Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3147

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 29 1978

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

22/29 MAART

ESt

STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3147

Innovatie

In een klassiek drama kon de dramaturg, indiende verwik-
kelingen onontwarbaar en de moeilijkheden onoplosbaar wa-
ren geworden, bij de ontknoping zijn toevlucht nemen tot
de deus ex machina, een uit de lucht vallende figuur of
plotselinge gebeurtenis, om de situatie tot een goed einde te
brengen. Wie alom de roep om innovatie beluistert, krijgt
soms de indruk dat innovatie wordt beschouwd als een soort
deus ex machina om de huidige economische problemen
tot een oplossing te brengen. We dienen echter te beseffen
dat innovatie bepaald niet het karakter heeft van een zegen die
vanzelf over ons komt. Om innovatie te stimuleren, moet
een gericht beleid worden gevoerd en moeten adequate voor-
waarden worden geschapen. In Nederland ontbreekt het
daaraan thans grotendeels.
Dit kan het gevolg zijn van een gebrek aan inzicht in
factoren die innovatie beïnvloeden. Tevens is er een te enge
gerichtheid op de technische kant van produktontwikke-
ling. Van innovatie is pas sprake wanneer een nieuw produkt
voorziet in een werkelijke behoefte en met succes aan de
man kan worden gebracht.
Men behoeft geen aanhanger te zijn van de lange-golf-
theorie, waarin wordt gesteld dat nieuwe basisinnovaties
de motor kunnen zijn voor een nieuwe opgaande fase in de
Kondratieffcyclus, om het belang van innovaties en de
daarvoor benodigde inspanningen op het gebied van onder-
zoek en ontwikkeling (0 & 0) in te zien. Alle beschikbare
onderzoeksresultaten wijzen erop dat de bijdrage van 0 & 0
aan economische groei en produktiviteïtsstijgïng positief, sig-
nificant en hoog is. Verschillende studies becijferen het be-
drijfseconomische rendement van investeringen in 0 & 0
op meer dan tweemaal zo hoog als dat van investeringen in
vaste activa. Het maatschappelijke rendement ligt dikwijls
nog aanzienlijk hoger. Dat is gelegen in de bijdragen die
innovaties leveren tot de verwezenlijking van maatschappe-
lijke doeleinden, b.v. op het gebied van milieu, energie-
voorziening en zaken als nieuwe produkten voor gehandicap-
ten. Het zal duidelijk zijn dat de overheid niet werkeloos kan
toezien in welke richting technische veranderingen zich
voltrekken, maar dat zij moet proberen onderzoek en ont-
wikkeling te stimuleren in de richting van door haar gewenste
doelstellingen.
De invloed van de overheid op technische innovatie in de
industrie kan op zeer verschillende wijzen zijn beslag krijgen.
In een studie onder de naam ,,het zes-landenproject” naar
aspecten van het overheidsbeleid ten aanzien van technische
innovatie 1) worden als belangrijkste vormen van overheids-
invloed onderscheiden: 1. overheidsaankopen; 2. wetten en
regelingen; 3. subsidies; 4. wetenschappelijk en technisch
onderzoek onder auspiciën van de overheid;
5.
het algemene
economische klimaat. Op de betekenis van elk van deze
instrumenten van een innovatiebeleid zal ik kort ingaan.
Het strategische belang van overheidsaankopen voor de
stimulering van het gehele innovatieproces kan moeilijk
worden overschat. Dat is niet alleen gelegen in het feit dat
de markt van overheidsaanschaffingen van grote omvang is,
maar vooral in de omstandigheid dat juist de overheid veelal
de afnemer is van investeringsgoederen, waarin in hoge
mate geavanceerde technische kennis is verwerkt (medische
apparatuur, transport- en communicatiesystemen, energie-
opwekkingsinstallaties, waterstaatswerken enz.). Ten einde
optimaal gebruik te maken van het instrument van de over-
heidsaankopen om innovatie te bevorderen, moet een goede
coordinatie bestaan tussen opdrachtgever en leverancier.
De leverancier moet tijdig weten, wanneer bepaalde orders

worden geplaatst en het moet hem duidelijk zijn, welke eisen
precies aan het produkt worden gesteld. Een directe betrok-kenheid van toekomstige afnemers bij de ontwikkeling van
nieuwe produkten zal een belangrijke stimulans tot succesvol
werk kunnen betekenen. Op deze punten is nog veel ver-
betering mogelijk.
Ook van wetten en regelingen van de overheid (b.v. op het
gebied van milieu en veiligheid) kan een belangrijke impuls
tot innovatie uitgaan. Hier geldt hetzelfde als ten aanzien van
de overheidsaankopen: een betere coördinatie zou gewenst
zijn tussen de opstellers van regelingen en de ontwerpers van
produkten die aan de nieuwe eisen voldoen, opdat deze beter
de bedoeling van de regelingen kennen en het tijdstip of de
fasering van invoering ervan.
Met betrekking tot het instrument van de directe overheids-
subsidies op industriële uitgaven voor onderzoek en ont-
wikkeling moet voorzichtigheid worden betracht. Er is enig bewijs dat subsidies worden aangewend om ,,second-best”-
projecten te financieren en dat projecten worden aangezwen-
geld met onvoldoende commerciële vooruitzichten, die
– eenmaal in gang gezet – moeilijk meer te stoppen zijn.
Met name nu de vraag naar ontwikkelingskredieten aan-
zwelt, is kritisch onderzoek naar de effectiviteit van het
subsidie-instrument geboden.
De overheid doet grote uitgaven voor speur- en ontwik-
kelingswerk in eigen beheer (zie tabel 1).

Tabel 1. Geschatte gegevens voor speur- en ontwikkelings-
werk van het bedrijfsleven (gefinancierd uit eigen middelen)
en van de rijksoverheid (in mln. gid.)

964
1969
1974
1976
1977
1978

Bedrijfsleven a)
646
1.222
2.090
2.560
2.820
3.100
Rijksoserheid

(mci.
universi-
teiten

en

hogescholen)

.
466
935
1.692
2.298 2.526
2.791
waorsan:

universiteiten

en
hogescholen

………..226
410
840
1.078
1.123
1.266
1.112
2.157
3.782 4.858 5.346
5.891
Totaal

……………….

Als
%
San het bruto nationaal
produkt

……………
.1,8
2.1
2,0
2.1 2.1 2.1

Bron:
Weienschapshudgei 1978.
a) Gebaseerd op CBS-enquête.

Het verrichten van speur- en ontwikkelingswerk is op zich
zelf evenwel niet voldoende. Simultaan met technische
moeten sociale en economische aspecten worden beschouwd.
Voor hobbyisme op universitaire instituten zal weinig ruimte
moeten worden gelaten. Onderzoek wijst uit dat overheids-
investeringen op dit gebied een hoog rendement kunnen
hebben, maar andere vormen van Organisatie van het onder-zoek zijn misschien noodzakelijk.
Het algemene economische klimaat en de wijze waarop dit
door de overheid mede wordt bepaald, hebben ongetwijfeld
een grote invloed op de omvang en richting van innovatie,
maar eenvoudige relaties zijn niet te onderkennen. Ik zal er
hier niet verder op ingaan. In het bovenstaande zijn genoeg
aangrijpingspunten te vinden om de effectiviteit van over-
heidsinstrumenten op het gebied van innovatie sterk te ver-
beteren. Laten wij niet wachten op een deus ex machina.

L. van der Geest

1)
The curreni international economie cli,nate and policies for
technical innovation,
Science Policy Research Unit, University of
Sussex, i.s.m. Staffgroup Strategic Surveys TNO, 1977.

289

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs.
L.
van der Geest:

Innovatie …………………………………………….289

Column

Onderhandelen, kunst of methode?,
door Prof Dr. W. H. J. Revnaerts
291

Dr. R. Hueting:

Kernenergie en produktiègroei ……………………………292

Rectificatie
…………………………………………….294

Vacatures

……………………………………………..
298

Drs. J. Egbers en Drs. J. D.
Lock:

Prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie voor werknemersgezinnen

(1975 = 100) ………………………………………….299

Mr. J. W. Bosch:

De relatieve waarde van opties …………………………….303

Ingezonden

,,Spreidingsbeleid rijksdiensten” maar gewoon doorzetten?,
door Drs. J.

Oosterhaven,
met naschrift van
Drs. J. A. H. B,on en Drs. A. Reitzeina
307

Au courant

Metaal-cao als test-case,
dodr A. F. van Zweeden …………….
311

Boekennieuws

P. Darr, S. L. Feldman en C. Kamen: The demand for urban water,

door Drs. C. Verhage …………………………………..
312

Mededelingen
…………………………………………..
312
Volgende week geen
ESB.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
…………………………………………………….

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………

Ingangsdatum
.
……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
TeL (010) 14 55 II, toestel370/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(ind. 4% BTW): studenten
f..
96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-accepikoart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistischè Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van hei geii’enste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drjfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathemagisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

290

Prof Rei’naerls

Onderhandelen,

kunst
of methode?

Op het veld van de collectieve arbeids-
verhoudingen is een nieuw idee gelan-
ceerd: collective bargaining by objec-
tives (CBO). De presentator ervan is
Reed C. Richardson, hoogleraar in
Management and Economics aan de
universiteit van Utah in de Verenigde
Staten en directeur van het aldaar
gevestigde Institute of Industrial
Relations 1).
In het voorwoord van Richardsons
boek schrijft George S. Odiorne, dat
wij hier te maken hebben met ,,probably
the major innovation in collective
bargaining of the decade, or perhaps of
the past thirty years”. Een publikatie die
zo in de etalage wordt gezet, brengt de
normale, vakmatige nieuwsgierigheid
natuurlijk op hogere spanning. Waar
gaat het om? Welke doorbraak in de
wetenschappelijke inzichten in het on-
derhandelingsproces brengt Richardson teweeg? Is het hem dan eindelijk gelukt
de determinanten op te sporen, die de
structuur en de uitkomsten van de tot
dusver zo moeilijk traceerbare onder-
handelingen tussen belangengroepen
verklaren? Kunnen wij nu definitief af-
stand nemen van de prikkelende,ja zelfs
irriterende opmerking van Arthur Ross
dat

,,Anyone who teaches labor economics has
a great deal to say about wages. But when
he approaches the central problem how
wage rates are established, he cannot help
recognizing the extent to which it is
necessary to talk around the problem and
resort to such devices as wages in theory
versus wages in practice, upper and lower
limits with an uncharted no man’s land
between, a catalogue of irnperfections in the
labor market, and so forth?” 2).

De door Odiorne opgeroepen ver-
wachting gaat helaas niet in vervulling.
Richardson levert geen enkele bij-
drage aan de theorievorming omtrent
collectieve onderhandelingen, laat
staan een grensverleggende bijdrage.
CBO blijkt niet meer te zijn dan een
aan de onderhandelingen over arbeids-
voorwaarden aangepaste versie van het
al langer bekende concept van manage-
ment by objectives 3). De innovatie van
Richardson strekt niet verder dan het
bieden van een gestroomlijnd geheel van
voorschriften voor onderhandelaars aan
werkgevers- en werknemerszijde ten
behoeve van een zo rationeel mogelijk
verloop van het onderhandelings-
proces.
……Hét

technische

hulpmiddel

dat
Richardson hiertoe ontworpen heeft,
bestaat uit een formulier met negen
kolommen. De eerste kolom dient ter
vastlegging vooraf van alle onderwer-
pen, die in de onderhandelingen moe-

ten worden ingebracht. Hij beveelt aan
om deze onderwerpen overzichtelijk
op het formulier te groeperen in zaken,
die geld kosten en hoeveel, en in elemen-
ten van immateriële aard. In de tweede
kolom moeten de onderhandelaars aan-
geven welke prioriteit zij aan elk van de
,,items” toekennen. De drie daarop vol-
gende kolommen biedende mogelijkheid
voor ex ante schattingen van het onder-
handelingsresultaat per onderwerp.
Al naar gelang de verwachtingen van de
onderhandelaars kunnen deze in een
pessimistische, realistische of optimis-
tische categorie worden geru briceerd.
Kolom 6 is gereserveerd voor een aan-
duiding van de startpositie van de on-
derhandelende partijen: de initiële claims
en de eerste tegenvoorstellen. De laatste
kolommen moeten worden benut voor
de registratie van de einduitkomsten van
het onderhandelingsproces. Het formu-
lier laat ruimte om de slotevaluatie over
drie alternatieven te verdelen: de resul-
taten kunnen als pessimistisch, realis-
tisch of optimistisch worden beoordeeld.
Met nadruk wijst Richardson erop,
dat de gebruikers van CBO het door
hem ontwikkelde systeem nauwgezet
moeten toepassen. Wie dat achterwege
laat, zal niet kunnen profiteren van de
grote voordelen, die hij ermede verbon-
den acht. Onder meer noemt Richardson
als voordelen, dat CBO de onderhan-
delaars dwingt tot een intensievere voorbereiding en tot een meer effi-
ciënte ordening van alle benodigde ge-
gevens. Vervolgens meent hij dat zijn
methodiek een gemakkelijke manier
verschaft om na elke onderhandelings-ronde de balans op te maken. Dank zij
de vereiste specificatie van de doelstel-
lingen kan ook het mandaat van de
onderhandelaars exacter worden be-
paald; zij weten van te voren precies wat zij binnen welke marges moeten nastre-
ven. Na afloop stelt het gehanteerde
onderhandelingsformulier de partijen in
staat tot een systematische evaluatie
van het gebeuren. De lessen die daaruit
vallen te trekken, kunnen bij de eerst-
volgende onderhandelingen een belang-rijke dienst bewijzen. Ten slotte kan het
formulier worden benut als een simula-tietechniek bij het opleiden van nieuwe
onderhandelaars.
Vanzelfsprekend heeft Richardson ge-

lijk met zijn stelling, dat ,,a careful, systematic approach to negotiation”
noodzakelijk is. Kijken wij naar de
praktijk van de arbeidsvoorwaarden-
onderhandelingen in eigen land, dan
lijdt het geen twijfel dat de deelnemers
daaraan zeer goed voorbereid op de zit-
tingen verschijnen. Men werkt weliswaar
niet aan de hand van een onderhande-
lingsformulier â la Richardson, toch
weet men heel goed waar men wenst uit te komen en waar niet. De rationele be-
nadering die Richardson met CBO
propageert, is hier al lang gemeengoed. Ook zijn in Nederland voldoende docu-
menten beschikbaar om vergelijkende
analyses te maken van onderhandelings-
inzet en onderhandelingsresultaat.
Voor wetenschappelijke doeleinden zou
het evenwel nuttig kunnen zijn als de
notulen van b.v. de Stichting van de
Arbeid en andere onderhandelings-
organen na verloop van tijd publiek
zouden worden gemaakt.
Opmerkelijk is dat Richardson de
CBO-methode Vrij wil houden van
het hanteren van machtsmiddelen door
partijen. Dat is merkwaardig, omdat
het aan elk onderhandelingsproces over
arbeidsvoorwaarden eigen is, dat de
macht die partijen zo nodig kunnen aan-
wenden ter conferentie voelbaar aan-
wezig is. Zonder het pressie-element zijn
loononderhandelingen ondenkbaar.
Ten slotte: een goede methode be-
tekent nog niet een goede onderhande-
laar. Eerder het omgekeerde is het geval.
Een goede onderhandelaar zal tevens
over de juiste manieren beschikken om
van zijn tegenstrevers de gewenste con-
cessies te verkrijgen. Richardson ver-
waarloost te zeer het feit, dat onder-
handelen meer is dan een kwestie van
methodiek. Het is een kunst 4). Het be-
oefenen van die kunst vereist zulke
eigenschappen als goed kunnen luiste-
ren, overtuigingskracht, verbale vaar-
digheid, analytisch vermogen, het snel
kunnen doordenken van consequenties,
gevoel voor de rol en de positie van de
tegenstander, geduld, souplesse en in
zekere mate ook acteertalent. Wie hier-
mede niet is uitgerust, zal de fijne
kneepjes van het onderhandelingsvak
nooit onder de knie krijgen. Niet met
en niet zonder CBO.

tf4i%

Reed C. Richardson,
Collective bargaining
br objeciives, a posizive approach,
New ier-
sey,
1977.
Arthur M. Ross,
Trade union wagepolicv,
Berkeley,
1956,
blz. 2.
Zie onder meer J. C. Schieman,
Beheer-
sing van hedri/fsprocessen,
Leiden,
1975, blz.
174-181
en Peter Drucker,
People and perfor-
mance. The best
of
Peter Drucker,
Londen,
1977.
De ondertitel kan op een nieuwe trend
wijzen. Straks liggen mogelijk de tophits van
Jan Pen in de boekhandel.
Vergelijk G. Himmelmann,
Lohnhildung
durch KolIek:ivverhandlungen,
Berlijn,
1971,
blz.
45
en F. H. J. M. van der Ven, Het
collectief proces van arbeidsvoorwaarden-
vorming,
Levenbach-bundel, 1968,
bIs.
343-
344.
Zeer speels en to the point

ESB22/29-3-1978

291

Kernenergie en produktiegroei

DR. R. HUETING*

In de discussie rond de introductie van kerne-

nergie is de produkt iegroei van wezenlijk belang.

Veel tegenstanders van kernenergie lijken zich

niet bewust te zijn dat zonder afremming van de

produktiegroei introductie van kernenergie

moeilijk te vermijden is, veel voorstanders beroe-

pen zich juist op de noodzaak tot voortgaande

produktiegroei. Er wordt bi/na geen informatie

verstrekt over de mogelijkheden van energie-

vooziening bij gestabiliseerde produktie.

Inleiding

Het verzet tegen de commerciële toepassing van kernener-

gie is een stuk later op gang gekomen dan dat tegen andere

milieubedreigende activiteiten. Want hoewel kernenergie

reeds sedert het begin van de jaren zestig – zij het op kleine

schaal – commercieel wordt toegepast, zijn de protesten

ertegen pas begonnen, toen de plannen voor sterke uitbrei-
ding van de bouw van kerncentrales bekend werden. In de

Verenigde Staten was dat rond 1970, in West-Europa en
Japan omstreeks 1973.

De protesten hebben in korte tijd veel hardere vormen

aangenomen dan we tot nog toe gewend waren bij acties tegen

wegenaanleg of industrievestigingen. Daarvoor zijn verschil-

lende oorzaken aan te wijzen. De belangrijkste daarvan lijkt

mij de zeer stroeve opstelling van die bestuurders en industrië-

len die zich terdege rekenschap geven van de door iedereen

wel aangevoelde relatie tussen energievoorziening en de

hoogte van het produktie- en consumptieniveau. Nu de reeds

lang voorspelde uitputting van olie en aardgas binnen de tijds-

horizon van grotere groepen mensen is gekomen, realiseert

men zich met een schok dat er snel iets moet gebeuren, wil de

produktie in de nabije toekomst niet gaan stagneren als gevolg

van een te kort schietende energievoorziening. Veel mensen

menen dat het te verwachten gat de komende decennia slechts
kan worden opgevuld met kernenergie en dat daarmee vlug

aan de gang moet worden gegaan op straffe van maatschappe-

lijke chaos als gevolg van stagnerende produktie.

Bij deze stelling worden volgens schrijver dezes bewust of

onbewust produktieniveau en produktiegroei onvoldoende

onderscheiden. Veel voorstanders van kernenergie lijken zich

niët te realiseren dat er bij stabilisering van de produktie ten

opzichte van een groeisituatie een flinke adempauze wordt

gecreëerd die kan wordén benut voor het doorvoeren van be-
sparingsprogramma’s en de penetratie van minder omstreden

energievormen. Veel tegenstanders van kernenergie makende

indruk zich er niet van bewust te zijn dat zonder afremming
van de produktiegroei de introductie van snelle kweekreacto-

ren moeilijk te vermijden is. Dit punt krijgt mi. in de

discussies onvoldoende aandacht. Het zal hieronder nader

worden toegelicht.

Er zijn meer redenen te noemen voor de escalatie van acties

tegen kernenergie. Zo lijkt de bereidheid van de verschillende

regeringen tot een brede discussie in en buiten het parlement

gering. De beslissingen over de bouw van kerncentrales,

opwerkings- en verrijkingsfabrieken en over de opslag van

radioactief afval worden niet of pas onder grote druk op basis

van parlementaire discussie genomen. De kernenergie valt

daarmee binnen de discussie over de kwaliteit van de besluit-

vorming t.a.v. de richting van de technologische ontwikke-

ling; beslissingen hierover hebben verstrekkende maatschap-

pelijke gevolgen.

In deze discussie spelen de volgende vragen een rol. Komen
de beslissingen over de introd uctie van complexe technologie-

en in feite in handen van technocraten, omdat leden van

regeringen en parlementen met onvoldoende technische ken-

nis zich te veel laten leiden door het oordeel van technische

adviseurs die vaak tevens de technische leiders zijn van de

nieuwe projecten? Worden nadelen daarbij onderbelicht en
alternatieven niet serieus bekeken (inclusief een nulalterna-

tiefl? Laat de democratie daardoor verstek gaan bij één van de

belangrijkste maatschappelijke beslissingen: de keuze t.a.v.
alternatieve technologieën, en is dat de reden voor de steeds
hardere opstelling van actiegroepen? Door sommigen wordt

een algemene onvrede gesignaleerd over de grootschaligheid

en complexiteit van de produktiestructuur; die onvrede zou

zich ontladen op de kerntechnologie. Veel mensen hebben

volgens deze zienswijze het gevoel te leven in een vertechno-

cratiseerde wereld met een schaalgrootte die het bevattings-
vermogen te boven gaat en gevoelens van machteloosheïd,

angst en vervreemding opwekt.
Ook speelt het speciale karakter van de bedreiging van het

leefmilieu door kernenergie een rol. Er is weliswaar sprake

van een vermoedelijk kleine kans op ongelukken, maar de

gevolgen kunnen zeer groot zijn. De vermenigvuldiging van

zeer klein maal heel groot wordt ervaren als een onmogelijke

opgaaf. Toch is men voor de beoordeling van zijn levensom-

standigheden gedwongen zich een voorstelling te maken van

de uitkomst van deze som. Voorts wordt radioactiviteit door

veel mensen gezien als een geheimzinnig en sluipend kwaad.

