ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
2JUNI 1976
fsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6IeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3055
Economisch kompas
Het is aantrekkelijk zondebokken voor de economische
problemen aan te wijzen. Binnenslands leven er drie: werk-
nemers, werkgevers en overheid. De werknemers verwijten
de werkgevers, onvoldoende oog te hebben voor werkge-
legenheidsbevorderende investeringen. Andersom verwijten
de werkgevers de werknemers, het najagen van te grote loon-
stijgingen. De overheid beweegt zich tussen beide belangen-
groeperingen: nu eens werkgeversstandpunten vertolkend,
dan weer werknemersstandpunten. De overheid ervaart
trouwens ook vaak kritiek van deze groeperingen. Het is
thans eenvoudig, voorbeelden aan te wijzen van de voren-
staande problematiek, die niet zou bestaan indien de econo-
mische knelpunten harmonieus zouden worden weggewerkt.
De zondebok die de minste moeilijkheden oplevert omdat
hij zich niet zal verdedigen, is het buitenland. Economische problemen kunnen aanvaardbaar worden, zonder te worden
opgelost, indien werknemers, werkgevers en overheid te
zamen het buitenland aanwijzen als veroorzaker van proble-
men, waar ze binnenslands weinig aan kunnen doen.
Er is nôg een zondebok die voor velen nog ongrijpbaarder
is dan de reeds genoemde: de economische orde. Zo wordt
steeds vaker het standpunt verdedigd dat de economische
problemen een gevolg zijn van de kapitalistische maatschap-
pijstructuuren pas kunnen worden opgelost dooreenandere,
betere orde in te voeren. Het nieuwste voorbeeld van dit
standpunt komt voor in een onlangs verschenen boek van
Bas de Gaay Fortman, bekend als politiek leider van de PPR,
minder bekend als hoogleraar aan het Institute of Social
Studies, en Henk Thomas, eveneens verbonden aan dat insti-
tuut en deskundige op het terrein van arbeiderszelfbestuur 1).
Beide auteurs zijn van mening dat de discussie over de
economische orde moet worden gestimuleerd aangezien het
afnemen van de groei een diepgaande verandering van onze
maatschappij nodig maakt, terwijl de werkloosheid een
redelijk vooruitzicht voor enige jaren eist. Een dergelijke
discussie lijkt de problemen op een zijspoor te zetten. Waar-
om zouden we immers met veel pijn en moeite allerlei veel
verzet oproepende maatregelen treffen, als de problemen
daarmede niet worden opgelost omdat de fout in het gehele
economische bouwwerk zit? De Gaay Fortman en Thomas
doen het voorkomen alsof onze economische orde een on-
bewoonbaar verklaarde woning is, die je niet bewoonbaar
maakt door het dak van nieuwe pannen te voorzien. Neen,
de gehele woning moet worden vernieuwd. Overeenkomend
met de meningen van prôgressieve stromingen moet er echter
geen afbraak plaatsvinden, maar renovatie. M.a.w., de
auteurs willen de huidige, rotte orde geleidelijk aan vervan-
gen door een geheel nieuwe. Ze zijn tegen een totale omwente-
ling en bepleiten dus evolutie in plaats van revolutie.
Het boek bevat naast een analyse van de huidige econo-
mische orde een aantal voorstellen ter bereiking van een
betere orde. De Gaay Fortman en Thomas geloven niet in de
gangbare opvattingen van linkse en rechtste politici. Zij ver-
zonnen iets nieuws, dat overigens kenmerken van beide be-
vat. Rechts en links wordt struisvogelpolitiek verweten.
Rechts ziet de vrije ondernemingsgewijze produktie als een
heilige koe, terwijl links de afwijzing van het kapitalisme als
afdoende beschouwd. De auteurs speuren naar een nieuwe
economische orde, die dienst kan doen als kompas en geken-
merkt wordt door veel medezeggenschap, bereikbaar via
,,een niet-polariserend model, als de enige weg die kan leiden
tot een geleidelijke omvorming van ons stelsel in democra-
tische zin”.
In die nieuwe orde treedt vermaatschappelijking van de
produktie op. Dit houdt in dat iedere burger de gelegenheid
krijgt mee te spreken en te beslissen in zijn eigen leef-en werk-
situatie. Hierdoor kan een grotere maatschappelijke bewust-
wording en betrokkenheid worden verwacht. Dit zal gepaard
gaan met meer eigen verantwoordelijkheid voor alles wat er
in de maatschappij gebeurt. De auteurs trekken hiermee ten
strjde tegen Groenevelt van de Industriebond NVV, die pas verantwoordelijkheid wil aanvaarden als de nieuwe orde er
is en niet op de weg naar die orde.
De Gaay Fortman en Thomas proberen duidelijk te maken
dat als die nieuwe, gedemocratiseerde orde er is, de huidige
economische problemen zijn opgelost of eventueel aanvaard-
baar worden. Dan is de werkgelegenheid gegarandeerd en het
milieu beschermd. Dan leidt werkloosheidsbestrijding niet
tot inflatie en inflatie niet tot werkloosheid en kunnen de
arme landen zich behoorlijk ontwikkelen. De auteurs is hier
echter ook struisvogelpolitiek te verwijten. Zij maken name-
lijk duidelijk dat de huidige orde tot stand kwam na een
eeuwenlang proces, waarbij de mens slechts materiële wel-
vaartsdoelen bezat. Dat leidde ertoe dat de menselijke geest
niet gericht is op sociale verplichtingen, maar op schraap-
zucht. Als kapitalisme en menselijke geest echter zo met
elkaar zijn verbonden, zal het een hele toer worden die geest
om te turnen. De politieke tegenstanders van de auteurs zul-
len zelfs bij voorbaat – eventueel met de kop in het zand –
zeggen dat zoiets niet kan.
Ondanks mijn bezwaren vind ik dat De Gaay Fortman en
Thomas een goede bijdrage hebben verleend aan de discus-
sie over de economische orde. Zij schreven hun boek voor le-
ken, maar ook wetenschappers mogen er kennis van nemen.
L.
Hoffman
1) Prof.
Dr. B. de Gaay Fortman en Dr. H. Thomas,
De winst van
een democratische economie,
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen,
1976, 144 blz., f. 6,90.
ESB 2-6-1976
521
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
€sb
Inhoud
Weekblad van deStichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hojfinan:
Economisch kompas ……………………………………521
Column
Malaise,
door Dr. J. Bartels ……………………………..
523
Drs. F. W. A. van Dal:
Een nieuwe analyse van het Nederlandse tabaksverbruik ………..524
Drs. H. Jacobs:
Een pleidooi tegen een geleide loonpolitiek ………………….526
Drs. G. A. T. M. Reuten:
Naar een heroriëntatie op ons begripvan economische theorie ……530
Europabladwijzer
Gemeenschapsbegroting in de ,,prioriteitenraad”,
door Prof: Mr.
H. H. Maas
………………………………………….
532
Au courant
Zweedse werkgelegenheidspolitiek,
door A. F. van Zweeden ……..
535
Ontwikkelingskroniek
De Wereldwerkgelegenheidsconferentie,
door Prof Dr. L. B. M. Mennes
536
Ingezonden
Tanende groei ën milieu,
door Drs. J. H. M. Pieters …………..
538
Boekennieuws
Cyril Tomkins: Financial planning in divisionalised companies,
door
Drs. C. van Ho/em
…………………………………….
539
Mededeling
…………………………………………….
539
U leest nu wat hier staat. Wij zouden graag lezen wat er nu
nog niet staat.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………… . ……………………… …………..
STRAAT
.
…………………………. ……………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Redactie
Co,nmissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redaçie:
in tweevoud, getypt, dubbele regekifstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(ncl. 4% BTW): studenten
f.
78,-
(incl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
i’i/ksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rot terdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(‘mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
522
Dr. J.
Bands
Malaise
Wie zich aan het begin van de
laatste week van mei 1976 aan het
schrijven zet voor
ESB
en dan eerst
als titel kiest ,,Malaise”, kan nog
vele kanten uit. Te vele, zou ik willen
vaststellen. Want juist in deze dagen
zijn vele Nederlanders zich er pijn-
lijk van bewust, dat vermenging van
politiek en economie zeker niet een
conjunctuur-stimulerende cocktail
is. Dit blijkt weer eens te duidelijk
in deze weken. Het kabinet ver-
gadert veel en lang, maar niet over
onze grote economische problemen,
die al te lang een te weinig funda-
mentele aanpak hebben gehad.
Te lang is in Nederland de indruk
gewekt als zou de internationale con-
junctuur hét virus zijn, dat de ge-
zondheid van onze economie aan-
tastte. Die diagnose klopte niet.
Het zou dus van weinig realiteitszin
getuigen om van de verbetering in de
internationale conjunctuur – die er
is en ook enigszins kenbaar is in
ons land – te verwachten, dat op
korte termijn onze structurele pro-
blemen zullen zijn opgelost. Beseft
moet worden, dat het een proces van
vele jaren is geweest, dat tot onze
structurele moeilijkheden heeft ge-
leid en dat het ombuigen van deze
ontwikkeling een tijdrovende bezig-
heid zal zijn en een daartoe geschikt
beleid nu eens eindelijk geformu-
leerd zal moeten worden.
Dit zo stellende, bevind ik mij
– zo meen ik – in zeer goed gezel-
schap. Wie kennis heeft genomen
van het
Jaarverslag 1975
van De
Nederlandsche Bank en van het vlak
daarna verschenen Centraal Econo-
misch Plan 1976 zal weten, wie ik
goed gezelschap acht. De analyses
in deze beide documenten leiden tot
eenzelfde conclusie: onze inflatie
blijft te hoog, het aantal werklozen
blijft alarmerend, het bedrijfsleven
in ons land is verliesgevend, want
het rendement op het eigen ver-
mogen is negatief.
Heel duidelijk maakt het Centraal
Economisch Plan 1976
ook, dat de
conjuncturele opleving alleen niet
het panacee zal zijn voor al onze
kwalen. Niet ontbeerd zal kunnen
worden een zeer concreet beleid, dat
tot een oplossing van de op dit ogen-
blik zeer nijpende economisch-
structurele problemen van onze
economie zal leiden. Uit de cijfer-
opstellingen van het Planbureau
wordt duidelijk, dat de Duisenberg-
norm’— 1% – een te kleine druppel
op een erg gloeiende plaat is.
Ondanks geen prijscompensatie
per 1juli en enige conjuncturele op-
leving blijven de rendementen in het
bedrijfsleven ,,aan de zeer lage
kant”. ,,Daarin liggen” – zo ver-
volgt het Planbureau – ,,nog grote
risico’s voor de werkgelegenheid
verborgen. Enig voorbehoud bij de
raming van de geregistreerde ar-
beidsreserve op 220.000 is daarom
wel op zijn plaats”.
De precaire situatie, waarover het
Planbureau spreekt, stoelt mede op
het feit, dat de investeringen van het
bedrijfsleven in 1976 nog verder
zullen teruglopen. Pas begin 1977
verwacht het CPB enig herstel in de
investeringen met later in dat jaar
een duidelijker opwaartse beweging.
,,ln die fase vooral” – ik citeer weer
– ,,zou een daling van de ge-
registreerde arbeidsreserve mogen
worden verwacht”. Die verwachte
daling van de werkloosheid in 1977
zou volledig teniet gaan, indien
medio dit jaar een volledige prijs-
compensatie zou worden gegeven.
Deze laatste opmerking van het
Planbureau beklemtoont nog eens
de noodzaak om door een beperking
van de “rëël’e loonkosten het werk-
gelegenheidsvraagstuk aan te pak-
ken. De voortdurende stijging van
de reële arbeidskosten met percen-
tages, die belangrijk hoger waren
dan die van de stijging der arbeids-
produktiviteit, was één der verkla-
rende factoren voor de zeer gedaalde
rendementen. Een tweed – ook
belangrijke – factor wordt gevormd
door de druk op de bedrijfsrende-
menten van de lasten voor de col-
lectieve sector. Het
Centraal Eco-
nomisch Plan 1976
toont, dat niet
ten onrechte de president van De
Nederlandsche Bank zich afvroeg,
of de 1%-norm van minister Duisen-
berg nog niet te hoog gegrepen is.
Die vraag beantwoord ik, mede op
grond van het recent gepubliceerde
cijfermateriaal van het CPB, be-
vestigend.
Berekeningen van de Raad van
Bestuur in Arbeidszaken hebben tot
de conclusie geleid, dat dit be-
vestigende antwoord niet tot gevolg
behoeft te hebben, dat wij de
volume-uitbreiding van de collec-
tieve sector moeten offeren. Geluk-
kig niet, want onze sociale verwor-
venheden zijn een goed, dat ik niet
graag zou zien aangetast.
Het bovenstaande samenvattende,
lijken twee zaken duidelijk: het is
hoog tijd een nieuw economisch
beleid te concipiëren en uit te voeren,
gegeven de huidige zwaarte onzer
structurele ‘problemen en – ten
tweede – er zijn mogelijkheden
voor zulk een beleid zonder opoffe-
ring van sociale verworvenheden.
De regering zal nu moeten
regeren. Ik hoop, dat dit niet een
vrome wens zal blijken te zijn.
ESB 2-6-1976
523
Een nieuwe analyse
van het Nederlandse tabaksverbruik
DRS. F. W. A. VAN DAL
De auteur van dit artikel, medewerker bij het
Centraal Planbureau, behandelt in dit artikel
de vraag, welke factoren van invloed zijn op het
tabaksverbruik in Nederland. Hij concludeert
onder meer dat acties tegen het roken weinig
invloed hebben, tenzij ze langdurig worden
herhaald. Ook prijsverhogingen hebben niet
veel invloed – vooral niet op lange termijn –
van wege de ajnemende prijselasticiteit.
In
ESB
van 2 januari 1971 publiceerden J. Amelung en
A. W. G. Koppejan t) de resultaten van een onderzoek naar
de invloed van de destijds geruchtmakende televisie-uitzen-
ding van januari 1964 – waarin een somber beeld van de ge-
varen van het roken werd gegeven – op het afzetvolume
van sigaretten en kerftabak. Zij kwamen tot de conclusie
dat het schrikeffect uit 1964 – een daling van de afzet t.o.v.
het normale niveau met ca. 12% – in de vier daaropvolgende
jaren iets was afgezwakt, maar altijd nog in een niveauver-
laging van ca. 9% tot uitdrukking kwam. Waarschijnlijk
ten gevolge van de weer grotere publiciteit over de gevaren
van het roken zou deze niveauverlaging in de jaren 1969 en
1970 zijn versterkt en.respectïevelijk 12% en 15% hebben be-
dragen (vgl. grafiek 1).
