schoonde index” – is de basis verlegd van 1969 naar 1975.
Dit gecorrigeerde indexcijfer wordt sedert 1974 maandelijks
samengesteld overeenkomstig een advies van de SER 8).
De stijging van dit indexcijfer van 1976 t.o.v. 1975 bedroeg
op basis 1969 8,5% en op basis 1975 8,2%. Over de periode
1975-1977 bedroeg de stijging respectievelijk 15,0% en 14,4%.
Dit houdt in een stijging van 1977 t.o.v. 1976 van resp.
6,0% en 5,7%.
De stijging van het gecorrigeerde indexcijfer op de nieuwe
basis blijkt 0,6% lager uit te komen dan de stijging van het-
zelfde indexcijfer op de oude basis over de periode 1975-1977.
Bij het traditionele indexcijfer is dit verschil 0,3%.
Hierbij is van belang dat de medische verzorging een
relatief hoog indexcijfer heeft en dat de weging van de
medische verzorging is toegenomen. Ook speelt de correctie
voor de tariefsveranderingen van de indirecte belastingen een
rol 9).
J. Egbers
J. D.
Lock
Sociaal Economische Raad,
Advies inzake loonindexering.
1972.
In de Maandstatistiek van de prijzen zal binnenkort over de
basisverlegging van het gecorrigeerde indexcijfer een artikel
verschijnen.
302
De relatieve waarde van opties
MR. J. W. BOSCH*
Vanqf 4 april zullen in Amsterdam op de
Europese Optiebeurs opties ti ‘orden verhandeld.
Een optie is het recht, cp
of
vddr de vervaldatum
van de optie, een aantal aandelen te kopen tegen
een van ie voren vastgestelde prijs. In dit artikel
wordt een model ontwikkeld, waarmee de beurs-
verwachting die uit de optieprijs spreekt, op
schaal kan Horden gebracht. Zodoende kunnen
verschillende opt iepri/zen onderling worden t’er-
geleken. Hei door (Ie auteur ontwikkelde optio-
m,;, kan daarbij nuttige diensten bewijzen.
Inleiding
Zeer binnenkort zal in Amsterdam de Europese Optiebeurs
worden geopend. Deze gebeurtenis is in tweeërlei opzicht
uniek voor Nederland. In de eerste plaats zullen naast opties
op Nederlandse aandelen, ook die op Amerikaanse, Engelse.
Franse en wellicht nog andere aandelen worden verhandeld.
In de tweede plaats is het aspect van de verhandelbaarheid van
de optierechten geheel nieuw voor de Nederlandse markt.
Op de effectenbeurs in Amsterdam kan men sinds jaar en
dag hausse-premies, baisse-premies en nog enkele andere
soorten van premie-affaires afsluiten. Deze contracten heb-
ben echter alle het nadeel, dat een eenmaal afgesloten affaire
niet meer kan worden verhandeld of teruggedraaid. De
Amsterdamse hausse-premie zou je dus een niet-verhandelba-
re optie kunnen noemen.
Op de EOE (European Options Exchange) zullen we straks een eenmaal gekochte resp. verkochte optie weer kunnen ver-
kopen resp. terugkopen. Deze verhandelbaarheid is alleen
maar mogelijk als er een stringente normalisatie wordt door-
gevoerd met betrekking tot het aantal aandelen per optie. de
basisprijzen, en de vervaldata. Het bestuur van de optiebeurs
zal daarom periodiek per aandeel vaststellen welke basisprij-
zen en welke vervaldata in aanmerking komen 1).
Hoewel het hier niet de plaats is om uit te weiden over het
nut van een optiebeurs. wil ik er toch iets over zeggen. Een
aandeel is in principe een investering op zeer lange termijn.
Dank zij een effectenbeurs kan ik een wederpartij vinden die
bereid is mijn aandeel over te nemen. Hierdoor krijgt een
aandeel een liquide karakter, hetgeen de bereidheid van het
publiek vergroot om risicodragend kapitaal bijeen te brengen.
Aan- en verkoop van een aandeel kost een particulier
minstens 1% van de koopsom. Wil men zijn belangen verleg-
gen. dus bijvoorbeeld Philips omruilen in Olies, dan kost dat
tweemaal
1%.
Wil men weer terug, dan kost dat nog een keer
tweemaal minstens 1%. Is er een goed lopende optiebeurs, dan
zou men kunnen beginnen met het kopen van opties op Kon.
Olie en tegen het bezit van de Philips aandelen de opties
kunnen verkopen (laten uitschrijven). Dergelijke transacties
gaan over het algemeen gepaard met minder kosten, terwijl ze
vaak een saillanter effect sorteren.
Je zou kunnen zeggen dat door de betere verhandelbaar-
heid van de opties en vanwege het kostenaspect. een optie-
beurs ertoe kan bijdragen dat het aandelenbezit een liquidi-
teitscomponent erbij krijgt. Onnodig te zeggen dat men op een
optiebeurs ook wild kan speculeren. Maar dat kan men
eigenlijk op elke beurs. Op een optiebeurs is het alleen wat
gemakkelijker om 100% van de inzet te verliezen.
Begripshepaling
Dit artikel handelt over opties op aandelen. We zullen ons
beperken tot koopopties (,,call options”). Als we het woord
optie gebruiken bedoelen we steeds de koopoptie.
Een optie is het recht een aantal aandelen, meestal 100
stuks, op of vôôr de vervaldatum van de optie. te kopen tegen
een van te voren vastgestelde prijs. die de basisprijs of de
uitoefenprijs wordt genoemd.
Een
/lausse-prelnie is
een optie die een basisprijs heeft,
gelijk aan de aandelenkoers op het moment van het afsluiten
van de affaire. Een hausse-premie is niet verhandelbaar.
Een
;iarranl is
een optie die niet op de beurs tot stand is
gekomen. maar is uitgegeven door de vennootschap zelf, en
die dus eigenlijk recht geeft op een stukje uitbreiding van het
aandelenkapitaal, eveneens tegen een van te voren vastgestel-
de prijs. De optie Rolinco die in Amsterdam wordt genoteerd
had wellicht beter de naam warrant kunnen dragen.
Amerikaanse waarderingsmodellen
Wie een greep wil krijgen op de waarde van een optie.
ontkomt er niet aan een waarderingsmodel te hanteren. De
kunst is nu een model te gebruiken, dat zo min mogelijk
arbitraire momenten bevat, en dat zo goed mogelijk een
afspiegeling geeft van de feitelijke situatie.
In de Verenigde Staten. het land van de optiehandel bij
uitstek, is een groot aantal waarderingsmodellen voor opties
verschenen, speciaal na de opening van de optiebeurs in
Chicago in 1973. Er bestaat al een uitgebreide literatuur
hierover.
De auteur is Hoofd Planning en Research van het Centraal Reken-
lnsiiiuut van dc Rijksuniversiteit Leiden. Het artikel is geschreven op
persoonlijke titel. De auteur dankt Prof. Dr. W. R. van Zwet.
hoogleraar Mathematische Statistiek te Leiden voor de vruchibare
gesprekken en de heren Van Kollem & Zoon BV. commissionairs in
effecten te Amsterdam voor hun hulp bij het verzamelen enselecteren van koersen en dividendgegevens.
1) Stichting Voorbereiding EOE,
European Opuions Exchange,
Wegwijzer voor lidmaatschap,
Amsterdam, 1977.
ESB22/29-3-I978
303
De meeste in de praktijk gehanteerde modellen vertonen
ongeveer het volgende beeld:
•Door regressie-analyse of een andere statistische methode
toe te passen op de koersen van een aandeel van de afgelopen 6
of 12 maanden, berekent men de veranderlijkheidscoëfficiënt
(..volatility”) van dat aandeel. Men neemt aan dat deze
volatility gedurende de toekomstige looptijd van de optie niet
zal veranderen. Hoe men de volatility precies berekent is het
geheim van de smid, althans, ik heb nergens in de literatuur
een recept hiervoor kunnen vinden.
Men neemt aan dat de koersen van de aandelen log-nor
–
maal verdeeld zijn. Zelden wordt dit beargumenteerd. De
bekende econoom Paul A. Samuelson ging in 1965, in een
verhandeling over warrants 2), van deze veronderstelling uit,
en je krijgt soms het gevoel dat het sindsdien mode is gewor
–
den om de log-normale verdeling aan te nemen. Overigens
kan men in de literatuur nog een keur van suggesties voor
andere verdelingsfuncties vinden 3).
• Men gaat in het voetspoor van Samuelson uit van de theo-
rie van het marktevenwicht 4). In het evenwichtspunt geeft het
bezit van k opties een gelijke positie in de markt als het bezit
van n aandelen. Er ontstaat dan een differentiaalvergelijking
die uiterst moeilijk is op te lossen. Het resultaat is een formule
die bij nader inzien niet zo erg ingewikkeld is en wel enige
overeenkomst vertoont met de formule die ik u verderop zal
laten zien. Een onmisbaar ingredient op het menu van het
marktevenwicht is de rentestand voor risicoloze belegging.
•Brengt men de volatility met de aandelenprijs, de optie-
prijs, de looptijd en de rentestand in de formule, dan krijgt
men de theoretische waarde van de optie.
Een typisch voorbeeld van de laatste aanpak kan men
vinden in Standard & Poor’s Weeklv Option Guide 5).
Hier
staat letterlijk:
,,theoretical price = the ,,value” of the option calculated by a
computer programmed to consider the underlying common stock’s
price and volatility, dividend yield, days to the option’s expiration
date. dividends to be paid before expiration, the option’s striking
price and a riskless interest rate (such as that on treasury buIs)”.