Er is sprake van onzichtbare straling waar men misschien

door is getroffen. De gevolgen hiervan openbaren zich pas

jaren later in de vorm van ziekten waaraan men onder veel

pijn kan overlijden, of door nadelige beinvloeding van de

gezondheidstoestand van kinderen of kleinkinderen, die de
getroffenen van vandaag niet eens zullen kennen. De onzeker

heid en de ethische problemen die dit oproept zijn waar-

* De auteur is hoofd van de hoofdafdeling Milieustatistieken van het
Centraal Bureau voor de Statistiek en lid van de Bezinningsgroep
Energiebeleid. Hij dankt een aantal leden van de Bezinningsgroep,
C.A.W. Citteur, J. Pen en K. Zijlstra voor het kritisch doorlezen van
dc tekst of een gedeelte daarvan.

292

schijnlijk de reden dat ook de kerken aan de discussie over de

commerciële toepassing van kernenergie zijn gaan deelnemen.

Kernenergie is een kapitaalintensieve techniek. De vraag is

of introductie hiervan bij de huidige werkloosheid, die een

structurele component heeft, wel zo gunstig is. Zou het niet

beter zijn te kiezen voor de introductie van meer arbeidsinten-

sieve, maar minder omstreden methoden voor de oplossing

van het energievraagstuk (besparingen, zonne-energie)? Deze

vraag kan mi. al
terecht worden gesteld voor het geindustri-

aliseerde deel van de wereld, maar is nog klemmender voor de

ontwikkelingslanden met hun grote overschotten aan (goed-

kope) arbeidskrachten. Via dit facet raken ook vakbonden en

derde-wereldgroepen betrokken bij de discussie over kern-

energie.

Kerncentrales moeten ergens staan, maar niemand wil ze

graag naast zijn deur. Dit leidt o.a. tot de vraag of een risico

voor weinig mensen ethisch meer aanvaardbaar is dan een

risico voor veel mensen (er wordt beslist bij meerderheid van

stemmen!) en brengt de discussie over kernenergie ook op

regionaal politiek niveau. Sommige regio’s wijzen de vestiging

van kernenergie-installaties af op grond van de remmende werking op andere activiteiten, die onverenigbaar zijn met

de veiligheidsnormen die in de buurt van deze installaties

in acht moeten worden genomen.

Dan is er de koppeling met kernwapens, die vredesbewegin-

gen in de discussie over het gebruik van kernenergie voor

energieopwekking betrekt. In het verlengde hiervan ligt de

vrees voor het ontstaan van autoritaire staatsvormen. Kern-

centrales vragen om een grootschalige opzet, en energie is een

onmisbaar goed. Dit, gecombineerd met de mogelijkheid

een zeer groot ongeval te veroorzaken, maakt kerncentrales

een uiterst kwetsbaar element in de samenleving. Vrees voor

terrorisme kan leiden tot vergaande screening, beroepsverbo-

den en uitschakeling van het parlement wat betreft de toegang

tot de technische gegevens van de verschillende installaties.

Ten slotte heeft de omstandigheid dat zowel de voorziening
in de energiebehoefte door middel van kernenergie als andere
oplossingen van het energieprobleem zeer hoge investeringen

vergen, geleid tot een of-of situatie. Anders gezegd: door de

beperktheid van de middelen sluit keuze in de ene richting de

keuze in de andere richting uit. Dit laatste punt heeft vooral
grote praktische betekenis. In de research in en de uitvoering

van kerntechnologie zijn grote bedragen geïnvesteerd in de

periode dat hiertegen nog nauwelijks bezwaren werden geop-

perd. Dit werkt als een vliegwiel: nog steeds gaat het overgrote

deel van de onderzoekgelden voor de ontwikkeling van

nieuwe energiedragers naar de ontwikkeling van de toepas-

sing van kernenergie; de bedragen gevoteerd voor het stimule-

ren van energiebesparing en de toepassing van zonne-energie

vallen daarbij vergeleken in het niet. Hierin is thans een

kentering waar te nemen. Het valt echter te betwijfelen of deze

zich snel genoeg voltrekt om de ontwikkeling van zonne-
energie en de penetratie ervan in onze maatschappij een reële

kans te geven.
Dit alles heeft waarschijnlijk geleid tot de betrokkenheid

van vele, vaak zeer verschillende groeperingen bij de discussie

over kernenergie en tot het escaleren van de protesten tot

hevige straatgevechten zoals in 1977 in Brokdorf (Duitsland)
en Creys-Malville (Frankrijk) hebben plaatsgevonden.

Wij zullen hieronder trachten de argumenten véôr en tegen
de commerciële toepassing van kernenergie te plaatsen tegen

de achtergrond van een voortgaande cumulatieve produktie-

groei respectievelijk een gestabiliseerde produktie. Daarbij

zullen de consequenties van voortgaande groei ad extremum

worden doorgetrokken. Want hoewel er voorstanders van

groei zijn die zeggen dat de produktie op den duur wel moet

worden gestabiliseerd, wordt het moment waarop dat zou

moeten gebeuren door hen steeds in de tijd verschoven. Een

sprekend voorbeeld hiervan wordt geleverd door de gang van
zaken in de Noordzeevisserj. Het is al tientallenjaren bekend

dat de toeneming van het motorvermogen en van de verfij-

ning van de vangsttechnieken niet voortdurend door kan gaan

omdat dit ten slotte leidt tot uitputting van de visstand. Het

moment waarop de groei tot stilstand zou moeten worden

gebracht werd echter steeds in de tijd vooruit geschoven. En

zelfs nu het reproduktievermogen van de haringpopulatie is

gereduceerd tot 20% van wat het oorspronkelijk was 1),

blijken regeringen en bedrijfsleven niet in staat of bereid de
visstand de gelegenheid te geven zich te herstellen, met alle

voorspelbare gevolgen van dien. De consequenties van het

hieronder weergegeven standpunt voor voortgezette produk-

tiegroei worden hieronder ad extremum doorgetrokken,

omdat schrijver dezes twijfelt aan het realiteitsgehalte van de

als genuanceerd geponeerde opvatting, volgens welke de groei

over 10, 20 of 30 jaar zou moeten worden afgeremd.

Sommige mensen menen dat het niet mogelijk is de groei af
te remmen zolang er nog mogelijkheden bestaan tot produkti-

viteitsverbetering. Deze opvatting is wel erg somber. Het zou

betekenen dat, wanneer een meerderheid van de bevolking

zou kiezen voor een set maatregelen (energiebesparend,

milieuvriendelijk, kleinere schaal) die leiden tot een gestabili-

seerde produktie, op grond van de overtuiging daardoor aan

ongewenste risico’s van kernenergie te ontkomen (of het

voortbestaan van plante- en diersoorten en van de mens veilig

te stellen), aan die wens geen uitvoering kan worden gegeven.

Anders gezegd: onze samenleving zou op het punt van het

reguleren van het produktieniveau totaal onbestuurbaar zijn.

Deze visie lijkt ten grondslag te liggen aan de door de officiële

instanties gemaakte energiescenario’s. Deze gaan alle uit van

de thans door de regeringen gewenste produktiegroei van 3 â

4% per jaar. Hierdoor wordt de samenleving informatie

onthouden over de mogelijkheden van energievoorziening bij

gestabiliseerde produktie, terwijl die informatiejuist nodig is

om de veronderstelling dat de bevolking niet voor produktie-
stabilisatie voelt, te toetsen.

De preferenties voor verschillende samenstellingen van

geproduceerde consumptiegoederen en milieugoederen

(waaronder veiligheid) kunnen niet worden gemeten. Maar

willen we bij belangrijke vraagstukken als die over het wel of
niet invoeren van kernenergie op de tast tot een redelijke

beslissing komen, dan zullen op zijn minst alternatieven

moeten worden uitgewerkt ten aanzien van de belangrijkste

factoren die de noodzaak daarvoor bepalen. Daartoe behoort
in ieder geval het niveau van produktie en consumptie.

Argumenten véôr kernenergie

Bij vrijwel alle voorstanders van kernenergie blijft een

programma dat tot een gestabiliseerde produktie kan leiden

buiten de overwegingen. Zij gaan uit van de door regeringen
en bedrijven gewenste groeivoet van 3 á 4% per.
jaar. Daarbij
wordt verwacht dat de vraag naar olie en gas binnen afzienba-

re termijn (in de orde van 15 â 20 jaar) het aanbod zal

overtreffen. Dit zal, indien thans geen maatregelen worden
genomen, tot een stagnatie van de produktie leiden, met alle
gevreesde gevolgen van dien.

Bij deze redenering wordt terecht uitgegaan van het bestaan
van een positieve relatie tussen de groei van de produktie en

toeneming van het energieverbruik 2). Deze kan door ver-
schillen in produktiestructuur en consumptiegewoonten per
land verschillen, maar per land in de tijd zijn de verschillen

A.A.H.M. Corten, Beschermingsmaatregelen voor de Noordzee-
haring: te weinig en te laat,
Visserij,
juni/juli 1977.
Er is een discussie gaande over de vorm van deze relatie. Zie o.a. V. Smil en T. Kuz, European energy elasticities,
Energy Po/iev.
juni 1976,
blz. 171 cv. Een kritiek hierop door L. G. Brooks met een repliek door
V. Smil en T. Kuz in
Energy Policy,
juni 1977, blz. 162 e.v. De vorm
van de relatie in de tijd is natuurlijk belangrijk. In dit artikel is echter
slechts van belang dat de relatie positief is: een toeneming van de pro-
duktie leidt tot een toeneming van het energieverbruik. Dit punt
wordt in de discussie niet aangevochten.

ESB 22/29-3-1978

293

gering; tot nu toe geldt dat 1% produktiegroei gepaard gaat

met 1 â 1,8% groei van het energieverbruik. Deze verhouding

kan langs twee wegen worden verbeterd. Ten eerste door

efficiënter energiegebruik (besparingen), ten tweede door

verandering in het verbruikspatroon en het daarop gerichte

produktiepatroon. Dit laatste komt neer op afremmen van de

economische groei, zoals we hieronder zullen zien, en past dus

niet in het stramien van voorstanders van kernenergie, die de

noodzaak daartoe baseren op voortgaande produktiegroei.
Technische besparingsmaatregelen kunnen onder andere

bestaan uit betere isolatie van woningen, invoering van ,,total
energy”-systemen, koppeling van stadsverwarming aan elek-

triciteitsopwekkïng en de invoering van zuiniger auto’s en

huishoudelijke apparaten. Hierdoor wordt de verhouding

blijvend verbeterd, maar door het cumulatieve karakter van

de groei geeft dit maar tijdelijk soelaas, zoals kan worden

geadstrueerd in het volgende rekenvoorbeeld.
Bij een energie-produktie elasticiteit van 1,5 gaat 4% pro-

duktiegroei gepaard met 6% groei van het energiegebruik, bij
een daling van de elasticiteit met 33% als gevolg van een fors

besparingsprogramma neemt ceteris pan bus het energiege-

bruik met 4% toe. In het eerste geval is de verdubbelïngs-

periode van het energiegebruik 12jaar, in het tweede 18jaar.

In een cumulatief groeiproces wordt in elke laatste verdubbe-

lingsperiode meer gebruikt dan in alle voorgaande perioden te

zamen. Hierdoor wordt de uitputting sterk versneld. Deze

versnelling wordt door besparingen wel gemitigeerd, maar

niet uitgeschakeld. De uitputtingstermijn van olie- en gas-

voorraden ligt bij 6% groei van het energiegebruik ineen orde
van 30 tot 50 jaar 3). Wanneer we dit stellen op exact 40 jaar,
dan is er sprake van een uitstel van slechts løjaar bij verlaging
van het groeitempo tot 4%. (Bij stabilisering van de produktie

zou het uitstel 125 jaar bedragen). In een periode van snelle

doorvoering van besparingsprogramma’s kan toeneming

van de produktie zelfs tijdelijk gepaard gaan met verminde-

ring van het energieverbruik. Maar deze situatie kan slechts
van korte duur zijn. Er is een limiet aan de besparingsmoge-

lijkheden 4) en zodra deze is bereikt (of al eerder) trekt

voortgaande produktiegroei het energieverbruik weer mee

omhoog.

De relatie kan, zoals gezegd, ook worden verbeterd door

veranderingen in het verbruikspatroonen bijgevolg in het

daarop afgestelde produktiepatroon. Dit komt neer op b.v.

meer fietsen, minder autorijden, minder kamers verwarmen,
meertruien dragen, minder zomergroenten consumeren in de

winter, minder wegwerpplastics gebruiken en minder kunst-

mest en bestrijdingsmiddelen toedienen, met als waarschijn-

lijke pendant b.v. minder petrochemische industrie, klein-

schaliger landbouw en meer reparatie- en onderhoudswerk.

Hierop gerichte maatregelen wordende laatste tijd aangeduid

als ,,selectief groeibeleid”, omdat geselecteerd wordt op
weinig energie vergende (en milieuvriendelijke) activiteiten,

die vrijwel steeds per saldo een blijvende inzet van meer arbeid

vergen. Maar in feite betekent dit afremmen van de (traditio-

nele) groei. Groei is immers het verkrijgen van meer goederen.

die men graag wil hebben, en daartoe behoren, afgaande op

RECTIFICATIE

In de formules, welke gegeven werden in het artikel:
,,Sociaal-economïsche effecten van landbouwkundig onder-

zoek in de derde wereld”
(ESB,
4 januari 1978, blz. 13) zijn
twee elementen weggevallen. De concrete formules moeten
zijn:

AFB

pq [k(l
+
13)]2 en

2(13
+11)

AP
o
P
r
F
kP(l+/3)[1_k(l+/3)1

k(l+/3)1

j
f3+rl

2($+)

2

het gedrag van de mensen, zonder twijfel veel energie vergen-

de verlangens als vakantievliegreizen, hoge kamertemperatu-

ren, een verwarmde gang en het onbelemmerd gebruik van de

privé-auto. ,,Selectieve groei” komt blijkbaar neer op vermin-

dering van de voorziening in goederen en diensten waar de

consument hoge prijs op stelt en is derhalve een misleidende

term (de verkregen winst aan milieugoederen en veiligheid

blijven in de groeicijfers en de traditionele beoordeling van het

groeiresultaat buiten beschouwing). Naar alle waarschijnlijk-

heid zal substantiële toepassing van dit beleid leiden tot een

forse afremming van de produktie zoals deze traditioneel

wordt gemeten in het nationale inkomen van een land.

Verbetering van de relatie door deze soort gedragsveranderin-

gen past dus niet in het groeipatroon waar de voorstanders
van kernenergie van uitgaan.

Het overgaan op kolen heeft ook grote bezwaren. Bij de

door de regeringen gewenste produktiegroei zijn de nog

aanwezige kolenvoorraden toereikend voor rond lOOjaar
5).
De enorme hoeveelheden die daarbij moeten worden ver-

stookt (het benodigde kwantum verdubbelt iedere 10 â 1 5jaar)

kunnen desastreuze klimatologische effecten oproepen. Zoals

bekend wordt rond de helft van de
CO
2
-uitworp gebufferd in

het bladgroen van de vegetatie op het land en het fytoplank-

ton van de oceanen, de andere helft komt in de atmosfeer 6).

Laatstgenoemd gedeelte is de mogelijke veroorzaker van de

gevreesde effecten. De kans hierop zal worden vergroot

wanneer de buffer verzadigd raakt, omdat op dat moment de

toename van het CO2-gehalte in de atmosfeer wordt versneld.

Voorts zal stripmining het landschap aantasten.

Het zuiveringsrendement ten aanzien van zwaveldioxyde

ligt, afhankelijk van de Soort kolen, tussen ongeveer 75 en

90%. Ondanks kostbare en vaak energie-intensieve technische

maatregelen zal daarom bij voortgaande groei het S0-

gehalte in de lucht de gestelde grenswaarden gaan overschrij-

den. Voorts zal de stofuitworp toenemen, moeten zeer grote

hoeveelheden kolen worden getransporteerd en ontstaan
grote hoeveelheden afval.

De zogenaamde alternatieve energiebronnen (voorname-

lijk zonne-energie) zullen bij voortgaande groei slechts voor

een gering deel, en niet vôôr het jaar 2000, in de energiebe-

hoefte kunnen voorzien. Het is onzeker of energievoorziening

met behulp van kernfusie Ooit operationeel zal worden.

Gezien het vorenstaande wordt het in een situatie van
voortgaande groei verstandig ,gevonden het park kerncentra-

les zo snel mogelijk uit te breiden. De meeste voorstanders van

kernenergie achten daarbij zo snel mogelijkeinvoering van

snelle kweekreactoren noodzakelijk, omdat deze uit een

bepaalde hoeveelheid uranium naar verwachting ruim 40 tot

50 maal zoveel energie produceren als de conventionele

reactoren 7). De schattingen omtrent de uiteindelijk winbare

hoeveelheden uraan (en thorium) zijn veel onzekerder dan die

W.
M. dci ong en G. W. Rathenau,
The fluture availabilit v ofenergr
to the Net herlands,
Working-paper voor de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid, december
1976.
Hierin wordt een overzicht en een evaluatie gegeven van de ramingen van de uitputtingstermijnen
van olie, gas, kolen en uraan.
Er is een (zeer) theoretische mogelijkheid waarbij produktiegroei
niet gepaard gaat met toeneming van energiegebruik. Dit zou het
geval zijn wanneer een wedloop tussen vondsten voor nieuwe energie-
besparende technologieën plus de voldoende snelle toepassing daar-
van en groei van de produktie voortdurend door eerstgenoemde
factor zou worden gewonnen. Het lijkt schrijver dezes hoogst on-
waarschijnlijk dat deze vooralsnog denkbeeldige situatie ooit Continu zal gaan optreden. bovendien lijkt het verstandiger deze situatie eerst
ie bewerkstelligen dan erop vooruit te lopen.
W.M. de iong en G.W. Rathenau, op. cit.
Minze Stuiver, Atmospheric carbon dioxide and carbon reservoir
changes,
Science,
199, 1978,
blz. 253 e.v.
S. S.
Penner en L. Icerman,
Energy. Volume 1: Demands, resour

ces, impact, lechnology and policy.
Addison-Wesley Publishing
Company, Inc.,
1974.

294

over fossiele brandstoffen, maar de economische winbare

voorraden uraan – mits gestookt in kweekreactoren – zijn

bij een stijgende energieprijs naar alle waarschijnlijkheid veel

groter. De voorstanders van kernenergie gaan er over het

algemeen van uit dat bij toepassing van snelle kweekreactoren

de voorraden toereikend zijn om ineen groeisituatie geduren

de enkele honderden jaren in de energiebehoefte te voorzien;
bij toepassing van conventionele kernreactoren slechts gedu-

rende enkele tientallen jaren. Het is volgens hen niet nodig

zich nu al zorgen te maken over de situatie na het jaar 2200.

Voorstanders van kernenergie beklemtonen sterk het scho-

ne karakter van deze energievorm, omdat geen luchtveront-

reiniging optreedt, zoals bij de verbranding van fossiele

brandstoffen. Voorts is volgens hen kernenergie voldoende

veilig. De kans op een ernstig ongeval in de centrale waarbij

een grote hoeveelheid radioactiviteit vrij komt ten gevolge van

het smelten van de reactorkern (loss of cooling accident),

wordt geschat op één per miljoen reactorjaren 8).

Argumenten tegen kernenergie

Veel van de argumenten van voorstanders van commerciële

toepassing van kernenergie kunnen naar mijn mening terecht in twijfel worden getrokken. De vergrote kans op proliferatie

van kernwapens en op het ontstaan van een autoritaire staats-

vorm, het vergroten van de bestaande onvrede over de

grootschaligheid, complexiteit en kwetsbaarheid van de pro-

duktiestructuur, en de vergrote risico’s voor deze en komende

generaties zijn bezwaren die mi. niet kunnen worden wegge-

nomen. Op de eerstgenoemde facetten wordt hier niet nader

ingegaan. Zij lijken meer een kwestie van iemands mate van

geloof in het vermogen van de (internationale) samenleving
om zonder ongelukken met vuur te spelen en in het aanpas-

singsvermogen van mensen dan een probleem waarbij min of

meer toetsbare argumenten tegen elkaar kunnen worden
afgewogen. Op het laatstgenoemde facet – de risico’s van de

splijtstofcyclus – zal hieronder wel worden ingegaan.
Daarbij wordt, evenals in de vorige paragraaf, uitgegaan

van een groeisituatie, omdat anders de argumenten pro en
contra in een verschillende context komen te staan en daar-

door onvergelijkbaar worden. Eén argument uit de vorige

paragraaf wordt zodoende niet beantwoord: de noodzaak tot

snelle invoering van kernenergie om het in een groeisituatie

binnen afzienbare termijn verwachte gat tussen vraag en

aanbod op te vullen. Dit argument lijkt, voor zover de

prognoses voor het aanbod van fossiele brandstoffen juist

zijn. echter onweerlegbaar. Er zijn mij uit de literatuur geen

ramingen bekend die voldoende aannemelijk maken dat er,

bij het verwachte tekort aan fossiele brandstoffen, voldoende

andere middelen beschikbaar komen (b.v. een combinatie van
stroombronnen en besparingen) tegen een prijs, die voort-

gaande produktiegroei op wereldschaal mogelijk maakt.