Grafiek
1.
Volume van de consumptie van sigaretten en kerf-
tabak per hoofd per jaar (glds in prijzen 1970)
170
160
150
140
130
120
110
loo
90
•
.1
..I,,I,.I.,
1951
1954
1957
1960
1963
1966
1969
1972
1975
Bovengenoemd onderzoek geeft helaas weinig uitsluitsel
over de invloed van de prijs op het afzetvolume van sigaret-
ten en kerftabak. Afgezien van de voorraadmutaties als ge-
volg van de belastingmaatregelen van januari 1966 en 1969
kon geen invloed van de prijs op de afzet worden vastgesteld.
Na 1970 blijkt het afzetvolume (guldens in constante
prijzen) van sigaretten en kerftabak wederom sterk toe te
nemen. Deze ontwikkeling versterkt de vraag naar de in-
vloed van de prijs van het produkt op de afzet. Zulks te meer
nu de Gezondheidsraad er kortgeleden bij de regering op
heeft aangedrongen ernst te maken met de bestrijding van het
roken.
De analyse van het verbruik
De auteurs definieerden het tabaksverbruik als de voor
binnenslands verbruik beschikbaar gekomen hoeveelheden
sigaretten en kerftabak (shag- en pijptabak) in constante
prijzen per hoofd van de bevolking.
Op de mutatie in dit verbruik blijken voorraadverande-
ringen bij consument en detailhandel, welke van de normale.
voorraadvorming afwijken, een niet onbelangrijke invloed te
hebben gehad. 2o waren de belastingverhogingen per
1januari1966 en per 1januari1969 aanleiding tot aanleg
dan wel vergroting van de voorraden bij consument en klein-
handel v66r de maatregel in werking trad. Daarna viel de
afzet terug door de intering op de gevormde voorraden,
waarna in het daaropvolgende jaar weer een herstel tot de
normale situatie intrad. Doordat de beide belastingmaat-
regelen met een tussentijd van drie jaren plaatsvonden, heb-
ben zij de gegevens van de gehele periode 1965-1970 beïn-
vloed.
Voorts blijkt de televisie-uitzending van januari 1964 –
waarin een somber beeld van de gevaren van het roken werd
gegeven – de afzet van sigaretten en kerftabak niet onbe-
roerd te hebben gelaten.
De door hen berekende vraagrelatie legt een verband met
de ,,koopkracht”, weergegeven door de volume van de totale
consumptie met een vertraging van ongeveer een halfjaar.
Daarbij is men ervan uitgegaan dat het tabaksverbruik in de tijd geen gelijke tred houdt met het welvaartsaccres; m.a.w.,
de elasticiteit van het tabaksverbruik ten opzichte van de
toeneming van de welvaart zal in de tijd afnemen. Herschat-
ting van de door hen gepubliceerde relatie (periode 1952-
1970), vanwege de sinds die publikatie in het statistisch
cijfermateriaal aangebrachte correcties geeft:
c
s
k=164,19 logè
+14,Oldac-12,94dm-458,29
(6,0)
(5,4)
(2,6)
(4,9)
2
=0,826 (1)
NR= 0,87
waarin:
C
s
k = volume van de afzet per hoofd van sigaretten en kerf-
tabak in constante prijzen;
1) Een ,,Meinsma-effect” op het tabaksverbruik,
ESB, 2
januari
1971.
524
= volume van de totale consumptie per hoofd een half
jaar vertraagd, in constante prijzen;
dac = +1(1965 en 1968 voorraadvorming);-! (1966 en 1969
voorraadintering); het z.g. anticipatie-effect;
dm = + 1 (1964 e.v. jaren, autonome vraagvermindering als
gevolg van actie tegen het roken); het z.g. Meinsma-
effect,
terwijl de getallen tussen haakjes onder de coefficiënten de t-
ratio’s aangeven. De vergelijking blijkt thans – op grond van
de lage waarde van de NR – niet geheel juist te zijn gespeci-
ficeerd. Splitsing van de gegeven vergelijking voor nader
onderzoek van de bijdrage van de afzonderlijke variabelen
tot de verklaring leidt tot:
C
o
k = 99,27 log-234,44
0,506(1a)
(4,4)
(3,0)
NR2,07
= 102,99 log
+13,37dac-247,58
ft
2
=0,764(1b)
–
56
(6,6)
(4,4)
(4,5)
NRO,90
C
s
k = 148,22 log
-10,39dm-402,99
ft
=0,523(lc)
(3,3)
(1,3)
(2,6)
NR2,14
Uit de relaties (la) en (Ib) blijkt dat de dac-variabele –
gemeten aan de waarde van de
k2
en de t-ratio van haar
coëfficiënt – een redelijke bijdrage tot de verklaring levert, zij het dat deNR door deze toevoeging bijzonder verslech-tert. Toevoeging van de dm-variabele aan vergelijking (la) laat zien dat de veronderstelde structurele vraagverminde-
ring als gevolg van actie tegen het roken, het z.g. Meinsma-
effect, geen wezenlijke bijdrage tot de verklaring levert. Haar
regressiecoëfficient heeft bovendien een twijfelachtige t-ratio.
Vervangt men in vergelijking (1) de dm-variabele door de
relatieve prijs van het produkt dan verkrijgt men:
Csk =
155,84
log è ½ -185,19 log”skI- + 9,38dac+73,24 (2)
(9,4)
(3,6)
(3,7)
(0,7)
= 0,864
NR= 1,53
De optredende intercorrelatie tussen de relatieve prijs en
de dac-varïabele bemoeilijkt echter een juiste vaststelling van
de regressiecoëfficiënten van deze variabelen. Deze onder-
linge samenhang kon ook bij toepassing van ,,lags” in de
prijsreactie onvoldoende tot een aanvaardbaar niveau wor-
denteruggedrongen. Bij verlenging van de schattingsperiode
tot 1974 treedt in het verloop van de residuen na 1967 wel
enige verbetering op, hetgeen heeft geleid tot herschatting
van de relatie over de periode 1957-1974, waarbij de inter
–
correlatie wel tot een acceptabel niveau kon worden terugge-
bracht. Dit resulteerde in:
sk = 87,61 log ½ -171,08 log( sk/
+1 l,S6dacfl46,61
(8,4)
(5,6)
c)_/
(5,6)
(1,9)
A2
R = 0,901
(3)
NR= 2,25
De vergelijking geeft in het jaar 1964, evenals vergelijking 2,
een Vrij groot residu, hetgeen erop wijst dat het shockeffect
van januari 1964 het z.g. Meinsma-effect slechts een een-
malige verlaging van het niveau van het verbruik tot gevolg
heeft gehad. De relatie is weergegeven in grafiek 2, waarin
tevens een raming van het verbruik voor het jaar 1975 is op-
genomen. Volgens deze prognose zou het verbruik toe-
nemen van f. 152tot f. 154 per hoofd in prijzen van 1970
(ca.
1,4%).
De voorlopige realisatiecijfers wijzen op een
accres van ca. 0,5%.
Grafiek 2. De binnenlandse afzet van sigaretten en kerfiabak,
volume per hoofd in guldens (prijzen 1970)
160
Csk’
BZ61 I09.½ – 171.08
lag Psk
6
C k.1/2
11;56 dcc * 196
154,4
110
327
3.
08Iskc)½
3′
_350
–
110
1156 dcc
0
1
1
0
10
C
S
k_Ck
*
10
1957
1960
1963
1966
1969
1972
1975
Ofschoon ook in andere jaren dan 1966 en 1969 de be-
lastingdruk op het produkt herhaalde malen werd verhoogd
konden, waarschijnlijk vanwege de geringe omvang van de
drukverhoging en het tijdstip waarop de maatregel in wer-
king trad, geen anticipatie- en overloopeffecten van enige
betekenis (op jaarbasis) worden waargenomen.
De elasticiteit van het tabaksverbruik ten opzichte van
de welvaartsvariabele blijkt van 1957 tot 1974 te zijn ge-
daald van 0,34 tot 0,25. Terwijl de prijselasticiteit over
dezelfde periode afnam van 0,67 tot 0,49. Gezien het geringe
welvaartsaccres waarmede voor de komende jaren rekening
moet worden gehouden is van deze verklarende factor slechts
een kleine invloed op de toeneming van het verbruiksvolume
van sigaretten en kerftabak per hoofd te verwachten. Over-
heidsmaatregelen in de belastingsfeer zullen ongetwijfeld
de prijs van het produkt opstuwen en de waargenomen
tendens van een in de tijd kleiner wordende prijselasticiteit
waarschijnlijk versterken. Het is niet uitgesloten dat in deze
ontwikkeling al spoedig een moment wordt bereikt waarop
het produkt in het geheel niet meer reageert op prijsverande-
ringen. Aldus zouden aan overheidsmaatregelen in de be-
lastingsfeer ter bestrijding van het roken grenzen worden
gesteld. Maar afgezien van deze grenzen leiden prijsver-
hogingen tot een afname van het accres in het verbruiks-
volume van sigaretten en kerftabak met consequenties voor
de rentabiliteit van de tabaksbranche.
De geringe groei van de afzet zal de inkomens-(winst-)
ontwikkeling van zowel de kleine zelfstandige in de tabaks-
handel als dat van de groothandel en de fabrikant doen af-
nemen. Deze inkomensafname zal door de nog steeds stij-
gende produktiekosten, waarvan de arbeidskosten (lonen en
sociale lasten) een belangrijk deel uitmaken, worden ver
–
sterkt. Een vergroting van het produktassortiment (kranten,
tijdschriften, ijs, suikerwerk enz.) – zoals reeds bij vele zelf-
standigen in de tabakshandel valt waar te nemen – is dan on-
vermijdelijk. Dit is echter niet zonder gevolgen voor de ont-
wikkeling van de afzet, de inkomensvorming en de werkge-
ESB 2-6-1976
525
Een pleidooi tegen
een geleide loonpolitiek
DRS. H. JACOBS*
Het pleidooi voor een geleide loonpolitiek door
Van den Doel, De Galan en Tinbergen in
ESB
van 17 maart JI. is terecht een stuk politieke
economie d.w.z. dat op beide aspecten wordt
ingegaan én dat er een meer wetenschappelijke
component én een politieke stellingname in naar
voren komt. Wellicht is de beknopiheid er de oor-
zaak van dat het verhaal zozeer op een politiek
manifest lijkt, waarin op allerlei aspecten niet
wordt ingegaan. Die aspecten
of
bijzaken leiden
er hij mij echter toe dat ik noch in de effectiviteit,
noch in de zin van een geleide loonpolitiek â la
1945-1960 geloof. In ondersiaand artikel zal ik
deze bewering nader toelichten.
Economie concertée
Zeer generaliserend wordt gesproken over de ,,économie concertée”, die in alle Atlantische landen geldt, welke door
gebrek aan centrale besturing de gewenste doelstelling niet
heeft bereikt. Van deze drie auteurs, die niet alleen in Neder
–
land hebben rondgekeken, hoeft men in het bestek van een
kort artikel niet een overzicht, maar toch minstens een opi-
nie te verwachten over: de verscheidenheid in loonvorming in andere landen (bijv. Verenigde Staten, Duitsland en an-
dere noordelijke landen, Engeland en Zuideuropese landen) en de daarmee bereikte doelstellingen t.o.v. de Nederlandse
loonvorming en centrale loonpolitiek. Is de centrale bestu-
ring het kardinale punt, dan zou men economieën met cen-
trale besturing ten tonele kunnen voeren en formuleren dat
afgezien van andere factoren de centrale besturing tot de
gewenste resultaten heeft geleid 1).
Dai het prijsmechanisme als sturingsmechanisme ontoe-
reikend is, impliceert nog niet dat de besturing vanuit de
centrale overheid toereikend is. Bij de stelling dat bepaalde
doelstellingen door de burgers worden gesteld, kunnen trou-
wens wel enige vraagtekens worden gezet. Burgers wensen
o.a. bij een enquête het allerbeste, zoals geen werkloos-
heid, geen inflatie en geen vuil milieu enz. Soms is er sprake
van enige dichotomie, nl. tussen het algemeen gewenste en
het particuliere handelen. Probeert men zelf geen inkomens-
verbetering te verwerven opdat
de
inflatie of
de
werkgele-
genheid niet ongunstig wordt beïnvloed? Profiteert men niet
van zwart werk of zwart loon opdat
de
kosten van sociale voorzieningen en belastingen lager uitvallen? Het ten tonele
gevoerde ,,Prisoner’s dilemma supergame” is in tweeërlei op-
zicht éénzijdig. Er wordt gesuggereerd dat dit dilemma
wel voor vakbonden (en andere organisaties) zou gelden,
maar niet voor de politieke partijen en de centrale overheid.
ïn het toch niet geheel onbekende boek van Baumol,
Welfare
economics,
worden dit soort min of meer abstracte situaties
voor de politiek en de overheid beschreven. Zijn er bijv.
drie belangengroeperingen dan is de aantrekkelijkste situa-
tie de diverse belangengroepen tegemoet te komen in hun
eisen. Elke concessie aan één groepering levert bij de an-
deren wrevel op, maar verhindert dat groeperingen sterk ge-
kant zijn tegen de overheid (politici). Dit laatste is veel ge-
vaarlijker voor het voortbestaan (d.w.z. de uitslag van de
verkiezingen). Het vertrouwen in en het toekennen van
grote bevoegdheden en legitimiteit aan een gekozen PvdA-
regering doet dan wel vreemd aan. In hoeverre zijn politieke
partijen niet gevoelig voor druk uit de publiciteitsmedia
en de roerige achterban/kader (van bijv. de PvdA)? Is het
niet veeleer zo dat de politici ervoor (moeten) zorgen
steeds
een positieve publieke opinie te hebben, zodat het zeer de
vraag is of zij beter dan anderen gewicht kunnen hechten
aan toekomstgericht denken?
*D
e
auteur is medewerker bij de vakgroep voor Toegepast Econo-
misch Onderzoek van de Rijksuniversiteit te Groningen.
1) Vooralsnog lijkt het mij moeilijk deze stelling waar te maken,
ook indien men zich niet baseert op een afvallige 0. Slik (Socia-
list market relations and planning) met als tegenpool Joan Robinson
(Socialist affluence) in essays to Maurice Dobb,
Socialism, capita/ism
and economic growth,
Cambridge,
1966.