Welke formule men gebruikt, en hoe men de volatility
berekent, wordt niet uit de doeken gedaan en we moeten maar
aannemen dat de zwarte doos goed werkt.
Het waarderingsmodel WMV
In mijn model, dat ik het model van de Wiskundige Markt
Verwachting (WMV) heb genoemd, zullen we ons wat be-
scheidener opstellen, en naar mijn mening zonder verlies aan
doelmatigheid. We zoeken geen theoretische waarde van de
optie, maar uitsluitend naar een middel om de optieprijzen
onderling te kunnen vergelijken.
In het model W M V gaan we uit van de volgende veronder-
stellingen:
• Er bestaat geen absolute waarde of theoretische waarde
van een optie, net zo min als er een theoretische waarde
bestaat van een aandeel. Toelichting: we kunnen nooit zeggen
dat het aandeel Kon. Olie duur of goedkoop is, noch wat de
theoretische waarde zou moeten zijn. We kunnen hoogstens
een relatieve uitspraak doen zoals: de aandelen Kon. Olie zijn,
getoetst aan de koers/winstverhouding, goedkoper dan de
aandelen Philips. Zouden we nu van optieprijzen meer mogen
verwachten? Het antwoord is: neen. We zullen dus hoogstens
streven naar een relatieve uitspraak zoals: getoetst aan het
model WMV is de prijs van optie A hoger/lager dan de prijs
van optie B.
• De aandelenkoers van vandaag, of hoogstens de aande-
lenkoers van gisteren is relevant, niet het gedrag van de
aandelenkoersen in het verleden. Dit is een vertaling van de
constatering dat de beurs altijd vooruit kijkt. Voor de koers-
vorming van het aandeel Hoogovens is van veel groter belang
of Estel in de toekomst weer winst zal maken, en hoeveel, en
op welke wijze de beurs dit verneemt, dan hoe het gedrag was
van de koersen in het verleden. In mijn model zal men dus
tevergeefs zoeken naar een parameter die wordt gehaald uit
gegevens die ouder zijn dan één dag.
• De beurs verwacht dat de toekomstige koersen van een
aandeel normaal verdeeld zijn. Deze uitspraak impliceert dat
de beurs, als resultante van alle acties van kopers en verko-
pers, in mijn model een abstract element is, dat een verwach-
ting kan hebben over het toekomstige verloop van de koersen.
We kiezen voor de normale verdeling omdat deze in de natuur
het meeste voorkomt en omdat deze een eenvoudige structuur
heeft. Overigens heb ik een paar argumenten die deze veron-
derstelling ondersteunen. Zelfs al zou iemand kunnen aanto-
nen dat de koersen van een aandeel in het verleden eerder blijk
gaven van gehoorzaamheid aan de log-normale dan aan de
normale verdeling, dan zou ik kunnen tegenwerpen dat zulks
dan nog niet hoeft te gelden voor de koersen in de toekomst.
En zelfs al zou men kunnen aantonen (wat erg moeilijk, zo
niet onmogelijk is) dat een log-normaal patroon voor de
toekomstige koersen het meest waarschijnlijk zou zijn, dan
nèg kan ik tegenwerpen dat dit niet hoeft te betekenen dat
de beurs een log-normale meetlat in haar achterhoofd heeft
zitten. In mijn model is het dus strikt genomen mogelijk dat de
beurs, ten aanzien van de toekomstige koersen van een
aandeel, persisteert in een andere opvatting dan de statisticus
weet te vertellen over de koersen uit het verleden.
Ten slotte nog een paar praktische overwegingen. Aller-
eerst moet men in een model pas overgaan op een ingewikkel-
der structuur als bewezen is dat die structuur betere uitkom-
sten oplevert. Vervolgens heb ik kunnen constateren dat als
we ons beperken tot opties die niet langer (meer) lopen dan 1
jaar, het praktisch gesproken geen verschil maakt of men in
het model W M V uitgaat van de normale dan wel van de log-
normale verdeling. Dit verschijnsel is geheel in overeenstem-
ming met de uitspraak van de statisticus Hald 6):
,,ln practical work we generally reckon that both log x and x may
be regarded as normally distributed as long as the coefficient of
variation is Iess that
1/3″.
Welnu, 9070 van de opties die in Amerika worden verhan-
deld op de optiebeurzen voldoen aan dit criterium, en ik heb
zo het vermoeden dat 100% van de opties die op de Europese Optiebeurs verhandeld zullen worden aan dit criterium zullen
voldoen.
• De waarde van de optie is gelijk aan de gewogen ge-
middelde kans op een positief verschil tussen de aandelen-
koers x en de basisprijs b. Wat exacter uitgedrukt: de waar-
de van de optie is gelijk aan de mathematische verwachting
van (x – 1,) onder de voorwaarde (x>b). De waarde van de op-
tie is dus een gewogen kans op succes. De kans op succes
(x – b) zal groter zijn naarmate men verder in de toekomst
kijkt, d.w.z. naarmate de resterende looptijd van de optie lan-
ger is. De beurskoers van de optie is de resultante van de
Paul A. Samuelson, Rational theory of warrant pricing,
Industrial
Management Review, vol. 6,
no.
2, 1965.
Voor de stabiele Pareto-hypothese zie: B. Mandelbrot, The varia-
tion of certain speculative prices,
Journal
of
Business, vol. 36,
oktober
1963;
voor een aangepaste Bessel-functie zie: M. Parkinson, Option
pricing: the American put,
Journal of Business, vol 50, 1977;
voor de
Student-distributie zie: R.C. Blattberg, en N.J. Gonedes, Acompari-
son of the stable and student distribution as statistical models for
stock prices,
Journal
of
Business,
april
1974;
voor een empirische
distributiefunctie zie: G. Gastineau,
The stock options manual,
McGraw-Hill, New York,
1975.
F.
Black er M. Scholes, The pricing of options and corporate
liabilities.
Journal of Politi(-a! Economj,
mei /juni
1973.
Siandard& Poor’s Week/i’ Oplion Guide,
Standard & Poor’s,
345
Hudson Street, New York. A. Hald,
Statistical theory wiih engineering app!icaiions,
John
Wiley & Sons, New York, Chapman Hall, Londen,
1952.
304
beursverwachting ten aanzien van het toekomstig koersver-
loop van het onderliggende aandeel. De waarde van een optie
voor een individu is de resultante van het individuele
verwachtingspatroon.
De modelformule
We zullen gebruik maken van de volgende notatie:
m : de gegeven aandelenkoers, tevens het midden van de
normale verdeling van de toekomstige koersen;
b
: de gegeven basisprjs van de optie;
a
: de standaarddeviatie van de verdeling van de toe-
komstige koersen van het aandeel;
w : waarde van de optie = w (b, m,
0);
Z(x) : dichtheidsfunctie van de normale verdeling;
Q(x): cumulatieve waarde van Z tussen x en oneindig.
We kunnen alvast schrijven:
00
1
1
2
Z (x) =
exp (—j-x ) Q (x)
=
f
Ztdt
x
Het model WMV zegt ons dat de waarde w gelijk moet zijn
aan de wiskundige verwachting van (x – b) onder de voor-
waarde (x>b), waarin x een mogelijke toekomstige koers van
het aandeel voorstelt. Hieruit volgt:
00
x—b
1
1
(xm)21 dx
w(bmcJ)=f
exp
1
2
0
b
Vervangen we hierin (x – m) a door een andere variabele, dan
volgt na enige herleiding de modelformule
w=c,Z(a) – (b—m)Q(a),
Het is evident dat, als (b – m) en
o
gegeven zijn, er maar één
oplossing is voor w. Minstens zo interessant is, dat we
0
kunnen berekenen als (b – m) en w gegeven zijn.
Numerieke methoden
W kan gemakkelijk uit (b – m) en
0
worden berekend met de volgende methoden:
• De waarde van Z kunnen we met een zakrekenaartje uit-
rekenen. Men kan de waarde van Z ook opzoeken in tabel-
len die in vele statistische handboeken zijn te vinden.
• De waarde van Q, althans van 1 – Q, kunnen we eveneens
in veel gepubliceerde tabellen opzoeken.
• Om de waarde van Q te berekenen met een grote of kleine
computer, heeft men een benaderingsformule nodig die in
sommige handboeken is te vinden 7). Heeft de biblio-
theek van uw computer een routine voor de fouteninte-
graal of error function dan is de zaak eenvoudiger.
• Bezitters van kleine computers kunnen een routine laten
maken, die w direct uit (b – m) enolevert met behulp van
een enkele Taylor-benadering. Dit vraagstuk is gemakke-
lijk op te lossen omdat de modelformule zich eenvoudig
laat differentiëren. In dit geval heeft men geenexponentiële
functie nodig, noch de foutenintegraal. Is men eenmaal
in het bezit van een geschikte routine, dan kan men de
computer eenmalig een tabel laten produceren waaruit
men w kan aflezen voor een groot aantal combinaties van
(b – m) ena.
Het omgekeerde vraagstuk, namelijk om OLe berekenen als
w en (b – m) zijn gegeven, is minder eenvoudig op te
lossen.
• Men kan uiteraard, als men beschikt over de laatst bedoel-
de tabel,
0
uit deze tabel aflezen. Hieraan kleeft echter een
praktisch bezwaar, nI. dat het in een dergelijke tabel
moeilijk interpoleren is.
• Men kan een specifieke benaderingsformule laten maken.
Dit vraagstuk eist vakmanschap, althans als men wil
voorkomen dat de computer te vaak moet itereren, het-
geen erg veel computertijd gaat kosten.