Maar voor meer zekerheid hierover is wellicht meer onder-

zoek nodig. Hiervoor wordt in de laatste paragraaf een

suggestie gedaan.

De tegenstanders van kernenergie voeren aan dat de kerne-

nergie niet schoon en vooral onveilig is. Kerncentrales lozen
eveneens warmte en zelfs meer per geleverde energie-eenheid

dan conventionele. De tot nu toe gepubliceerde kansbereke-

ningen op ongevallen hebben uitsluitend betrekking op het
functioneren van de reactor en zijn dan nog zeer theoretisch

van karakter in die zin, dat zij bij gebrek aan voldoende
historische gegevens zijn opgebouwd uit berekeningen voor

onderdelen van de reactor. Bij deze benadering kan het
menselijk falen dat kan optreden bij een reactor in vol bedrijf

nooit exact worden bepaald 9). Door de voorstanders van

kernenergie wordt algemeen aangenomen dat er ruwweg een
kans is van één ernstig ongeval per miljoen lichtwaterreactor-

jaren. Aannemende dat dit juist is, mag bij de thans in bedrijf
zijnde 100 centrales 1 ongeval per 10.000 jaar ergens op de

wereld worden verwacht. Bij substantiële bijdrage aan de

energievoorziening, b.v.
50%,
zijn naar ruwe schatting 5.000

centrales nodig, waarbij derhalve 1 ongeval per 200 jaar

mag worden verwacht (ervan uitgaande dat de lOO in bedrijf

zijnde centrales in 1% van de wereldenergiebehoefte voor-

zien). Bij het thans voorgestane groeitempo moet 15 jaar

nadien iedere 100 jaar een kernongeval tegemoet worden

gezien, 15 jaar later iedere 50 jaar en zo vervolgens 10).

Daarbij moet worden aangetekend dat de kans op ongevallen

in kweekreactoren hoger wordt geschat, de gevolgen bij een

ongeluk daar ernstiger zijn en dat, gezien de bezwaren van

kolen bij voortgaande groei, de kernenergie al gauw in meer

dan 50% van de energiebehoefte zal moeten gaan voorzien.
Een tweede bezwaar (naast het gedeeltelijk verwaarlozen

van menselijk falen in de centrale) dat bij de kweekreactor ook

weer veel zwaarder weegt, is het niet in de kansberekening

meenemen van de kwade kansen bij de rest van de splijtstofcy-

dus: de verrijking, het vervoer, de opwerking en vooral de

opslag van de radioactieve splijtingsprodukten. Deze laatste

moeten, afhankelijk van het radioactieve isotoop, honderden

tot honderdduizenden jaren worden bewaard in een woelige

wereld vol onberekenbare mensen. Voor dit probleem is nog

De meest bekende studie over risico’s van een dergelijk groot
ongeluk is het zogenaamde Rasmussenrapport WASH 1400 van de
U.S. Nuclear Regulatory Commission (het draft report verscheen in
augustus 1974, het final report in oktober 1975). In dit rapport zijnde
kansen en gevolgen berekend voor een groot ongeluk met een
lichtwaterreactor zonder ouderdomsverschijnselen. In de draft van
het Rasmussenrapport staat een grafiek waaruit de kans op doden bij
een ernstig reactorongeval kan worden afgelezen. Omdat men het
risico wilde vergelijken met het risico op verkeersongelukken e.d.
werden in de grafiek alleen de aantallen directe doden uitgezet. Voor
het illustreren van het toenemen van de kans op een ongeval in een
groeisituatie is hieronder uitgegaan van een punt in de grafiek waarbij
100 of meer doden vallen. Dit voorval heeft volgens het Rasmussen-
rapport een kans van één per miljoen lichtwaterreactorjaren. Een
bespreking van het Rasmussenrapport is o.a. te vinden in G.G.
Eichholz. Environ,nental aspecis of nuclear power,
Ann Arbor
(Mich.), 1976, blz. 646ev.; D. Hayes, Nuclear power: the fifth horse-
man.
World Waich Paper 6,
Washington D.C., 1976; R. Gillette,
Nuclear safety: calculating the odds of disaster,
Science,
185, 1974.
blz. 838. De gevolgen zijn afhankelijk van het weer, de windrichting,
bevolkingsdichtheid en evacuatiemogelijkheden. In het ergste geval,
met een berekende kans van één op een miljard lichtwaterreactorja-
ren, zouden volgens het final report van Rasmussen voor de Ameri-kaanse situatie de gevolgen op korte termijn 3.300 doden en 45.000
zieken bedragen. De langetermijn gevolgen worden als volgt ver-
meld. In een periode van 10 tot 40 jaar na het reactorongeluk: 1.500
dodelijke kankerongevallen en 8.000 gevallen van schildklierziekten
perjaar. De berekende genetische effecten in de eerste generatie na het
ongeluk bedragen 170 per jaar. In volgende generaties neemt dit
aantal langzaam af. Voor een kernreactor in een dichtbevolkt gebied als de Randstad
Holland komen G. van Dijk en W. Smit tot hogere cijfers. Daar zijn in
het ergste geval een miljoen zieken te verwachten, waarvan er 140.000
tot 350.000 direct dood gaan, afhankelijk van de evacuatie- en
afschermingsmogelijkheden. Het meest karakteristieke van een groot
reactorongeval zijn de langetermijn effecten t.g.v. besmetting van het
land. Ongeacht de weersomstandigheden wordt op grond van be-
staande normen een 20 kilometer brede en enkele honderden kilome-
ters lange strook land voor jaren onbruikbaar voor bewoning en
industriële en agrarische doeleinden (G. van Dijk en W. Smit,
Kleine
kansen, grote gevolgen,
Boerderjcahier 7601. TH Twente, Enschede,
1976).
Op dit punt wordt om, gewezen in een publikatie van de Union of
Concerned Scientists, waarin een groot aantal punten van kritiek op
het d raft report en het final report van Rasmussen worden opgesomd.
zoals fouten, beperkingen en onjuiste aannames in zowel de kansbere-
keningen als de berekeningen van de gevolgen (Union of Concerned
Scientists, The risk
of
nuclear power reactors,
Cambridge (Mass.),
1977. Een gedeeltelijke weergave en een bespreking hiervan in: Hugh
Nash. Rasmussen report is demolished by Union of Concerned
Scientists, in:
Not man apart,
San Francisco (Cal.), februari 1978).
Uiteraard is de hierboven omschreven ontwikkeling slechts
hypothetisch. De voorraden uranium laten een dergelijke groei voor
het systeem van de lichtwaterreactoren niet toe vanwege de grote
claim op de beperkte voorraden uraan. Doorgaan met kernenergie
vraagt om overgaan op de snelle kweekreactor. Voordit type zijn niet
zulke gedetailleerde ramingen van de kans op ongevallen gemaakt. Er
zijn echter theoretische indicaties, dat de kans op ongevallen en de
gevolgen hiervan aanmerkelijk groter zijn. Vergelijk o.a. D. Hayes,
op. cit.

ESB22/29-3-1978

295

geen oplossing gevonden. Er wordt o.a. gedacht aan onder-

grondse opberging, b.v. in zoutkoepels. Maar volgens sommi-

ge geologen is, gezien de ontoereikende kennis van geolo-

gische mechanismen, de stabiliteit van een gebied in het

verleden niet voldoende om de toekomstige stabiliteit van dat

gebied vast te stellen II). Door het aanbrengen van gangen en
schachten en het deponeren van warmte afgevend radioactief

materiaal kunnen onverwachte effecten optreden.

Het derde, en meest principiële bezwaar is de principiële

onmogelijkheid van integrale risicoberekeningen, omdat risi-

co’s mede worden veroorzaakt door maatschappelijke ge-

beurtenissen (zoals chantage door terroristen). Kansbereke-

ningen voor toekomstige gebeurtenissen berusten op een

extrapolatie van het verleden, waarbij ervan wordt uitgegaan

dat de gebeurtenissen uit het verleden zich op gelijke wijze in

de toekomst zullen herhalen. Ten eerste kan bij de snelle

invoering van kernenergie die noodzakelijk is bij voortgaande

groei, niet voldoende betrouwbare ervaring worden opge-

bouwd met de verschillende onderdelen van de splijtstofcy-

dus om het verleden te gebruiken als ,,steekproef’ met behulp

waarvan uitspraken over de toekomst kunnen worden ge-

daan. Ten tweede is extrapolatie van het verleden naar een

– ver verwijderde – toekomst wat betreft de maatschap-

pelijke gebeurtenissen niet mogelijk omdat de maatschappe-

lijke toekomst allerminst een identieke herhaling van het

verleden is. Het is derhalve op theoretische gronden uitgeslo-

ten integrale risicoberekeningen voor toepassing van kerne-

nergie te maken.

Ten slotte wordt bij de presentatie van de uitkomsten aan

een vaak in kansberekeningen ongeschoold publiek wel eens

vergeten erbij te vertellen dat wanneer volgens kansbereke-

ningen een ongeval één maal per x jaar mag worden verwacht,

dat ongeval zich morgen kan voordoen. De meeste mensen

lijken echter allerminst gerustgesteld te worden door de

presentatie van zeer kleine kansen op ongevallen, waarschijn-

lijk omdat zij intuitief aanvoelen hoe de vork in de steel zit.

Gezien de mogelijk ernstige gevolgen van reactorongevallen

en de onomkeerbaarheid van de situatie die ontstaat, zullen

daarom bij substantiële toepassing van kernenergie grote

delen van de bevolking in voortdurende angst moeten leven.

Deze angst is nu al geconstateerd bij de bevolking in gebieden

met veel chemische industrie (b.v. in Rijnmond).

Het vergeten scenario

Sommige tegenstanders van kernenergie komen op grond

van bovenstaande argumenten tot de slotsom dat een veilig

beleid ten aanzien van energievoorziening in de eerste plaats

moet uitgaan van het stabiliseren van het produktieniveau in

de noordelijke landen, waar het overgrote deel van de uitput-

ting van energievoorraden plaatsvindt en waar het produktie-

volume ruim voldoende is om de bevolking van een aanvaard-

baar pakket consumptïegoederen te voorzien. Bij een

gestabiliseerde produktie wordt de uitputtingstermijn van

olie, gas en kolen verlengd met een factor
5
â 20 (de factor
loopt bij een bepaalde groeivoet en consumptieniveau op

naarmate de resterende voorraden groter zijn en ligt dus bij

kolen veel hoger dan bij olie en gas) 12). Deze factor kan ten

minste worden verhoogd tot 7 â 28 door te investeren in

energiebesparende maatregelen, die bij de verwachte voort-

gang van de prijsstijging van fossiele brandstoffen ook in be-
drijfseconomische termen (dus los van milieu-overwegingen)

zullen renderen. Daarmee zou een tijdsruimte worden ge-

1) G. de Marsily, E. Ledoux, A. Barbreau en J. Margat, Nuclear waste disposal: can the geologist guarantee isolation?,
Science, 5
augustus
1977,
volume
197,
no. 4303, blz.
519
e.v.
12) W.M. de Jong en G.W. Rathenau, op. cit.

Technische Hogeschool Eindhoven

Postbus 513 Eindhoven

th e

Bij de vakgroep Organisatiekunde van de
AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE is plaats voor een

wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar

in tijdelijke dienst voor maximaal twee jaren.

Gedacht wordt aan een ingenieur of econoom met ruime praktische ervaring op het
gebied van de toegepaste Organisatiekunde.
Een S.l.O.O.-opleiding strekt tot aanbeveling.

Betrokkene zal voornamelijk worden belast met onderwijstaken in de latere fase van de studie voor Bedrijfskundig Ingenieur, zoals medewerking bij de begeleiding van afstu-
deerprojecten en medewerking aan (keuze)colleges. Daarnaast is er tijd voor eigen studie en onderzoek.

Inschaling Vindt plaats in het wetenschappelijk ambtenarenrangenstelsel.
Nadere informatie omtrent deze funktie wordt verstrekt door:
prof. dr. H. Feitsma, dr. ir
. A. C. J. de Leeuw en ir. F. A. Mulder, telefoon 040-472872.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van nummer V 3452 te richten aan het Hoofd
van de Dienst Personele Zaken van de Technische Hogeschool Eindhoven, Postbus 513,
Eindhoven.

296

schapen van enkele honderden jaren zènder de kwade kansen

van kernenergie en met sterke mitigering van de milieurisi-

co’s die het sne’ opstoken van fossiele brandstof met zich

meebrengen. Die adempauze kan worden gebruikt voor het

ontwikkelen van toepassingen van zonne-energie, waarvan de

theoretische mogelijkheden bekend zijn, maar de toepassing

in de praktijk nog maar pas is begonnen, de penetratie in de

samenleving ten minste enkele decennia zal duren en de

investeringsbedragen in een orde liggen van 5% van de natio-

nale inkomens gedurende enkele tientallen jaren 13). Ervan

uitgaande dat toepassing van kernfusie ongewenst is vanwege

de ook hier bestaande bezwaren van radioactief afval of

onmogelijk is door te grote technische moeilijkheden, zullen
we vroeg of laat toch van een voorraad- op een stroomgroot-

heid moeten overstappen. Vanwege de lange ontwikkelings-

en invoeringstermijnen lijkt het beter daarmee niet te wachten

tot het moment van uitputting van de voorraden: als de dan
nog resterende termijn te kort zou blijken kan desintegratie

van de samenleving het gevolg zijn. Ten slotte is er dan nog het

bekende argument dat het jammer is de koolwaterstoffen op

te stoken, gezien hun vele andere toepassingsmogelijkheden.

Iedere keuze die wordt gedaan ten aanzien van de energie-

voorziening treft alle burgers. Er is derhalve sprake van een

collectief (dus politiek) probleem waarvoor een collectieve
beslissing moet worden genomen. Dat houdt in dat zoveel

mogelijk mensen en groeperingen bij die beslissing moeten

worden betrokken. Daartoe dienen alle voor handen zijnde
keuzemogelijkheden een zo groot mogelijke bekendheid te
krijgen. Dit houdt een uitwerking in van de verschillende

mogelijke oplossingen voor het verwachte energietekort, mèt

een benadering van de waarschijnlijkheden van de uitkomsten
en mèt volledige opgave-van hun specifieke v66r- en nadelen.

Alleen langs deze weg kunnen mi. bewuste en weloverwogen

beslissingen worden genomen ten aanzien van het energie-
vraagstuk.

Een en ander komt neer op het maken van verschillende
scenario’s, waaruit vervolgens kan worden gekozen in een

politiek afwegingsproces. Het maken van dergelijke scena-

rio’s verhoogt in belangrijke mate de vrijheidsgraden van de samenleving, omdat deze daarmee een instrument in handen

krijgt om mee te oordelen bij juist die beslissingen die de
levensomstandigheden voor lange tot zeer lange tijd vastleg-
gen

Het maken van scenario’s is echter niet zonder problemen.

De moeilijkheden beginnen al met het kiezen van de uitgangs-

punten. Deze zullen niet, althans niet uitsluitend, moeten

aansluiten bij de politieke haalbaarheid van dit moment. Deze

wordt immers volgens velen bepaald door de beperkte ma-
noeuvreerruimte van regeringen met een korte zittingster-

mijn. Door de scenario’s aan te passen aan dergelijke smalle
marges wordt eigenlijk al a priori gekozen voor het voortzet-
ten van de bestaande gang van zaken. Het – onuitgespro-

ken – uitgangspunt van een dergelijke beperking is een zeer

geringe mate van bestuurbaarheid van onze samenleving. Het

komt erop neer dat men bij voorbaat zegt: ,,Andere uitgangs-

punten kunnen misschien wel tot iets (veel) beters leiden,
maar het kan toch niet”. De tot nu toe door de officiële

instanties gemaakte energiescenario’s hebben mi. alle deze
– niet uitgesproken – beperking. Dit komt neer op een

beperking van de keuzemogelijkheid als gevolg van een visie

op medeburgers en de samenleving als geheel, die niet zou

moeten worden geaccepteerd, zelfs al kan daaraan een zeker
realiteitsgehalte niet worden ontzegd.

Twee factoren bepalen voornamelijk de omvang van het

energieverbruik: de omvang en de aard van de produktie en de
consumptie en de efficiëntie van het energiegebruik. Het ligt

daarom voor de hand allereerst scenario’s te maken voor
verschillende groeipercentages van de produktie en voor

verschillende besparingsmogelijkheden.

De wens van de regeringen om de produktie de komende
periode te doen toenemen met rond 3% per jaar weerspiegelt

– afgezien van de hierdoor veroorzaakte nadelige effecten

voor milieu en energievoorziening – naar alle waarschijnlijk-

heid de voorkeur van de bevolking. Een eerste scenario zou

daarom moeten uitgaan van een cumulatieve produktiegroei

van 3% per jaar. De volgende vragen moeten daarbij worden
beantwoord. –

• Welke produktiestructuur en welk consumptiepatroon

wordt de komende periode verwacht?

• Welke soorten thans gangbare energiedragers zijn daar-

voor nodig?

• Welke prjsontwikkelingen worden daarin verwacht en

wanneer worden tekorten in het aanbod tegemoet gezien?

• Met welke besparingsmaatregelen kan hierop worden

geanticipeerd?

• Als besparingen niet voldoende zijn, welke hoeveelheden

andere energiedragers zijn dan benodigd (kolen, kern-

energie, zon)?

• Wat zijn de milieu- en risico-elementen hiervan?
• Hoe ontwikkelt de werkgelegenheid zich?

Gezien de hierboven gegeven argumenten is het niet uitge-

sloten dat bij dit scenario aanzienlijke verschuivingen in

energiedragers zullen optreden met risico-elementen (kerne-

nergie) en milieu-effecten (kolen). Deze effecten kunnen niet

los worden gezien van andere effecten die de groei van
produktie en consumptie met zich meebrengt. Zo mag op

grond van reeds bestaande literatuur worden verwacht dat

produktiegroei een niet te vermijden vermeerdering van de

vervuiling met zich zal brengen en – als gevolg van een aan de

groei inherente enorme toeneming van het ruimtegebruik en

een sterk geintensiveerd gebruik van de grond in de land-
bouw – desastreuze effecten op plante- en diersoorten 14).

Het is daarom zinvol bij het groeiscenario tevens te betrekken

de te verwachten effecten op de kwaliteit van water, bodem en

lucht, op het ruimtegebruik en op plante- en diersoorten. En

wel in twee etappes. Ten eerste het bruto-effect. Ten tweede

het netto-effect dat resteert na toepassing van de tegen
aanvaardbare kosten mogelijke eliminatiemaatregelen,

met een raming van de hiervoor benodigde uitgaven. Ten

slotte kunnen bovenstaande vragen mutatis mutandis worden

gesteld voor de bij 3% produktiegroei benodigde grondstof-

fen, althans de belangrijkste daarvan.

Als de gevreesde effecten inderdaad in het scenario blijken

op te treden dient dezelfde exercitie te worden herhaald voor
een stabiel veronderstelde produktie.

Een dergelijk scenario is in grote lijnen, met behulp van
thans bekende gegevens, opgezet in het rapport
Energiebeleid
met minder risico
van Th. Potma IS). Het rapport is ook wel
bekend onder de naam ,,Het vergeten scenario”. Hierin wordt
uitgegaan van het behoud van het huidige produktieniveau en

wordt nagegaan welke energiebesparende maatregelen de
komende 25 jaar mogelijk zijn en welke inzet van produktie-

factoren daarvoor is vereist (de kosten). De maatregelen
worden bovendien getoetst op hun milieuvriendelijkheid; het

gebruik van kernenergie blijkt daarbij onnodig. Bij de maatre-
gelen wordt enerzijds op geringe schaal inbreuk gemaakt op

thans beschikbaar comfort (minder gebruik van de privé-
auto, minder snelle penetratie van sommige nieuwe huishou-delijke apparaten zoals koelboxen en elektrische wasdrogers),

terwijl anderzijds een comforttoename wordt gepland (meer

woningen, meer centrale verwarming, meer warmwatertoe-

stellen), zodat per saldo het bestaande comfort min of meer
gelijk blijft. Gewezen wordt op lange-termijnoplossingen

voor het energieprobleem zoals bijvoorbeeld produktie van
nieuwe typen brandstof door elektrolyse van water met

Th. Potma,
Energiebeleicl met minder risico.
Rapport uitgegeven
door de Vereniging Milieudefensie, september 1977.
Zie hiervoor b.v.
De komende vijfentwintig jaar. Een toekomst-
‘erkenning voor Nederland.
Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid, Rapporten aan de Regering nr. 15, Den Haag, 1977.
Th. Potma, op. cit.

ESB22/29-3-1978

297

behulp van zonnecollectoren in gebieden van de aarde die niet

(meer) geschikt zijn voor andere doeleinden (de woestijnen).

De bedoeling van het rapport is om na te gaan in hoeverre met

thans bekende mogelijkheden tijdsruimte kan worden ge-

schapen voor het ontwikkelen van duurzame oplossingen en

de penetratie hiervan in de samenleving. Potma komt voor het

jaar
2000
bij toepassing van alle beschikbare mogelijkheden

tot
70%
van het energiegebruik van
1975.
Acht procent wordt

gedekt door duurzame energiebronnen (vooral zon en wind),

zodat in 2000 het gebruik van fossiele brandstoffen 62%

bedraagt van het gebruik in
1975.
Hij schat (zeer globaal) dat

bij doorvoering van het pakket maatregelen de produktie

ongeveer gelijk blijft en de werkgelegenheid toeneemt.
Dit laatste hoeft geen verwondering te wekken. Energie is
(evenals milieu en grondstoffen) een schaars goed dat arbeid

vervangt. Het anticiperen op verwachte toekomstige schaar-

ste van deze elementaire goederen vergt (net als de verkrij-

ging van ieder schaars goed) de inzet van produktiefactoren,
waaronder arbeid en vindingrijkheid. Op dit facet werd door

schrijver dezes reeds eerder gewezen 16).