J. Bérenyi komt in
Lohn-
system und Lohnsiruktur in Osterreich und Ungarn, ,
Wenen,
1974,
tot de conclusie dat ontwikkelingen in vraag- en aanbod de admi-
nistratieve regeling van lonen doorbreekt. De verschillen tussen
beide landen zijn van beperkte omvang en ten dele ook toe te schrij-
ven aan verschil in welvaartsniveau.
Incomes in Post- War Europe,
Geneve, 1964,
uitgegeven door het Europese Secretariaat van de UNO toont evenmin aan dat in Oosteuropese landen de loonbe-
heersing probleemloos is.
legenheid in andere sectoren van de detailhandel. De fabri-
kant zal door schaalvergroting in de produktiesfeer, gepaard
gaande met uïtstoting van arbeidskrachten, trachten de kapi-
taal-arbeidsverhouding te verbeteren ter behoud, dan wel
verbetering van het kapitaalrendement. Overheidsmaat-
regelen in de belastingsfeer hebben derhalve verstrekkende maatschappelijke gevolgen. Het maatschappelijk voordeel,
dat uit hoofde van de volksgezondheid behaald zou kunnen
worden door overheidsmaatregelen in de belastingsfeer ter
beperking van het roken, dient daarom te worden afgewogen
tegen het maatschappelijk nadeel van een vergroting van de
aantallen werklozen en arbeidsongeschikten.
Het van overheidswege verbieden van reclame voor het
roken betekent een beperking van de economische activiteit
en vergroting van de werkloosheid met haar psychische
spanningen en stijging van de sociale-premiedruk. Het accres
van de sociale lasten houdt gevaren in voor de ontwikkeling
van de loonkosten per eenheid produkt, waardoor het
proces van uitstoting van arbeidskrachten ter handhaving
dan wel verbetering van de kapitaal-arbeidsverhouding bin-
nen de onderneming wordt versterkt. Of daardoor het rook-
gedrag van de consument zou kunnen worden gewijzigd,
moet in ernstige twijfel worden getrokken. Zouden de psy-
chische spanningen van de werkloosheid en de onvrede met
de voortdurend stijgende sociale-premiedruk niet veeleer
het roken stimuleren?
526
De andere éénzijdigheid is dat de karakteristiek van vak-
bonden- en federaties wél tot één zeer beperkt aspect wordt gereduceerd 2). Is het contact van de vakbondsfunctionaris-
sen en kaderleden met de werknemers niet veel frequenter
en gaat dat niet veel meer over concrete werk- en leef-
situaties, zodat partijen elkaars taal verstaan dan het con-
tact van de politici met de media en de partij-organisatie?
Is democratie de parlementaire democratie van verkie-
zingen om de vier jaar op basis van slogans die de menta-
liteit van een partij aanduiden, met enige verantwoording
naar partijkaders 6f vormen organisaties die een regel-
matig contact met hun leden (proberen te) onderhouden
eveneens een noodzakelijk onderdeel van de democratie? Worden de prijsontwikkeling, de werkgelegenheid, de in-
vesteringen en uiteraard de lonen niet serieus genomen
binnen de Nederlandse vakbeweging en vormen deze onder
–
werpen geen onderdeel van de discussies in de vakbeweging?
Met andere woorden, heeft de Noordeuropese en Neder
–
landse vakbeweging niet altijd oog gehad voor de gevaren
van het ,,Prisoner’s game”? 2). Bevordert het overnemen
van de verantwoordelijkheid door de overheid juist niet
een onverantwoord optreden van partijen â la het ,,Prisoner’s
game”? Men kan hoge eisen stellen voor de gevolgen waar-van men niet aansprakelijk is. Immers, de overheid bevriest
de lonen op een lager peil 6f zij honoreert de eisen, legiti-
meert ze tegelijkertijd en is daarmee in eerste instantie ver-
antwoordelijk voor de gevolgen op het gebied van werk-
gelegenheid, prijzen en investeringen. Een soortgelijke rede-
nering gaat op voor werkgeversorganisaties en onder-
nemingen. Zij zouden wel hogere lonen willen uitbetalen
en meer investeren als de overheid niet allerlei prijs- en an-
dere voorschriften hanteerde öfwel zij zou de lonen wel
willen beperken, maar de overheid…
Geleide loonpolitiek
Of ondernemingen en hun leiding wel of niet geliefd
zijn, is weinig relevant, maar wel relevant is het feit
in hoeverre van die zijde op een geleide politiek zal
worden gereageerd. Is een geleide loonpolitiek voor hen
niet interessant om
bij
een onderdrukt loonpeil de ,,goede”
werkgever te spelen door op allerlei manieren beter te
belonen (functieverhoging, onkosten-, reistijd- en kosten-
vergoedingen, premies, tantièmes, winstdelingen, pen-
sioenen)? De mogelijkheden hiertoe verschillen naar
functie en onderneming, maar hier zit zeker procenten-rek in en dan is er nog geen sprake van zwart loon enz.
Een geleide loonpolitiek is derhalve alléén mogelijk bij
een stringente controle en het verwondert mij dan ook
dat de auteurs niet willen millimeteren (nI. getallen achter
de komma). Zonder stringente controle is de werking van
een geleide loonpolitiek ongelijk voor verschillende werk-
nemers en leidt derhalve tot rechtsongelijkheid.
Uiteraard filosofeert een ieder die met kwesties van
lonen (en prijzen) wordt geconfronteerd over een systeem,
dat de evidente tekortkomingen (bijv. de zinloosheid van
nominale loonstijgingen, die reeel veel lager zijn) kan
opheffen. De huidige regering denkt dan bijv. aan syste-
men van functiewaardering, waardoor niet te rechtvaar-
digen loonverschillen zouden verdwijnen. Voor de ambte-
naren geldt een systeem (waarbij voor veel functies een
functiebeschrijving is gemaakt), waardoor formeel voor
gelijksoortige functies een gelijk loon wordt betaald. Nie-
mand waagt het dan ook in het openbaar te verklaren
dat hiervan wordt afgeweken. Is er echter niet een con-
tinue strijd aan de gang over de inschaling, waarbij de
dienstonderdelen proberen hogere schalen (= functie-
niveau’s) te verkrijgen om een ,,eerste” keuze te kunnen
maken en het bestaande personeelsbestand tevreden te
stellen? Wat gebeurt er als er bij een bepaalde schaal
alleen ,,onvoldoende gekwalificeerden” solliciteren of wan-
neer er een groot aanbod voor bepaalde functies blijkt
te bestaan (hetzelfde geldt voor het bedrijfsleven)? Wordt
het probleem dan niet van de tafel afgeschreven, door-
dat op papier alles klopt, met weinig effect op het totale
loonsysteem? Worden dan niet loonverschillen gelegali-
seerd en gerechtvaardigd (en daardoor wellicht voor
langere tijd bevroren)? Uiteraard werkt zo’n systeem wél
op een (klein) aantal functies uit, zoals burgemeesters
van grote gemeenten, medische specialisten, enkele direc-
teuren enz., maar voor deze extremen zijn ook wel andere
vormen van loon/ salarisbeheersing denkbaar.
Volgens de auteurs zou een geleide loonpolitiek juist
nu
nodig zijn. Op dit moment is een geleide loonpolitiek (ten-
zij men die als haarlemmerolie beschouwt) overbodig en
men moet zich de kans niet laten ontglippen de diverse
organisaties te dwingen hun eigen verantwoordelijkheid te
aanvaarden en geen permanente chantage op de overheid
uit te voeren. Gezien de werkgelegenheidssituatie kunnen
de werknemersorganisaties t.o.v. hun eigen leden en de
publieke opinie geen overdreven looneisen stellen en zal
het uiterst moeilijk zijn, looneisen kracht bij te zetten
door te dreigen met stakingen, laat staan stakingen uit
te roepen of te ondersteunen. Vele ondernemingen zijn in
een situatie, waarin men zich geen arbeidsonrust kan per-
mittere n.
2) Kan men voor het functioneren van de vakbond en hun rol bij de
loononderhandelingen niet beter te rade gaan (naast alle ,,Labor
economics”-boeken) bij bijv. B. KüIp,
Lohnbildung in Wechsel
–
spiel zwischen polisischen und wirischafilichen Krôflen,
Berlijn,
1965?
Zie verder W. Baldames,
Der gerechte Lohn,
Berlijn, 1960. R.
Periman (ed.),
Wage-dezermination,
market of power forces, Boston,
1964. B. Wootton,
The socialfoundation
of
Wage Policy,
Londen
1954. G. W. Taylor en F. C. Pierson (ed.),
New concepis in wage de-
termination.
Londen, 1957. B. C. Robert en J. H. Smitt (ed.),
Man
power policy and employmeni irends,
Londen, 1966. H. J. M(iller,
Nivellierungen und Dijferenzierungen der Arbeitseinkommen in
Deutschland seit 1925,
Berlijn, 1953. Bureau International du
Travail, (editor . Windmüller),
La negocialion collective dans les
pays industrialisées â l’economie de marché,
Genève, 1974. F. Fur
–
stenberg,
Problemen der Lohnstruktur.
Tübingen, 1968.
Incidentele acties tegen het roken blijken – zoals het
optreden van Meinsma uit 1964 leert – niet te resulteren in
een blijvende verlaging van het verbruiksvolume van sigaret-
ten en kerftabak. Vele rokers zijn echter wel tot stoppen te be-
wegen. Na korte tijd valt men helaas terug in de oude ge-
woonte. Dit vindt zijn oorzaak in de fysieke- en psychische
verslaving, alsook in het feit dat roken binnen de sociale-
groep waarin men zich beweegt een ,,must” is. Anti-rook-
campagnes moeten daarom intens en langdurig worden ge-
voerd willen zij effect sorteren 2).
Het aankweken van een anti-rookinstelling bij de jeugd
vereist eveneens een gedegen voorlichting, waarmede al heel
vroeg zal moeten worden begonnen daar velen reeds om-
streeks de 12-jarige leeftijd en vaak nog wel eerder de eerste
sigaret opsteken. Of de grotere overheidsuitgaven (c.q. be-
lastingverhogingen) voor dergelijke acties op de lange ter-
mijn zullen worden goed gemaakt door het te verkrijgen
maatschappelijk voordeel uit hoofde van de volksgezond-
heid, valt eveneens ernstig te betwijfelen. Of zou de weten-
schap ook op langer zicht z6 machteloos tegenover long-
kanker staan?
F.
W. A. van Dal
2) De massacommunicatieve aanspreekbaarheid van de roker,
Iniermediair,
19 september 1975, no. 38.
ESB 2-6-1976
–
527
Argumentatie
De argumentatie voor een geleide loonpolitiek berust op
de overweging van onvoldoende winst en te hoge loon-
kosten in relatie tot het buitenland. Wel zeer weinig aan-
dacht wordt besteed aan de kwestie van de onderbezet-
ting (c.q. overcapaciteit), die o.a. door Van der Zwan nog
zeer recent is genoemd. Daar loonkosten voor een groot
deel vast en niet variabel zijn, is de bezettingsgraad van
eminent belang voor de totale winst en winstmarge 3).
Overcapaciteit en laagconjunctuur inspireren niet tot
investeren, noch in de breedte, noch in de diepte. On-
zekerheid omtrent de richting van de vraag (Leyonhufvud)
bij een wellicht aantrekkende conjunctuur, zijn daarnaast
een rem 4). Ten aanzien van de loonkostenontwikkeling
zijn ook enkele relativerende opmerkingen te maken. Op
dit moment is men terughoudend in de lonen bij aan-
stelling en bij het toekennen van loonsverhogingen, waar-
door de ,,autonome” loonstijging wordt gedempt. Het
concurrentievermogen wordt niet uitsluitend door de kos-
tenontwikkeling bepaald, maar ook door factoren als kwa-
liteit van de produkten, betrouwbaarheid leveranties en
service, waarin het Nederlandse bedrijfsleven een goede
positie inneemt 5). De wisselkoersontwikkeling van de
gulden heeft nog altijd het voordeel van lagere import-
prijzen. Daarnaast zijn er mogelijkheden om de invloed van
de aardgasexport op de koers van de gulden te beperken
(bijv. hevordering van leningen en investeringen in het
buitenland (o.a. door een lage rentestand). De voorspelling
van de buitenlandse loonontwikkeling is tamelijk speculatief.
In die landen heerst geen geleide loonpolitiek, zodat het niet
ondenkbaar is dat de Nederlandse lonen weer ten achter
zouden blijven, zoals in de periode van de geleide loonpolitiek
het geval was 6). In het verleden heb ik al eens betoogd dat
te lage lonen op langere termijn de concurrentiepositie ver-
zwakken door het creëren van slack en inefficiëntie in be-
drijven en het ten achter blijven van veranderingen en aan-
passingen 7). Hierop wil ik niet terugkomen, daar snelle
loonsverhogingen, zoals we hebben ontdekt, vanwege de uit-
stoot van arbeid neveneffecten hebben, waardoor macro-
economisch nadeel ontstaat 8).
Mogelijkheden
De mogelijkheden van een geleide loonpolitiek (gebaseerd
op nationaal gestelde doeleinden) lijken mij binnen een
economisch (niet-bestuurlijk gouvernementeel) volgroeide
gemeenschappelijke markt dubieus. Het tot voor kort hogere
Duitse loonpeil is voor vele werknemers (niet alleen bouw-
vakkers) binnen een brede geografische marge relevant
geweest en beïnvloedt daarmede lonen en werkgelegenheid
– met name in Limburg – terwijl de ontwikkeling in Ant-
werpen en Gent invloed heeft op Zuid-West-Nederland tot
Rotterdam toe. Stijgen de prijzen in het buitenland dan
wordt beperking van prijzen en lonen in Nederland voor
belangrijke sectoren moeilijk. Hetzelfde geldt voor een toe-
neming van de vraag. Op het moment dat een geleide loon-
politiek nuttig is, wordt zij waarschijnlijk niet effectief, ten-
zij zij zich aansluit bij de ontwikkelingen. Hooguit kan zij
een afzwakkende invloed hebben, met het gevaar dat de rem-
mende invloed door werknemers en werkgevers als over-
bodig wordt ondervonden, waarbij de condities voor een
loon- en prijsexplosie in de volgende periode worden ge-
creëerd.