De SP-waarde
Nu we in staat zijn bij elke gegeven optieprijs de bij behoren-
de standaarddeviatie Gte berekenen, hebben we een waarde in
guldens of dollars gevonden die een maat is voor de beursver-
wachting die uit de optieprijs spreekt. Zo vinden we al spoedig
dat deze a voor opties met lange looptijd groter is dan de a
voor dezelfde soort opties, maar dan met korte looptijd.
Willen we de a vergelijken met die van opties op andere
aandelen, dan moeten we
0
uitdrukken in een percentage van
de aandelenkoers. We schrijven gemakshalve
o%
of SP, en in
feite is dit getal de variatiecoëfficiënt, waarvan we zojuist
hebben gezegd dat deze bij Amerikaanse opties zelden uitgaat boven de 33,33%.
Let erop dat
a%
een dïmensieloze constante is en dus niet is
uitgedrukt in de valuta van de optie of het aandeel. Dit maakt
SP de bij uitstek geschikte maatstaf om de waarde van opties onderling te vergelijken, zelfs Nederlandse met Amerikaanse
en. . . Europese opties.
Het optiogram
Voor het vergelijken van het SP-getal van de verschillende opties kunnen we met vrucht gebruik maken van een punten-
grafiek die ik de naam optiogram heb gegeven. De horizontale
as geeft de resterende looptijd aan van elke optie, de verticale
as geeft de SP-waarde die bij elke optie hoort.
Het verdient aanbeveling de tijdschaal evenredig te maken
aan de vierkantswortel uit de tijd. De waarschijnlijkheids-
rekening leert ons namelijk dat, als we mogen aannemen dat
de dagelijkse koersverschillen van een aandeel onafhankelijk
van elkaar zijn 8),
a2
evenredig is met de lengte van het be-
schouwde tijdvak. Bijgevolg moet de SP-waarde die wij voor
elke optie berekenen, evenredig zijn met de wortel uit de
resterende looptijd van de optie.
Als we er nu verder voor zorgen dat in het optiogram beide
schalen op nul beginnen, volgt uit deze theorie dat alle opties
op hetzelfde aandeel, ongeacht de looptijd of de basis-
prijs op één rechte moeten liggen, die door de oorsprong van
het optiogram gaat.
In de praktijk ziet men dat natuurlijk niet altijd gebeuren, en dat maakt het optiogramjuist zo’n waardevol instrument.
Het lezen van een optiogram vereist een beetje ervaring. Men
houde steeds voor ogen, dat de hoogste wijsheid die men uit
een optiogram kan halen, altijd een relatieve is: getoetst aan
de theorie van WMV is de optieprjs A hoger/lager dan de
optieprjs B. Maar met alle relatieve bescheidenheid kan toch
worden gezegd dat een optiogram de discrepanties in de
markt duidelijk zichtbaar maakt. Wie met behulp van een
optiogram geregeld dergelijke discrepanties in de markt heeft
gezien, zal nooit meer geloven in het nut van een volatility
zoals de Amerikanen plegen te destilleren uit de aandelen-
koersen van het verleden.
Zie o.a. M. Abramowitz, en 1. A. Stegun (ed.),
Handbook
of maihematicalfunctions.
New York, Dover Publications, blz. 932.
Volgens vele gezaghebbende auteurs mogen we dat aannemen.
Alle praktische modellen, voor zover mij bekend, maken gebruik
van een parameter die evenredig is met de wortel uit de looptijd.
ESB 22/29-3-1978
305
Figuur. Optiogram
Verfijningen
De theorie van WMV houdt er geen rekening mee dat de
prijs van een aandeel nooit negatief kan zijn. Het zou dus
beter zijn een afgeknotte distributiefunctie te nemen. Ik heb
hiermee enkele proeven gedaan en kwam tot de slotsom dat
het sop de kool niet waard is. Pas als een aandeel als KSH gaat
meedoen, kan men overwegen een afgeknotte normale of een
log-normale verdelingsfunctie te nemen. De laatstgenoemde
scoort dan hoge ogen, omdat de verdelingsdichtheid geleide-
lijk naar nul gaat als de koers nul gaat worden.
Als we de prijzen van warrants willen vergelijken, al of niet
met het agio van converteerbare obligaties, of meer in het
algemeen, als de looptijden langer worden dan 2jaar, zal
c%
geregeld hoger zijn dan 34%. In deze gevallen zal de log-
normale verdeling het waarschijnlijk beter doen, niet zozeer
vanwege het logaritmische karakter, alswel omdat deze scheef
is en een dikkere staart heeft. Elke verdelingsfunctie die deze
karakteristiek heeft zal het dan beter doen dan de normale
verdeling. Zolang we het relatieve aspect van de methode goed
voor ogen blijven houden, doet het er eigenlijk niet zo veel toe
welke verdelingsfunctie we nemen. Met een kromme meetlat
kunnen we altijd nog wel lengteverschillen meten! De gemeten
verschillen mogen dan uiteraard niet te ver uiteen liggen.
Conclusie: zolang de karakteristieken van de opties niet te ver
uit elkaar liggen, maakt het in een systeem van relatieve
waardebepaling niet zo erg veel uit welke verdelingsfunctie we
kiezen.
Het tot zover geschetste model WMV houdt er geen
rekening mee dat op het aandeel dividend wordt betaald. Wie
dus op het scherp van de snede wil werken, doet er goed aan
een paar correcties aan te brengen, namelijk in de aandelen-
prijs en de basisprjs, afhankelijk van wanneer, en welke,
dividenden tijdens de looptijd van de optie zijn te verwachten.
In het kader van dit artikel volsta ik met slechts te vermelden
dat dit een eenvoudige operatie is. Het verzamelen van de
Tabel
Letter-
Naam
Aas-
Basis-
Optie-
SP-
Optie-
SP-
Optie-
St’-
refe-
delen
prijs
prijs
waarde
prijs
waarde
prijs
waarde
ren-
koers
tie
23-01-78
89 dagen
180 dagen
271
dagen
•
AM
57.2500
55.000
2.5000
999.99
3.0000 5.80
3.1250
6.54
•
TEI.&T
57.2500 60.000 0.3125
5.01
0.5625
6.47
0.8125
7.79
8
1.B.M.
765.3750
240.000 26.1250
6.64
28.2500
10.55
31.5000
14,74
IS
265.3750
260.000
10.6250 7.16 14.6250
11.08
17.7500
14.10
IS
265.3750
280.000
2.8750
7.75
6.1250
11.42
8.6250
14.03
c
TELE-
63.0000
50.000
13.5000
16.28
14.2500
21.70
0.0
999.99
C
DYNE
63.0000
55.000 9.6250
18.10
11.000
24.65 12.6250
31.82
C
63.0000
60.000 6.0000
17.25
8.1250 25.92
9.5000
31.47
0
DI’-
107.5000 100.000
9.3750
9.34
11.0000
14.10
12.2500
17.40
1)
PONT
107.5000 110.000
3.3750
9.85
5.5000
14.88
6.7500
17.02
1)
107.5000
120.000
0.7500
10.07
2.0000
14.49
3.1250
17.03
t
EAST-
46.7500 45.000
3.3750
12.45
4.6250
19.43
5.5000
24.23
t
MAN
46.7500
50.000
1.3125
13.88
2.5625 21.16
3.2500
25.02
E
46.7500 60.000
0.1250
16.21
0.5000
22.20
0.8750
26.20
24-01-78
90 dagen
181 dagen
F
KON.
126.3000
126.300
5.5000
8.88
8.5000
10.61
OLIE
G
1’111i.iP
25.6000
25.600
11250
17.87
3.2500 27.39
dividendgegevens kost meer inspanning. De invloed op de
berekening bij Amerikaanse opties is niet groot, omdat in
Amerika kwartaaldividenden gebruikelijk zijn. Toch geloof
ik dat men eerder moet corrigeren voor de invloed van het
dividend, dan rekening moet houden met de rentestand voor
risicoloze belegging, zoals men in Amerika pleegt te doen.
Enige resultaten
In de hier afgedrukte tabel vindt men behalve de aandelen-
koers en de basisprjs, voor elke vervaldatum een kolom, die
de optieprijs bevat met daarnaast de uit deze gegevens bere-
kende SP-waarde
(cj%-getal).
Om een perfecte vergelijking
mogelijk te maken tussen de Amerikaanse opties en de
Amsterdamse hausse-premies, is in dit geval rekening gehou-
den met de invloed van dividenduitkeringen. Het getal 999,99
betekent: geen oplossing mogelijk.
In het hier afgedrukte optiogram (zie figuur) loopt de tijd-
schaal evenredig met de wortel uit de tijd, en wel van 75 tot en
met 300 dagen. Om ruimte te sparen is de oorsprong buiten
het optiogram gelaten. De getrokken lijnen 15-30, 11-22, 8′
17. en
5112-1
1 gaan alle door de oorsprong aangezien op de
horizontale as
v’7:
1:2. De opties zijn afgedrukt met
hun letter-referentie A, B, C. . . Twee gelijke letters naast
elkaar b.v. DD, betekent dat de linker eigenlijk eveneens op
de plaats van de rechter had moeten staan. De 999,99-opties
zijn, als zijnde onplaatsbaar, links boven in het optiogram
afgedrukt.
De negen opties van Dupont de Nemours liggen aardig op
eenzelfde rechte lijn door de oorsprong (referentie D). Met
een beetje goede wil kan men dat van de opties IBM ook nog
wel zeggen (referentie B). In deze gevallen mag men spreken
van een grote mate van overeenstemming tussen de theorie
en de praktijk. In andere gevallen, en bij vele opties die niet
in dit optiogram zijn afgedrukt, is die overeenstemming niet
zo fraai. Men zal dan moeten concluderen dat ôf de theorie
niet deugt, èf dat de markt onvoldoende reageert of irratio-
neel is. Mijn ervaring is, dat naarmate de omzet in een
bepaalde optiesoort groter is, de overeenstemming tussen
theorie en praktijk ook beter is. Dit zou er op kunnen wijzen
dat de theorie nog zo slecht niet is.