Potma geeft een eerste benadering, die langs de hierboven

globaal aangegeven weg zeker verder uitgewerkt, verdiept en

daarmee verbeterd kan worden (met name wat betreft de

kwantificering van de milieu- en grondstoffenaspecten), maar

het is één van de zeer weinige studies die op het punt van de

energievoorziening een weg naar een veiliger toekomst opent.

Nadere uitwerking zou kunnen gebeuren door daartoe geë-

quipeerde instellingen onder leiding van een aantal bij het

probleem betrokken mensen zonder institutionele bindingen,

die in staat moeten worden gesteld het onderzoek volledig vrij

te sturen. Die onafhankelijkheid lijkt van belang om betere

kansen te geven aan oplossingen of denkrichtingen die moge-

lijk in conflict zouden kunnen komen met thans algemeen

aanvaarde uitgangspunten. Het offer dat daarbij wordt ge-

bracht bestaat uit het niet a priori vasthouden aan de toene-

ming van het pakket geproduceerde goederen en diensten. Dit

offer kan voor hen die de literatuur over energie, milieu en

grondstoffen het afgelopen decennium hebben gevolgd, niet
als een donderslag bij heldere hemel komen.

R. Hueting

6) R. Hueting. Milieu en werkgelegenheid.
ES/3,
5 maart 1975.

Vacatures

Functie:
Bla.:
Functie:
Blz.:

ESB
van 1 maart
van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimte-

Medewerker (econoom) (m/v) bij het Instituut voor
telijke Ordening
260

Onderzoek van

Overheidsuitgaven te Den Haag
230
Bedrijfstakspecialist verkeersbedrijven (mnl./vrl.) t.b.v.

Economist(e) voor de afdeling Vestigingspatronen bij
de Hoofdafdeling Statistieken van Verkeer en Vervoer

het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam
231
van het Centraal Bureau voor de Statistiek
260

Gewoon lector in de algemene economie, onderdeel
Economisch medewerk(st)er op de stafafdeling van het

geldtheorie

bij

de

Rijksuniversiteit

Groningen
231
NOV te De Bilt
II

Hoofd afdeling bedrijfsadministratie en comptabiliteit Beleidsmedewerker voor de sector economische aan-

(mnl./vrl.) voor het Centraal Bureau voor de Statis-
gelegenheden, verkeer en vervoer van de afdeling

tiek
232
stadsontwikkeling van de Gemeente Voorburg

1
Ii

Chef onderafdeling loonstructuur en loonkosten (mnl./
Hoofd afdeling financièle zaken (mnl./vrL) t.b.v. de

vn.) voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
232
Rijksgebouwendienst, afdeling Financiële en Huisves-

Wetenschappelijk

medewerker

(mnl./vrl.)

t.b.v.

het
tingszaken van het Ministerie van Volkshuisvesting

Landbouw-Economisch Instituut, afdeling Tuinbouw en Ruimtelijke Ordening
III

van het Ministerie van Landbouw en Visserij
323
Economisch medewerker (mnl./vrL) t.b.v. de Rijks-

Econoom

t.h.v. het

centraal bureau

van de Zuid
dienst voor het Wegverkeer, Stafafdeling Bedrijfsont-

Nederlandse Aannemers Vereniging
11
wikkeling

van

het

Ministerie

van

Verkeer

en

Beleidsmedewerkers

(mnl./vrl.)

t.b.v.

de

Directie
Waterstaat
til

Arbeidsverhoudingen, afdeling Overlegstructuren en
Medewerker hedrijvenplanologie (mnl./vrl.) t.b.v. het

Bijzondere Groepen van het Ministerie van Sociale
Directoraat-Generaal

voor

Handel,

Ambacht

en

Zaken
111
Diensten van het Ministerie van Economische Zaken
111

Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. het Directoraat-
Directeur voor de NV PGEM te Arnhem
IV

Generaal van het Verkeer van het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat
111

Stafmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijksdienst voor de
IJsselmeerpolders,

Sociaal-Economische

Hoofd-
ESB
van
15 maart
afdeling,

afdeling

Stedelijke

en

Recreatieve vesti-
gingen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
iii
Bedriifskundige ingenieurs of economen bij de Stichting

Wetenschappelijk onderzoeker bij het Centrum voor
Het Nederlands Studiecentrum voor Informatica
274

Bedrijfseconomisch Onderzoek van de Economische
Economisch medewerker (mnl./vnl.) t.b.v. de Directie

Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam
iv
Arbeidsverhoudingen, Commissie Coordinatie
Arbeidsvoorwaarden

en inkomensaangelegenheden

ESB van g
maart
bij het Ministerie van Sociale Zaken
283
Planner voor de Dienst Publieke Werken bij de afdeling
Jong econoom met kennis van de landbouw op de af-
Economische Zaken (Bureau Planning) van de Ge-
deling Algemene Economie van het Instituut voor
meente Amsterdam
II
Cultuurtechniek en Waterhuishouding te Wageningen
246
Ervaren

economisch

onderzoeker

(m/v) t.b.v.

het
Beleidsmedewerker (mnL/vrl.) t.b.v. de Directie Econo-
bureau Onderzoek en Statistiek van de afdeling Eco-
mische Samenwerking, Bureau Economische Aange-
nomische Aangelegenheden bij het Openbaar Lichaam
legenheden

van

het

Ministerie van Buitenlandse
Rljnmond
II
Zaken
260
Adjuncthoofd afdeling gebouwen bij het GAK Hoofd-
Financieel econoom (mnl./vrl.) t.b.v. de Centrale Direc-
kantoor te Amsterdam III
tie van de Volkshuisvesting, Directie Algemene Zaken
Adjunct-directeur bij de Rabobank te Aalsmeer
IV

298

Prijsindexcijfer van de
gezinsconsumptie voor werknemers-

gezinnen (1975 = 100)

DRS. J. EGBERS*

DRS. J. D. LOCK*

Het CBS heeft de basis van het prijsindexcijfer

van de gezinsconsumptie voor werknemers-

gezinnen verlegd van 1969 naar 1975. Onlangs is

hei resultaat van de basisverlegging gepubliceerd.

De schrijvers geven in dit artikel een toelichting
op de veranderingen in de wegingscoèfficiënten

en de indexcijfers.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert

maandelijks het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie,
reeks voor werknemersgezinnen 1) (1969 = 100). Iedere

maand wordt het prijsverloop gevolgd van de goederen en
diensten zoals die in het basisjaar zijn geconsumeerd 2)

door werknemersgezinnen met in 1969 een bruto-jaar-

inkomen van maximaal f. 16.000 en bestaande uit4 personen.
Uit het voorgaande blijkt dat er sprake is van een prijsindex-

cijfer van het Laspeyres-type.

Hoewel het hier genoemde prijsindexcijfer er één is van de

vele die maandelijks door het CBS worden gepubliceerd, is

het wel het meest bekende prjsindexcijfer. Er wordt veel-
vuldig gebruik gemaakt van dit indexcijfer. Met name kan

genoemd worden de toepassing in talloze particuliere con-

tracten, waarin de hoogte van een overeengekomen bedrag

wordt gekoppeld aan de ontwikkeling van het prijsindex-
cijfer.

Ten behoeve van de toepassing in het loonbeleid wordt het

prijsindexcijfer voor een tweetal invloeden gecorrigeerd.

Het betreft hier de invloed van de wijzigingen in de indirecte
belastingen en subsidies op het prijsindexcijfer, alsmede

de invloed van dat deel van de medische verzorging, waarvan
de kosten niet door de werknemers worden gedragen. Dit

laatste indexcijfer wordt hier verder aangeduid als het ge-

corrigeerde prjsindexcijfer 3).

De wegingscoëfficiënten van de genoemde prijsindex-

cijfers hebben betrekking op de consumptieve uitgaven van

de gezinnen in 1969. De relatief lange periode tussen het basisjaar (1969) en de verslagperiode werd allerwege als

een, steeds groter wordend, probleem gezien.
De uitkomsten van het budgetonderzoek 4), gehouden in

de periode mei 1974-april 1975, hebben het mogelijkgemaakt

de basis van het prjsindexcijfer te verleggen van 1969 naar

1975
5).
In februari jl. zijn de resultaten van de basis-

verlegging gepubliceerd, zowel voor het prjsindexcijfer als
voor de gecorrigeerde prijsindex. Deze nieuwe prijsindex-

cijfers (1975 = lOO) zijn teruggerekend tot de basisperiode,
m.a.w. tot en met januari 1976. Het is interessant na te gaan
in hoeverre de reeks prijsindexcijfers op basis 1975 verschilt

van de reeks prijsindexcijfers op basis 1969. In staat 1 staan
de prjsindexcijfers voor de jaren 1976 en 1977 vermeld als
totaal en verdeeld naar groepen goederen en diensten. Om

wille van de vergelijkbaarheid is de oude reeks eveneens

gebracht op basis 1975 = 100 6).

Opvallend zijn de geringe verschillen tussen de totale
ïndexcijfers. Voor de jaren 1976 en 1977 te zamen is de

nieuwe reeks 0,3% lager dan de oude. De eerste conclusie die

kan worden getrokken is dat het prjsindexcijfer dat ge-

baseerd is op de meest recente consumptieverhoudingen

van de artikelen de laagste uitkomst heeft. Dit verschijnsel

manifesteerde zich ook bij vorige basisverleggingen. Om het

verschil van 0,3% tussen de beide reeksen te analyseren wordt

uitgegaan van de onderverdeling van het prjsindexcijfer in

groepen van artikelen volgens tabel 1. Hiervoor zullen eerst
de veranderingen in de wegenscoëfficiënten van de groepen

nader worden bezien en vervolgens de indexcijfers.

Wegingscoëfficiënten

Invoering van een nieuw wegingsschema als basis voor

het prjsindexcijfer gebeurt uiteraard niet zomaar. Een derge-

lijke ingreep is alleen zinvol als er sinds de invoering van het
vorige wegingsschema nogal wat gewijzigd is in hét uitgaven-

patroon van de consument. Nu is er nogal wat gebeurd sinds

1969. De inflatie liep op van 7,5% (1971 t.o.v. 1970) naar

10,2% (1975 t.o.v. 1974) per jaar, de consumptie steeg
reëel sinds 1969 met 16,4%, bepaalde goederen en diensten

stegen relatief snel in prijs met als koplopers de ziekenhuizen

en de dagbladen, terwijl andere artikelen nauwelijks duur-

* Werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek.
In het vervolg van dit artikel te noemen prjsindexcijfer.
Voor een verklaring van de term geconsumeerd zij verwezen
naar de omschrijving van het begrip gezinsconsumptie uit de
Natio-
nale rekeningen.
Voor meer achtergrondinformatie over de genoemde prijsindex-
cijfers van de gezinsconsumptie wordt verwezen naar H. Pathuis,
Prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie,
Maandstatistiek van
de prijzen,
juni en juli
1976,
Centraal Bureau voor de Statistiek.
Voor informatie over dit budgetonderzoek zij verwezen naar:
B. de Vet, Verbruik van werknemersgezinnen in de periode mei
1974-
april
1975
en J. G. S. J. van Maarseveen en B. de Vet, Verge-
lijking van consumptieve uitgaven in
196311964
en
1974/1975,
Sociale maandstatistiek,
oktober resp. november
1977,
Centraal
Bureau voor de Statistiek.
Strikt genomen moet het basisjaar van een prijsindexcijfer
gelijk zijn aan de periode waarop de waardebedragen, waaraan
de wegingscoëfficiënten worden ontleend, betrekking hebben,
in dit geval mei
1974
– april
1975.
Er zijn echter praktische bezwaren
verbonden aan een andere periode dan een kalenderjaar als basis-
jaar. Daarom is uiteindelijk gekozen voor een kalenderjaar en
wel
1975.
Hierbij is onderzocht of de waardeverhoudingen binnen
de consumptieve bestedingen van gezinnen tussen de periode mei
1974-
april
1975
en het jaar
1975
belangrijke verschuivingen te zien
gaven. Dit bleek niet het geval te zijn.
In verband met de vergelijkbaarheid van de oude en nieuwe
reeks zijn de artikelen in de oude reeks anders gegroepeerd dan
gebruikelijk was in CBS-publikaties.

ESB22/29-3-l978

299

Tabel 1. Prijsindexcijfrrs van de gezinsconsumplie voor werknemersgezinnen

Wegingsfactor
Prijsindices (1975
=
lOO)

1969
1969 1975
op basis

oud”
op basis

nieuw” Prijs-
Artikel-
Artikeigroep
index
met
met prijs-
(= kolo’m 5
hoeveel-
consumptie
,

consumptie-
1975
1969
prijs-
en welvaarts-
met artikel-
heids’
patroon patroon
(1969
=

00)
effect effect
hoeveelheids
effect
1976
197 7
1975
1977
1975
1975
effect)

2
3
4
5
6
7 8

1, VoedJn1
………………………..
144,2 323 297
255
280
+

9,8
109,8
117,3
109,5 115,9
brood, gebak, meelprodukten

… ……
159,6
43
44
38
40
+

5,3
106,9
112,7 107,7 112,8 149,2
50 47
40
43
+

7,5
120,4 121,3
118,1
117,9
suiker, chocolade, kruidenierswaren
128,8
40
33
28
29
+

3,6
113,3
142,9
13,5
143,0
132,4
52
44
38
49
+
28,9
108,5
114,1
106,2 110,2
145,1
68 63 54 69 +

27,8
108,7 112,5
108,9
112,3 147,7
70
66
37
50

12,3
04,4
111,4
105,2
111,4
vlees, vis, pluimvee

……………….
zuivelprodukten, vetten

……………

155,1
238 235 202 253
+

25,2
109,3
116,0
109,9
117,1
2. Woning

………………………..
153,2
82 80 69
III
+
60,9
112,0
120,9
111,5
119,9
huur

…………………………..
155,4
48
48
41
46
+

12,2
105,2 111,7 106,5 114,4 125,6
26
21
18
17

5,6
104,6 107,4 103,5 106,2 192,6
26
31
27
31
+

14,8
107,5
115,1
105,1
111,7 133,2
6
5
4
9
+ 125,0
109,8
115,8
105,3 110,7

woninginrichting

………………….

huish. artikelen, onderhoud
…………

156,5
50 50 43 39

9,3
112,1
116,2 116,7 122,8
170,9
120
131
113
98

13,3
106,3
114,7
05,8
113,9
3. Kleding en schoeisel

………………
166,8
89 95 82
75

8,5
105,7 113,9 105,3 112,9

aardappelen, groenten, fruit
…………

165
6
6
5
4

20,0
102,8
105,3
103,2
106,7

dranken, maaltijden

………………

.

184,0
23
27
23
16
-30,4
109,1
119,8 108,4 119,8 222
2
3 3 3
0,0
106,7
116,4
106,7
116,8
196,2
108
135
116
145
+
25,0
109,1
117,8 109.3
118,3

huishoudelijke apparaten
…………..

153,6
18
IS IS
19
+

26,7
06,9
111,7
107,0
112,9
160,1
17
17
IS
IS
0,0
107,9
116,0 106,5 112,6

bloemen, planten, tuin

…………….
energie

…………………………

215,0
73
100
86
III
+

29,1
109,7 119,2
110,1
120,0

kleding

…………………………

5. Ontwikkeling, ontspanning, roken, verkee
148,8
192
183
157
210
+

33,8
108,2 113,9
107,8
113,2

opschik

………………………..
schoeisel

……………………….

154,0
79 78
67 106
+

58,2
106,4
113,4 106,0
112,1

lederwaren

……………………..

115,9
31
23
20
IS
-25,0
112,0
112,7 112,2
112,6

4. Hyglene, medische verzorging
……….
reiniging, huishoudelijke hulp
……….
lichamelijke verzorging
…………….

verkeer
156,1
82 82 70 89 +

27,1
108,8
114,7
109,2
114,7

medischeverzorging

………………

154,5

9
19 16
14

12,5
09,5
118,4
108,2 117,2

ontwikkeling, ontspanning
………….
roken

………………………….

156
S
5
4
6
+
50,0
109,8
120,6
106,5
116,5
6. Particuliere verzekeringen

………….
schadeverzekeringen

………………
154
14
14
12
8
-33,3
109,4 117,6
109,5
117,7
kapitaalverzekeringen

……………..

Totaal

…………………………
156,7 1000
1000
859
i000
+

16,4
108,8

1

116,1
,

08,8
115,8

der werden of zelfs in prijs daalden, met name artikelen in

de elektronica-sector. Enerzijds kreeg de consument dus

ten gevolge van de welvaartsontwikkeling de gelegenheid om

meer en andere goederen en diensten dan voorheen te
kopen, anderzijds mag volgens de economische theorie een

substitutieverschijnsel worden -verwacht van snel duurder

wordende artikelen naar minder sterk in prijs stijgende arti-

kelen.
Hij de uit tabel 1 blij kende wegingsverschuivingen kunnen

dan ook drie effecten worden onderscheiden, te weten een

prijseffect en .een hoeveelheidseffect, waarbij het laatste
effect op zijn beurt weer kan worden onderscheiden in een

welvaartseffect (de daling van de weging van een artikel –

artikelgroep, hoofdgroep enz. -, bij consumptie van een
gelijk blijvende hoeveelheid ervan, louter ten gevolge van de

toeneming van het reële gezinsbudget) en een artikel-

hoeveelheidseffect (het meer of minder kopen van een be-

paald artikel).

Om deze drie effecten te illustreren volgt hieronder aller-

eerst een voorbeeld, betrekking hebbend op de ver-
schuiving van de weging van kristalsuiker, waarna aan de

hand van dat voorbeeld formules worden gegeven voor de

drie effecten.

De weging van kristalsuiker is van 660 in 1969 naar 300

in 1975 gedaald. De weging van 660 in 1969 houdt in dat men

toen
660
x f. 11.320 – het gemiddelde gezinsbudget in

100.000
1969 – ofwel ca. f. 74,50 aan suiker uitgaf, waarvoor men
destijds ca. 60 kilo suiker kon kopen. Het totale prijsindex-

cijfer op basis 1969 = 100 was in de periode van het budget-
onderzoek (mei 1974-april 1975) gemiddeld 147,0 d.w.z. dat
de prijzen sinds 1969 gemiddeld 47% waren gestegen.
Suiker had toen een prijsindexcijfer van gemiddeld 114, dus

een bedrag van ca. f. 85 was voldoende om 60 kilo te kopen

in de periode mei 1974-april 1975.

Om in 1975 hetzelfde artikelpakket te kunnen kopen als in

1969 zou men in 1975 een gezinsbudget nodig hebben van
f. 16.640. Alleen ten gevolge van het achterblijven van de
suikerprjs
,
zou de weging van suiker verminderen tot

85

x 100.000 = ca. 510. Dit is het prijseffect.

16.640
Het werkelijke gezinsbudget bedroeg in 1975 gemiddeld.

f. 19.375. Als men de welvaartsverbetering niet zou aan-

wenden om meer suiker te consumeren, zou hierdoor de

weging dalen tot ca.
44
0(__
85
x 100.000 = ca. 440). Deze
19.375

daling is het welvaartseffect.

De weging is in werkelijkheid gedaald tot 300, m.a.w. men

gaf in 1975 nog slechts ca. f. 58 aan suiker uit, waarvoor men

toen ca. 41 kilo suiker kocht. Dit kan men het arti-

kelhoeveelheidseffect noemen. Het produkt van deze

3 effecten en de oude weging leidt tot de nieuwe weging:

147 19.375 60

In het algemeen geldt dat de weging van een artikel k in

periode 0 het bedrag is dat aan dat artikel werd uitgegeven ge-

deeld door het totaal van de consumptieve uitgaven 7), ofwel:

7) Dit quotient wordt vermenigvuldigd met een rond getal, bv. 1000
of 100.000, om gehele getallen i.p.v. breuken als wegingsfactoren
te verkrijgen. Het totaal van de wegingsfactoren dient uiteraard
op het gekozen ronde getal uit te komen. Omdat de keuze van deze vermenigvuldigingsfactor vrij is, is bij de forniules verder afgezien
van vermelding ervan.

300


k,0

k,0 k,0

O °i3O

waarbij P
k
,
0

=
de
prijs van
artikel k
in periode 0;

ko
=
de gekochte
hoeveelheid
van
k
in
periode
0;

kO
Q
kQ
= het bedrag, dat in
periode 0
aan k
werd uitgegeven;

p
Q
1,0
,0
= het bedrag dat in
periode 0
aan alle

=
artikelen i
=
1

….

n (kEi) werd

uitgegeven.

Evenzo wordt
de weging
van
k in periode
t:

k,I
Q
Wkl=

~P
1
Q,
1

We willen nu aantonen, dat:
Wk,0
x prjseffect xwelvaarts-
effect x artikelhoeveelheidseffect
=
WkI
Als
het prjsindexcijfer van artikel k sneller resp. minder

snel stijgt dan het totale prijsindexcijfer, dan betekent dit

dat de consument een groter (in het eerste geval) resp. kleiner (in het tweede geval) aandeel van zijn gezinsbudget dan voor-

heen nodig heeft om dezelfde hoeveelheid van k te kunnen

kopen als in het basisjaar (periode 0). Dit noemen we het

prijseffect en het is als volgt te formuleren:

k,I

ko

Pl,! Ql,o
prijseffect

=

:

_
=

‘k,0
Q
k,0

=

1,0
Q

P

P
l.0
Ql,O
=

k,l

1

11
Qi
,
O

ls het gezinsbudget er reëel op vooruit gaat heeft de con-
sument
relatief
minder geld nodig om dezelfde hoeveelheid

van k te kopen als voorheen, en wel in de verhouding

benodigd gezinsbudget ter handhaving van de oude koopgewoonten

werkelijk gezinsbudget

Mutatis mutandis geldt uiteraard hetzelfde als he!,’ezins_

budget achterblijft op de in
fl
atie. Dit noemen we het wel-
vaartseffect, waarvoor de formule luidt:

P
J
Q
1
,
0

welvaartseffect

=
1
=

1=
P
l,l
0,

De indexcijferexperts onder de lezers zullen in deze for

mule onmiddellijk de reciproke van het Paasche-hoeveel-
heidsindexcijfer herkennen.
Ten slotte kan men zich nog afvragen, of de consument nu
werkelijk meer of minder (in aantallen) van’ârtikel k

gekocht heeft. Heeft hij meer gekocht, dan stijgt de weging
naar evenredigheid en omgekeerd. Het artikelhoeveelheids-

effect is dus

Qk,o

Het produkt van de oude weging met de drie genoemde

effecten resulteert inderdaad in de nieuwe weging:

0

k,0

rk,!