Realiseerbaarheid
Een geleide loon-prijs- en investeringspolitiek is op zijn
plaats en haalbaar in oorlogssituaties, waarin tot het zeer
eenzijdige doel nI. het winnen van een oorlog autoritair
optreden nodig is. Na zo’n oorlogssituatie gecombineerd
met economische ontreddering en een koude (anti-com-
munistische) oorlog, is het mogelijk zo’n politiek voort te
zetten. Van één (éénzijdige) doelstelling en opvatting
in de maatschappij is nu geen sprake. ,,The best guess” van
planbureau’s en de centrale overheid wordt nu kritisch be-
keken en is minder normatief dan in een situatie waar elk
cijfer beter is dan geen cijfer, omdat er tegen de vijand
moet worden gevochten. Het magische geloof in maat-
schappij en bestuurders is verbroken, met consequenties
voor het effect van economische voorspelling. Restauratie
door stellingen als geleide loonpolitiek, democratisch
gekozenen, links programma van de PvdA, lijkt mij weinig
kans van slagen te hebben. Als partijen niet op hun eigen
verantwoordelijkheid worden aangesproken, maar de ver-
antwoordelijkheid naar de centrale overheid afschuiven,
komt de centrale overheid (evenals de politici) in een situa-
tie dat zij zal worden aangesproken op die verantwoorde-
lijkheid, terwijl haar effectiviteit gering is. Zij wordt
verantwoordelijk gesteld voor prijsontwikkelingen, terwijl zij daarop slechts een beperkte invloed heeft ondanks alle
controlevoorzieningen. Draagt de overheid mede verant-
woordelijkheid voor investeringen, dan wordt zij aange-
sproken op tekortkomingen van deze investeringen (niet of
gegeven de situatie de beslissing juist was) met betrekking
tot winst of verlies, maar ook ten aanzien van werkgelegen-
heid. Dit terwijl onbeïnvloedbare investeringen in het bui-
tenland grote invloed op het effect van deze investeringen
kunnen hebben.
Loon- en prijscontrole
Adequaat reageren betekent dat rekening wordt gehou-
den met veranderde maatschappelijke verhoudingen en
opinies. Centrale besturing als antwoord is minstens zo’n
a-priori-antwoord als het geloof in het Vrije spel der maat-
Prof. Dr. A. van der Zwan. Dalend rendement op geïnvesteerd
vermogen (1). Conflicterende visie op een omstreden verschijnsel,
ESB,
9juli 1975, blz. 660. L. R. Klein en S. R. Preston, Some new
results in the measurement of utilization,
.4ER, Vol.
LVII, 1967,
blz. 34. De gesuggereerde rechtstreekse relatie tussen lonen en
prijzen wordt niet bevestigd in: R. G. Bodkin, The wage-price pro-
ductivity nexus,
Philadelphia, 1963, en in W. G. Bowen, The wage-
price issue,
Princeton, 1960.
Leyonhufvud, On Keynesian economics and the economics of
Keynes,
Londen, 1968. J. Steindl,
Maturily and siagnation in
American capitalism,
Oxford, 1952.
Uit de meer bekende boeken over technoloie, komt het belang
van deze factoren naar voren. Zie bijv. R. Harris en A. Wood (ed.),
The corporate economy,
Londen, 1971; N. Rosenberg (ed.),
The
economics of technological change,
Hammondsworth, 1971; E. G.
Mesthene, Technological change,
Massachusetts, 1970; W. Salter,
Productivity and technical change,
Cambridge, 1960.
Duitsland, waaraan men zich veelal refereert, gaat een heftige
verkiezingsstrijd tegemoet, waarvan de uitwerking op de arbeids-
verhoudingen en de lonen niet voorspelbaar is. Hetzelfde geldt voor
de Verenigde Staten, waar de loonkosten mede dank zij de wissel-
koers relatief laag zijn geworden. Een verwachting dat de Neder-
landse loonkosten ongunstiger zullen verlopen dan in de andere
Atlantische landen is niet ,,hard” te maken.
7)H. Jacobs, De invloed van het loon op de efficiency der be-
drijven,
ESB,
1967, nrs. 2617, 2618 en 2619. Waarschijnlijk ver-
schenen deze publikaties op een moment dat alom hogere lonen en
meer vrijheid werd gewenst, zodat mondelinge positieve reacties
niet zo verwonderlijk waren. Toch vind ik het nog steeds opmerke-
lijk dat uit werkgeverskringen werd medegedeeld, dat bij de jaar-
lijkse loononderhandelingen en loonrondes vele ondernemingen
het overbodig vonden te calculeren of zij de hogere lonen wel kon-
den betalen.
8) Anne P. Carter komt in
Siruciural changes in the American
economy
(Cambridge, Massaschusetts, 1971) overigens op basis van empirisch onderzoek in de Verenigde Staten tot de conclusie,
dat de verhouding arbeid-kapitaal (ook gedifferentieerd naar inter-
mediaire goederen) in de loop der tijd weinig verandert. Wél is er
een toename van de produktie per eenheid.
528
schappelijke krachten 9). In een gecompliceerde maatschap-
pij zijn de effecten en neveneffecten van centrale beslissingen
moeilijk te overzien en is de voorspelling van toekomstige
gebeurtenissen slechts in beperkte mate mogelijk 9).
Nederland is een deel van de Europese gemeenschap ge-
worden en is daardoor in een meer ,,kapitalistisch” systeem
van ongecontroleerde beweging van personen, kapitaal en
goederen (en daarmede de lonen en prijzen) terechtgekomen
dan in 1945 met de toen vigerende afschermende bepalingen.
Een adequaat antwoord is te vinden in overleg-structuren,
waar de partners de volle verantwoordelijkheid voor hun
handelingen dragen, of dat nu conflictueus of harmonieus
toegaat. De eigen verantwoordelijkheid van de overheid is
te realiseren via incidentele ingrepen op beperkt terrein, waarvan de gevolgen qua omvang en duur voorzienbaar
zijn. Een noodzakelijke voorwaarde hiertoe is tijdige infor-
matie over een reele ontwikkeling, hetgeen uiteraard een
principiële keuze van openbaarheid impliceert.
De informatie over de werkelijk verdiende lonen mcl.
werkgeversbijdrage en pensioenen, excl. werkgeversbijdrage,
excl. en mcl. premies en toeslagen, mcl. en excl. overwerk,
en netto uitbetaald wordt per onderneming (bij grote onder
–
nemingen per vestiging of bedrijfsonderdeel) opgegeven.
Indien gewenst kan nadere informatie worden verlangd o.a.
door verstrekking van deze gegevens per werknemer of
categorie van werknemers. Hierdoor zijn bronnen van ster-
ke loonstijgingen te localiseren. Verdere loonstijgingen
bij deze loonstijgingshaarden kunnen worden verboden,
terwijl tevens bij deze bedrijven een stringente controle
wordt toegepast op verkapte loonstijgingen en ranginfiatie.
De preventieve werking hiervan is waarschijnlijk groter dan
van algemeen wettelijke voorschriften met moeizame gerech-
telijke procedures en (lage) boetes. Het controle-apparaat
kan van beperkte omvang blijven. Dit middel werkt niet te-
gen een algemene – ongewenst geachte – loonstijging, het
is echter dubieus wat wel daartegen is opgewassen. Zou het
middel voor dit laatste doel worden toegepast, dan is het
niet ondenkbaar dat ondernemingen die hoogbetaalde werk-
nemers willen aantrekken, ter compensatie laagbetaalden
in dienst nemen (zoals in Oost-Europa) of activiteiten gaan
ontplooien met laagbetaalden om het gemiddelde te druk-
ken.
Eenzelfde methode kan worden gehanteerd voor de prijs-ontwikkeling waarbij prijzen af fabriek, marges en tarieven
worden opgegeven en gecontroleerd, waarbij op grond van
deze informatie, gerichte maatregelen kunnen worden ge-
nomen. Het gaat hierbij om stijgingen, die boven het nor-
male stijgingspercentage uitkomen. Daarmee wordt niet ge-
controleerd of de bestaande prijzen gerechtvaardigd zijn.
De bedrijfseconomische wetenschap heeft vele algemene
regels voor de kostprijsberekening ontwikkeld. Het is echter
de vraag of die ondubbelzinnig genoeg zijn, zodat zij han-
teerbaar zijn in een situatie waarin oppositionele partijen tegenover elkaar de juistheid van de prijsstelling van een
produkt moeten waar maken. Onder andere zal de verbij-
zondering (toerekening) van kosten tot eindeloze discussies
leiden 10). Het is trouwens heel wel mogelijk de kosten te
laten stijgen en de winst te laten dalen door bijv. uitbreiding
van gebouwen, machines en staf. Voor sommige produkten
zijn de problemen minder, maar het leidt wel tot enige
rechtsongelijkheid als slechts een deel van de prijzen van de
produkten aan controle onderhevig is. Overigens zijn de controlemogelijkheden op de prijsontwikkeling beperkt, en wel vnl. tot geografisch gebonden produkten (handel,
service). Ten aanzien van buy, in België voortgebrachte
produkten is controle praktisch onmogelijk, zodat bij scher-
pe prijscontrole België aan Nederland en Nederland aan
België zou kunnen leveren. Derhalve zijn de controlemoge-
lijkheden beperkt tot excessieve ontwikkelingen, met als
stok achter de deur een verbod voor verdere prijsverhogin-
gen en stringente controle.
Een controlerend orgaan voor de te verschaffen informa-
tie kan worden vermeden, als daartoe (gelicencieerde) ac-
countantsbureaus de betrouwbaarheid van de informatie
garanderen. Geven deze bureau’s ten onrechte verklaringen af, dan kunnen zij hun licentie verliezen.
Werkloosheid
Terecht staat bij de auteurs de werkloosheid centraal.
Voor opheffing daarvan zou ik, zoals de meesten, allerlei
sympathieke of antipathieke regelingen accepteren, en der-
halve ook een algemene centrale loonpolitiek, als ik zou ver-
wachten dat die het beoogde effect zou opleveren. Meer heil zie ik echter in een aantal rechtstreeks hierop gerichte maat-
regelen. Uit de verhandelingen van Den Broeder en Mok
tijdens de laatste Vergadering van de Vereniging van Staat-
huishoudkunde II) is gebleken dat die werkloosheid in een
aantal componenten is te onderscheiden.
Zet de huidige regering haar sociaal-economische politiek
voort mcl. de 1% operatie, dan is te verwachten dat zij een
verbetering van het ondernemingsklimaat oplevert, die de
conjuncturele werkloosheid – binnen de mogelijkheden –
beperkt. Er is sprake van discriminatie van werknemers o.a.
naar leeftijd en naar regio, d.w.z. er bestaat ongelijkheid in kansen op werk (o.a. na ontslag). Liefst in overleg met
het bedrijfsleven (in een bedrijfstak) zouden afspraken moe-
ten worden gemaakt omtrent de eisen die aan de opbouw
van het personeelsbestand worden gesteld. Vrijheid van sol-
licitatie en selectie blijft bestaan, maar de onderneming
én overheidsdiensten moeten ervoor zorgen dat daarin een
zeker percentage jeugdigen én personen boven 40 jaar voor-
komt. Hetzelfde geldt voor minder validen, zwakke beroeps-
groepen, minder geschikten, migranten Uit andere regio’s
enz., waartoe tijdelijk een toeslag kan worden gegeven.
Het bedrijf (particulier of overheid) is de enige die – daar-
toe gedwongen – in staat is zinvol werk voor hen te struc-
tureren. Dat vraagt inventiviteit en kennis van zaken van het
arbeidsproces. Daarnaast kan het spreidingsbeleid van de
overheid krachtig worden voortgezet. De in alle partijen
bestaande opvattingen omtrent verruiming van het begrip
passende arbeid kunnen worden geconcretiseerd.
Zo zijn allerlei maatregelen op een overzienbaar terrein
denkbaar of reeds operationeel (bijv. her- en omscholing).
Bij mij staat de opinie voorop dat op het laagste niveau
(de onderneming) de beste relatie met de markt bestaat en
dat van daaruit de werkloosheid effectiever kan worden be-
streden dan vanuit een centrale besturing met zo’n algemene maatregel als een geleide loonpolitiek.
Dilemma in de PvdA
Het dilemma in de PvdA (mijn vroegere partijgenoten)
is dat zij een ideale samenleving construeren op basis van
een aantal uitgangspunten of ideologieën. Om dat te rea-
Uit bedrijfseconomische hoek (Vn!. informatica) komt naar voren
dat veranderingen en aanpassingen frequent voorkomen, zodat
op laag niveau c.q. gedecentraliseerd over de beste informatie wordt:
beschikt om beslissingen te nemen of voor te stellen. C. Luscuere,, Over veranderbaarheid en bewaakbaarheid van organisaties,
ESB,.
15
januari
1975;
C. A. M. Mul, Oproep aan bedrijfstakverenigingen,
ESB,
juni
1975;
A. Bosman, Macht en onmacht,
BEF(Bulletin
Eco-
nomische Faculteit Groningen), maart
1976.
Trouwens ter verkla-
ring van internationale veranderingen staat bij H. Visser,
Econo-
mische groei en structuur van de internationale handel.
(Assen,,
1970)
de onderneming als intermediair (van know-how) centraal..
Kritiek t.o.v. de toerekening is te vinden bij auteurs onder voet-
noot 3 genoemd en bij Joan Robinson, Eulers theorema on the
problem of distribution, in
Collected Papers,
Cambridge. Zie ook
E. Kauder,
History
of
marginal ulility,
Princeton,
1965.
II) A. L. den Broeder, Het werkloosheidsvraagstuk, een poging tot
probleemformulering A. L. Mok. is er een dubbele arbeidsmarkt?,
in
Werkloosheid,
Pre-adviezen
1975
van de Vereniging voor Staat-
huishoud kunde.
ESB 2-6-1976
529
Naar een heroriëntatie
op ons begrip
van economische theorie
DRS. G. A. T. M. REUTEN
Recente wetenschapsfilosoJïsche discussies met betrekking tot de empirische wetenschapsbeoefening leiden in
toenemende mate tot het definitief verlaten van de stelling van het ,,oude positivisme” dat het bewustzijn passief is,
dat het de inhoud van hetgeen waargenomen wordt niet mede bepaalt. Terwijl men in het , ,neo-positivisme” deze
stelling in minder stringente vorm nog kon terugvinden, wordt in wat men zou kunnen noemen het ,,post-positi-
visme” de activiteit van hei bewustzijn juist benadrukt. Voor Nederland kan gewezen worden op het werk van Prof
Geurts 1). Voor de economie, en de sociale wetenschappen in het algemeen, brengt dit de problematiek van de
waardevrijheid opnieuw naar de voorgrond. Het blijkt niet langer mogelijk te zijn zich te spiegelen aan de methode
van de natuurwetenschappen, omdat ook die methode niet waardevrij is. Ik wil in dit artikel proberen deze proble-
matiek duidelijker te maken door twee visies te bespreken, welke voorheen werden gezien als ,,oplossingen” voor
het waardevrjheidsprobleem in de economie. Beide visies worden geconfronteerd met een actuele gedachtengang
hieromtrent, de een uit de taalanalystisch georiënteerde (meta)ethiek, de ander uit de wetenschapsfilosofie.