Jan W. Bosch
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
306
Esb
In gezonden
Op grond van de resultaten van hun
onderzoek 1) betogen Bron en Reitze-
ma
2)
(voortaan B. en R.) dat een alge-
mene heroverweging van het spreidings-
beleid met betrekking tot de rijks-
diensten niet moet worden geschuwd.
In het hieronder volgende willen we laten
zien dat deze conclusie niet op dit onder-
zoek kan worden gebaseerd. Daarbij
zullen we ons voornamelijk beperken tot
de argumenten die tot deze beleids-
conclusie zouden moeten leiden en niet
ingaan op andere zaken die eveneens
aan de orde komen.
Fundamentele gebreken in de opzet
Het onderzoek bestaat uit een tweetal
deelonderzoe ken naar het contactstelsel
rij ksoverheid/ bedrijfsleven. Beide zijn
gebaseerd op een enquête bij alleen de
sector bedrijven (met meer dan
20
werk-
nemers). Het tweede deelonderzoek
had betrekking op bedrijven die meer
dan
25%
van hun omzet aan de rij ksover-
heid hebben te danken. Bij de intro-
ductie van m.n. de tweede enquête en bij
de vraagstelling uit beide enquêtes stond
een verplaatsing van de gehele rij ksover-
heïd en de negatieve gevolgen daarvan voorop. Het is dan ook erg waarschijn-
lijk dat door de bedrijven in hun ant-
woorden een min of meer overdreven
voorstelling van deze negatieve ge-
volgen is gegeven.
Om deze ,,bias” te toetsen was een
controle-onderzoek bij de rijksoverheid
een eerste vereiste. Wellicht is deze ver-
tekening een verklaring voor het m.i.
merkwaardige ,,feit” dat het onderwijs in
Den Haag een sterke en bestendige eco-
nomische binding (levering van goede-
ren en/of diensten!) met de rijksoverheid
schijnt te hebben. In het licht van het
bovenstaande valt de gevonden vervlech-
ting nogal tegen. Uit het eerste deel-
onderzoek blijkt dat ruim
600
van de
meer dan
1.200
geenquêteerde bedrijven
gemiddeld 14% van hun omzet aan de
gehele rijksoverheid hebben te danken.
De overige bedrijven met meer dan
20
werknemers hebben geen zakelijke bin-
ding. Omdat B. en R. er elders van uit-
gaan dat er tussen het overheidsaandeel
en de omvang van de betrokken bedrij-
DRS. J. OOSTERHAVEN*
ven geen verband bestaat, kunnen we
aannemen dat ruwweg
7%
van de omzet
van de Haagse bedrijven aan de rijks-
overheid wordt geleverd. De Haagse
economie is kennelijk allesbehalve een-
zijdig op de rijksoverheid georienteerd.
De conclusie dat het economisch belang
dat met de binding met de gehele rijks-
overheid is gemoeid, aanzienlijk is, kan
niet anders dan als overdreven worden
bestempeld.
Een tweede belangrijk bezwaar ligt in
de veronderstelling dat de deelpopulatie
uit het tweede onderzoek representatief
zou zijn voor de gehele populatie. Deze
veronderstelling wordt gebaseerd op de
gelijke aanwezigheid van de kenmer-
ken: personeelsomvang, jaaromzet en
hoofd- of nevenvestiging. De generalisa-
ties hebben echter alle betrekking op
verlies aan omzet en werkgelegenheid
als gevolg van de spreiding van de ge-
hele rijksoverheid. Het relevante ken-
merk is dan ook de mate van contact met
de rijksoverheid en juist op dif punt is de
deelpopulatie volstrekt niet representa-
tief omdat zij alleen bestaat uit de be-
drijven die juist het meest intensieve con-
tact met de rijksoverheid hebben. Een
voorbeeld: een kwart van de bedrijven uit het tweede onderzoek geeft de aan-
wezigheid van de rijksoverheid op als
één van de redenen voor een vestiging
in de Haagse agglomeratie. Deze bevin-
ding die in de samenvatting en in de pers-
berichten in gegeneraliseerde vorm is
terug te vinden is juist niet veralgemeni-
seerbaar.
Werkgelegenheidsverschuiving
Bij hun oordeel over de spreiding van
enkele rij ksdiensten speelt de schatting
van het werkgelegenheidsverlies een be-
langrijke rol. Het rapport schat dit ver-
lies voor de Haagse agglomeratie op een
weinig overtuigende wijze
3).
De
139
be-
drijven met meer dan
25%
van hun omzet
aan de rijksoverheid zeggen
20%
van hun
personeel te moeten ontslaan bij de over-
plaatsing van de gehele rijksoverheid.
Vervolgens veronderstelt men dat de
overige bedrijven die ook, maar voor
minder dan
25%,
met de rijksoverheid
zaken doen, eveneens
20%
van hun per-
soneel zullen moeten ontslaan! Bedrij-
ven met minder dan
20
werknemers
waren niet in de enquêtes opgenomen.
Voor deze categorie neemt men ten
slotte aan dat zij gemiddeld evenveel
zaken doen met de overheid als de
grotere bedrijven en dus ook gemiddeld
20%
van hun personeel moeten ont-
slaan! Zodoende komt men voor de
contacten met het bedrijfsleven op een
uiterst
dubieuze
werkgelegenheids-
multiplier van
1,5.
Rekening houdend met indirecte effecten zou deze multi-
plier in de richting van
2
kunnen gaan.
Dat berekeningen van het CPB
met het regionale arbeidsmarktmodel
(RAM) de waarde van deze multiplier
ondersteunen is, voorzichtig geformu-
leerd, slechts de halve waarheid. Voor
geheel Zuid-Holland werd voor de
spreiding van de daartoe aangewezen
rijksdiensten in
1973
een multiplier van
slechts
1,375
berekend 4). De door B. en
R. gememoreerde berekeningen heb-
ben slechts betrekking op de agglome-
ratie Den Haag en lijken strijdig met het
eerdere cijfer. Het RAM is geschat op
basis van provinciale data. De gevonden
relatie tussen stuwende en verzorgende
werkgelegenheid heeft betrekking op de
gemiddelde provinciale omvang van de
dienstensector. In de Haagse agglome-
ratie zijn relatief veel meer stuwende
diensten aanwezig dan in geheel Zuid-
Holland en dit leidt tot een overschat-
ting van het werkgelegenheidseffect om-
dat het RAM geen onderscheid maakt tussen verzorgende en stuwende dien-
sten. Het CPB is om deze reden dan ook
begonnen met de ontwikkeling van een
nieuwe versie van het RAM. Deze moet
dit onderscheid wel maken en daarmee
beter toepasbaar zijn op kleine regio’s
met veel stuwende diensten. De door B.
en R. aangehaalde latere resultaten
zijn dan ook minder relevant dan de
oudere multiplier van
1,375.
Deze laatste wordt ook ondersteund
door het FNEI-onderzoek dat in
1975
voor het Noorden op een multiplier van
1,26
uitkwam. Daarbij werd geen reke-
* De schrijver is als wetenschappelijk hoofd-
medewerker regionale economie verbonden
aan het Instituut voor Economisch Onder-
zoek van de Rijksuniversiteit Groningen en
verrichtte het merendeel van het FNEI-
onderzoek inzake de verplaatsing van de
Centrale Directie der PTT. De schrijver
dankt Drs. T. van Duinen, medewerker
bij het ETI-Groningen voor een aantal waar-
devolle suggesties.
Deelonderzoek contacistelsel bedrijvig-
heid/overheid in de Haagse agglomeratie,
deel 1 en II, juni 1976, resp. april 1977, Eco-
nomisch Technologisch Instituut voor Zuid-Holland, Rotterdam.
J.
A.
H. Bron en
A.
Reitzema, Van
,,spreidingsbeleid rij ksdiensten” naar ,,vesti-
gingsbeleid van nieuwe rij ksdiensten”,
ESB,
23november I977,blz. 1152-1158.
Zie
Deelonderzoek,
tap., Deel II, blz.
62-65.
Zie
A. M. C.
Janssen, Verplaatsing van
rijksdiensten,
ESB, 1
oktober 1973, blz.
686.
Spreidingsbeleid rjksdiensten”
maar gewoon doorzetten?
ESB
22/29-3-1 978
307
ning gehouden met de extra inkomens
voor inwoners uit het Noorden, maar
wel met de consumptieve uitgaven van
de migranten 5). Inmiddels is het FNEI-
model uitgebreid met een consumptie-
functie voor de arbeidsinkomens. Een
nieuwe schatting van de werkgelegen-
heidsmultiplier komt voor het gehele
Noorden op 1,31 6). Ookvoor Den Haag
maakte het FNEI met een provisorische
input-outputtabel een schatting van de
voor de Centrale Directie geldende
werkgelegenheidsmultiplier. Rekening
houdend met effecten in de sfeer van de
intermediaire leveringen en met de
t.g.v. emigratie wegvallende consump-
tieve bestedingen kwam zij op een
multiplier van 1,28 7).
Onderzoek versus politiek
Voor de bespreking van hun eigen
onderzoek starten B. en R. hun
ESB-
artikel met de aardige bewering dat na
het eenmaal genomen politieke besluit
tot spreiding van een beperkt aantal
rij ksdiensten de regionale onderzoekers
in een ,,spreid-stand” kwamen te staan.