.
ZP
ÎO

Q0

::1

Q,0

x

x
i

x

i

Q.0

k,0

Pi,l

01,0

Q,

k,l

k,l

Qk.1

x — =

k,0

=.
P1,j

Q1,1

Op soortgelijke wijze kan men ook voor een artikelgroep k

(k
=
1
.
m, kEi) een prijseffect, een welvaartseffect en een

artikelhoeveelheidseffect formuleren en wel als volgt:

kkI

k0

Q10
prijseffect

=

1
=
mn

k
+o

k,o

,l

Q,0

n

zPl,I

Q.0
welvaartseffect
=
i
=
n

IP.1

Q,1
=

m

Q,

artikelhoeveelhejdseffect

=
k =
T
m

kk.I

QkO

Vermenigvuldiging van deze drie effecten met de oude

weging leidt weer tot de nieuwe weging.

Wel dient t.a.v. het artikelhoeveelheidseffect op groeps-
niveau te worden opgemerkt, dat hier niet alleen hoeveelheids-

veranderingen van de ,,bestaande” artikelen, maar ook pak-

ketverschuivingen een rol gaan spelen. Zo komt men in de
groep radio, tv ed. in 1969 nog tafelradio’s en zwart/wit tv’s

tegen, die in 1975 goeddeels het veld hebben moeten ruimen
voor Hifi-apparatuur en kleuren-tv’s.

Bezien we nu tabel 1 wat nader. Kolom 1 geeft de ver-

schillende (hoofd)groepen van artikelen weer, waarvoor
het CBS prijsindexcijfers berekent. Kolom 2 geeft de prijs-

indexcijfers per artikelgroep voor het jaar 1975 op basis
1969
=
100. Kolom 3 bevat de wegingsfactoren die in 1969
golden. Door vermenigvuldiging van de weging van 1969 per

artikelgroep met de quotiënten van de groepsprijsindex-
cijfers en het totale prijsindexcijfer ontstaan de wegingen in

kolom 4. De wegingsverschuivingen die we nu constateren

zijn het gevolg van het prijseffect. Het welvaartseffect blijkt
uit het verschil in wegi ngsfactoren tussen kolom 4 en kolomS.
De in kolom
5
genoemde wegingen zijn berekend door ver-
menigvuldiging van de wegingen van kolom 4 met de factor

16.640 ofwel met de verhouding tussen het budget, benodigd
19.375

om het oude consumptiepatroon te handhaven en het wer-
kelijke budget in 1975.
In kolom 6 staat het werkelijke we-

gingsschema, zoals het CBS dat nu hanteert bij de
berekening
van het nieuwe prijsindexcijfer.

Uit de informatie in de kolommen 2 t/m 7 van tabel 1

kunnen nu enkele interessante conclusies worden getrokken.

De eerste is dat men in 1975 14,1% van het toen beschikbare

gezinsbudget ter beschikking had om meer en andere goeder

ren en diensten te kopen dan in 1969 (zie de totaalweging
van kolom 5). Dit extra geld is voor een belangrijk deel naar

ESB22/29-3-1978

301

ontwikkeling, ontspanning en verkeer gegaan, terwijl men

minder of goedkoper is gaan roken. De weging van woning-

huur is procentueel het hardst gestegen. Niet alleen heeft men

reëel meer geld aan woninghuur uitgegeven dan in 1969,

wat begrijpelijk is als we bedenken dat er sindsdien veel
– relatief dure – nieuwbouw ter beschikking is gekomen,

deels ten koste van – relatief goedkope – oude woningen,

ook de schatting van de huurwaarde van het eigen woning-

bezit is verbeterd. Van huishoudelijke apparaten heeft men

niet alleen in relatieve, maar ook in absolute zin geringere

hoeveelheden gekocht.

Opvallend is ook de daling in kledinguitgaven. De ver-

schuiving van de formele naar de informele kleding zal hier

ongetwijfeld een voorname rol spelen. De stijging van de con-

sumptie op het gebied van medische verzorging lijkt in

tegenspraak met het eerder genoemde substitutieverschijnsel.
De kostenontwikkeling in deze sector verloopt echter zonder

veel mogelij kheden tot beïnvloeding door de individuele

consument, terwijl men zich deze ontwikkeling ook veel min-

der direct bewust is dan bij andere artikelen, omdat de finan-

ciering vrijwel geheel door de verzekering geschiedt (waar-

voor men uiteraard wel uiteindelijk de premierekening ge-

presenteerd krijgt). Verder valt er weinig te substitueren in

deze sector; wie ziek is zal nu eenmaal in het algemeen niet

beter worden door een nieuwe auto te kopen in plaats van

naar de dokter te gaan.

De weging van voeding is aanmerkelijk gedaald. Zoals uit

tabel 1 blijkt is dit voor een niet gering deel aan het prijs-

effect te danken. Als men de reële inkomensverbetering niet

had aangewend in de voedingssector zou de weging nog lager

zijn uitgekomen dan zij in werkelijkheid werd. Met andere

woorden, hoewel men relatief minder aan voeding uitgeeft,
koopt men toch in absolute zin meer of andere voedings-

artikelen dan voorheen.

Indexcijfers

Zoals reeds eerder werd vermeld, vertonen de jaar-

mutaties van de oude en de nieuwe totale indexcijfers weinig

verschillen. De stijging van 1976 t.o.v. 1975 bedroeg in beide

gevallen 8,8%. Voor 1977 t.o.v. 1976 was deze stijging 6,7%
voor de oude en 6,4% voor de nieuwe reeks. Kennelijk heeft de
toepassing van het nieuwe wegingsschema weinig invloed

gehad op de gemiddelde prijsontwikkeling!

Voor de onderdelen van het prijsindexcijfer, de hoofd-

groepen en groepen (zie tabel 1) geldt dit zeker niet. De

verschillen tussen de oude en de nieuwe indexcijfers variëren

van 0% bij de groepen verkeer en schoeisel tot 6,6% bij de

groep energie, over de periode 1975 tot 1977.
De groep energie geeft in de nieuwe reeks voor 1977 een

indexcijfer te zien van 122,8 tegen 116,2 in de oude reeks. Hier
speelt de wijziging in het gasverbruik een belangrijke rol

en wel de overgang van kleinverbruik met een prijsstijging

van 3,9% in twee jaar naar grootverbruik met een prijsstijging
van 24,3%. Voorts zijn de vaste brandstoffen met een prijs-
stijging in twee jaar van 6% uit het nieuwe wegingsschema

geheel weggevallen.

Het indexcijfer van de groep aardappelen, groenten en

fruit steeg in dezelfde periode met 17,9% en in de oude reeks
met 21,3%. Dit is in hoofdzaak een gevolg van het feit dat

binnen het onderdeel fruit het citrusfruit en de bananen –

beide met een laag indexcijfer – in de nieuwe reeks zwaar-

der meewegen dan in de oude. Appelen en peren daaren-

tegen – met een vrij hoog indexcijfer – hebben in de nieuwe

reeks een lager aandeel. Het indexcijfer van zacht fruit

(aardbeien, kersen, pruimen e.d.) is van 109,2 (oud) naar

133,4 (nieuw) gegaan. Hier staat tegenover dat de weging van

zacht fruit sterk is verlaagd. Per saldo heeft deze groep een

verlagende invloed gehad op het nieuwe totale indexcijfer.
Het indexcijfer van de niet verse (overige) groenten is in de
nieuwe reeks lager dan die in de oude., Dit wordt met name

veroorzaakt doordat het artikel zuurkool vervallen is en de

artikelen augurken (zoetzuur) en tomatenketchup in de

nieuwe reeks zijn opgenomen.

Binnen de voeding is het verschil tussen de indexcijfers

van de oude en nieuwe reeks van de groep dranken en maal-

tijden (114,1 resp. 110,2) van belang. Hèt indexcijfer van

het onderdeel snacks is van 152 gedaald naar 139. Dit wordt

veroorzaakt door een hoger belang van de vleeskroket met

indexcijfer 122 t.o.v. patates frites met index 159. Voorts

vormt een lager indexcijfer en een lager belang van de groep

dranken een oorzaak van het lagere indexcijfer in de nieuwe
reeks van dranken en maaltijden. De niet-alcoholische dran-

ken worden relatief wat minder gekocht en het indexcijfer is

flink gedaald (van lii naar 105). Dit laatste wordt vooral

veroorzaakt door het lagere belang van het artikel koffie

buitenshuis dat een hoog indexcijfer heeft (137) en het ver-

vallen in de nieuwe reeks van de artikelen vruchtendrank

buitenshuis en limoen-citroendrank buitenshuis (beide met

een index van 119). Ook het indexcijfer van de alcohol-

houdende dranken is gedaald en wel van 108 naar 106. Hier
komt nog bij dat de weging is toegenomen. De oude jenever

en de port zijn uit de prijswaarneming verdwenen en daar-

voor in de plaats zijn beerenburger en whisky in het prijs-

indexcijfer op basis 1975 gekomen.

Het indexcijfer van de woninginrichting is van 111,7 (oud)
naar 114,4 (nieuw) gegaan. Dit wordt veroorzaakt doordat de

weging van meubelen – met in beide reeksen het relatief hoge

indexcijfer 117 – hoger is geworden in de nieuwe reeks, ter-

wijl het belang van de groep woningtextiel en vloerbedek-

king – met een relatief laag indexcijfer – is gedaald.

Het indexcijfer van de groep huishoudelijke artikelen en

onderhoud is in de nieuwe reeks 111,7 tegen 115,1 in de

oude reeks. Vooral de vervanging van onderhoud door der-
den door doe-het-zelf artikelen veroorzaakt deze afwijking.

De weging van onderhoud door derden is dan ook flink ge-

daald. Er zijn een aantal nieuwe artikelen uit de doe-het-zelf

sector bijgekomen, zoals schrootjes, kraan, spaanplaat,

muurvuller, wandtegel e.d. De prijsstijging van dit soort

artikelen is veel minder geweest dan van onderhoudswerk-

zaamheden door derden in de periode 1975-1977.

Gecorrigeerd indexcijfer

Ook yan het gecorrigeerde indexcijfer – dikwijls komt

men dit indexcijfer tegen onder de misleidende naam ,,ge-
schoonde index” – is de basis verlegd van 1969 naar 1975.

Dit gecorrigeerde indexcijfer wordt sedert 1974 maandelijks

samengesteld overeenkomstig een advies van de SER 8).

De stijging van dit indexcijfer van 1976 t.o.v. 1975 bedroeg

op basis 1969 8,5% en op basis 1975 8,2%. Over de periode

1975-1977 bedroeg de stijging respectievelijk 15,0% en 14,4%.
Dit houdt in een stijging van 1977 t.o.v. 1976 van resp.

6,0% en 5,7%.
De stijging van het gecorrigeerde indexcijfer op de nieuwe
basis blijkt 0,6% lager uit te komen dan de stijging van het-

zelfde indexcijfer op de oude basis over de periode 1975-1977.

Bij het traditionele indexcijfer is dit verschil 0,3%.
Hierbij is van belang dat de medische verzorging een

relatief hoog indexcijfer heeft en dat de weging van de

medische verzorging is toegenomen. Ook speelt de correctie

voor de tariefsveranderingen van de indirecte belastingen een

rol 9).

J. Egbers

J. D.
Lock

Sociaal Economische Raad,
Advies inzake loonindexering.
1972.
In de Maandstatistiek van de prijzen zal binnenkort over de
basisverlegging van het gecorrigeerde indexcijfer een artikel
verschijnen.

302

De relatieve waarde van opties

MR. J. W. BOSCH*

Vanqf 4 april zullen in Amsterdam op de

Europese Optiebeurs opties ti ‘orden verhandeld.

Een optie is het recht, cp
of
vddr de vervaldatum

van de optie, een aantal aandelen te kopen tegen

een van ie voren vastgestelde prijs. In dit artikel

wordt een model ontwikkeld, waarmee de beurs-

verwachting die uit de optieprijs spreekt, op

schaal kan Horden gebracht. Zodoende kunnen

verschillende opt iepri/zen onderling worden t’er-

geleken. Hei door (Ie auteur ontwikkelde optio-
m,;, kan daarbij nuttige diensten bewijzen.

Inleiding

Zeer binnenkort zal in Amsterdam de Europese Optiebeurs

worden geopend. Deze gebeurtenis is in tweeërlei opzicht
uniek voor Nederland. In de eerste plaats zullen naast opties

op Nederlandse aandelen, ook die op Amerikaanse, Engelse.

Franse en wellicht nog andere aandelen worden verhandeld.
In de tweede plaats is het aspect van de verhandelbaarheid van

de optierechten geheel nieuw voor de Nederlandse markt.
Op de effectenbeurs in Amsterdam kan men sinds jaar en

dag hausse-premies, baisse-premies en nog enkele andere

soorten van premie-affaires afsluiten. Deze contracten heb-
ben echter alle het nadeel, dat een eenmaal afgesloten affaire

niet meer kan worden verhandeld of teruggedraaid. De

Amsterdamse hausse-premie zou je dus een niet-verhandelba-

re optie kunnen noemen.

Op de EOE (European Options Exchange) zullen we straks een eenmaal gekochte resp. verkochte optie weer kunnen ver-

kopen resp. terugkopen. Deze verhandelbaarheid is alleen

maar mogelijk als er een stringente normalisatie wordt door-

gevoerd met betrekking tot het aantal aandelen per optie. de

basisprijzen, en de vervaldata. Het bestuur van de optiebeurs

zal daarom periodiek per aandeel vaststellen welke basisprij-
zen en welke vervaldata in aanmerking komen 1).

Hoewel het hier niet de plaats is om uit te weiden over het

nut van een optiebeurs. wil ik er toch iets over zeggen. Een

aandeel is in principe een investering op zeer lange termijn.
Dank zij een effectenbeurs kan ik een wederpartij vinden die

bereid is mijn aandeel over te nemen. Hierdoor krijgt een
aandeel een liquide karakter, hetgeen de bereidheid van het

publiek vergroot om risicodragend kapitaal bijeen te brengen.
Aan- en verkoop van een aandeel kost een particulier

minstens 1% van de koopsom. Wil men zijn belangen verleg-
gen. dus bijvoorbeeld Philips omruilen in Olies, dan kost dat
tweemaal
1%.
Wil men weer terug, dan kost dat nog een keer

tweemaal minstens 1%. Is er een goed lopende optiebeurs, dan

zou men kunnen beginnen met het kopen van opties op Kon.

Olie en tegen het bezit van de Philips aandelen de opties

kunnen verkopen (laten uitschrijven). Dergelijke transacties

gaan over het algemeen gepaard met minder kosten, terwijl ze
vaak een saillanter effect sorteren.

Je zou kunnen zeggen dat door de betere verhandelbaar-

heid van de opties en vanwege het kostenaspect. een optie-

beurs ertoe kan bijdragen dat het aandelenbezit een liquidi-
teitscomponent erbij krijgt. Onnodig te zeggen dat men op een

optiebeurs ook wild kan speculeren. Maar dat kan men

eigenlijk op elke beurs. Op een optiebeurs is het alleen wat

gemakkelijker om 100% van de inzet te verliezen.

Begripshepaling

Dit artikel handelt over opties op aandelen. We zullen ons

beperken tot koopopties (,,call options”). Als we het woord

optie gebruiken bedoelen we steeds de koopoptie.

Een optie is het recht een aantal aandelen, meestal 100
stuks, op of vôôr de vervaldatum van de optie. te kopen tegen

een van te voren vastgestelde prijs. die de basisprijs of de
uitoefenprijs wordt genoemd.

Een
/lausse-prelnie is
een optie die een basisprijs heeft,
gelijk aan de aandelenkoers op het moment van het afsluiten
van de affaire. Een hausse-premie is niet verhandelbaar.
Een
;iarranl is
een optie die niet op de beurs tot stand is
gekomen. maar is uitgegeven door de vennootschap zelf, en

die dus eigenlijk recht geeft op een stukje uitbreiding van het

aandelenkapitaal, eveneens tegen een van te voren vastgestel-

de prijs. De optie Rolinco die in Amsterdam wordt genoteerd
had wellicht beter de naam warrant kunnen dragen.

Amerikaanse waarderingsmodellen

Wie een greep wil krijgen op de waarde van een optie.

ontkomt er niet aan een waarderingsmodel te hanteren. De
kunst is nu een model te gebruiken, dat zo min mogelijk

arbitraire momenten bevat, en dat zo goed mogelijk een

afspiegeling geeft van de feitelijke situatie.

In de Verenigde Staten. het land van de optiehandel bij
uitstek, is een groot aantal waarderingsmodellen voor opties

verschenen, speciaal na de opening van de optiebeurs in

Chicago in 1973. Er bestaat al een uitgebreide literatuur
hierover.

De auteur is Hoofd Planning en Research van het Centraal Reken-
lnsiiiuut van dc Rijksuniversiteit Leiden. Het artikel is geschreven op
persoonlijke titel. De auteur dankt Prof. Dr. W. R. van Zwet.
hoogleraar Mathematische Statistiek te Leiden voor de vruchibare
gesprekken en de heren Van Kollem & Zoon BV. commissionairs in
effecten te Amsterdam voor hun hulp bij het verzamelen enselecteren van koersen en dividendgegevens.
1) Stichting Voorbereiding EOE,
European Opuions Exchange,
Wegwijzer voor lidmaatschap,
Amsterdam, 1977.

ESB22/29-3-I978

303

De meeste in de praktijk gehanteerde modellen vertonen

ongeveer het volgende beeld:
•Door regressie-analyse of een andere statistische methode

toe te passen op de koersen van een aandeel van de afgelopen 6

of 12 maanden, berekent men de veranderlijkheidscoëfficiënt

(..volatility”) van dat aandeel. Men neemt aan dat deze

volatility gedurende de toekomstige looptijd van de optie niet

zal veranderen. Hoe men de volatility precies berekent is het

geheim van de smid, althans, ik heb nergens in de literatuur

een recept hiervoor kunnen vinden.

Men neemt aan dat de koersen van de aandelen log-nor

maal verdeeld zijn. Zelden wordt dit beargumenteerd. De

bekende econoom Paul A. Samuelson ging in 1965, in een

verhandeling over warrants 2), van deze veronderstelling uit,

en je krijgt soms het gevoel dat het sindsdien mode is gewor

den om de log-normale verdeling aan te nemen. Overigens

kan men in de literatuur nog een keur van suggesties voor

andere verdelingsfuncties vinden 3).

• Men gaat in het voetspoor van Samuelson uit van de theo-

rie van het marktevenwicht 4). In het evenwichtspunt geeft het

bezit van k opties een gelijke positie in de markt als het bezit

van n aandelen. Er ontstaat dan een differentiaalvergelijking

die uiterst moeilijk is op te lossen. Het resultaat is een formule

die bij nader inzien niet zo erg ingewikkeld is en wel enige

overeenkomst vertoont met de formule die ik u verderop zal

laten zien. Een onmisbaar ingredient op het menu van het

marktevenwicht is de rentestand voor risicoloze belegging.

•Brengt men de volatility met de aandelenprijs, de optie-

prijs, de looptijd en de rentestand in de formule, dan krijgt

men de theoretische waarde van de optie.

Een typisch voorbeeld van de laatste aanpak kan men

vinden in Standard & Poor’s Weeklv Option Guide 5).
Hier
staat letterlijk:
,,theoretical price = the ,,value” of the option calculated by a
computer programmed to consider the underlying common stock’s
price and volatility, dividend yield, days to the option’s expiration
date. dividends to be paid before expiration, the option’s striking
price and a riskless interest rate (such as that on treasury buIs)”.

Welke formule men gebruikt, en hoe men de volatility

berekent, wordt niet uit de doeken gedaan en we moeten maar

aannemen dat de zwarte doos goed werkt.

Het waarderingsmodel WMV

In mijn model, dat ik het model van de Wiskundige Markt

Verwachting (WMV) heb genoemd, zullen we ons wat be-

scheidener opstellen, en naar mijn mening zonder verlies aan

doelmatigheid. We zoeken geen theoretische waarde van de

optie, maar uitsluitend naar een middel om de optieprijzen

onderling te kunnen vergelijken.
In het model W M V gaan we uit van de volgende veronder-

stellingen:

• Er bestaat geen absolute waarde of theoretische waarde

van een optie, net zo min als er een theoretische waarde

bestaat van een aandeel. Toelichting: we kunnen nooit zeggen

dat het aandeel Kon. Olie duur of goedkoop is, noch wat de

theoretische waarde zou moeten zijn. We kunnen hoogstens

een relatieve uitspraak doen zoals: de aandelen Kon. Olie zijn,

getoetst aan de koers/winstverhouding, goedkoper dan de

aandelen Philips. Zouden we nu van optieprijzen meer mogen

verwachten? Het antwoord is: neen. We zullen dus hoogstens

streven naar een relatieve uitspraak zoals: getoetst aan het

model WMV is de prijs van optie A hoger/lager dan de prijs
van optie B.