Explicitering van waarden
Voor sommige economisten houdt de erkenning van de
onmogelijkheid van waardevrije economische wetenschap
de mogelijkheid open om tot objectiviteit (hier in de gebrui-
kelijke zin van zekere kennis en waarheid) te komen. Ster-
ker nog, juist die erkenning vormt daartoe een voorwaarde.
Ik geeft twee voorbeelden.
Van Doorn concludeert in zijn dissertatie (welke geheel
aan het onderwerp gewijd is): ,,Waar verborgen waardering
plaats maakt voor openlijke, zal daardoor de objectiviteit
– de waarheid – in de wetenschap niet worden geschaad,
maar juist gediend” 2). Verwerping van het ideaal der waar-
devrijheid, stelt Van Doorn, impliceert dat de economist
zich moet gaan bezinnen op de grondslagen van zijn axiolo-
gie (waardenstelsel) 3). Hoe dat zou moeten, en op welke
wijze de verbinding tussen axiologie en economie zou moe-
ten worden gelegd, maakt hij niet duidelijk. Op overeen-
komstige wijze stelt bijv. Joan Robinson dat ieder mens
ideologische, morele en politieke oordelen heeft. Een op-
recht auteur zal volgens haar zijn vooropgezette meningen
duidelijk maken zodat de lezer het hiermee samenhangende
buiten beschouwing kan laten, als hij deze opvattingen niet
deelt 4). Kan een bewustwording van waarden en een min of meer
expliciet stellen daarvan v6ôraf een nadere verantwoordin.g
van de theorie betekenen? Een belangrijk probleem is de
nadere concretisering van waarden. Een nadere specificatie
zal steeds gepaard gaan met een specifieke theorievorming.
Nog afgezien van het punt dat veel wetenschappers zich
misschien niet bewust zijn van hun eigen waarden (of zich
niet bewust zijn van het punt dat wat voor hem/haar van-
Prof. Dr. J. P. M . Geurts,
Peil en iheorie: mleulmg toi
th
,
we-
tenschapslecr,
Van Gorcum, Assen, Amsterdam.
1975.
Voor een
samenvatting, zie mijn bespreking hiervan in
ESB
van 14 april,
blz.
371.
A. van Doorn,
Axiologie en economie, T.
Wever, Franeker,
1960,
blz. 134.
A. van Doorn, op. cit., blz. 112.
Joan Robinson,
Freedom and necessify,
Allen en Unwin, Lon-
den.
1970,
blz. 112. Overigens, welke meningen zijn ..vooropgezette
meningen”? En hoe weet een schrijver dat zijn meningen (juist de
zijne) vooropge-i.ette meningen zijn? Of zijn alle mogelijke menings-
verschillen vooropgezette verschillen van mening?
liseren willen zij aan politieke organen veel macht geven,
o.a. door een geleide loonpolitiek. Weinig rekening wordt
gehouden met de taaiheid (en volgens mij nut) van de vele
instituties in de samenleving. Het antwoord hierop kan zijn
dat men nog meer macht aan de politieke organen en over-
heidsinstanties wil toekennen om tot het doel te komen.
Daarbij wordt mijns inziens vergeten dat overheidsinstanties
zelve een institutie zijn met eigen belangen en opvattingen,
terwijl bijna a priori wordt vergeten: te vragen of deze in-
stanties geschikt zijn om de doelen te bereiken. Een ander
door mij gegeven antwoord is dat centrale besturing vele
nadelen heeft, de doeleinden niet kan creëren en nadelige
neveneffecten heeft. Het gaat dan om in de maatschappij
voorkomende min of meer autonome instituties, die men
deze autonomie geeft/laat onder condities dat zij hun maat-
schappelijke taak naar behoren vervullen. Zo kunnen bron-
nen tot loon- of prijsexplosies worden aangepakt, waarbij
het niet relevant is of één van de oorzaken een gesloten cao
is of een andere juridische of niet-juridische afspraak, die
zelf legitiem (of niet legitiem) kan zijn. Ook de rol van
overheid (en politici) is daarbij duidelijker dan in het geval
van een geleide loonpolitiek, die materieel wordt bepaald
door overheid, werknemers- en werkgeversorganisaties en
mogelijke andere pressiegroepen. Of aan de condities van de auteurs voor een succesvolle loonpolitiek is voldaan, is reeds
door Peper 12) betwijfeld. De betekenis van het deelnemen
van de PvdA aan de regering voor het gedrag van werkne-
mers lijkt mij erg overdreven.
H. Jacobs
12) B. Peper, Geleide loonpolitiek,
ESB, 31
maart
1976.
Zijn prefe-
rentie voor centrale besturing deel ik.niet, mede in verband.met mijn
twijfels omtrent het functioneren van de.parlementaire democratie
en overheidsorganen en de uiteindelijke effectiviteit.
530
zelf spreekt, dat voor een ander nog niet zo is) kan de expli-
citering van dit complex (eventueel een relevant geacht ge-
deelte daarvan) vööraf, mi. slecht geschieden in multi-in-
terpretabele algemeenheden. Als zodanig betekent dit dus
geen explicitering.
De moeilijkheid is dat een sociale filosofie, een axiologie
of een (normatieve) ethiek, en a fortiori de bezinning op de grondslagen daarvan abstract blijft. Met christendom, utili-
tarisme en marxisme kun je heel wat kanten op. Vrijheid,
verantwoordelijkheid en naastenliefde dienen de meest uit-
eenlopende stellingen (en handelwijzen) tot legitimatie.
Juist in de concrete uitwerking (theoretisch en praktisch)
komt de waardering tot uitdrukking. Over de wenselijkheid
van ,,vrijheid”, om een voorbeeld te nemen, is iedereen het
eens. Zodra we er iets meer over gaan zeggen (soms zelfs al
op een abstract niveau), blijken de meningen te verschillen.
De poging om meer concrete inhoud aan waarden en waar
–
denstelsels te geven overstijgt de axiologie en de ethiek in
de gebruikelijke zin. Een meer concrete inhoud wordt (in
het gunstige geval) pas gegeven in het concrete onderzoek.
Dan pas blijkt eventueel de aard van de waardering. Het
aangeven van waarde-oordelen vôöraf zegt m.i. niets over
de inhoud van hetgeen volgt. Hoogstens kan het achteraf
iets zeggen over de inhoud van die waarde of die sociale fi-
losofie.
Met behulp van de volgende opmerkingen van Nowell-
Smith (een taalanalytisch georiënteerde ethicus) is dit nader
toe te lichten. Hoe meer ethische stelsels we bestuderen, hoe
meer we erachter komen dat ze op de belangrijkste punten
principieel niet verschillen. De verschillen die bestaan zijn
gedeeltelijk het gevolg van verschil van mening over empiri-
sche feiten 5). Het bewustzijn hiervan heeft er in het bijzon-
der bij de taalanalytisch georiënteerde scholen toe geleid
zich meer te richten op de feitelijke beschrijving van feno-menen in het dagelijks taalgebruik. Op de vraag wat de be-
tekenis van een woord is, los van het feitelijk gebruik van
dat woord, kan geen antwoord worden gegeven. Woorden
worden in telkens wisselende contexten en situaties voor aller
–
lei doeleinden gebruikt. Zo kan het woord ,,goed” bijvoor
–
beeld in een context worden gebruikt van een keuze, van
advies, van bijval, van een oordeel, van efficiency en van
bekwaamheid. Nowell-Smith noemt een woord als ,,goed”
daarom een Janus-woord. Juist de context waarin ,,een
waarde” wordt gebruikt, kan niet vooraf worden gespecifi-
ceerd, omdat dat een specificatie van die context zelf in zou
moeten houden.
Naar mijn mening blijven opvattingen als die van Van
Doorn en Robinson onbevredigend. Men geeft aan dat
waarden (ongespecificeerd) en wetenschap met elkaar ver-
bonden zijn, maar ze worden als een dichotomie afzonder-
lijk behandeld, zonder de aard van de relatie duidelijk te
maken. Ik heb de indruk dat deze dichotomische construc-
tie de weerslag is van een periode waarin enerzijds het ,,ze-
kere kennis-karakter” van wetenschap de algemeen gangbare
en getolereerde visie is, en waarin anderzijds de houdbaar-
heid van die visie bestreden wordt. Het ,,zekere-kennis-
karakter” van de wetenschap (en zekerheid betekent voor
Van Doorn c.s. dan zekerheid voor degene die instemt met
de axiologie of degene die meent de met de axiologie sa-menhangende elementen te kunnen elimineren) wordt zo
pro forma behouden.
De conclusie is dat explicitering van waarden v6öraf wel-
iswaar mogelijk is, maar dat deze explicitering dan een ex-
plicitering van abstracte multi-interpretabele waarden is, en
niet een explicitering van de waarden die in bijv. het eco-
nomisch onderzoek een rol spelen. Dat behoeven althans
niet dezelfde waarden te zijn. Pas in het concrete onderzoek
komt de inhoud van de waarden tot uitdrukking.
Procedureregels
Volgens Schumpeter wordt analyse noodzakelijkerwijze
voorafgegaan door een ,,vision” welke ideologisch van aard
is. Deze ,,vision” houdt in dat de manier, waarop we dingen
zien, nauwelijks kan worden onderscheiden van de manier
waarop we ze willen zien. Niet elke wetenschapper zal star-
ten met een eigen onafhankelijke ,,vision”, aldus Schumpe-
ter. Bestaande wetenschappelijke structuren worden over
het algemeen van generatie op generatie overgedragen, en
daarmee wordt ook de vision overgedragen 6). Voor
Schumpeter betekent dit echter niet dat economie daarom
noodzakelijkerwijs ideologisch van aard is. Op de eerste
plaats maakt hij een scheiding tussen economie in ruimere
zin, en economische analyse in engere zin. Onder eco-
nomische analyse wil hij dan verstaan: economische ge-
schiedenis, statistiek, theorie (de ,,box of tools”) en moge-lijk ook economische sociologie. Economie in ruimere zin
(Politieke economie
en
Economisch denken) is
volgens
Schumpeter onvermijdelijk ideologisch bepaald; voor de
economische analyse zou dit echter niet het geval behoeven
te zijn 7). Terwijl ,,vision” haast volledig onder invloed staat
van ideologie, zo stelt Schumpeter, zijn de ,,procedurere-
gels” die we toepassen in ons analytisch werk juist Vrij van ideologie. Bovendien worden deze procedureregels ons op-
gelegd door de wetenschappelijke praktijk in vakgebieden
die weinig of niet onder invloed staan van ideologie
(Schumpeter doelt hier op de natuurwetenschappen). Deze
procedureregels nu ,,tend to crush Out ideologically conditi-
oned error from the visions from which we start”. Ze doen
dit automatisch en zonder dat de onderzoeker hierop in-
vloed heeft. Hoewel dit tijdrovend is, en hoewel het steeds
mogelijk is dat er nieuwe ideologieën te voorschijn komen,
maken deze procedureregels het mogelijk ideologisch beïn-
vloede stellingen op te sporen 8).
Hiermee is de discussie verlegd naar de procedureregels.
Op de aard en inhoud van die procedureregels gaat Schum-
peter niet in. Waarom zijn procedureregels niet ideologisch
bepaald? Zijn er niet verschillende procedurestelsels moge-
lijk? Indien er al van een automatisme kan worden ge-
sproken, hoe werkt dit automatisme dan?
Kan aan Schumpeters procedureregels wel die onafhan-
kelijkheid worden toegekend die hij er blijkbaar aan toe-
kent? Kuhns
The struaure of scientific re’olutions
levert
een opeenstapeling van argumenten om deze stelling te be-
strijden 9). Binnen een wetenschappelijke gemeenschap be-
staan groepsovertuigingen met betrekking tot: uitdrukkin-
gen welke worden gebruikt; het geloof in bepaalde model-len; waarden, bijv. ten aanzien van accuratesse, consisten-
tie, en het maatschappelijke nut van de wetenschap; en
schoolvoorbeelden, naar aanleiding waarvan veelal analo-
gieën worden ontwikkeld. Kuhn noemt dit een ,,para-
digma” of een ,,disciplinaire matrix”. Methodologische
richtlijnen zijn volgens Kuhn ontoereikend om een unieke
en beslissende conclusie op te leggen met betrekking tot
vele soorten wetenschappelijke problemen.
P. H. Nowell-Smith,
Ethics,
Penguin Books Ltd., Harmonds-
worth, 1969, blz. 18; zie ook blz. 160-167. J. A. Schumpeter,
History
of
economic analysis.
Allen en Un-
win, Londen. 1972. blz. 41-42 en 45-46.
J. A. Schumpeter, op. cit., blz. 12 en 38. De onhoudbaarheid
van deze scheiding (als men zich ten minste nog met economie wil
bezighouden) is beargumenteerd door Dobb. Dit impliceert dn
dat ook de economische analyse ideologisch bepaald zal zijn. Maar zelfs afgezien van Dobbs argumentatie is Schumpeters stelling niet
houdbaar, zoals ik hierna zal aangeven (Maurice Dobb,
Theories
of
value and distribution since 4 dam Smith. Ideology and eco-
nomie theory,
Cambridge University Press, Cambridge, 1973, blz.
4-11).
Schumpeter, op. cit., blz. 43.
Thomas S. Kuhn,
De structuur van wetenschappelijke revolu-
ties,
Boom, Meppel, 1972 (Engelse editie; 1962). Zie buy. blz. 19 en
blz. 207-213. Ook volgens Joan Robinson kent de economie geen
algemeen overeengekomen procedure om vergissingen uit de weg te
ruimen. Zij beargumenteert deze stelling verder niet (Joan Ro-
binson,
Filosofie van de economie,
UPR, Rotterdam, 1965, blz.
83).