Deze bewering bestaat blijkens de daar-
op volgende tekst uit twee onderdelen.
In de eerste plaats zouden Randstad-
economen zich gedwongen hebben ge-
voeld naarstig te zoeken naar contra-
argumenten. Deze mede op hen zelf
slaande bewering wordt o.a. onder-
steund door in 1975 door de pers uit-
gebrachte paniekberichten n.a.v. de eer-
ste toen nog niet gepubliceerde onder-
zoeksresultaten. De resultaten uit het
eerste deelonderzoek betreffende de ge-
hele rijksoverheid werden gepresenteerd
alsof ze betrekking hadden op de over
–
plaatsing van de Centrale Directie van
de PTT 8). In 1977 wordt dit herhaald.
Nu evenwel naar aanleiding van de te
controleren onderzoeksresultaten. De-
zelfde suggestieve misleiding vindt voor
de tweede maal plaats 9).
Het tweede deel van de bewering heeft
betrekking op Noordelijke economen.
Deze zouden naarstig naar de pro-
spreidingsargumenten zijn gaan zoeken.
Een verdachtmaking die kennelijk als
excuus voor de eigen presentatie moet
dienen. Het zou B. en R. sieren deze be-
wering aan de hand van het desbetref-
fende FNEI-rapport of het persbericht
daarvan nader toe te lichten. De FNEI en
de Rijksuniversiteit die een niet
onbelangrijk aandeel in dit onderzoek
leverde, opereren volstrekt onafhanke-
lijk van Noordelijke besturen. Een aar-dige illustratie van deze onafhankelijk-
heid is een mislukte poging van enige
bestuurlijke instanties de publikatie van
het FNEI-rapport te verhinderen. Dit
omdat het afgeleide werkgelegenheids-
effect hen te laag uitviel en omdat de
FNEI vanaf het begin steeds had ge-
steld dat dit beleidsmatig zowel tot de
conclusie ,,meer spreiden” als ,,minder
spreiden” aanleiding kon geven.
Als onderzoekers meer willen dan hun
bestuurders naar de mond praten 1is dit
m.i. de meest gewenste opstelling. Dat
B. en R. zich hier niet aan storen blijkt
uit een groot aantal suggestieve op-
merkingen, zoals b.v. het ,,toonaange-
vend” zijn van de suggestie van Haagse
bestuurders aan het kabinet, een werk-
gelegenheidsverlies dat ,,stemt tot na-
denken”, ,,een bedenkelijk gegeven”
en de indicatie dat de eerste tranche van
de spreiding van rij ksdiensten een ,,brug
te ver” zou zijn. Met name veelzeggend
is de volgende opmerking uit de samen-
vatting van B. en R:
…..
nadelige ge-
volgen van de spreiding van rijks-
diensten
mogen
en kunnen niet worden
,,weggewoge n” tegen de
veronderstelde
voordelige gevolgen .. .” (cursivering
J.O.). De oproep tot bundeling van denk- en
onderzoekcapaciteiten is weinig geloof-
waardig. Bij de start van hun tweede
deelonderzoek hadden B. en R. daartoe
zelf alle gelegenheid, zonder evenwel
een initiatief te nemen.
Besluit
Uit het bovenstaande is m.i. slechts
één conclusie te trekken. Het onderzoek
van
B.
en R. – hoe interessant ook op
zich zelf – rechtvaardigt op geen enkele
wijze de stelling dat op grond van haar
resultaten het spreidingsbeleid aan een
heroverweging toe is. De wens lijkt in
deze de vader van de gedachte. Dat B. en
R. dit zelf ook wel inzien, blijkt uit de
volgende opmerking: ,,De ‘bewezen’ ver-
vlechting tussen bedrijvigheid en rijks-
diensten is echter meer een bevestiging
van een oud vermoeden dan een nieuw
feit”.
Dat er in feite toch sprake is van een
bijstelling van het spreidingsbeleid heeft
een tweetal geheel andere oorzaken. In
de eerste plaats heeft iedereen zich ver-
keken op het onverwacht grote verzet
van de betrokkenen, m.n. van de PTT-
vrouwen. Dit aspect is ook de enige
echte reden waarom in het toekomstig
beleid slechts nieuwe diensten voor sprei-
ding in aanmerking komen. De redene-
ring van B. en R. ter zake is nogal
vreemd. Zij impliceert dat het niet-ver-
werven van nieuwe vestigingen (poten-
tiële vervlechting) minder nadelig voor
Den Haagzou zijn dan het verlies aan be-
staande vervlechting.
De tweede reden voor de bijstelling
ligt in het feit dat de werkloosheid van
regionaal probleem tot nationaal pro-
bleem is geworden. De regionale dimen-
sie 10) wordt daardoor minder hoog op
de prioriteitenlijst gezet. Een gevolg
hiervan is dat als het nationale werkloos-
heidsprobleem verdwijnt, het regionale
probleem nog steeds zal blijken te be-
staan. Hieruit zou b.v. de beleidsconclu-
sie kunnen worden getrokken dat het
spreidingsbeleid toch maar gewoon moet
worden voortgezet en voer de toekomst
niet moet worden beperkt tot alleen
de nieuwe diensten. Ik zou echter zelfs
maar niet willen suggereren dat deze con-
clusie uit b.v. het FNEI-onderzoek voort-
vloeit.
J. Oosterhaven
Zie: Federatie van Noordelijke Econo-
mische Instituten,
De komst van de Centrale
Directie der PTT. enkele economische gevol
–
gen voor het Noorden des Lands,
Groningen,
februari 1975, blz. 30.
Zie FNEI,
Economische structuurschets
Noorden des Lands,
Assen, augustus 1977,
blz. 69.
Enkele resultaten van dit niet gepubliceer-de mini-onderzoek zijn vermeld in A. Jelsma,
Enkele sociaal-economische consequenties
van het spreidingsbeleid,
ESB,
28 mei 1975,
blz. 509-512. De schatting voor Den Haag
is vergelijkbaar met de eerdere FNEI-schat-
ting voor het gehele Noorden van 1,26 en
impliceert voor overig Nederland een werk-gelegenheidseffect van 0,02 maal de over te
plaatsen rijksbanen.
B.v.:
,,Als de PTT verhuist, krijgt econo-
mie van Den Haag forse klap”,
Nieuwsblad
van het Noorden, 18
februari 1975 en: ,,De
helft van de bedrijven verwacht nadelen
bij de verplaatsing. Voor alle bedrijfsvesti-
gingen geldt dat ca. 1.400 bedrijven met on-
geveer 29.000 arbeidersplaatsen nadelen ver-
wachten”,
NRC Handelsblad, 18
februari
1975.
Zie de samenvatting van het tweede deel-
onderzoek en b.v. ook: ,,Spreiding zou kwart
horeca fataal worden”,
De Volkskrant,
26 november 1977 en:
,, Bij
na veertig procent
van de Haagse bedrijven zou bij de uitvoe-
ring van de spreiding moeten inkrimpen
en personeel ontslaan”,
Haagsche Courant,
26 november 1977.
Om alleen de regionale component in het
Noorden al echt te bestrijden zouden volgens
het ISP voor het Noorden 20.000 extra
arbeidsplaatsen nodig zijn; zie de bijlage
van
:
ISP,
Het sociaal-economisch beleid
voor het Noorden des Lands. Voort gangs-
rapport met hoofdlijnen voor een beleids-
koers.
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1976.
Naschrift
Gezien de lengte van de reactie van
Drs. J. Oosterhaven (voortaan 0.) op
ons spreidingsbeleid-artikel in
ESB
van
23 november 1977, heeft de redactie van
ESB
gevraagd ons weerwoord kort te
houden. Wij zullen daarom bondig op
de als wezenlijk ervaren kritiek ingaan.
Daarnaast zullen wij kort reageren op
het wat polemisch aandoende betoog van
0., dat vanwege de gerichtheid op de
randverschijnselen van ons onderzoek
een versluiering van de eigenlijke be-
vindingen daarvan zou kunnen hebben
veroorzaakt. Ook wij zetten maar ge-
woon door, want ,,zukke hoge boom’n in
‘t hoge noord’n ken’n heulbest n’ frisse
zuutwester sturm verdroag’n, doa val’n
ze ja nait van om, wèl?”
Vooraleerst willen wij opmerken, dat
ons artikel eindigt met de opmerking, dat
een algehele heroverweging van het rijks-
spreidingsbeleid niet
dient
te worden
geschuwd. Wij hebben derhalve niet
dwingend tot de heroverweging ge-
308
concludeerd. Wel dwingend is o.i. de
steeds terugkerende vraagstelling (en
geen stelling, zoals 0. ons per abuis
citeert) bij de voortgaande besluit-
vorming over de spreiding, of inderdaad
het moment van heroverweging niet ge-
naderd is.
Uit ons onderzoek concluderen wij
een ,,bepaald” contactstelsel tussen de
Haagse bedrijvigheid en de aldaar ge-
vestigde rij ksdiensten, alsmede de
omvang van de effecten bij verstoring
van dit contactstelsel t.g.v. spreiding en
we verbinden daaraan de beleidsrele-
vante suggestie: heren politici, u dient
deze geconstateerde vervlechting en de
door de bedrijvigheid verwachte ef-
fecten bij spreiding mee te nemen in uw
politieke besluitvorming. En dat is nu
precies wat onderzoekers, die beleids-
relevante onderzoeksresultaten zoeken
en vinden, of die nu wel of niet een ge-
wenste politieke beleidslijri onder
–
steunen, kunnen aandragen. Niet meer
en niet minder, aannemende dat ze be-
leidsrelevante probleemstellingen krij-
gen, of zelf weten te formuleren. En
mochten de uitkomsten bestuurderen
niet aanstaan, zoals in Groningen schijnt
voor te komen, dan kunnen onder-
zoekers altijd nog â titre personnel tot
publikatie overgaan. Thans zullen wij de
paragrafische indeling van 0. volgen.