• De aandelenkoers van vandaag, of hoogstens de aande-

lenkoers van gisteren is relevant, niet het gedrag van de

aandelenkoersen in het verleden. Dit is een vertaling van de
constatering dat de beurs altijd vooruit kijkt. Voor de koers-
vorming van het aandeel Hoogovens is van veel groter belang

of Estel in de toekomst weer winst zal maken, en hoeveel, en

op welke wijze de beurs dit verneemt, dan hoe het gedrag was

van de koersen in het verleden. In mijn model zal men dus

tevergeefs zoeken naar een parameter die wordt gehaald uit

gegevens die ouder zijn dan één dag.

• De beurs verwacht dat de toekomstige koersen van een

aandeel normaal verdeeld zijn. Deze uitspraak impliceert dat

de beurs, als resultante van alle acties van kopers en verko-

pers, in mijn model een abstract element is, dat een verwach-

ting kan hebben over het toekomstige verloop van de koersen.
We kiezen voor de normale verdeling omdat deze in de natuur

het meeste voorkomt en omdat deze een eenvoudige structuur

heeft. Overigens heb ik een paar argumenten die deze veron-

derstelling ondersteunen. Zelfs al zou iemand kunnen aanto-

nen dat de koersen van een aandeel in het verleden eerder blijk

gaven van gehoorzaamheid aan de log-normale dan aan de

normale verdeling, dan zou ik kunnen tegenwerpen dat zulks

dan nog niet hoeft te gelden voor de koersen in de toekomst.

En zelfs al zou men kunnen aantonen (wat erg moeilijk, zo

niet onmogelijk is) dat een log-normaal patroon voor de

toekomstige koersen het meest waarschijnlijk zou zijn, dan

nèg kan ik tegenwerpen dat dit niet hoeft te betekenen dat

de beurs een log-normale meetlat in haar achterhoofd heeft

zitten. In mijn model is het dus strikt genomen mogelijk dat de

beurs, ten aanzien van de toekomstige koersen van een

aandeel, persisteert in een andere opvatting dan de statisticus

weet te vertellen over de koersen uit het verleden.

Ten slotte nog een paar praktische overwegingen. Aller-

eerst moet men in een model pas overgaan op een ingewikkel-

der structuur als bewezen is dat die structuur betere uitkom-

sten oplevert. Vervolgens heb ik kunnen constateren dat als

we ons beperken tot opties die niet langer (meer) lopen dan 1

jaar, het praktisch gesproken geen verschil maakt of men in

het model W M V uitgaat van de normale dan wel van de log-

normale verdeling. Dit verschijnsel is geheel in overeenstem-

ming met de uitspraak van de statisticus Hald 6):

,,ln practical work we generally reckon that both log x and x may
be regarded as normally distributed as long as the coefficient of
variation is Iess that
1/3″.

Welnu, 9070 van de opties die in Amerika worden verhan-

deld op de optiebeurzen voldoen aan dit criterium, en ik heb

zo het vermoeden dat 100% van de opties die op de Europese Optiebeurs verhandeld zullen worden aan dit criterium zullen
voldoen.

• De waarde van de optie is gelijk aan de gewogen ge-

middelde kans op een positief verschil tussen de aandelen-

koers x en de basisprijs b. Wat exacter uitgedrukt: de waar-

de van de optie is gelijk aan de mathematische verwachting

van (x – 1,) onder de voorwaarde (x>b). De waarde van de op-

tie is dus een gewogen kans op succes. De kans op succes
(x – b) zal groter zijn naarmate men verder in de toekomst
kijkt, d.w.z. naarmate de resterende looptijd van de optie lan-

ger is. De beurskoers van de optie is de resultante van de

Paul A. Samuelson, Rational theory of warrant pricing,
Industrial
Management Review, vol. 6,
no.
2, 1965.
Voor de stabiele Pareto-hypothese zie: B. Mandelbrot, The varia-
tion of certain speculative prices,
Journal
of
Business, vol. 36,
oktober
1963;
voor een aangepaste Bessel-functie zie: M. Parkinson, Option
pricing: the American put,
Journal of Business, vol 50, 1977;
voor de
Student-distributie zie: R.C. Blattberg, en N.J. Gonedes, Acompari-
son of the stable and student distribution as statistical models for
stock prices,
Journal
of
Business,
april
1974;
voor een empirische
distributiefunctie zie: G. Gastineau,
The stock options manual,
McGraw-Hill, New York,
1975.
F.
Black er M. Scholes, The pricing of options and corporate
liabilities.
Journal of Politi(-a! Economj,
mei /juni
1973.
Siandard& Poor’s Week/i’ Oplion Guide,
Standard & Poor’s,
345
Hudson Street, New York. A. Hald,
Statistical theory wiih engineering app!icaiions,
John
Wiley & Sons, New York, Chapman Hall, Londen,
1952.

304

beursverwachting ten aanzien van het toekomstig koersver-

loop van het onderliggende aandeel. De waarde van een optie

voor een individu is de resultante van het individuele

verwachtingspatroon.

De modelformule

We zullen gebruik maken van de volgende notatie:

m : de gegeven aandelenkoers, tevens het midden van de

normale verdeling van de toekomstige koersen;

b

: de gegeven basisprjs van de optie;

a

: de standaarddeviatie van de verdeling van de toe-

komstige koersen van het aandeel;

w : waarde van de optie = w (b, m,
0);

Z(x) : dichtheidsfunctie van de normale verdeling;

Q(x): cumulatieve waarde van Z tussen x en oneindig.

We kunnen alvast schrijven:

00
1

1
2
Z (x) =

exp (—j-x ) Q (x)

=
f

Ztdt

x

Het model WMV zegt ons dat de waarde w gelijk moet zijn

aan de wiskundige verwachting van (x – b) onder de voor-

waarde (x>b), waarin x een mogelijke toekomstige koers van

het aandeel voorstelt. Hieruit volgt:

00
x—b

1
1
(xm)21 dx
w(bmcJ)=f

exp
1
2
0

b

Vervangen we hierin (x – m) a door een andere variabele, dan

volgt na enige herleiding de modelformule

w=c,Z(a) – (b—m)Q(a),

Het is evident dat, als (b – m) en
o
gegeven zijn, er maar één
oplossing is voor w. Minstens zo interessant is, dat we
0

kunnen berekenen als (b – m) en w gegeven zijn.

Numerieke methoden

W kan gemakkelijk uit (b – m) en
0
worden berekend met de volgende methoden:

• De waarde van Z kunnen we met een zakrekenaartje uit-

rekenen. Men kan de waarde van Z ook opzoeken in tabel-
len die in vele statistische handboeken zijn te vinden.

• De waarde van Q, althans van 1 – Q, kunnen we eveneens
in veel gepubliceerde tabellen opzoeken.

• Om de waarde van Q te berekenen met een grote of kleine

computer, heeft men een benaderingsformule nodig die in
sommige handboeken is te vinden 7). Heeft de biblio-

theek van uw computer een routine voor de fouteninte-

graal of error function dan is de zaak eenvoudiger.

• Bezitters van kleine computers kunnen een routine laten

maken, die w direct uit (b – m) enolevert met behulp van

een enkele Taylor-benadering. Dit vraagstuk is gemakke-
lijk op te lossen omdat de modelformule zich eenvoudig
laat differentiëren. In dit geval heeft men geenexponentiële

functie nodig, noch de foutenintegraal. Is men eenmaal

in het bezit van een geschikte routine, dan kan men de
computer eenmalig een tabel laten produceren waaruit
men w kan aflezen voor een groot aantal combinaties van

(b – m) ena.

Het omgekeerde vraagstuk, namelijk om OLe berekenen als
w en (b – m) zijn gegeven, is minder eenvoudig op te
lossen.
• Men kan uiteraard, als men beschikt over de laatst bedoel-
de tabel,
0
uit deze tabel aflezen. Hieraan kleeft echter een

praktisch bezwaar, nI. dat het in een dergelijke tabel

moeilijk interpoleren is.

• Men kan een specifieke benaderingsformule laten maken.

Dit vraagstuk eist vakmanschap, althans als men wil

voorkomen dat de computer te vaak moet itereren, het-

geen erg veel computertijd gaat kosten.

De SP-waarde

Nu we in staat zijn bij elke gegeven optieprijs de bij behoren-

de standaarddeviatie Gte berekenen, hebben we een waarde in
guldens of dollars gevonden die een maat is voor de beursver-

wachting die uit de optieprijs spreekt. Zo vinden we al spoedig

dat deze a voor opties met lange looptijd groter is dan de a

voor dezelfde soort opties, maar dan met korte looptijd.
Willen we de a vergelijken met die van opties op andere

aandelen, dan moeten we
0
uitdrukken in een percentage van
de aandelenkoers. We schrijven gemakshalve
o%
of SP, en in
feite is dit getal de variatiecoëfficiënt, waarvan we zojuist

hebben gezegd dat deze bij Amerikaanse opties zelden uitgaat boven de 33,33%.
Let erop dat
a%
een dïmensieloze constante is en dus niet is

uitgedrukt in de valuta van de optie of het aandeel. Dit maakt
SP de bij uitstek geschikte maatstaf om de waarde van opties onderling te vergelijken, zelfs Nederlandse met Amerikaanse
en. . . Europese opties.

Het optiogram

Voor het vergelijken van het SP-getal van de verschillende opties kunnen we met vrucht gebruik maken van een punten-

grafiek die ik de naam optiogram heb gegeven. De horizontale

as geeft de resterende looptijd aan van elke optie, de verticale

as geeft de SP-waarde die bij elke optie hoort.

Het verdient aanbeveling de tijdschaal evenredig te maken
aan de vierkantswortel uit de tijd. De waarschijnlijkheids-

rekening leert ons namelijk dat, als we mogen aannemen dat
de dagelijkse koersverschillen van een aandeel onafhankelijk
van elkaar zijn 8),
a2
evenredig is met de lengte van het be-
schouwde tijdvak. Bijgevolg moet de SP-waarde die wij voor
elke optie berekenen, evenredig zijn met de wortel uit de
resterende looptijd van de optie.

Als we er nu verder voor zorgen dat in het optiogram beide
schalen op nul beginnen, volgt uit deze theorie dat alle opties

op hetzelfde aandeel, ongeacht de looptijd of de basis-

prijs op één rechte moeten liggen, die door de oorsprong van
het optiogram gaat.
In de praktijk ziet men dat natuurlijk niet altijd gebeuren, en dat maakt het optiogramjuist zo’n waardevol instrument.

Het lezen van een optiogram vereist een beetje ervaring. Men
houde steeds voor ogen, dat de hoogste wijsheid die men uit

een optiogram kan halen, altijd een relatieve is: getoetst aan

de theorie van WMV is de optieprjs A hoger/lager dan de

optieprjs B. Maar met alle relatieve bescheidenheid kan toch

worden gezegd dat een optiogram de discrepanties in de
markt duidelijk zichtbaar maakt. Wie met behulp van een

optiogram geregeld dergelijke discrepanties in de markt heeft
gezien, zal nooit meer geloven in het nut van een volatility

zoals de Amerikanen plegen te destilleren uit de aandelen-
koersen van het verleden.

Zie o.a. M. Abramowitz, en 1. A. Stegun (ed.),
Handbook
of maihematicalfunctions.
New York, Dover Publications, blz. 932.
Volgens vele gezaghebbende auteurs mogen we dat aannemen.
Alle praktische modellen, voor zover mij bekend, maken gebruik
van een parameter die evenredig is met de wortel uit de looptijd.

ESB 22/29-3-1978

305

Figuur. Optiogram

Verfijningen

De theorie van WMV houdt er geen rekening mee dat de

prijs van een aandeel nooit negatief kan zijn. Het zou dus

beter zijn een afgeknotte distributiefunctie te nemen. Ik heb
hiermee enkele proeven gedaan en kwam tot de slotsom dat

het sop de kool niet waard is. Pas als een aandeel als KSH gaat

meedoen, kan men overwegen een afgeknotte normale of een

log-normale verdelingsfunctie te nemen. De laatstgenoemde

scoort dan hoge ogen, omdat de verdelingsdichtheid geleide-

lijk naar nul gaat als de koers nul gaat worden.

Als we de prijzen van warrants willen vergelijken, al of niet

met het agio van converteerbare obligaties, of meer in het

algemeen, als de looptijden langer worden dan 2jaar, zal
c%
geregeld hoger zijn dan 34%. In deze gevallen zal de log-

normale verdeling het waarschijnlijk beter doen, niet zozeer

vanwege het logaritmische karakter, alswel omdat deze scheef

is en een dikkere staart heeft. Elke verdelingsfunctie die deze

karakteristiek heeft zal het dan beter doen dan de normale

verdeling. Zolang we het relatieve aspect van de methode goed

voor ogen blijven houden, doet het er eigenlijk niet zo veel toe

welke verdelingsfunctie we nemen. Met een kromme meetlat

kunnen we altijd nog wel lengteverschillen meten! De gemeten

verschillen mogen dan uiteraard niet te ver uiteen liggen.

Conclusie: zolang de karakteristieken van de opties niet te ver

uit elkaar liggen, maakt het in een systeem van relatieve

waardebepaling niet zo erg veel uit welke verdelingsfunctie we

kiezen.

Het tot zover geschetste model WMV houdt er geen

rekening mee dat op het aandeel dividend wordt betaald. Wie

dus op het scherp van de snede wil werken, doet er goed aan

een paar correcties aan te brengen, namelijk in de aandelen-

prijs en de basisprjs, afhankelijk van wanneer, en welke,

dividenden tijdens de looptijd van de optie zijn te verwachten.

In het kader van dit artikel volsta ik met slechts te vermelden

dat dit een eenvoudige operatie is. Het verzamelen van de

Tabel

Letter-
Naam
Aas-
Basis-
Optie-
SP-
Optie-
SP-
Optie-
St’-
refe-
delen
prijs
prijs
waarde
prijs
waarde
prijs
waarde
ren-
koers
tie

23-01-78
89 dagen
180 dagen
271
dagen


AM
57.2500
55.000
2.5000
999.99
3.0000 5.80
3.1250
6.54

TEI.&T
57.2500 60.000 0.3125
5.01
0.5625
6.47
0.8125
7.79

8
1.B.M.
765.3750
240.000 26.1250
6.64
28.2500
10.55
31.5000
14,74
IS
265.3750
260.000
10.6250 7.16 14.6250
11.08
17.7500
14.10
IS
265.3750
280.000
2.8750
7.75
6.1250
11.42
8.6250
14.03

c
TELE-
63.0000
50.000
13.5000
16.28
14.2500
21.70
0.0
999.99
C
DYNE
63.0000
55.000 9.6250
18.10
11.000
24.65 12.6250
31.82
C
63.0000
60.000 6.0000
17.25
8.1250 25.92
9.5000
31.47

0
DI’-
107.5000 100.000
9.3750
9.34
11.0000
14.10
12.2500
17.40
1)
PONT
107.5000 110.000
3.3750
9.85
5.5000
14.88
6.7500
17.02
1)
107.5000
120.000
0.7500
10.07
2.0000
14.49
3.1250
17.03

t
EAST-
46.7500 45.000
3.3750
12.45
4.6250
19.43
5.5000
24.23
t
MAN
46.7500
50.000
1.3125
13.88
2.5625 21.16
3.2500
25.02
E
46.7500 60.000
0.1250
16.21
0.5000
22.20
0.8750
26.20
24-01-78
90 dagen
181 dagen

F
KON.
126.3000
126.300
5.5000
8.88
8.5000
10.61
OLIE

G
1’111i.iP
25.6000
25.600
11250
17.87
3.2500 27.39

dividendgegevens kost meer inspanning. De invloed op de

berekening bij Amerikaanse opties is niet groot, omdat in

Amerika kwartaaldividenden gebruikelijk zijn. Toch geloof

ik dat men eerder moet corrigeren voor de invloed van het

dividend, dan rekening moet houden met de rentestand voor
risicoloze belegging, zoals men in Amerika pleegt te doen.

Enige resultaten

In de hier afgedrukte tabel vindt men behalve de aandelen-

koers en de basisprjs, voor elke vervaldatum een kolom, die
de optieprijs bevat met daarnaast de uit deze gegevens bere-

kende SP-waarde
(cj%-getal).
Om een perfecte vergelijking

mogelijk te maken tussen de Amerikaanse opties en de

Amsterdamse hausse-premies, is in dit geval rekening gehou-
den met de invloed van dividenduitkeringen. Het getal 999,99

betekent: geen oplossing mogelijk.
In het hier afgedrukte optiogram (zie figuur) loopt de tijd-

schaal evenredig met de wortel uit de tijd, en wel van 75 tot en

met 300 dagen. Om ruimte te sparen is de oorsprong buiten

het optiogram gelaten. De getrokken lijnen 15-30, 11-22, 8′

17. en
5112-1
1 gaan alle door de oorsprong aangezien op de

horizontale as
v’7:
1:2. De opties zijn afgedrukt met

hun letter-referentie A, B, C. . . Twee gelijke letters naast

elkaar b.v. DD, betekent dat de linker eigenlijk eveneens op
de plaats van de rechter had moeten staan. De 999,99-opties

zijn, als zijnde onplaatsbaar, links boven in het optiogram

afgedrukt.

De negen opties van Dupont de Nemours liggen aardig op

eenzelfde rechte lijn door de oorsprong (referentie D). Met

een beetje goede wil kan men dat van de opties IBM ook nog

wel zeggen (referentie B). In deze gevallen mag men spreken

van een grote mate van overeenstemming tussen de theorie

en de praktijk. In andere gevallen, en bij vele opties die niet
in dit optiogram zijn afgedrukt, is die overeenstemming niet

zo fraai. Men zal dan moeten concluderen dat ôf de theorie
niet deugt, èf dat de markt onvoldoende reageert of irratio-

neel is. Mijn ervaring is, dat naarmate de omzet in een

bepaalde optiesoort groter is, de overeenstemming tussen
theorie en praktijk ook beter is. Dit zou er op kunnen wijzen

dat de theorie nog zo slecht niet is.

Jan W. Bosch

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

306

Esb
In gezonden

Op grond van de resultaten van hun

onderzoek 1) betogen Bron en Reitze-

ma
2)
(voortaan B. en R.) dat een alge-

mene heroverweging van het spreidings-

beleid met betrekking tot de rijks-

diensten niet moet worden geschuwd.

In het hieronder volgende willen we laten

zien dat deze conclusie niet op dit onder-

zoek kan worden gebaseerd. Daarbij
zullen we ons voornamelijk beperken tot

de argumenten die tot deze beleids-

conclusie zouden moeten leiden en niet

ingaan op andere zaken die eveneens
aan de orde komen.

Fundamentele gebreken in de opzet

Het onderzoek bestaat uit een tweetal

deelonderzoe ken naar het contactstelsel
rij ksoverheid/ bedrijfsleven. Beide zijn

gebaseerd op een enquête bij alleen de

sector bedrijven (met meer dan
20
werk-
nemers). Het tweede deelonderzoek

had betrekking op bedrijven die meer
dan
25%
van hun omzet aan de rij ksover-
heid hebben te danken. Bij de intro-
ductie van m.n. de tweede enquête en bij

de vraagstelling uit beide enquêtes stond

een verplaatsing van de gehele rij ksover-

heïd en de negatieve gevolgen daarvan voorop. Het is dan ook erg waarschijn-

lijk dat door de bedrijven in hun ant-

woorden een min of meer overdreven

voorstelling van deze negatieve ge-

volgen is gegeven.

Om deze ,,bias” te toetsen was een

controle-onderzoek bij de rijksoverheid

een eerste vereiste. Wellicht is deze ver-

tekening een verklaring voor het m.i.
merkwaardige ,,feit” dat het onderwijs in
Den Haag een sterke en bestendige eco-

nomische binding (levering van goede-

ren en/of diensten!) met de rijksoverheid

schijnt te hebben. In het licht van het

bovenstaande valt de gevonden vervlech-
ting nogal tegen. Uit het eerste deel-
onderzoek blijkt dat ruim
600
van de

meer dan
1.200
geenquêteerde bedrijven

gemiddeld 14% van hun omzet aan de
gehele rijksoverheid hebben te danken.

De overige bedrijven met meer dan
20
werknemers hebben geen zakelijke bin-

ding. Omdat B. en R. er elders van uit-
gaan dat er tussen het overheidsaandeel

en de omvang van de betrokken bedrij-

DRS. J. OOSTERHAVEN*

ven geen verband bestaat, kunnen we
aannemen dat ruwweg
7%
van de omzet

van de Haagse bedrijven aan de rijks-

overheid wordt geleverd. De Haagse

economie is kennelijk allesbehalve een-

zijdig op de rijksoverheid georienteerd.

De conclusie dat het economisch belang

dat met de binding met de gehele rijks-
overheid is gemoeid, aanzienlijk is, kan
niet anders dan als overdreven worden
bestempeld.

Een tweede belangrijk bezwaar ligt in

de veronderstelling dat de deelpopulatie
uit het tweede onderzoek representatief

zou zijn voor de gehele populatie. Deze
veronderstelling wordt gebaseerd op de

gelijke aanwezigheid van de kenmer-

ken: personeelsomvang, jaaromzet en

hoofd- of nevenvestiging. De generalisa-

ties hebben echter alle betrekking op
verlies aan omzet en werkgelegenheid
als gevolg van de spreiding van de ge-

hele rijksoverheid. Het relevante ken-

merk is dan ook de mate van contact met
de rijksoverheid en juist op dif punt is de

deelpopulatie volstrekt niet representa-

tief omdat zij alleen bestaat uit de be-

drijven die juist het meest intensieve con-

tact met de rijksoverheid hebben. Een

voorbeeld: een kwart van de bedrijven uit het tweede onderzoek geeft de aan-
wezigheid van de rijksoverheid op als

één van de redenen voor een vestiging

in de Haagse agglomeratie. Deze bevin-

ding die in de samenvatting en in de pers-

berichten in gegeneraliseerde vorm is
terug te vinden is juist niet veralgemeni-

seerbaar.