ESB 2-6-1976
531
Europa-b ladwijzer
Gem eenschapsbegroting
in de ,,prioriteitenraad”
PROF. MR
. H. H. MAAS*
Ruim een jaar geleden is in deze
kroniek aandacht geschonken aan
de budgettaire procedure in de Euro-
pese Gemeenschappen 1). Verschil-
lende gebeurtenissen in de afgelopen
maanden geven thans aanleiding om
voor enige andere aspecten van de begro-
tingsproblematiek de aandacht te vra-
gen.
Prioriteitenraad
Op
5
april jI. heeft te Luxemburg
een vergadering van de Raad van de
EG plaatsgevonden, waaraan zowel
de ministers van Buitenlandse Zaken
als die van Financiën hebben deel-
genomen. Zij kwamen in deze com-
binatie bijeen om te beraadslagen
over het algemene beleid van de
Gemeenschap, ten einde enerzijds
beter de samenhang te verzekeren
van de besluiten over het te voeren
gemeenschapsbeleid met de beslui-
ten aangaande de gemeenschapsbe-
groting, en anderzijds te bezien of het
mogelijk zal zijn geleidelijk een meer-
jarenplan van de uitgaven op te stel-
len dat tot een betere verdeling van
de communautaire middelen zal
leiden.
Het initiatief tot zulk een samen-
spraak was afkomstig van de Neder-
landse regering die kennelijk onder
de indruk was gekomen van de onbe-
vredigende wijze waarop de Raad in
het najaar van
1975
de debatten over
de begroting 1976 had gevoerd.
Staatssecretaris Brinkhorst heeft al-
thans gezegd dat de gang van zaken
hem deed denken aan een club van
accountants die de financiële conse-
quenties van het gevoerde beleid
registreert, maar niet in staat is
prioriteiten te bepalen en daardoor
licht tot onberaden bezuinigingen
komt 2). Hij bepleitte ook dat de
gehele procedure van de Europese
begroting zou worden vervroegd,
zodat die in tijd min of meer zou
samenvallen met de nationale begro-
tingsprocedures. In de z.g. Europese
Raad die op 1 en 2 december 1975 in
Rome vergaderde hadden deze ge-
dachten weerklank. M inister-presi-
dent Den Uyl sprak zelfs van een ver-
rassende eensgezindheid om te be-
sluiten tot een versterkte controle
op de Europese begrotingsuitgaven
en tot een debat met het boven om-
schreven doel.
Budgettaire problemen
Onvrede met de wijze waarop bud-
gettaire besluiten in de Europese
Gemeenschappen worden genomen,
is een verschijnsel dat zo oud is als de
EG zelf. Wij doelen hier niet op het
bezwaar dat het Europees Parlement
aanvankelijk vrijwel geen, en thans
nog niet meer dan een zeer bescheiden
invloed op de besluitvorming heeft,
maar op het feit dat sinds 1959 de
Raad zijn budgettaire bevoegdheden
te vaak gebruikte om op kruideniers-
achtige wijze, op de begrotingsvoor
–
stellen van de Commissie te beknib-
belen, en daarnaast tal van uitvoe-
* Deze rubriek wordt verzorgd door het
Europa Instituut Leiden.
Zie ESB, 5
maart
1975,
blz.
227
e.v.
Vg!.
Europa van Morgen, 1975,
blz.
468.
Het is nog de vraag in hoeverre Schumpeters ,,vision” ge-
lijk te stellen is met Kuhns paradigma. Schumpeters beschrij-
ving is daarvoor te beknopt. Mogelijk gaat de ,,vision”
ogenblikkelijk vooraf aan de ontwikkeling van een para-
digma. De wijze waarop Kuhn het paradigma bijv. in ver-
band brengt met ,,Gestalt” pleit voor een analoge behande-
ling. Op de vraag of in de maatschappijwetenschappen de
problematiek nog gecompliceerder ligt dan in de natuurwe-
tenschappen, kan hier niet worden ingegaan. Als echter in
de natuurwetenschappen het bestaan van onafhankelijke
procedures wordt bestreden (en Schumpeter suggereert dat
procedureregels juist ontleend worden aan die natuurweten-
schappen), dan geldt dit mi. a fortiori (op grond van
Schumpeters argumentatie) voor de sociale wetenschappen.
Kuhn verwerpt niet alleen de bruikbaarheid van verifica-
tietheorieën, hij bestrijdt bovendien (Poppers) falsificatie-
procedure. Hij vraagt zich zelfs af of falsifiërende ervarin-
gen überhaupt bestaan. Geen enkele theorie heeft alle pro-
blemen (,,puzzels”) waarmee ze op een bepaald moment
wordt geconfronteerd, opgelost. ,,Als de eerste de beste bot-
sing tussen theorie en feiten het verwerpen van een theorie
noodzakelijk maakte, dan moesten alle theorieën altijd ver-
worpen worden”. Hoe staat het dan met wetenschappelijke
waarden zoals accuratesse, consistentie en plausibiliteit?
Het probleem hierbij is dat het zo kan zijn dat mensen
waarden gemeen hebben, maar ze verschillend toepassen.
Verschillende waarden kunnen verschillende keuzen
voorschrijven: ,,Een theorie kan meer accuraat maar min-
der consistent of plausibel zijn, dan een andere” 10).
Binnen een school in de economie kunnen inconsistenties
in de theorie bestaan. Die inconsistenties worden dan echter
opgevat als nog niet opgeloste ,,puzzels”. De al of niet aan-
vaarding van die inconsistenties met name ook door elkaar
bestrijdende scholen, hangt mi. samen met de prioriteiten
die die school zich stelt. Een inconsistentie of een minder
plausibele oplossing voor een probleem wordt voor eep
minder relevant geacht terrein aanvaard. Het punt is dat
voor een school die niet in een crisis verkeert, de oplos-
singsmogelijkheden van het paradigma juist samenvallen
met de prioriteiten (bijv. het probleem van een algemeen
evenwicht, het distributieprobleem en de werking van het
produktieproces). Hoe komen die prioriteiten tot stand?
Waarschijnlijk door een samengaan van wetenschapsmoti-
vatie en een al dan niet oorspronkelijke ,,vision” en ,,para-
10) Kuhn, op. cit., blz.
147-148,
blz.
168
en blz.
210-211
532
ringsbesluiten nam zonder zich om de
financiële consequenties daarvan te
bekommeren. Deze inconsequentie
is voor een belangrijk deel toe te
schrijven aan de omstandigheid dat
achter ,,de Raad” een orgaan schuil-
gaat van zeer verschillende samen-
stelling. Voor de behandeling van
onderscheiden onderwerpen (budget,
landbouw, vervoer, regionale poli-
tiek, sociale vraagstukken) treden
in de Raad meestal ook verschillen-
de ministers op. De ministers die de
begroting van de EG hebben te be-
handelen, zijn dikwijls onvoldoende
op de hoogte van de besluiten die
door de Raad in andere samenstelling
werden genomen, laat staan van de
financiële consequenties van die be-sluiten. De Europese Commissie die
een beter overzicht heeft, zal zich zo-
lang de inkomsten van de Gemeen-
schappen nog voor een aanzienlijk
deel uit bijdragen van de lidstaten
bestaan niet geroepen voelen over-
wegingen van belastingdruk en fis-
caliteit voorrang te verlenen boven
haar roeping activiteiten te ontwik-
kelen in het belang van de Gemeen-
schap als geheel.
Op zich zelf was het voornemen
aan deze problemen aandacht te
schenken dus zeer wel gerechtvaar-
digd. Toch werd in verschillende
kringen de uitvoering daarvan met
enige huiver tegemoet gezien. Zou
dat er niet toe leiden dat het initiatief-
recht van de Europese Commissie
zou worden beknot en dat aan haar
begrotingsvoorstellen een keurslijf
zou worden aangelegd zonder vol-
doende rekening te houden met het
door de Raad bepaalde beleid met be-
trekking tot bepaalde sectoren, zoals
de landbouw, de sociale politiek, de
Gemeenschapsbudgei 1975
Volgens begrotingsrekeneenheid.
Volgens effectieve wisselkoersen.
regionale politiek en de ontwikke-
lingshulp die aan andere dan de niet-
geassocieerde landen wordt ge-
boden? De uitgaven in het kader van
het landbouwbeleid belopen maar
liefst 72,5% van het budget 1976
(zie de tabel), en negentiende van
die uitgaven betreffen de afrekening
garantie van het Landbouwfonds en
zijn dus van rechtstreeks belang voor
het inkomen van de agrarische bevol-
king. Bijna 10% wordt besteed in het
kader van de sociale en regionale
politiek, ruim 3% voor ontwikke-
lingshulp. Besnoeiing van de be-
groting zou dus het beleid indirect be-
invloeden, zonder dat daarover als
zodanig beraadslaagd zou zijn: de
omgekeerde wereld.
Het document dat de Europese Com-
missie ter voorbereiding van de be-
sprekingen op 5 en 6 april ji. heeft opge-
steld, was er kennelijk op gericht de
hierboven aangeduide bezwaren zoveel
mogelijk te bezweren.
Zij wees erop dat de invloed van
het EG-budget op het totaal van de
publieke uitgaven van de lidstaten
slechts gering is. Voor het overgrote
deel worden door dat budget uit-
gaven gefinancierd die in de plaats
komen van nationale uitgaven. Dit
geldt voor de landbouw en voor de
ontwikkelingshulp. In de huidige
situatie waarin de lidstaten, in af-
wachting van de heffing van een
BTW (tot maximaal
1%),
ten behoeve
van de Gemeenschap nog een bijdrage
uit hun schatkist moeten leveren, is
voor sommige van hen het bedrag dat
zij uit het Landbouwfonds trekken
aanzienlijk groter dan wat zij erin
storten. Voor Denemarken en ook
voor Nederland overtreft dit voor-delig landbouwsaldo in 1973 zelfs
het bedrag van de schatkistbijdrage,
en het is waarschijnlijk daarna niet
anders géworden 3).
In een aantal gevallen zijn de corn-
munautaire uitgaven een fractie van
de nationale; dat is het geval op het
terrein van bijdragen uit het Sociaal
Fonds en uit het Landbouwstructuur-
fonds die alleen worden verstrekt
3)
De financiën van de Europese Gemeen-
schappen,
Europese Documentatie, 1975/4,
blz.
23
en
26.
In mln.
rekeneenh.
%
van
totaal
%.veransje-
ring
1975-1976
Bijdragen van de lidstaten
in%a)’
effec.
tief b)
5.493
72,5
+
20,2
Duitsland
27,6
35,0
453
6,0
+
20,5
Frankrijk
21.7
23.1
Regionaal Fonds
300
4,0
+
200,0
16,7 10.7
Ontwikkelingshulp
237
3.1
–
6,2
Groot-Brittannië
16,3
11.0
Landbouw
…………….
Onderzoek,
technologie
en
Nederland
8,5
10.3
Sociaal Fonds
…………
172
2,3
+
31,6
Italië
…………
6,5
7,5
243
3,2
+
19,0
Denemarken
. . .
2,0
2,2
energie
……………..
Admintstraltef
…………
België
………..
Ierland
0,5 0,3
Totaal
……………….
7.577
100,0
+
20,9
Luxemburg
0,2
0,2
digma”. Een prioriteitenkeuze zal niet tot stand komen op
grond van procedureregels.
Ook de communicatie tussen wetenschappers, voor zover
deze betrekking heeft op wedijverende paradigma’s, wordt
door Kuhn geproblematiseerd. Wetenschappers uit verschil-
lende scholen spreken verschillende talen met veelal de-
zelfde woorden. Paradigma’s spelen een circulaire rol. Wan-
neer paradigma’s worden opgevoerd in een debat met be-
trekking tot de keuze van een paradigma gebruikt elke groep zijn éigen paradigma om datzelfde paradigma te verdedigen.
Bij de keuze van een paradigma is er ,,geen standaard die
hoger is dan de instemming van de betrokken gemeen-
schap” II).
Er kan geconcludeerd worden dat economische analyse
voorafgegaan wordt door een ,,vision” die ideologisch be-
paald is (Schumpeter). Procedureregels kunnen echter geen
scheidsrechtersfunctie vervullen en de analyse ,,zuiveren”
van ideologie. Procedureregels zijn niet algeméén, maar
verbonden aan een specifieke theoretische structuur
(Kuhn).
De aard van die ideologische gebondenheid is daarmee
echter nog niet duidelijk. Studie kan worden beschouwd als een uitwerking van de ,,vision” en het oplossen van puzzels
binnen de grenzen van het paradigma. De ,,vision” krijgt
een bepaalde structuur en daarmee een bepaalde richting.
Dit proces gaat door totdat een crisis, voor een wetenschap-
per of een groep wetenschappers, samenhangende met ob-
jectieve en subjectieve momenten, tot verandering van de
,,vision” leidt, waarna het proces zich herhaalt. Met name
bij deze verandering van de ,,vision”, individueel en/of
meer collectief zou de aard van de ideologische gebonden-
heid sterker tot duidelijkheid kunnen komen.
Conclusie
Binnen de gangbare empirische methode in de economie
is aan de invloed van ideologie en waarden (als uitdrukkin-
gen van die ideologie) op de theorievorming niet te ontko-
men. Dit vereist een heroriëntatie op ons begrip van eco-
nomische theorie. Het lijkt mij van belang een poging te
doen tot een nadere bepaling van de aard van ideologie, om
zo te komen tot een nader begrip van theorie.
C,eert Reuten
II) Kuhn, op. cit.,
blz.
226-227
en
blz.
115.
ESB 2-6-1976
533
als door de nationale overheid ook
een deel van de kosten wordt bij-
gedragen. Slechts voor nog geen 8%
betreft het Europese budget uitgaven
die extra zijn, in die zin dat zij nöch
anders nodige nationale uitgaven
vervangen, nôch door nationaal be-
kostigde activiteiten worden teweeg-
gebracht. Als men dan nog in aan-
merking neemt dat minder dan 50%
van de aan de Gemeenschap af te dra-
gen heffingen en schatkistbijdragen
in feite door de Gemeenschap behoeft
te worden geïnd – de rest wordt ver-
rekend met overdrachten van de
Gemeenschap aan de lidstaten –
dan is het als ,,openbare nationale
uitgaven” te financieren deel van het
Gemeenschapsbudget van ruim f. 27
mrd. in 1976 slechts f. 1,5 mrd. Voor
Nederland, waarvan het relatieve
aandeel minder dan 9% beloopt, be-
tekent dit dus nog geen f. 150 mln.,
zelfs indien men het voordelig saldo
uit het Landbouwfonds terzijde laat.
Voorwaar geen last van grote be-
tekenis!