Fundamentele waarden in de opzet
De eerste, inventariserende enquête
naar het contactstelsel bedrijfsleven/
overheid heeft bewust in het teken ge-
staan van het meten van bindingen in
economische zin. De introductie van de
enquête bij het bedrijfsleven is geplaatst
in het kader van het verkrijgen van
relevante streekplaninformatie (zie
rapporten). Er is dan ook met geen
woord gerept over spreiding van rijks-
diensten, ook niet in de vraagstelling.
Dit in tegenstelling tot wat 0. ver
–
meldt. De tweede, gerichte, enquête
onder geselecteerde vestigingen uit de
eerste enquête, is expliciet geplaatst in
het kader van verwachte effecten t.g.v.
spreiding. Onze probleemstelling betrof
niet, zoals 0. consequent aandraagt, een
verplaatsing van de ,,gehele” rijks-
dienst, maar een verplaatsing van de
rij ksdienst(en) waarmee de ondervraag-de vestiging een zakelijke binding heeft.
Dit methodologische verschil weer-
spiegelt zich toch nog in een door velen
hoog geacht verlies voor de Haagse
economie bij verplaatsing van diensten
waarmee zaken worden gedaan. Wij
moeten er niet aan denken, welke ef-
fecten er door deze bedrijvigheid ver-
wacht zouden zijn, indien wij de on-
nozelheid hadden gehad om hen te
vragen naar het verwachte effect bij
verplaatsing van de ,,gehele” rijksdienst.
Een controle-onderzoek is overwogen,
maar is gezien het kostenaspect en gezien
de niet op commercie ingerichte
administratie van de overheid, verlaten.
Wellicht is een wedervraag in dit ver-
band op zijn plaats: worden b.v. de noor-
delijke intermediaire leveringen bij
hantering van het ,,ingeschatte” en
,,provisorische” (0.) FNEI input-
outputsysteem ook onderworpen aan
een algeheel controle-onderzoek? We
kunnen ons dat niet herinneren.
Voorts hebben wij nimmer beweerd,
dat de Haagse economie eenzijdig op de
rijksoverheid is georiënteerd. Wel aan-
zienlijk georiënteerd, omdat de 14%-
binding – hetgeen een omzetwaarde
van ruim f. 3 mrd. betekent –
een zeer omvangrijke werkgelegenheid in
stand houdt in de Haagse regio, welke bij
spreiding aantastbaar is. Het berekenen
van de door 0. genoemde 7% lijkt ons in
deze onnavolgbaar hogeschoolwerk,
daar het object van de studie de relatie
was tussen overheid en bedrijven die
za ken doen met deze ,,klant”.
Een volgende waarde van ons onder
–
zoek is de presentatie van onderzoeks-
resultaten. Daartoe hoort o.a. het vol-
komen inzichtelijk maken van de mate
van representativiteit van de uitkomsten
van een deetpopulatie voor de gehele
populatie van de Haagse bedrijvigheid
(er is o.i. voldaan aan de intersubjectivi-
teitseis van onderzoek, hetgeen in uitge-
breide vorm is terug te vinden in de ge-
publiceerde rapporten, die 0. hopelijk
ook gelezen zal hebben). In ons artikel
hebben wij vermeld dat beide populaties
qua procentuele verdeling van de bin-
dingen (mate van contact bij 0.) met
de onderscheiden overheidsdiensten
overeen bleken te komen, zodat juist
op basis van dit criterium wel van repre-
sentativiteit gesproken mag worden.
Bovendien hebben wij in de rapporten
omstandig uitgelegd, welke – uiteraard
ter discussie staande – reducties zijn
toegepast om de gemiddelde waarheid
te benaderen voor de gehele populatie.
Werkgelegenheidsverschuiving
RAMmelt?
Voorop staat dat onze resultaten
slechts zijn geplaatst naast de door
anderen berekende RAM-uitkomsten,
om een referentiekader te hebben. De
overeenkomsten in uitkomsten waren
te opvallend om er geen melding van te
maken. De RAM-uitkomsten, waarin
rekening wordt gehouden met de effec-
ten van spreiding, hebben nI. betrekking
op het verplaatsen van 6.500 (min of
meer gedefinieerde) rij ksarbeidsplaatsen,
terwijl onze effectmeting betrokken is op
de verwachting van de bedrijvigheid bij
verplaatsing van die rij ksdiensten, waar
–
mee zaken wordt gedaan. Opnieuw een
methodologïsche misinterpretatie bij 0.
0. kenmerkt onze uitkomst van een
multiplier van 1,5, refererend aan de
RAM-uitkomsten van de Haagse
agglomeratie, als dubieus, terwijl 0. zich
wel beroept op de multiplier van het
,,provisorische” FNEI-model t.b.v. de
regio Den Haag, welke waarde meer
overeenkomt met de ,,oude” RAM-uit-
draai. 0. dient o.i. bekend te zijn met de
inhoud van de latere RAM-uitdraaien
(stree kplaninput onder het keurmerk
van de Commissie-De Wolf van de
Stuurgroep Zuid-Holland West), waarin
de meeste relevante, nieuwe beleidslijnen
zijn opgenomen, waaronder het aanvul-
lende en 1%-beleid enz. Bij onze
enquête-uitkomsten (1976-1977) dienen
wij derhalve veeleer te refereren aan de
RAM-uitkomsten met de jongere be-
leidsimpulsen dan aan de oudere RAM-
multiplier. Bovendien maakt 0. de
fout, waarvoor wij expliciet hebben
gewaarschuwd, te veronderstellen, dat de
regionale gevolgen van spreiding voor de
Haagse agglomeratie qua effect niet kun-
nen worden vergeleken met de regio-
naal verwachte gevolgen in de ontvan-
gende regio’s ten gevolge van spreiding.
Ten slotte dient vermeld, dat de experi-
menten in het RAM-model met het
onderscheid stuwende-verzorgende
diensten ten tijde van het schrijven van
het eindrapport weinig hoopgevend wa-
ren. Thans zijn de resultaten daarvan
nog niet publiek, zodat wij daar niet
aan kunnen refereren.
Van onderzoek naar politiek en terug
Vooraleerst zij opgemerkt, dat in ons
artikel wordt vermeld, dat de regionale
(economische) onderzoekers van de
rijksoverheid (EZ, RPD, BIZA) in de
,,spreid-stand” stonden en niet zoals 0.
ons per abuis citeert, de regionale on-
derzoekers in hun algemeenheid. Met dit
misverstand bij 0. is waarschijnlijk een
groot deel van zijn daaropvolgend com-
mentaar niet meer houdbaar.
Voor de ,,paniekberichten” en de
,,suggestieve misleiding” in de pers-
berichten (0.) voelen wij ons niet ver
–
antwoordelijk. Te meer niet daar som-
mige van deze door 0. vermelde be-
richten in de pers zijn verschenen voor-
dat ons onderzoek was begonnen en
dus onmogelijk op ons onderzoek ge-
baseerd kunnen zijn. Onder redactie van
het College van Gedeputeerde Staten
van Zuid-Holland zijn persberichten op-
gesteld, die wel op ons onderzoek zijn
gebaseerd. Dat de pers daar, mede ten
gevolge van het niet goed lezen van de
rapporten, politiek nieuws van heeft ge-
maakt, is niet te wijten aan deze pers-
berichten, maar aan de politieke ge-
voeligheid van het onderwerp op zich.
Dat wij als onderzoekers onze bestuur-
ders naar de mond praten, is een on-
juiste voorstelling van zaken en kan
door ons niet als een wetenschappelijk gefundeerde kritiek worden gezien; op
deze manier zou de discussie snel verval-
len tot een scheldpartij. Wel zijn we in-
middels nieuwsgierig geworden wie de
bestuurlijke instanties zijn die het
FNEI-rapport niet gepubliceerd wilden
ESB22/29-3-l978
309
zien i.v.m. de lage werkgelegenheids-
effecten.
Aan 0. zij toegegeven, dat de oproep
tot bundeling van denk- en onderzoek-
capaciteit meer overkomt als een wens
achteraf dan als actieve aansporing.
Besluit
Wij nemen de vrijheid om de eerste
alinea (tweede zin) van 0. onder het
hoofd besluit als volgt te wijzigen. ,,Het
onderzoek van B. en R. rechtvaardigt de
ter discussie gestelde vraagstelling, of op
grond van haar resultaten het spreidings-
beleid niet aan heroverweging toe is”.
Zo luidde onze conclusie en zo luidt die
nog.
De oorzaken, die 0. noemt m.b.t. een
bijstelling van het beleid – het gaat
in deze evenwel niet alleen om nieuwe
diensten, maar ook mogelijk onder-
delen van of gereorganiseerde diensten
– dienen als volgt aanvullend te worden
bijgesteld. De sociale druk heeft met
name betrekking op en gevolgen voor de
concrete spreiding van de PTT, niet zo
zeer op het in principe aanvaarde idee
van spreiding. Daarop is wel van invloed
de toenemende arbeidsmarktoneven-
wichtigheid in de Haagse regio en Zuid-
Holland West als geheel. Prof. Albeda,
toen in de functie van voorzitter van de
Regionale Raad, heeft dat vanaf 1976
in steeds duidelijker termen naar voren
gebracht en in zijn functie van minister
van Sociale Zaken recentelijk (zie ver-
slag Vaste Commissie soc.ec.zaken d.d.