Werkgelegenheidsverschuiving

Bij hun oordeel over de spreiding van

enkele rij ksdiensten speelt de schatting

van het werkgelegenheidsverlies een be-

langrijke rol. Het rapport schat dit ver-
lies voor de Haagse agglomeratie op een
weinig overtuigende wijze
3).
De
139
be-

drijven met meer dan
25%
van hun omzet
aan de rijksoverheid zeggen
20%
van hun

personeel te moeten ontslaan bij de over-

plaatsing van de gehele rijksoverheid.

Vervolgens veronderstelt men dat de
overige bedrijven die ook, maar voor

minder dan
25%,
met de rijksoverheid
zaken doen, eveneens
20%
van hun per-

soneel zullen moeten ontslaan! Bedrij-

ven met minder dan
20
werknemers
waren niet in de enquêtes opgenomen.

Voor deze categorie neemt men ten

slotte aan dat zij gemiddeld evenveel

zaken doen met de overheid als de

grotere bedrijven en dus ook gemiddeld

20%
van hun personeel moeten ont-

slaan! Zodoende komt men voor de

contacten met het bedrijfsleven op een
uiterst

dubieuze

werkgelegenheids-
multiplier van
1,5.
Rekening houdend met indirecte effecten zou deze multi-
plier in de richting van
2
kunnen gaan.
Dat berekeningen van het CPB

met het regionale arbeidsmarktmodel
(RAM) de waarde van deze multiplier

ondersteunen is, voorzichtig geformu-
leerd, slechts de halve waarheid. Voor

geheel Zuid-Holland werd voor de

spreiding van de daartoe aangewezen
rijksdiensten in
1973
een multiplier van
slechts
1,375
berekend 4). De door B. en

R. gememoreerde berekeningen heb-
ben slechts betrekking op de agglome-
ratie Den Haag en lijken strijdig met het
eerdere cijfer. Het RAM is geschat op

basis van provinciale data. De gevonden

relatie tussen stuwende en verzorgende

werkgelegenheid heeft betrekking op de

gemiddelde provinciale omvang van de
dienstensector. In de Haagse agglome-

ratie zijn relatief veel meer stuwende

diensten aanwezig dan in geheel Zuid-

Holland en dit leidt tot een overschat-

ting van het werkgelegenheidseffect om-

dat het RAM geen onderscheid maakt tussen verzorgende en stuwende dien-

sten. Het CPB is om deze reden dan ook

begonnen met de ontwikkeling van een
nieuwe versie van het RAM. Deze moet

dit onderscheid wel maken en daarmee

beter toepasbaar zijn op kleine regio’s

met veel stuwende diensten. De door B.

en R. aangehaalde latere resultaten
zijn dan ook minder relevant dan de
oudere multiplier van
1,375.
Deze laatste wordt ook ondersteund
door het FNEI-onderzoek dat in
1975
voor het Noorden op een multiplier van
1,26
uitkwam. Daarbij werd geen reke-

* De schrijver is als wetenschappelijk hoofd-
medewerker regionale economie verbonden
aan het Instituut voor Economisch Onder-
zoek van de Rijksuniversiteit Groningen en
verrichtte het merendeel van het FNEI-
onderzoek inzake de verplaatsing van de
Centrale Directie der PTT. De schrijver
dankt Drs. T. van Duinen, medewerker
bij het ETI-Groningen voor een aantal waar-
devolle suggesties.
Deelonderzoek contacistelsel bedrijvig-
heid/overheid in de Haagse agglomeratie,
deel 1 en II, juni 1976, resp. april 1977, Eco-
nomisch Technologisch Instituut voor Zuid-Holland, Rotterdam.
J.
A.
H. Bron en
A.
Reitzema, Van
,,spreidingsbeleid rij ksdiensten” naar ,,vesti-
gingsbeleid van nieuwe rij ksdiensten”,
ESB,
23november I977,blz. 1152-1158.
Zie
Deelonderzoek,
tap., Deel II, blz.
62-65.
Zie
A. M. C.
Janssen, Verplaatsing van
rijksdiensten,
ESB, 1
oktober 1973, blz.
686.

Spreidingsbeleid rjksdiensten”

maar gewoon doorzetten?

ESB
22/29-3-1 978

307

ning gehouden met de extra inkomens

voor inwoners uit het Noorden, maar

wel met de consumptieve uitgaven van

de migranten 5). Inmiddels is het FNEI-

model uitgebreid met een consumptie-

functie voor de arbeidsinkomens. Een

nieuwe schatting van de werkgelegen-

heidsmultiplier komt voor het gehele

Noorden op 1,31 6). Ookvoor Den Haag

maakte het FNEI met een provisorische

input-outputtabel een schatting van de

voor de Centrale Directie geldende

werkgelegenheidsmultiplier. Rekening

houdend met effecten in de sfeer van de

intermediaire leveringen en met de

t.g.v. emigratie wegvallende consump-

tieve bestedingen kwam zij op een

multiplier van 1,28 7).

Onderzoek versus politiek

Voor de bespreking van hun eigen
onderzoek starten B. en R. hun
ESB-

artikel met de aardige bewering dat na
het eenmaal genomen politieke besluit

tot spreiding van een beperkt aantal

rij ksdiensten de regionale onderzoekers

in een ,,spreid-stand” kwamen te staan.

Deze bewering bestaat blijkens de daar-

op volgende tekst uit twee onderdelen.

In de eerste plaats zouden Randstad-
economen zich gedwongen hebben ge-

voeld naarstig te zoeken naar contra-

argumenten. Deze mede op hen zelf

slaande bewering wordt o.a. onder-

steund door in 1975 door de pers uit-

gebrachte paniekberichten n.a.v. de eer-

ste toen nog niet gepubliceerde onder-

zoeksresultaten. De resultaten uit het

eerste deelonderzoek betreffende de ge-

hele rijksoverheid werden gepresenteerd

alsof ze betrekking hadden op de over

plaatsing van de Centrale Directie van

de PTT 8). In 1977 wordt dit herhaald.

Nu evenwel naar aanleiding van de te

controleren onderzoeksresultaten. De-

zelfde suggestieve misleiding vindt voor

de tweede maal plaats 9).
Het tweede deel van de bewering heeft

betrekking op Noordelijke economen.

Deze zouden naarstig naar de pro-

spreidingsargumenten zijn gaan zoeken.

Een verdachtmaking die kennelijk als
excuus voor de eigen presentatie moet

dienen. Het zou B. en R. sieren deze be-

wering aan de hand van het desbetref-

fende FNEI-rapport of het persbericht
daarvan nader toe te lichten. De FNEI en

de Rijksuniversiteit die een niet

onbelangrijk aandeel in dit onderzoek

leverde, opereren volstrekt onafhanke-

lijk van Noordelijke besturen. Een aar-dige illustratie van deze onafhankelijk-

heid is een mislukte poging van enige

bestuurlijke instanties de publikatie van
het FNEI-rapport te verhinderen. Dit

omdat het afgeleide werkgelegenheids-
effect hen te laag uitviel en omdat de

FNEI vanaf het begin steeds had ge-

steld dat dit beleidsmatig zowel tot de
conclusie ,,meer spreiden” als ,,minder

spreiden” aanleiding kon geven.

Als onderzoekers meer willen dan hun

bestuurders naar de mond praten 1is dit

m.i. de meest gewenste opstelling. Dat
B. en R. zich hier niet aan storen blijkt

uit een groot aantal suggestieve op-

merkingen, zoals b.v. het ,,toonaange-

vend” zijn van de suggestie van Haagse

bestuurders aan het kabinet, een werk-

gelegenheidsverlies dat ,,stemt tot na-

denken”, ,,een bedenkelijk gegeven”

en de indicatie dat de eerste tranche van

de spreiding van rij ksdiensten een ,,brug

te ver” zou zijn. Met name veelzeggend

is de volgende opmerking uit de samen-

vatting van B. en R:
…..
nadelige ge-

volgen van de spreiding van rijks-

diensten
mogen
en kunnen niet worden

,,weggewoge n” tegen de
veronderstelde

voordelige gevolgen .. .” (cursivering

J.O.). De oproep tot bundeling van denk- en

onderzoekcapaciteiten is weinig geloof-

waardig. Bij de start van hun tweede

deelonderzoek hadden B. en R. daartoe

zelf alle gelegenheid, zonder evenwel

een initiatief te nemen.

Besluit

Uit het bovenstaande is m.i. slechts

één conclusie te trekken. Het onderzoek

van
B.
en R. – hoe interessant ook op

zich zelf – rechtvaardigt op geen enkele

wijze de stelling dat op grond van haar
resultaten het spreidingsbeleid aan een

heroverweging toe is. De wens lijkt in

deze de vader van de gedachte. Dat B. en

R. dit zelf ook wel inzien, blijkt uit de

volgende opmerking: ,,De ‘bewezen’ ver-

vlechting tussen bedrijvigheid en rijks-

diensten is echter meer een bevestiging

van een oud vermoeden dan een nieuw

feit”.
Dat er in feite toch sprake is van een

bijstelling van het spreidingsbeleid heeft

een tweetal geheel andere oorzaken. In

de eerste plaats heeft iedereen zich ver-
keken op het onverwacht grote verzet

van de betrokkenen, m.n. van de PTT-
vrouwen. Dit aspect is ook de enige

echte reden waarom in het toekomstig

beleid slechts nieuwe diensten voor sprei-

ding in aanmerking komen. De redene-

ring van B. en R. ter zake is nogal
vreemd. Zij impliceert dat het niet-ver-
werven van nieuwe vestigingen (poten-

tiële vervlechting) minder nadelig voor
Den Haagzou zijn dan het verlies aan be-

staande vervlechting.
De tweede reden voor de bijstelling

ligt in het feit dat de werkloosheid van

regionaal probleem tot nationaal pro-

bleem is geworden. De regionale dimen-
sie 10) wordt daardoor minder hoog op

de prioriteitenlijst gezet. Een gevolg
hiervan is dat als het nationale werkloos-
heidsprobleem verdwijnt, het regionale

probleem nog steeds zal blijken te be-

staan. Hieruit zou b.v. de beleidsconclu-

sie kunnen worden getrokken dat het
spreidingsbeleid toch maar gewoon moet

worden voortgezet en voer de toekomst

niet moet worden beperkt tot alleen

de nieuwe diensten. Ik zou echter zelfs

maar niet willen suggereren dat deze con-

clusie uit b.v. het FNEI-onderzoek voort-

vloeit.

J. Oosterhaven

Zie: Federatie van Noordelijke Econo-
mische Instituten,
De komst van de Centrale
Directie der PTT. enkele economische gevol

gen voor het Noorden des Lands,
Groningen,
februari 1975, blz. 30.
Zie FNEI,
Economische structuurschets
Noorden des Lands,
Assen, augustus 1977,
blz. 69.
Enkele resultaten van dit niet gepubliceer-de mini-onderzoek zijn vermeld in A. Jelsma,
Enkele sociaal-economische consequenties
van het spreidingsbeleid,
ESB,
28 mei 1975,
blz. 509-512. De schatting voor Den Haag
is vergelijkbaar met de eerdere FNEI-schat-
ting voor het gehele Noorden van 1,26 en
impliceert voor overig Nederland een werk-gelegenheidseffect van 0,02 maal de over te
plaatsen rijksbanen.
B.v.:
,,Als de PTT verhuist, krijgt econo-
mie van Den Haag forse klap”,
Nieuwsblad
van het Noorden, 18
februari 1975 en: ,,De
helft van de bedrijven verwacht nadelen
bij de verplaatsing. Voor alle bedrijfsvesti-
gingen geldt dat ca. 1.400 bedrijven met on-
geveer 29.000 arbeidersplaatsen nadelen ver-
wachten”,
NRC Handelsblad, 18
februari
1975.
Zie de samenvatting van het tweede deel-
onderzoek en b.v. ook: ,,Spreiding zou kwart
horeca fataal worden”,
De Volkskrant,
26 november 1977 en:
,, Bij
na veertig procent
van de Haagse bedrijven zou bij de uitvoe-
ring van de spreiding moeten inkrimpen
en personeel ontslaan”,
Haagsche Courant,
26 november 1977.
Om alleen de regionale component in het
Noorden al echt te bestrijden zouden volgens
het ISP voor het Noorden 20.000 extra
arbeidsplaatsen nodig zijn; zie de bijlage
van
:
ISP,
Het sociaal-economisch beleid
voor het Noorden des Lands. Voort gangs-
rapport met hoofdlijnen voor een beleids-
koers.
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1976.

Naschrift

Gezien de lengte van de reactie van

Drs. J. Oosterhaven (voortaan 0.) op

ons spreidingsbeleid-artikel in
ESB
van

23 november 1977, heeft de redactie van

ESB
gevraagd ons weerwoord kort te

houden. Wij zullen daarom bondig op
de als wezenlijk ervaren kritiek ingaan.

Daarnaast zullen wij kort reageren op

het wat polemisch aandoende betoog van
0., dat vanwege de gerichtheid op de

randverschijnselen van ons onderzoek
een versluiering van de eigenlijke be-

vindingen daarvan zou kunnen hebben
veroorzaakt. Ook wij zetten maar ge-

woon door, want ,,zukke hoge boom’n in

‘t hoge noord’n ken’n heulbest n’ frisse
zuutwester sturm verdroag’n, doa val’n

ze ja nait van om, wèl?”
Vooraleerst willen wij opmerken, dat

ons artikel eindigt met de opmerking, dat

een algehele heroverweging van het rijks-

spreidingsbeleid niet
dient
te worden
geschuwd. Wij hebben derhalve niet

dwingend tot de heroverweging ge-

308

concludeerd. Wel dwingend is o.i. de

steeds terugkerende vraagstelling (en

geen stelling, zoals 0. ons per abuis

citeert) bij de voortgaande besluit-

vorming over de spreiding, of inderdaad

het moment van heroverweging niet ge-

naderd is.

Uit ons onderzoek concluderen wij

een ,,bepaald” contactstelsel tussen de
Haagse bedrijvigheid en de aldaar ge-

vestigde rij ksdiensten, alsmede de

omvang van de effecten bij verstoring

van dit contactstelsel t.g.v. spreiding en
we verbinden daaraan de beleidsrele-

vante suggestie: heren politici, u dient

deze geconstateerde vervlechting en de

door de bedrijvigheid verwachte ef-

fecten bij spreiding mee te nemen in uw

politieke besluitvorming. En dat is nu

precies wat onderzoekers, die beleids-

relevante onderzoeksresultaten zoeken

en vinden, of die nu wel of niet een ge-

wenste politieke beleidslijri onder

steunen, kunnen aandragen. Niet meer
en niet minder, aannemende dat ze be-
leidsrelevante probleemstellingen krij-

gen, of zelf weten te formuleren. En

mochten de uitkomsten bestuurderen
niet aanstaan, zoals in Groningen schijnt

voor te komen, dan kunnen onder-

zoekers altijd nog â titre personnel tot

publikatie overgaan. Thans zullen wij de

paragrafische indeling van 0. volgen.

Fundamentele waarden in de opzet

De eerste, inventariserende enquête

naar het contactstelsel bedrijfsleven/

overheid heeft bewust in het teken ge-
staan van het meten van bindingen in

economische zin. De introductie van de

enquête bij het bedrijfsleven is geplaatst

in het kader van het verkrijgen van

relevante streekplaninformatie (zie

rapporten). Er is dan ook met geen

woord gerept over spreiding van rijks-

diensten, ook niet in de vraagstelling.

Dit in tegenstelling tot wat 0. ver

meldt. De tweede, gerichte, enquête

onder geselecteerde vestigingen uit de
eerste enquête, is expliciet geplaatst in

het kader van verwachte effecten t.g.v.
spreiding. Onze probleemstelling betrof
niet, zoals 0. consequent aandraagt, een

verplaatsing van de ,,gehele” rijks-

dienst, maar een verplaatsing van de
rij ksdienst(en) waarmee de ondervraag-de vestiging een zakelijke binding heeft.

Dit methodologische verschil weer-

spiegelt zich toch nog in een door velen

hoog geacht verlies voor de Haagse
economie bij verplaatsing van diensten

waarmee zaken worden gedaan. Wij

moeten er niet aan denken, welke ef-

fecten er door deze bedrijvigheid ver-
wacht zouden zijn, indien wij de on-

nozelheid hadden gehad om hen te

vragen naar het verwachte effect bij

verplaatsing van de ,,gehele” rijksdienst.

Een controle-onderzoek is overwogen,

maar is gezien het kostenaspect en gezien
de niet op commercie ingerichte

administratie van de overheid, verlaten.

Wellicht is een wedervraag in dit ver-

band op zijn plaats: worden b.v. de noor-

delijke intermediaire leveringen bij

hantering van het ,,ingeschatte” en

,,provisorische” (0.) FNEI input-

outputsysteem ook onderworpen aan

een algeheel controle-onderzoek? We

kunnen ons dat niet herinneren.

Voorts hebben wij nimmer beweerd,

dat de Haagse economie eenzijdig op de

rijksoverheid is georiënteerd. Wel aan-

zienlijk georiënteerd, omdat de 14%-
binding – hetgeen een omzetwaarde

van ruim f. 3 mrd. betekent –

een zeer omvangrijke werkgelegenheid in

stand houdt in de Haagse regio, welke bij

spreiding aantastbaar is. Het berekenen

van de door 0. genoemde 7% lijkt ons in

deze onnavolgbaar hogeschoolwerk,

daar het object van de studie de relatie

was tussen overheid en bedrijven die

za ken doen met deze ,,klant”.

Een volgende waarde van ons onder

zoek is de presentatie van onderzoeks-

resultaten. Daartoe hoort o.a. het vol-

komen inzichtelijk maken van de mate

van representativiteit van de uitkomsten

van een deetpopulatie voor de gehele

populatie van de Haagse bedrijvigheid

(er is o.i. voldaan aan de intersubjectivi-

teitseis van onderzoek, hetgeen in uitge-

breide vorm is terug te vinden in de ge-

publiceerde rapporten, die 0. hopelijk

ook gelezen zal hebben). In ons artikel
hebben wij vermeld dat beide populaties

qua procentuele verdeling van de bin-

dingen (mate van contact bij 0.) met
de onderscheiden overheidsdiensten

overeen bleken te komen, zodat juist

op basis van dit criterium wel van repre-

sentativiteit gesproken mag worden.

Bovendien hebben wij in de rapporten
omstandig uitgelegd, welke – uiteraard

ter discussie staande – reducties zijn

toegepast om de gemiddelde waarheid

te benaderen voor de gehele populatie.

Werkgelegenheidsverschuiving
RAMmelt?

Voorop staat dat onze resultaten
slechts zijn geplaatst naast de door
anderen berekende RAM-uitkomsten,
om een referentiekader te hebben. De
overeenkomsten in uitkomsten waren

te opvallend om er geen melding van te
maken. De RAM-uitkomsten, waarin

rekening wordt gehouden met de effec-
ten van spreiding, hebben nI. betrekking

op het verplaatsen van 6.500 (min of

meer gedefinieerde) rij ksarbeidsplaatsen,

terwijl onze effectmeting betrokken is op

de verwachting van de bedrijvigheid bij
verplaatsing van die rij ksdiensten, waar

mee zaken wordt gedaan. Opnieuw een
methodologïsche misinterpretatie bij 0.

0. kenmerkt onze uitkomst van een
multiplier van 1,5, refererend aan de
RAM-uitkomsten van de Haagse

agglomeratie, als dubieus, terwijl 0. zich
wel beroept op de multiplier van het

,,provisorische” FNEI-model t.b.v. de

regio Den Haag, welke waarde meer

overeenkomt met de ,,oude” RAM-uit-

draai. 0. dient o.i. bekend te zijn met de

inhoud van de latere RAM-uitdraaien

(stree kplaninput onder het keurmerk

van de Commissie-De Wolf van de

Stuurgroep Zuid-Holland West), waarin

de meeste relevante, nieuwe beleidslijnen

zijn opgenomen, waaronder het aanvul-

lende en 1%-beleid enz. Bij onze

enquête-uitkomsten (1976-1977) dienen

wij derhalve veeleer te refereren aan de

RAM-uitkomsten met de jongere be-
leidsimpulsen dan aan de oudere RAM-

multiplier. Bovendien maakt 0. de

fout, waarvoor wij expliciet hebben

gewaarschuwd, te veronderstellen, dat de
regionale gevolgen van spreiding voor de
Haagse agglomeratie qua effect niet kun-

nen worden vergeleken met de regio-

naal verwachte gevolgen in de ontvan-

gende regio’s ten gevolge van spreiding.

Ten slotte dient vermeld, dat de experi-

menten in het RAM-model met het
onderscheid stuwende-verzorgende
diensten ten tijde van het schrijven van

het eindrapport weinig hoopgevend wa-

ren. Thans zijn de resultaten daarvan
nog niet publiek, zodat wij daar niet
aan kunnen refereren.

Van onderzoek naar politiek en terug

Vooraleerst zij opgemerkt, dat in ons

artikel wordt vermeld, dat de regionale

(economische) onderzoekers van de

rijksoverheid (EZ, RPD, BIZA) in de

,,spreid-stand” stonden en niet zoals 0.
ons per abuis citeert, de regionale on-

derzoekers in hun algemeenheid. Met dit
misverstand bij 0. is waarschijnlijk een

groot deel van zijn daaropvolgend com-

mentaar niet meer houdbaar.