Constructieve veranderingen
De Raad heeft in de vergade-
ring van april jl. gelukkig ook weinig
neiging getoond om inbreuk te ma-
ken op het budgettaire initiatiefrecht
van de Commissie en door middel
van financiële limieten tot ombuiging
van het beleid van de Gemeenschap
te dwingen. Slechts van Duitse zijde
is een poging in die richting gedaan,
maar de overgrote meerderheid der
aanwezige ministers heeft blijkbaar
erkend dat, met name met betrekking
tot de landbouwpolitiek, men eerst
zou moeten besluiten bepaalde me-
chanismen te wijzigen alvorens daar-
uit budgettaire consequenties te kun-
nen trekken. En dan n6g: de invloed
van klimatologische omstandigheden
op de opbrengsten en van fluctuaties
van de wereldmarktprijzen is zo groot
dat men gemakkelijk voor verrassin-
gen – ten kwade of ten goede! – kan
komen te staan. Dat wordt treffend ge-
illustreerd door het feit dat een variatie
van 1% in de melkgift van het vee het
garantiefonds voor de landbouw voor
zover het de zuivel betreft – en daar-
aan wordt bijna 40% van de garantie
besteed – met meer dan 6% (meer
dan f.
350
mln.) kan beïnvloeden.
Slechts t.a.v. de operationele kosten
van de administratieve diensten van
de Gemeenschap kwam de Raad. tot
de conclusie dat deze niet meer zou-
den mogen stijgen dan de gemiddelde
stijging der nationale budgetten.
Er is dus zeker ruimte gelaten om
het Europese budget ook in 1977
uit te breiden. Als men tot een
betere relatieve spreiding van de uit-
gaven over de voornaamste beleids-
sectoren wil komen, is dat ook nood-
zakelijk. Substantiële bezuinigingen
in de landbouwsector zijn op korte
termijn zeker niet te verwezenlijken.
Bovendien lijkt het twijfelachtig of
daardoor middelen zouden vrij-
komen die werkelijk voor iets anders
kunnen worden aangewend. Het zou
alleen maar een schijnmanoeuvre zijn
als men voortaan de steun aan de
agrarische bevolking in plaats van
uit het Landbouwfonds, uit het
Sociale Fonds of het Regionale
Fonds zou doen plaatsvinden
Als er dan ook, terecht, op aangedron-
gen is aan bekostiging van structurele
maatregelen – sociaal, regionaal en,
wederom ,,oriënterend” voor de land-
bouw – voorrang te geven en de wer
–
king daarvan beter te coördineren, met
name om de nationale economieën dich-
ter bij elkaar te brengen, dan zal er toch
geld op tafel moeten komen. Wat tot nu
toe beschikbaar is, zou nauwelijks ge-
noeg zijn ,,to bring about convergence
between the economies of Portsmouth and the Isle of Wight”, schamperde de
Brusselse correspondent van
The Eco-
nomist
4).
En wie moet dat dan betalen? De arme
Bondsrepubliek zal slechts zuchtend
over de brug willen komen. Van die
zijde zijn de klachten over relatief te
zware lasten ten behoeve van de Ge-
meenschap niet van de lucht. In Bonn
vergeet men maar al te graag – en elders
wordt er zelden aan herinnerd – dat het
graanprijsniveau dat bij de inwerking-
treding van het gemeenschappelijk land-
bouwbeleid is vastgesteld en als grond-
slag voor de verdere ontwikkeling heeft
gediend in 1962/1963 op aandrang van
Duitse zijde zeker 8 â 9% hoger is be-
paald dan door Frankrijk werd verlangd.
Voor een deel mag dus van ,,den Fluch
der bösen Tat” worden gesproken. Ook
als men de ontwikkeling van het BNP
nagaat, lijkt hetaandeel van West-Duits-
land in het geheel van het Gemeenschaps-
budget nog niet z6 excessief 5). Juist is
echter dat de Bondsrepubliek relatief
onvoordelig uit is ten gevolge van het
feit dat de rekeneenheid voor de be-
groting nog op de koersverhoudingen
van v66r 1970 stoelen. Het aandeel van
de Bondsrepubliek volgens die onge-
corrigeerde valuta beliep in 1975 28,07%
van het budget en in 1976 naar schat-
ting 27,6%. Volgens de werkelijke ver-
houdingen is dat zeker met 1,25 te ver-
menigvuldigen. Iets dergelijks geldt trou-
wens voor Nederland (1975: 8,87%, 1976:
8,5%).
De Raad heeft thans besloten aan
die verstorende factor met ingang van
het budget 1978 in ieder geval een einde
te maken. Vanaf dat begrotingsjaar zal
de EURCO 6), voor de huidige vaste
rekeneenheid in de plaats treden; als
tenminste de verdragswijziging die in
verband daarmee nodig is, tijdig tot
stand kan worden gebracht. Die wijzi-
ging betreft niet zozeer de rekeneenheid
zelf als wel de bepalingen van het z.g.
Eigenmiddelenbesluit van 21 april 1970
en van het Toetredingsverdrag die be-
trekking hebben op het relatieve aan-
deel van de middelen die de lidstaten
in welke vorm ook aan het budget bij-
dragen en die hen moeten beschermen
tegen te grote fluctuaties daarvan. In die
bepalingen spelen de verhoudingen van
het BNP der lidstaten zoals zij in 1971
waren een belangrijke rol. Het zou moei-
lijk te verdedigen zijn de onevenwichtig-
heden in de wisselkoersen wél te corri-
geren, maar de ontwikkeling van de
BNP’s in hun onderlinge verhouding
niet in aanmerking te nemen.
Met betrekking tot de begroting nam
de Raad nog eenander besluit: men heeft
zich voorgenomen nu toch ernst te gaan
maken met de vaststelling van de ge-
meenschappelijke grondslag die het mo-
gelijk moet maken naast de ontvangsten
uit douanerechten en landbouwheffin-
gen, ook ontvangsten, verkregen uit de
belasting op de toegevoegde waarde (tot
een maximum van
1%)
als eigen midde-
len van de Gemeenschap te beschouwen.
Over die grondslag zal nog voor het
einde van dit jaar worden beslist.
Ten slotte verdient te worden vermeld
dat de Raad een nieuw schema voor de
behandeling van de begroting heeft aan-
vaard. Anders dan het Verdrag voorziet,
zal de Commissie de ontwerp-begroting
reeds op 1juli bij de Raad en tevens bij
het Europees Parlement indienen. In de
nationale begrotingen 1977 zal daarmee
dus beter dan voorheen rekening kunnen
worden gehouden. Bovendien kan de
procedure die wij vroeger reeds uitvoerig
hebben beschreven 7), dus veel vroeger
een aanvang nemen, en tevens zal er voor
het overleg tussen Raad en Parlement
veel meer tijd beschikbaar zijn dan in het
verleden gebruikelijk is geweest.
Besluit
Zeker, vergeleken bij de problemen
van de Europese Unie, van de recht-
streekse verkiezingen, van een gemeen-
schappelijk standpunt in de Noord-Zuid-
dialoog zijn de hier weergegeven resul-
taten van begrotingsoverleg in Luxem-
burg als klein goed te beschouwen. Ze
hebben dan ook de voorpagina’s van de
dagbladen niet gehaald. Ze zijn echter
belangrijk genoeg om er de aandacht
op te vestigen ten bewijze dat de goede
wil en het vermogen tot constructief
werk niet geheel ontbreken.
H. H. Maas
The Economisi, 10
april
1976,
blz.
67.
Per capita zou Nederland ruim f. 100,
West-Duitsland ongeveer f. 88 aan de bekos-
tiging van Gemeenschapsactiviteiteri bijdra-
gen; vgl.
Europa van Morgen, 1975,
blz. 148.
Vgl.
de Europa-bladwijzer in
ESB. 3
maart 1976,
blz.
232
e.v.
Zie voetnoot 1.
534
Au courant
Zweedse
werkgelegenheidspolitiek
A. F. VAN ZWEEDEN
Nu in Nederland de politieke spannin-
gen weer eens naar kooktemperatuur
opliepen en het perspectief op een beleid
op lange termijn verduisterd leek te
worden, is het misschien aardig naar een
land te kijken dat zijn evenmin geringe
problemen op een rationelere manier
lijkt te kunnen oplossen.
Zweden staat evenzeer als Nederland
voor belangrijke structuurwijzigingen,
zowel in de arbeidsverhoudingen als in
de machtsstructuur binnen de onder-
nemingen.
De economische inzinking wordt be-
handeld en gecureerd als een probleem
op korte termijn. Dat kan, omdat de
Zweden al sinds 25 jaar beschikken over
een uitgekiend instrumentarium waar-
mee zowel een anti-cyclisch beleid als
een werkgelegenheidsbeleid kan worden
gevoerd.
De Zweedse aanpak van de werkloos-
heid mag vrijwel tegengesteld aan de
thans geldende Nederlandse opvattingen
worden genoemd. Hun methodiek van
werkloosheidsbestrijding is in essentie
puur keynesiaans. Het wegvallen van de
buitenlandse vraag als gevolg van. de
internationale depressie wordt opgevan-
gen door krachtige expansieve maat-
regelen die erop gericht zijn de binnen-
landse bestedingen te stimuleren. Het
belangrijkste instrument daarbij is de
door de regering gesubsidieerde voor-
raadfinanciering die de bedrijven in
staat stelt op volle capaciteit te blijven
produceren zonder mensen te ontslaan.
De prijs voor deze kunstmatige hand-having van nagenoeg volledige werk-
gelegenheid is een groot tekort op de
betalingsbalans en op de begroting. Het
werkgelegenheidsbeleid financieren de
Zweden voor een belangrijk deel door
middel van leningen in het buitenland,
maar daartegenover staat, zeggen zij,
dat ,,wij ons aan de regels van het spel
houden door goederen te blijven invoe-
ren”. De Zweedse overheid gaat van de
gedachte uit dat de tekorten zullen wor-
den terugverdiend als de wereldecono-
mie zich herstelt. Het lijkt mij een gezond
uitgangspunt dat zowel de Zweedse
regering als het Zweedse bedrijfsleven
beseft dat voor bestrijding van werkloos-
heid moet worden betaald en dat de
kosten niet behoren te worden afgewen-
teld, hetzij op andere landen door in-
voerbeperkingen, hetzij op sociale fond-
sen. De Zweedse industrie zal, als de
economie weer aantrekt, over een onge-
schonden apparaat beschikken, bemand
met beter opgeleide en herschoolde men-
sen.
De Zweden hebben met hun op zich
zelf uiterst kostbare werkgelegenheids-
politiek kapitaalvernietiging en afbraak
van arbeidsplaatsen weten te voorko-
men. Je kunt je afvragen of een hoog
ontwikkeld land als Zweden dan vrij is
gebleven van het uitstotingseffect als
gevolg van te hoge arbeidskosten en
verkorting van de economische levens-
duur van produktiemiddelen. De loon-
kostenstïjging is er de laatste jaren zeker
niet minder dan in andere Westeuropese
landen. In 1974/1975 werd een loonstij-
ging van 17% geregistreerd en in 1975/
1976 zelfs van meer dan 20%. De prijs-
inflatie beweegt zich op een niveau van
10 â
11%.
Misschien is deze vraag op
twee manieren te beantwoorden.
In de eerste plaats is de herstructure-
ring van de Zweedse economie een
proces dat al jarenlang wordt begeleid
door een actief arbeidsmarktbeleid.
Mensen die werkloos worden of bedreigd
worden met werkloosheid worden opge-
vangen in een netwerk van werklozen-
steun en opleidingsprogramma’s. Het
programma van de Raad voor de Ar-
beidsmarkt is nu uitgebreid met steun
aan bedrijven die om conjuncturele rede-
nen werknemers zouden moeten ont-
slaan. Met loonsubsidies van de Raad
voor de Arbeidsmarkt worden deze be-
drijven in staat gesteld hun werknemers
in dienst te houden en ze tegelijk een op-
leiding in het bedrijf te geven.
Antwoord 1 zou dus moeten luiden:
de herstructurering in de Zweedse indu-
strie die met arbeidsbesparende inves-
teringen gepaard gaat, is in goede banen
geleid met vermijding van structurele
werkloosheid. De recente wetgeving op
bescherming en bevordering van de
werkgelegenheid maakt het bovendien
bijna onmogelijk mensen te ontslaan.
Antwoord 2 kan luiden: de Zweden
beschouwen de arbeidskosten (lonen
plus sociale lasten) niet als oorzaak van
structurele werkloosheid. Eén van de
redenen is dat de hoge loonkostenstijgin-
gen vooral het gevolg zijn van uitzonder-
lijk hoge incidentele loonstijgingen die
samenhangen met het wijdverbreide
systeem van stukloon. Hoe verfoeiljk
dit loonsysteem ook in de ogen van de
vakbeweging mag zijn, die daar tot dus-
ver weinig aan heeft kunnen veranderen,
een belangrijk deel
(7%)
van de loon-
kostenstijging staat rechtstreeks in ver-
band met gestegen produktiviteit. Dat
neemt overigens niet weg dat de concur-
rentiepositie van de Zweedse industrie
op de internationale markten wel dege-
lijk door deze kosteninfiatie wordt aan-
getast. De Zweedse overheid en ook de
vakbeweging is zich ervan bewust dat
de komende jaren loonmatiging moet
worden betracht.
De sociaal-politieke discussie in Zwe-
den wordt thans beheerst door het plan
van het vakverbond LO om de werk-
nemers collectief te laten delen in de
winsten en vermogensaanwas van de
ondernemingen door de instelling van
werknemersfondsen, een plan dat spre-
kend lijkt op de vad-voorstellen van het
kabinet-Den Uyl. Doel van het Zweedse
vad-plan is vergroting van de macht van
de vakbeweging in de ondernemingen.
Met een winstdeling van 20% in alle be-
drijvén met meer dan 50 werknemers zal
de vakbeweging in 20 jaar de meerder-
heid in de ondernemingen hebben ver-
overd. De voorstellen worden gemoti-
veerd met de solidaristische loonpolitiek
van de vakbeweging waardoor te veel
winst aan de meest rendabele onderne-
mingen moet worden gelaten, en met
de hoogst onevenredige vermogens-
spreiding. De discussie over dit plan
raakt de fundamenten van het econo-
misch systeem dat berust op een machts-
evenwicht tussen kapitaal en arbeid. De
vakbeweging, die sinds het congres van
1971 haar koers heeft veranderd en ge-
richt op verovering van macht in de be-
drijven, probeert thans de balans naar
haar kant te laten doorslaan. Ze wil de
machtsposities van de grote NV’s en de
kleine groep grote kapitaalbezitters aan-
tasten. Ze beschikt daartoe al over een
ander machtsmiddel: de nationale pen-
sioenfondsen die mede door haar wor
–
den beheerd en die nu al tweederde van
het aanbod van besparingen voor hun
rekening nemen. Met de instelling van
collectieve werknemersfondsen zou de
beheersing van de geidstromen door de
vakbeweging nog worden vergroot.