13 februari 1978) nog eens met zoveel
woorden herhaald als het standpunt van
de regering.
Wij hebben sterk de indruk, dat een
niet nog verder uithollen van de sprei-
dingsgedachte wordt voorkomen door
de politieke voorzichtigheid m.b.t. het
niet nakomen van gedane beloften, mede
tegen de achtergrond van recente regio-
nale verkiezingswinsten/ verliezen van
de respectieve partijen. 0. zou deze in-
druk zelf ook kunnen opdoen, als hij
zijn oor te luisteren legt in Haagse
kringen.
Wat betreft de nivellerende werking
van de alom tegenwoordige werkloos-
heid op de spreidingsgedachte heeft 0.
volkomen gelijk. Een feit blijft evenwel,
dat het rechtmatig vragen om een spe-
cifiek beleid vanuit het argument van
absolute en relatieve werkloosheids-
cijfers, hoe langer hoe minder als steek-
houdend wordt ervaren (zie het artikel
van Prof. Klaassen,
ESB,
22juni 1977).
De Haagse Schilderswijk (± 38.000 in-
woners) kende b.v. in 1977 een gemid-
deld werkloosheidspercentage van 17%.
in vergelijking met een gemeente als
H oogeza nd-Sap pemeer of Delfzijl en
ruime omgeving, zou voor de Schilders-
wijk in deze gedachtegang een ,,dubbel”
regionaal beleid gerechtvaardigd zijn.
Een volgende illustratie van deze ge-
dachtengang: bij verplaatsing van de
Centrale Directie van de PTT zal er on-
getwijfeld meer werkloosheid ontstaan
onder de beroepsgroep ,,kantoor-
personeel”. Per december 1977 beliep
de werkloosheid onder kantoorpersoneel
in de Haagse regio (GAB-rayon) bijna
1.900. In de drie noordelijke provincies
als geheel bleek dit ongeveer 1.500 te
zijn.
Met deze twee voorbeelden voor ogen
zijn wij van mening dat, indien de werk-
loosheid wordt gehanteerd als dè graad-
meter voor de ernst van regionale pro-
blemen, niet regionaal-economische
onderzoekers moeten uitmaken, of ge-
concentreerde werkloosheid ernstiger is
dan meer gespreide, maar dat dit voor-
behouden is aan politici. Zij waarderen,
(her)overwegen en nemen besluiten,
ook t.a.v. spreidingsoperaties als instru-
ment van regionaal beleid.
Tot slot verwijzen wij 0. naar de
samenvatting van ons artikel, als hij
suggereert, dat wij het niet-vestigen van
nieuwe diensten in de Haagse regio min-
der nadelig zouden vinden dan het verlies
van bestaande diensten. Over nieuwe
diensten kan uit ons onderzoek geen
enkele uitspraak worden gedestilleerd,
aangezien dit onderzoek betrekking
heeft op het contactstelsel met be-
staande en in de Haagse regio aan-
wezige diensten.
J. A. H. Bron
A. Reitzema
Het VNO behartigt als centrale or-
Bij
het
Verbond van Nederlandse Ondernemingen VNO is in verband
ganisatie de gemeenschappelijke met vertrek plaats voor
een
belangen van ondernemingen in in-
dustrie, bank- en verzekeringwe-
zen, verkeer, handel en visserij.
ECONOOM
Van hem wordt een bijdrage verwacht aan de voorbereiding van het
macro-economische beleid op
korte en middellange termijn,
waarbij
ook
wordt gedacht aan deelterreinen, zoals prijsbeleid en monetaire
vraagstukken.
Voor deze functie zijn vereist:
• ruime kennis, door studie of ervaring, van macro-economiscte
vraagstukken
• ruime ervaring in of met het bedrijfsleven
• kennis van de sociaal-economische verhoudingen
• actieve beheersing van tenminste één van de moderne talen
Bij voorkeur kennis van of belangstelling voor monetaire vraag-
IJDMQ)
Leeftijdca. 35 jaar.
Inlichtingen bij/sollicitaties (met pasfoto) aan
A. A.
Lind, Hoofd Algemene Zaken VNO, Postbus 93093, 2509
AB ‘s-Gravenhage, tel. 070-8141 71.
310
Au courant
Metaal-cao als test-case
A. F. VAN ZWEEDEN
De bezetting van een aantal bedrij-
ven van het Koninklijke Scholten-
Honig concern, door het VNO uitgekre-
ten als een ,,begrijpelijke maar onjuiste
actie die niets oplost” bewijst eens te
meer, dat de strijd van vakbeweging en
werknemers om werkgelegenheid niet
alleen maar ideologisch gemotiveerd is.
De actie bleek een effectief middel om de
regering eindelijk tot de harde uitspraak
te bewegen, dat, bij welke oplossing ook,
het behoud van zoveel mogelijk arbeids-
plaatsen voorop moet staan. Dezer da-
gen werd ook bekend, dat bij een ander
groot concern, de VMF, een financieel
debacle dreigt dat op het verlies van
duizenden arbeidsplaatsen kan uit-
lopen. Ook hier zal de overheid met
grote bedragen over de brug moeten
komen om dreigend verlies van grote
vermogens en werkgelegenheid te voor-
komen.
Met deze realiteit op de achtergrond
krijgt de koude oorlog om de metaal-cao
een wat onwerkelijk karakter. Een paar
weken geleden liepen de onderhande-
lingen vast, omdat de werkgeversvereni-
ging FME weigerde een bepaling in de
cao op te nemen die het mogelijk
moest maken per onderneming over-
leg te voeren over de kwantitatieve en
kwalitatieve aspecten van de werkge-
legenheid dat in afspraken zou kunnen uitmonden. De werkgeversdelegatie in
de Raad voor overleg in de metaal-
industrie meende zich in deze kwestie
uiterst principieel te moeten opstellen.
,,Wij hebben geen bezwaar tegen over-
leg in de ondernemingen, ook niet met
vakbonden”, zei FME-voorzitter Prins,
,,maar we wijzen overleg af dat door de
bonden net zo lang kan worden gerekt
tot er een overeenkomst is bereikt”.
Prins verklaarde dat er sprake is van een
ideologisch geschil. Hij ziet de poging
van de vakbonden om per onderneming
onderhandelingen te voeren die op een
overeenkomst moeten uitlopen als een
stap naar vergroting van de medezeggen-
schap van de werknemers en hun bonden
in het ondernemingsbeleid. Als er een-
maal toezeggingen door ondernemers
zijn gedaan, die in een afspraak worden
neergelegd, dan kunnen de bonden na-
koming van zo’n overeenkomst even-
tueel via de rechter afdwingen. De nood-
zakelijke flexibiliteit van het onder
–
nemingsbeleid wordt op die manier aan-
getast. Het wordt de ondernemer vrijwel
onmogelijk gemaakt zich aan verande-
rende omstandigheden aan te passen.
De bonden kunnen het beleid van de
ondernemer niet overzien. De onder-
nemer heeft meer verantwoordelijk-
heden dan alleen de zorg voor de werk-
gelegenheid. Hij moet immers rekening
houden met de rentabiliteit van het ver-
mogen dat zijn aandeelhouders in de
onderneming hebben geïnvesteerd, met
zijn solvabiliteit, zijn afnemers en zijn
crediteuren. Van dag tot dag moeten
beslissingen worden genomen waar de
vakbonden geen weet van hebben.
Over het algemeen genomen kan niet
worden gezegd dat de werkgevers een
.duidelijke gemeenschappelijke strategie
voeren tegenover de aanspraken van de
vakbonden op een stem in het werk-
gelegenheidsbeleid. Het beleid van de
werkgevers varieert met de ook nogal
uiteenlopende eisen van de bonden in de
verschillende bedrijfstakken en onder-
nemingen. In zekere zin vormen de on-
derhandelingen in de metaalindustrie
voor de werkgevers een test-case. De
bonden trachten in deze bedrijfstak een
opening te vinden voor gedecentraliseer-
de onderhandelingen per onderneming
over werkgelegenheidsafspraken, ook
wel arbeidsplaatsenovereenkomsten ge-
noemd. Op het niveau van de bedrijfstak
kunnen nauwelijks gedetailleerde over-
eenkomsten worden aangegaan, omdat
de metaal- en elektrotechnische industrie
uit een zeer heterogeen gezelschap onder-
nemingen bestaat.
De botsing ontstaat daar waar de
werkgeversvereniging, die de vele uit-
eenlopende belangen van haar leden
moet verdedigen in de cao-onderhan-
delingen, geen mandaat van die leden
heeft om in de bedrijfstak-cao aanwijzin-
gen op te nemen voor het gedrag dat de
individuele ondernemers tegenover de
vakbonden hebben aan te nemen. De
leden hebben hun onderhandelings-
delegatie alleen het mandaat gegeven
te onderhandelen over aLgemene arbeids-
voorwaarden.
De cao biedt overigens verschillende
aanknopingspunten voor het voeren van
overleg of het maken van afspraken over
kwesties die met de werkgelegenheid
te maken hebben. In de inleiding tot de
metaal-cao komt een bepaling voor
waarin de vakverenigingen erkennen dat
,,in de huidige maatschappijstructuur
alleen de ondernemingsleiding tot taak
heeft het ondernemingsbeleid te bepalen
en de verantwoordelijkheid draagt voor
de realisering daarvan”. Anderzijds er-
kennen de werkgeversvereniging en de
leden de vakverenigingen als zelfstan-
dige behartigers van de matericle en im-
materiele belangen van hun leden. Bij het
principiële geschil tussen de FME en de
bonden is deze bepaling niet in het ge-
ding. De bonden blijven de verantwoor-
delijkheid van de ondernemingsleiding
voor het ondernemingsbeleid erkennen.