Voor de ,,paniekberichten” en de

,,suggestieve misleiding” in de pers-

berichten (0.) voelen wij ons niet ver

antwoordelijk. Te meer niet daar som-

mige van deze door 0. vermelde be-
richten in de pers zijn verschenen voor-
dat ons onderzoek was begonnen en

dus onmogelijk op ons onderzoek ge-
baseerd kunnen zijn. Onder redactie van

het College van Gedeputeerde Staten
van Zuid-Holland zijn persberichten op-

gesteld, die wel op ons onderzoek zijn
gebaseerd. Dat de pers daar, mede ten
gevolge van het niet goed lezen van de

rapporten, politiek nieuws van heeft ge-

maakt, is niet te wijten aan deze pers-

berichten, maar aan de politieke ge-

voeligheid van het onderwerp op zich.

Dat wij als onderzoekers onze bestuur-

ders naar de mond praten, is een on-
juiste voorstelling van zaken en kan

door ons niet als een wetenschappelijk gefundeerde kritiek worden gezien; op

deze manier zou de discussie snel verval-

len tot een scheldpartij. Wel zijn we in-

middels nieuwsgierig geworden wie de

bestuurlijke instanties zijn die het

FNEI-rapport niet gepubliceerd wilden

ESB22/29-3-l978

309

zien i.v.m. de lage werkgelegenheids-

effecten.

Aan 0. zij toegegeven, dat de oproep

tot bundeling van denk- en onderzoek-

capaciteit meer overkomt als een wens

achteraf dan als actieve aansporing.

Besluit

Wij nemen de vrijheid om de eerste

alinea (tweede zin) van 0. onder het

hoofd besluit als volgt te wijzigen. ,,Het

onderzoek van B. en R. rechtvaardigt de

ter discussie gestelde vraagstelling, of op

grond van haar resultaten het spreidings-

beleid niet aan heroverweging toe is”.

Zo luidde onze conclusie en zo luidt die

nog.

De oorzaken, die 0. noemt m.b.t. een

bijstelling van het beleid – het gaat

in deze evenwel niet alleen om nieuwe

diensten, maar ook mogelijk onder-

delen van of gereorganiseerde diensten

– dienen als volgt aanvullend te worden

bijgesteld. De sociale druk heeft met

name betrekking op en gevolgen voor de

concrete spreiding van de PTT, niet zo

zeer op het in principe aanvaarde idee

van spreiding. Daarop is wel van invloed

de toenemende arbeidsmarktoneven-

wichtigheid in de Haagse regio en Zuid-
Holland West als geheel. Prof. Albeda,
toen in de functie van voorzitter van de

Regionale Raad, heeft dat vanaf 1976

in steeds duidelijker termen naar voren
gebracht en in zijn functie van minister

van Sociale Zaken recentelijk (zie ver-

slag Vaste Commissie soc.ec.zaken d.d.

13 februari 1978) nog eens met zoveel

woorden herhaald als het standpunt van

de regering.

Wij hebben sterk de indruk, dat een

niet nog verder uithollen van de sprei-

dingsgedachte wordt voorkomen door

de politieke voorzichtigheid m.b.t. het

niet nakomen van gedane beloften, mede

tegen de achtergrond van recente regio-

nale verkiezingswinsten/ verliezen van

de respectieve partijen. 0. zou deze in-

druk zelf ook kunnen opdoen, als hij

zijn oor te luisteren legt in Haagse

kringen.

Wat betreft de nivellerende werking

van de alom tegenwoordige werkloos-

heid op de spreidingsgedachte heeft 0.

volkomen gelijk. Een feit blijft evenwel,

dat het rechtmatig vragen om een spe-

cifiek beleid vanuit het argument van

absolute en relatieve werkloosheids-

cijfers, hoe langer hoe minder als steek-

houdend wordt ervaren (zie het artikel

van Prof. Klaassen,
ESB,
22juni 1977).

De Haagse Schilderswijk (± 38.000 in-
woners) kende b.v. in 1977 een gemid-

deld werkloosheidspercentage van 17%.

in vergelijking met een gemeente als

H oogeza nd-Sap pemeer of Delfzijl en

ruime omgeving, zou voor de Schilders-
wijk in deze gedachtegang een ,,dubbel”

regionaal beleid gerechtvaardigd zijn.

Een volgende illustratie van deze ge-

dachtengang: bij verplaatsing van de

Centrale Directie van de PTT zal er on-

getwijfeld meer werkloosheid ontstaan

onder de beroepsgroep ,,kantoor-

personeel”. Per december 1977 beliep

de werkloosheid onder kantoorpersoneel

in de Haagse regio (GAB-rayon) bijna

1.900. In de drie noordelijke provincies

als geheel bleek dit ongeveer 1.500 te

zijn.
Met deze twee voorbeelden voor ogen

zijn wij van mening dat, indien de werk-

loosheid wordt gehanteerd als dè graad-

meter voor de ernst van regionale pro-

blemen, niet regionaal-economische

onderzoekers moeten uitmaken, of ge-

concentreerde werkloosheid ernstiger is

dan meer gespreide, maar dat dit voor-

behouden is aan politici. Zij waarderen,

(her)overwegen en nemen besluiten,

ook t.a.v. spreidingsoperaties als instru-

ment van regionaal beleid.

Tot slot verwijzen wij 0. naar de

samenvatting van ons artikel, als hij

suggereert, dat wij het niet-vestigen van

nieuwe diensten in de Haagse regio min-

der nadelig zouden vinden dan het verlies

van bestaande diensten. Over nieuwe

diensten kan uit ons onderzoek geen

enkele uitspraak worden gedestilleerd,

aangezien dit onderzoek betrekking

heeft op het contactstelsel met be-

staande en in de Haagse regio aan-

wezige diensten.

J. A. H. Bron

A. Reitzema

Het VNO behartigt als centrale or-
Bij
het
Verbond van Nederlandse Ondernemingen VNO is in verband

ganisatie de gemeenschappelijke met vertrek plaats voor
een

belangen van ondernemingen in in-

dustrie, bank- en verzekeringwe-

zen, verkeer, handel en visserij.

ECONOOM

Van hem wordt een bijdrage verwacht aan de voorbereiding van het

macro-economische beleid op
korte en middellange termijn,
waarbij

ook
wordt gedacht aan deelterreinen, zoals prijsbeleid en monetaire

vraagstukken.

Voor deze functie zijn vereist:

• ruime kennis, door studie of ervaring, van macro-economiscte

vraagstukken

• ruime ervaring in of met het bedrijfsleven

• kennis van de sociaal-economische verhoudingen

• actieve beheersing van tenminste één van de moderne talen

Bij voorkeur kennis van of belangstelling voor monetaire vraag-

IJDMQ)

Leeftijdca. 35 jaar.

Inlichtingen bij/sollicitaties (met pasfoto) aan
A. A.
Lind, Hoofd Algemene Zaken VNO, Postbus 93093, 2509

AB ‘s-Gravenhage, tel. 070-8141 71.

310

Au courant

Metaal-cao als test-case

A. F. VAN ZWEEDEN

De bezetting van een aantal bedrij-

ven van het Koninklijke Scholten-

Honig concern, door het VNO uitgekre-

ten als een ,,begrijpelijke maar onjuiste

actie die niets oplost” bewijst eens te

meer, dat de strijd van vakbeweging en

werknemers om werkgelegenheid niet

alleen maar ideologisch gemotiveerd is.

De actie bleek een effectief middel om de

regering eindelijk tot de harde uitspraak

te bewegen, dat, bij welke oplossing ook,
het behoud van zoveel mogelijk arbeids-

plaatsen voorop moet staan. Dezer da-
gen werd ook bekend, dat bij een ander

groot concern, de VMF, een financieel
debacle dreigt dat op het verlies van

duizenden arbeidsplaatsen kan uit-

lopen. Ook hier zal de overheid met

grote bedragen over de brug moeten
komen om dreigend verlies van grote

vermogens en werkgelegenheid te voor-
komen.

Met deze realiteit op de achtergrond

krijgt de koude oorlog om de metaal-cao

een wat onwerkelijk karakter. Een paar
weken geleden liepen de onderhande-

lingen vast, omdat de werkgeversvereni-
ging FME weigerde een bepaling in de

cao op te nemen die het mogelijk

moest maken per onderneming over-

leg te voeren over de kwantitatieve en

kwalitatieve aspecten van de werkge-

legenheid dat in afspraken zou kunnen uitmonden. De werkgeversdelegatie in
de Raad voor overleg in de metaal-
industrie meende zich in deze kwestie

uiterst principieel te moeten opstellen.

,,Wij hebben geen bezwaar tegen over-

leg in de ondernemingen, ook niet met
vakbonden”, zei FME-voorzitter Prins,

,,maar we wijzen overleg af dat door de
bonden net zo lang kan worden gerekt

tot er een overeenkomst is bereikt”.

Prins verklaarde dat er sprake is van een
ideologisch geschil. Hij ziet de poging

van de vakbonden om per onderneming

onderhandelingen te voeren die op een

overeenkomst moeten uitlopen als een

stap naar vergroting van de medezeggen-

schap van de werknemers en hun bonden

in het ondernemingsbeleid. Als er een-
maal toezeggingen door ondernemers

zijn gedaan, die in een afspraak worden

neergelegd, dan kunnen de bonden na-

koming van zo’n overeenkomst even-

tueel via de rechter afdwingen. De nood-

zakelijke flexibiliteit van het onder

nemingsbeleid wordt op die manier aan-

getast. Het wordt de ondernemer vrijwel

onmogelijk gemaakt zich aan verande-

rende omstandigheden aan te passen.

De bonden kunnen het beleid van de

ondernemer niet overzien. De onder-

nemer heeft meer verantwoordelijk-

heden dan alleen de zorg voor de werk-
gelegenheid. Hij moet immers rekening
houden met de rentabiliteit van het ver-

mogen dat zijn aandeelhouders in de
onderneming hebben geïnvesteerd, met

zijn solvabiliteit, zijn afnemers en zijn

crediteuren. Van dag tot dag moeten
beslissingen worden genomen waar de

vakbonden geen weet van hebben.

Over het algemeen genomen kan niet

worden gezegd dat de werkgevers een

.duidelijke gemeenschappelijke strategie
voeren tegenover de aanspraken van de
vakbonden op een stem in het werk-

gelegenheidsbeleid. Het beleid van de

werkgevers varieert met de ook nogal
uiteenlopende eisen van de bonden in de

verschillende bedrijfstakken en onder-
nemingen. In zekere zin vormen de on-

derhandelingen in de metaalindustrie

voor de werkgevers een test-case. De

bonden trachten in deze bedrijfstak een

opening te vinden voor gedecentraliseer-
de onderhandelingen per onderneming

over werkgelegenheidsafspraken, ook
wel arbeidsplaatsenovereenkomsten ge-

noemd. Op het niveau van de bedrijfstak

kunnen nauwelijks gedetailleerde over-
eenkomsten worden aangegaan, omdat

de metaal- en elektrotechnische industrie
uit een zeer heterogeen gezelschap onder-

nemingen bestaat.
De botsing ontstaat daar waar de

werkgeversvereniging, die de vele uit-

eenlopende belangen van haar leden

moet verdedigen in de cao-onderhan-

delingen, geen mandaat van die leden

heeft om in de bedrijfstak-cao aanwijzin-

gen op te nemen voor het gedrag dat de
individuele ondernemers tegenover de

vakbonden hebben aan te nemen. De

leden hebben hun onderhandelings-

delegatie alleen het mandaat gegeven
te onderhandelen over aLgemene arbeids-
voorwaarden.

De cao biedt overigens verschillende

aanknopingspunten voor het voeren van

overleg of het maken van afspraken over

kwesties die met de werkgelegenheid

te maken hebben. In de inleiding tot de

metaal-cao komt een bepaling voor

waarin de vakverenigingen erkennen dat

,,in de huidige maatschappijstructuur

alleen de ondernemingsleiding tot taak
heeft het ondernemingsbeleid te bepalen

en de verantwoordelijkheid draagt voor

de realisering daarvan”. Anderzijds er-

kennen de werkgeversvereniging en de

leden de vakverenigingen als zelfstan-

dige behartigers van de matericle en im-

materiele belangen van hun leden. Bij het

principiële geschil tussen de FME en de

bonden is deze bepaling niet in het ge-

ding. De bonden blijven de verantwoor-

delijkheid van de ondernemingsleiding

voor het ondernemingsbeleid erkennen.
Ze komen niet met zichzelf in tegen-
spraak wanneer zij in de considerans
van de cao een bepaling verlangen waar-
in wordt uitgesproken dat er overleg kan
worden gevoerd over de ontwikkeling

van de werkgelegenheid in de onder-

neming. De ondernemer blijft verant-
woordelijk voor zijn beslissingen, maar

staat een stuk van zijn beslissingsvrjheid

af wanneer hij op dat punt afspraken

aangaat.
In een brochure
Wat wij
willen mei de
APO
zegt de FNV, dat het bij een apo
gaat om de verwachte ontwikkeling van

de arbeidsplaatsen. De werkelijke ont-
wikkeling van de omstandigheden kan

bijsturing van de overeenkomst nood-
zakelijk maken. De FNV huldigt een

dynamische opvatting van de apo’s. Ze

moeten niet alleen bruikbaar zijn als
verded igingswapen tegen het dreigend
verlies van werk, maar ook kunnen

functioneren in tijden van een overspan-

nen arbeidsmarkt. ,,Daarmee is de apo
een logische voortzetting van de acties,

die de FNV voert voor democratisering

van de bedrijven. De tijd is voorbij dat

werknemers en hun vakbonden pas wat
mogen zeggen, als de ondernemer in
z’n eentje al heeft uitgemaakt hoeveel

en wat voor arbeidsplaatsen er moeten

komen, of moeten verdwijnen”. Het is
juist dit karakter van de apo’s – dat van

actiemiddel om democratisering af te
dwingen – dat bij de werkgevers prin-

ESB22/29-3-l978

311

P. Darr, S. L. Feidman en C. Kamen: The demand for urban
water. Studies in
Applied Regional Science, no. 6, Matinus Nijhoff, Leiden, 1976, 113 blz., f. 28,60.

cipieel verzet oproept. De metaalindu-

strie is de eerste bedrijfstak waar het

weerstandsvermogen van de werk-

gevers in hun defensieve opstelling

tegenover arbeidsplaatsenovereenkom-

sten op de proef wordt gesteld.

De FNV en de Industriebond-FNV

wijzen medeverantwoordelijkheid voor

de investeringsbeslissingen van de onder-

nemer af. Om met de ondernemings-

leiding een ontwikkelingsplanvoor ar-

beidsplaatsen te kunnen opstellen, ver-
langen zij alleen informatie die is toe-

gespitst op de mogelijkheid om een

werkgelegenheidsbeleid te voeren. ,,An-

ders kan de situatie ontstaan”, aldus

de FNV-brochure, ,,dat de vakbewe-

ging medeverantwoordeljk wordt ge-

maakt voor investeringsbeslissingen

Water is niet over de hele wereld even

overvloedig aanwezig, terwijl het in

sommige streken niet in alle seizoenen

in gelijke mate beschikbaar is. De VN

Waterconferentie in Buenos Aires, april

1977, heeft de dramatische consequenties

hiervan voor de voedselvoorziening van

de volkeren mde aride gebieden overdui-

delijk aangetoond. Israël, waarop dit

boek betrekking heeft, ligt gedeeltelijk in

zo’n aride gebied. Het tekort aan water
heeft in de Zionistische ideologie

bovendien gefungeerd als een bij-

zondere uitdaging. Er wordt dan ook

langs verschillende wegen gezocht naar vergroting van het aanbod: terugwinnen

uit huishoudelijk rioolwater, kunstmati-

ge beregening en ontzouting van zee-

water.
De auteurs doen in deze publikatie

verslag van hun onderzoek naar de

factoren die het huishoudelijk waterver-

bruik bepalen. Zij hechten veel waarde

aan het prijsmechanisme als middel
om de schaarste aan water te verdelen.

Op grond van een deelstudie in Eilat

(waar jaarlijks slechts 25 mm regen
valt), komen zij tot de conclusie, dat
het bekende postulaat van de inverse

relatie tussen prijs en gevraagde hoeveel-
heid zelfs voor water in zeer droge

gebieden opgaat. Een breed opgezette
regressie-analyse voor heel (stedelijk)

Israël levert slechts als resultaat dat

alleen het gemiddelde inkomen signifi-
cant is voor de waterconsumptie, maar

niet de gemiddelde prijs. De inkomens-
elasticiteit van water wordt geschat op

0,65.
Zodra het micro-gedrag van de con-

van de ondernemingsleiding, zonder

dat daar voor de werknemers werke-

lijk zeggenschap tegenover staat”.
Het is dus net zo lang als het breed is.

Werkgelegenheidsaanspraken kunnen

niet in de eerste plaats worden be-

schouwd als een wapen in een ideolo-

gische strijd om meer macht van de ar-

beiders in de onderneming. Ze zijn meer

bedoeld als een uitnodiging aan de

ondernemers om samen met de werk-

nemers een planning op te stellen waarin

de- werkgelegenheid centraal staat. De

werkgelegenheid is in die optiek niet

langer de uitkomst van alleen macro-

economisch beleid of het min of meer

toevallige resultaat van ondernemings-

beslissingen die op andere doeleinden

(winst, continuïteit) zijn gericht.

sumenten nader beschouwd wordt, rijst

het vermoeden dat het waterverbruik

samenhangt met enkele sociaal-econo-

mische variabelen. Volgens de hypo-

thesen, die daarna worden getoetst, gaat

van grote gezinnen, alsmede van het

geboren zijn in Israël en van de aanwezig-

heid van een verbruiksmeter in de wo-

ning een negatieve invloed uit op het

waterverbruik. De waterconsumptie zal
daarentegen toenemen naarmate het in-
komen en het opleidingsniveau hoger

zijn. Een log-lineaire regressie onthult

dat in alle steden wel de gezinsgrootte
en het inkomen significant zijn, maar

dat zulks niet overal geldt voor de

andere variabelen. De onderlinge afwij-

kingen blijken het sterkst in Eilat, waar

geen enkele van de sociaal-economische

grootheden significant is.

Voor de investeringsplanning van

de waterproduktie in Israël vormen

deze onderzoekresultaten een steviger
fundament dan waarop men zich tot

nu toe baseerde: de behoeftenmethode.
Bij die methode (welke overigens ook

in Nederland werd toegepast voor het

Structuurschema Drinkwatervoorzie-

ning) schat men de waterbehoefte op
grond van de in een gemiddeld huishou-
den aanwezige apparatuur, zoals toilet,

bad, wasmachine, vaatwasser, tuin-

sproeier e.d. Het jaarlijkse verbruik

wordt volgens die benadering in Israël

gesteld op 80 m
3
per hoofd. Het is dui-
delijk dat deze technische rekenwijze

geen rekening houdt met beïnvloeding

van het consumptiegedrag, terwijl dat
juist in een schaarstesituatie van veel

belang is. Die tekortkorning hebben de

Een overeenkomst is een zaak van

twee partijen, die daarin gewoonlijk

wederzijdse rechten en verplichtingen

neerleggen. Waarom laten de werk-

gevers eigenlijk de hun door de vak-

beweging geboden kans voorbijgaan?

Nooit. eerder zijn zij in de gelegenheid

gesteld het primaat van de rentabiliteit

tegenover loonaanspraken van de

werknemers uit te leggen als een doel-

stelling die primair in het belang van de

werkgelegenheid is. En nog nooit eerder

waren de werknemers meer geneigd af-

stand te doen van looneisen in het be-

lang van hun werkgelegenheid.

A.
F.
van Zweeden

auteurs op inventieve wijze gecorri-
geerd.

Het geheel overziende vormt het boek

een interessant verslag van een speur-

tocht naar de empirische consumptie-

functie van water. De benadering is

weliswaar niet zo erg econometrisch,
eerder sociometrisch, maar gezien de

heldere methodologische opzet kan deze

studie elke praktisch georiënteerde eco-noom worden aanbevolen.

C. Verhage

Esb

Mededelingen

Symposium Toekomst der industrie
De Stichting Toekomstbeeld d&r Tech-

niek houdt op vrijdag 5 mei a.s. in de

grote zaal van het Jaarbeurs Congres-

centrum een symposium over de toe-

komst van de industrie in Nederland.
Grondslag voor dit symposium is de

binnenkort verschijnende Stichtings-

publikatie nr. 23:
De industrie in Neder-

land: verkenning van knelpunten en

mogelijkheden.
Sprekers: Prof. Dr.

P. de Wolff, Drs. R. F. M. Lubbers,
Dr. Ir. H. Kramers, Prof. Ir. J. in ‘t Veld

en Mr. G. A. Wagner. Kosten: f.90(incl.

publikatie en lunch). Inlichtingen en

aanmelding: Congresbureau KIvI, Prin-

sessegracht 23, ‘s-Gravenhage, tel.: (070)

64 68 00 (v66r 24 april) of bij de balie

op de symposiumdag.

Symposium Ruimtelijke mobiliteit

en beleid

De vakgroep Ruimtelijke Economie

aan de Economische Faculteit van de

Vrije Universiteit Amsterdam, organi-

seert op 12 en 13 april a.s. eeb sympo-

sium over ,,Ruimtelijkë mobiliteit en be-

leid”. Sprekers zijn: Prof. Dr. L. Bak,

Ir. H. E. Gordijn, Drs. P. Hanemaayer,

Drs. M. van Handenhoven, Ir. H. R.
Heida, Prof. Drs. C. W. W. van Lo-

huizen, Prof. Dr. P. Nijkamp, Prof. Dr.
Ir. H. Priemus, Drs. A. C. P. Verster.

Inlichtingen: tel.: (020) 548 49 32.

312

Auteur