Ze komen niet met zichzelf in tegen-
spraak wanneer zij in de considerans
van de cao een bepaling verlangen waar-
in wordt uitgesproken dat er overleg kan
worden gevoerd over de ontwikkeling
van de werkgelegenheid in de onder-
neming. De ondernemer blijft verant-
woordelijk voor zijn beslissingen, maar
staat een stuk van zijn beslissingsvrjheid
af wanneer hij op dat punt afspraken
aangaat.
In een brochure
Wat wij
willen mei de
APO
zegt de FNV, dat het bij een apo
gaat om de verwachte ontwikkeling van
de arbeidsplaatsen. De werkelijke ont-
wikkeling van de omstandigheden kan
bijsturing van de overeenkomst nood-
zakelijk maken. De FNV huldigt een
dynamische opvatting van de apo’s. Ze
moeten niet alleen bruikbaar zijn als
verded igingswapen tegen het dreigend
verlies van werk, maar ook kunnen
functioneren in tijden van een overspan-
nen arbeidsmarkt. ,,Daarmee is de apo
een logische voortzetting van de acties,
die de FNV voert voor democratisering
van de bedrijven. De tijd is voorbij dat
werknemers en hun vakbonden pas wat
mogen zeggen, als de ondernemer in
z’n eentje al heeft uitgemaakt hoeveel
en wat voor arbeidsplaatsen er moeten
komen, of moeten verdwijnen”. Het is
juist dit karakter van de apo’s – dat van
actiemiddel om democratisering af te
dwingen – dat bij de werkgevers prin-
ESB22/29-3-l978
311
P. Darr, S. L. Feidman en C. Kamen: The demand for urban
water. Studies in
Applied Regional Science, no. 6, Matinus Nijhoff, Leiden, 1976, 113 blz., f. 28,60.
cipieel verzet oproept. De metaalindu-
strie is de eerste bedrijfstak waar het
weerstandsvermogen van de werk-
gevers in hun defensieve opstelling
tegenover arbeidsplaatsenovereenkom-
sten op de proef wordt gesteld.
De FNV en de Industriebond-FNV
wijzen medeverantwoordelijkheid voor
de investeringsbeslissingen van de onder-
nemer af. Om met de ondernemings-
leiding een ontwikkelingsplanvoor ar-
beidsplaatsen te kunnen opstellen, ver-
langen zij alleen informatie die is toe-
gespitst op de mogelijkheid om een
werkgelegenheidsbeleid te voeren. ,,An-
ders kan de situatie ontstaan”, aldus
de FNV-brochure, ,,dat de vakbewe-
ging medeverantwoordeljk wordt ge-
maakt voor investeringsbeslissingen
Water is niet over de hele wereld even
overvloedig aanwezig, terwijl het in
sommige streken niet in alle seizoenen
in gelijke mate beschikbaar is. De VN
Waterconferentie in Buenos Aires, april
1977, heeft de dramatische consequenties
hiervan voor de voedselvoorziening van
de volkeren mde aride gebieden overdui-
delijk aangetoond. Israël, waarop dit
boek betrekking heeft, ligt gedeeltelijk in
zo’n aride gebied. Het tekort aan water
heeft in de Zionistische ideologie
bovendien gefungeerd als een bij-
zondere uitdaging. Er wordt dan ook
langs verschillende wegen gezocht naar vergroting van het aanbod: terugwinnen
uit huishoudelijk rioolwater, kunstmati-
ge beregening en ontzouting van zee-
water.
De auteurs doen in deze publikatie
verslag van hun onderzoek naar de
factoren die het huishoudelijk waterver-
bruik bepalen. Zij hechten veel waarde
aan het prijsmechanisme als middel
om de schaarste aan water te verdelen.
Op grond van een deelstudie in Eilat
(waar jaarlijks slechts 25 mm regen
valt), komen zij tot de conclusie, dat
het bekende postulaat van de inverse
relatie tussen prijs en gevraagde hoeveel-
heid zelfs voor water in zeer droge
gebieden opgaat. Een breed opgezette
regressie-analyse voor heel (stedelijk)
Israël levert slechts als resultaat dat
alleen het gemiddelde inkomen signifi-
cant is voor de waterconsumptie, maar
niet de gemiddelde prijs. De inkomens-
elasticiteit van water wordt geschat op
0,65.
Zodra het micro-gedrag van de con-
van de ondernemingsleiding, zonder
dat daar voor de werknemers werke-
lijk zeggenschap tegenover staat”.
Het is dus net zo lang als het breed is.
Werkgelegenheidsaanspraken kunnen
niet in de eerste plaats worden be-
schouwd als een wapen in een ideolo-
gische strijd om meer macht van de ar-
beiders in de onderneming. Ze zijn meer
bedoeld als een uitnodiging aan de
ondernemers om samen met de werk-
nemers een planning op te stellen waarin
de- werkgelegenheid centraal staat. De
werkgelegenheid is in die optiek niet
langer de uitkomst van alleen macro-
economisch beleid of het min of meer
toevallige resultaat van ondernemings-
beslissingen die op andere doeleinden
(winst, continuïteit) zijn gericht.
sumenten nader beschouwd wordt, rijst
het vermoeden dat het waterverbruik
samenhangt met enkele sociaal-econo-
mische variabelen. Volgens de hypo-
thesen, die daarna worden getoetst, gaat
van grote gezinnen, alsmede van het
geboren zijn in Israël en van de aanwezig-
heid van een verbruiksmeter in de wo-
ning een negatieve invloed uit op het
waterverbruik. De waterconsumptie zal
daarentegen toenemen naarmate het in-
komen en het opleidingsniveau hoger
zijn. Een log-lineaire regressie onthult
dat in alle steden wel de gezinsgrootte
en het inkomen significant zijn, maar
dat zulks niet overal geldt voor de
andere variabelen. De onderlinge afwij-
kingen blijken het sterkst in Eilat, waar
geen enkele van de sociaal-economische
grootheden significant is.
Voor de investeringsplanning van
de waterproduktie in Israël vormen
deze onderzoekresultaten een steviger
fundament dan waarop men zich tot
nu toe baseerde: de behoeftenmethode.
Bij die methode (welke overigens ook
in Nederland werd toegepast voor het
Structuurschema Drinkwatervoorzie-
ning) schat men de waterbehoefte op
grond van de in een gemiddeld huishou-
den aanwezige apparatuur, zoals toilet,
bad, wasmachine, vaatwasser, tuin-
sproeier e.d. Het jaarlijkse verbruik
wordt volgens die benadering in Israël
gesteld op 80 m
3
per hoofd. Het is dui-
delijk dat deze technische rekenwijze
geen rekening houdt met beïnvloeding
van het consumptiegedrag, terwijl dat
juist in een schaarstesituatie van veel
belang is. Die tekortkorning hebben de
Een overeenkomst is een zaak van
twee partijen, die daarin gewoonlijk
wederzijdse rechten en verplichtingen
neerleggen. Waarom laten de werk-
gevers eigenlijk de hun door de vak-
beweging geboden kans voorbijgaan?
Nooit. eerder zijn zij in de gelegenheid
gesteld het primaat van de rentabiliteit
tegenover loonaanspraken van de
werknemers uit te leggen als een doel-
stelling die primair in het belang van de
werkgelegenheid is. En nog nooit eerder
waren de werknemers meer geneigd af-
stand te doen van looneisen in het be-
lang van hun werkgelegenheid.
A.
F.
van Zweeden
auteurs op inventieve wijze gecorri-
geerd.
Het geheel overziende vormt het boek
een interessant verslag van een speur-
tocht naar de empirische consumptie-
functie van water. De benadering is
weliswaar niet zo erg econometrisch,
eerder sociometrisch, maar gezien de
heldere methodologische opzet kan deze
studie elke praktisch georiënteerde eco-noom worden aanbevolen.
C. Verhage
Esb
Mededelingen
Symposium Toekomst der industrie
De Stichting Toekomstbeeld d&r Tech-
niek houdt op vrijdag 5 mei a.s. in de
grote zaal van het Jaarbeurs Congres-
centrum een symposium over de toe-
komst van de industrie in Nederland.
Grondslag voor dit symposium is de
binnenkort verschijnende Stichtings-
publikatie nr. 23:
De industrie in Neder-
land: verkenning van knelpunten en
mogelijkheden.
Sprekers: Prof. Dr.
P. de Wolff, Drs. R. F. M. Lubbers,
Dr. Ir. H. Kramers, Prof. Ir. J. in ‘t Veld
en Mr. G. A. Wagner. Kosten: f.90(incl.
publikatie en lunch). Inlichtingen en
aanmelding: Congresbureau KIvI, Prin-
sessegracht 23, ‘s-Gravenhage, tel.: (070)
64 68 00 (v66r 24 april) of bij de balie
op de symposiumdag.
Symposium Ruimtelijke mobiliteit
en beleid
De vakgroep Ruimtelijke Economie
aan de Economische Faculteit van de
Vrije Universiteit Amsterdam, organi-
seert op 12 en 13 april a.s. eeb sympo-
sium over ,,Ruimtelijkë mobiliteit en be-
leid”. Sprekers zijn: Prof. Dr. L. Bak,
Ir. H. E. Gordijn, Drs. P. Hanemaayer,
Drs. M. van Handenhoven, Ir. H. R.
Heida, Prof. Drs. C. W. W. van Lo-
huizen, Prof. Dr. P. Nijkamp, Prof. Dr.
Ir. H. Priemus, Drs. A. C. P. Verster.
Inlichtingen: tel.: (020) 548 49 32.
312