A. F.
van Zweeden
ESB 2-6-1976
535
On t wikkelingskron iek
De W ereidwerkgelegenheids —
conferentie
PROF. DR. L. B. M. MENNES
Deze maand organiseert de Internatio-
nale Arbeidsorganisatie, de ILO, een
conferentie over werkgelegenheid, in-
komensverdeling en maatschappelijke
vooruitgang, en internationale arbeids-
verdeling met als deelnemers vertegen-
woordigers van overheden, werkgevers
en werknemers. Deze conferentie is be-
doeld om de resultaten van het World
Employment Programme in ogenschouw
te nemen, hieruit conclusies te trekken
en aanbevelingen op te stellen. Dit
World Employment Programme, ge-
start in 1969, is bedoeld als ILO’s bij-
drage aan de Internationale Ontwikke-
lingsstrategie voor het Tweede Ontwik-
kelingsdecennium van de Verenigde
Naties. De activiteiten van het World
Employment Programme worden uit-
gevoerd of gecoördineerd door het
Employment and Development Depart-
ment van de ILO dat onder leiding staat
van onze landgenoot Louis Emmerij.
Deze activiteiten zijn tweeërlei: het or-
ganiseren van werkgelegenheidsmissies
naar landen met het doel om werkgele-
genheidsstrategieën te formuleren 1),
alsmede het uitvoeren van een uitge-
breid researchprogramma op het gebied
van werkgelegenheid, armoedebestrij-
ding en inkomensverdeling 2).
Over de op de Wereldwerkgelegen-
heidsconferentie te behandelen onder-
werpen.heeft de ILO één rapport 3) Uit-
gebracht, hetgeen voor zowel de deel-
nemers als andere geïntersseerden alles
aanzienlijk overzichterlijker maakt dan
het geval is bij andere internationale
conferenties waar men vaak bedolven
wordt onder vele deelrapporten.
De agenda van de conferentie bestaat
uit de volgende vijf punten: nationale
werkgelegenheidsproblemen en -politiek,
vooral met betrekking tot de ontwikke-
lingslanden; migratie; technologie; mul-
tinationale ondernemingen; werkgele-
genheidsproblemen in ontwikkelde lan-
den — centraal geleide economieën
en geïndustrialiseerde markteconomieen
—; herstructureringsmaatregelen in deze
laatste landen. Deze kroniek behandelt
alleen de werkgelegenheidsproblematiek
van ontwikkelingslanden en in mindere
mate herstructurering en technologie.
Werkloosheid en armoede
Allereerst het grootste wereldpro-
bleem: de omvang van de werkloosheid
en armoede in ontwikkelingslanden. De
ontwikkelingslanden met een vrije markt-
economie hebben nu een beroepsbevol-
king van ongeveer 700 mln, personen
waarvan iets meer dan
40%,
dat is 300
mln, personen, geheel of gedeeltelijk
werkloos zijn. Van deze 300 mln. perso-
nen bevindt 80% zich in de rurale sector.
In het jaar 2000 zal de beroepsbevolking
in deze landen 1.400 mln. personen be-
dragen; m.a.w. in de volgende 25 jaar
moet er in deze ontwikkelingslanden
voor 1 mrd. personen werk worden ge-
creëerd. Wat betreft de huidige omvang
en verdeling van de werkloosheid is
tabel 1 illustratief.
Deze geheel of gedeeltelijk werklozen
vormen slechts een gedeelte van diege-
nen die in armoede of zelfs diepe armoe-
de leven. Gebruik makend van koop-
krachtpariteiten berekent de ILO voor
1972 de volgende per capita inkomens-grenzen voor zeer armen en armen:
Zeer armen
Armen
Azië
………………..
< 50 $
<100$
Afrika
………………
< 59$
< 115 $
Latijns-Amerika
……….
< 90 $
< 180$
Hiervan gebruik makend komt men tot
de volgende schattingen van de aantallen
mensen die in deze ontwikkelingslanden
in armoede, resp. diepe armoede leven
(zie tabel 2).
Het lijkt bovendien dat tussen 1963
en 1972 het aantal in armoede, resp.
diepe armoede levende personen is toe-
genomen met 119, resp. 43 mln. Gegeven
het feit dat in deze periode veel ontwik-
kelingslanden een snelle economische
groei hebben meegemaakt, werpt de
vraag zich op of de inkomensverdeling
t) Tot nu toe zijn voor de volgende landen
dergelijke strategleën opgesteld: Columbia,
Sri Lanka, Kenya, Iran, de Philippijnen, de
Dominicaanse Republiek en Sudan.
International Labour Office,
World
Employment Programnse — research in
relrospect and prospect,
Genève, 1976.
International Labour Office,
Employmen!.
growth and basic needs: a one-svorldproblem,
Genève, 1976.
Tabel 1. Volledige en gedeeltelijke werkloosheid in ontwikkelingslanden in 1975, per gebied (mln. personen)
Gebieden
Volledig werkloos
Gedeeltelijk werkloos
Totaal
Totaal
Steden
Totaal
,
Steden
Totaal
Steden
aantallen
%
aantallen
%
aantallen
%
aantallen
%
aantallen
%
aantallen
%
Azië a)
………………………
Afrika
………………………
Latijns-Amerika
………………5
Oceanië
…………………….
IS
10
3.9
7,1 5,1 —
6
3 5
6.9
10,8
6,5
168
53
28
t
36,4 37,9 28,9
49,0
20
7 14
—
23.2
25,1
22,8
—
186
63 33
t
40.3 45,0
34.0
49.0
26
10
19
—
30.1
35,9
29,3
—
Totaal
………………………
33
4,7
14
8.0
250
35,7
41
23,3
183
40,4
55
31,3
a) Exclusief China.
536
Tabel 2. Aantallen personen die in ontwikkelingslanden in armoede leven (in mln.
en als percentages), 1972
Gebieden
Bevolking
Armen
zeer armen
Armen
zeer armen
(miljoenen)
(percentage van de bevolking)
Azië
……………………….
Afrika
……………………..
Latijns-Amerika
……………..
274
.1.196
345 853 239
118
499
134
73
71
69
43
42
39
27
Totaal
……………………..
1.815
1.210
706
67 39
binnen ontwikkelingslanden niet is ver-
slechterd. Op deze relatie tussen groei
en inkomensverdeling gaat het ILO-
rapport kort in. Het rapport komt tot
zeer voorzichtige uitspraken over deze
relatie waarbij duidelijk de lijn wordt
gevolgd, die men aantreft in de gezamen-
lijke studie van de Wereidbanken het
Institute of Development Studies van
de Universiteit van Sussex 4). Dit komt
neer op een pleidooi voor groei met her-
verdeling.
De bovengenoemde cijfers zijn wat be-
treft werkloosheid en armoede voor de
ILO een bevestiging dat de nadruk die
het World Employment Programme op
het creeren van werkgelegenheid legde,
terecht was. Naar de mening van de ILO
zijn deze cijfers er echter ook een bewijs
van dat het scheppen van meer en betere
arbeidsplaatsen niet voldoende is om een
einde te maken aan armoede en maat-
schappelijke ongelijkheid. Daarom
wordt op de conferentie voorgesteld dat
ontwikkelingsplannen in de toekomst
als expliciete doelstelling moeten bevat-ten het bereiken van een bepaald niveau
van basisbehoeften, een soort minimum-
levensstandaard, voor de armste groepen
van de bevolking. Deze z.g.
,,basic
needs”-strategie
wordt in het rapport in
twee delen behandeld.
,,Basic needs”-strategie
Allereerst wordt een definitie van
,,basic needs” gegeven. Deze bestaan
uit twee groepen van elementen. In de
eerste plaats bepaalde minimumvereis-
ten wat betreft de consumptie van, ge-
zinshuishoudingen: voedsel, huisvesting
en kleding. Daarnaast een bepaald
niveau van essentiële overheidsvoorzie-
ningen als drinkwater, openbaar ver-
voer, gezondheids- en onderwijsvoorzie-
ningen. Na deze definitie worden twee
modellen besproken die elk als expliciet
doel een ,,basic needs”-strategie implice-
ren. Het eerste model is dat van de
Wereldbank
5)
dat expliciet als doel-
variabelen heeft de inkomens van de
armste groepen, echter geen specifieke
voorzieningenniveaus. Dit model laat
zien dat het mogelijk is in een periode
van 30 jaren het per capita inkomen van
de armste 40% van de bevolking te ver-
drievoudigen door een politiek van land-
hervorming en het transfereren van een
gedeelte van de ter beschikking komende
investeringsfondsen naar deze armste
groepen. Deze politiek kan worden be-
werkstelligd door fiscale en kredietmaat-
regelen en het richten van ontwikkelings-
hulp op deze bevolkingsgroepen.
Het tweede model heeft als doeleinden
specifieke niveaus van voedselvoorzie-
ning, huisvesting en onderwijs voor de
armste 20% van ,de bevolking. Deze
niveaus moeten in het jaar 2000 zijn be-
reikt. De ILO heeft zulke doeleinden
numeriek bepaald voor alle ontwikke-
lingslanden onderverdeeld in zes regio-
nale groeperingen, alsmede de inkomens-
niveaus die hiermee corresponderen.
Het blijkt dat, behalve in China en de
olieproducerende landen, deze inko-
mensniveaus voor de armste 20% van de
bevolking in het jaar 2000 onbereikbaar
zijn via een politiek van snelle econo-
mische groei alleen. De hiervoor be-
nodigde groeitempi zijn 9-11% per jaar,
d.w.z. bijna een verdubbeling van de
relatief hoge percentages gerealiseerd
in de laatste jaren. In het geval van een
politiek van inkomensherverdeling blij-
ken de ,,basic needs” wel bereikt te kun-
nen worden mits de respectievelijke eco-
nomieën met 7-8% per jaar groeien. Met
andere woorden, de door de lLO voor-
gestelde ,,basic needs”-strategie heeft
als basisvoorwaarden: snelle econo-
mische groei gepaard gaande met in-
komensherverdeling. Het is duidelijk dat
blijvend hoge investeringsniveaus essen-
tieel zijn voor het welslagen van de ILO’s
,,basic needs”-strategie.
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced International Gro wth
van het Nederlands Economisch Insti
–
tuut en het Centrum voor Ontwikke-
lingsprogrammering van de Erasmus
Universiteit Rotterdam
Overigens stelt het ILO-rapport dat
inkomensherverdeling leidt tot een
andere goederensamenstelling van de
vraag hetgeen weer zal leiden tot een
goederensamenstelling van de produktie
gekenmerkt door een hogere arbeids-
intensiteit. Tot nu toe is deze stelling
echter nog niet door empirische analyse
bevestigd 6).
Ten slotte bespreekt het rapport in
tamelijk algemene termen een aantal
maatregelen van economische politiek
van ontwikkelingslanden in het kader
van de ,,basic needs”-strategie. Zo ko-
men ter sprake de handelspolitiek, prijs-politiek, centralisatie en decentralisatie,
bevolkingspolitiek e.a. Op het terrein
van de internationale betrekkingen
roept het rapport op tot speciale maat-regelen op handelsgebied ten behoeve
van de armste landen. Het is duidelijk
dat in deze ,,basic needs”-strategie het
richten van ontwikkelingshulp op de
armste landen of op de armste groepen
in andere landen een eerste prioriteit is.
Herstructureringspolitiek
Wat
herstructureringspolitiek
betreft
gaat het rapport eerst de mogelijke om-
vang van dit probleem voor de ontwik-
kelde landen na. De FAO heeft berekend
dat herstructurering van de landbouw-
sector in de ontwikkelde landen zal
leiden tot een verlies van een half mil-
joen arbeidsplaatsen gedurende de jaren
zeventig. Daartegenover staat een winst
van 4 tot
5
mln. arbeidsplaatsen in de
ontwikkelingslanden. Op macro-econo-
misch niveau is een dergelijke verminde-
ring natuurlijk verwaarloosbaar voor
de ontwikkelde landen. Echter door de
concentratie in landen en binnenlanden
in bepaalde gebieden zullen toch aan-
zienlijke herstructureringsproblemen
ontstaan. Hetzelfde geldt ten aanzien van
de gevolgen van een verlaging van de
tarieven op industriële produkten met
50% te zamen met het afschaffen van alle
niet-tarifaire belemmeringen door de
ontwikkelde landen. Nog geen 100.000
arbeidsplaatsen zouden verloren gaan
in deze landen ten gevolge van toenemen-
de exporten van de ontwikkelingslanden. Wel zoudit verlies geconcentreerd zijn in
bepaalde sectoren en gebieden. Verder
wordt er in het ILO-rapport melding
gemaakt van de anticiperende herstruc-
tureringspolitiek zoals die onze minis-
ters Lubbers en Pronk voor ogen staat.
De ILO benadrukt dat herstructure-
ringspolitiek het resultaat moet zijn van
overleg tussen alle partijen die met de
gevolgen te maken hebben: werknemers,
werkgevers, overheid en consumenten.
Verder wordt erop gewezen dat een poli-
tiek van het kapitaalintensiever maken
van inefficiënte produktieprocessen
H. B.
Chenery e.a.,
Redistribution ti’ith
growih,
Londen,
1974.
M. S. Ahluwalia en
H. B.
Chenery, A
model of distribution and growth, in
H. B.
Chenery e.a.,
Redistribution svith groivth,
Londen,
1974.
Zte o.a. D. Morawetz, Employment
implications of industrialisation in develop-
ing countries: a survey,
The Econon2ic four-
na!, vol.
84, no.
335,
september
1974; W. R.
Cltne, Distribution and development; a
survey of literature,
fournal
of
Development
Econonaics, vol. 1,
no.
4,
februari
1975; V.
E.
Tokman, Income distribution, technology
and employment in developing countries; an
application to Ecuador,
fournal
of
Develop-
ment Economics, vol. 2,
no. 1, maart
1975.
ESB 2-6-1976
537
meestal niet de juiste weg is; beter is het
nieuwe activiteiten te entameren. Ook
wordt in het rapport onderstreept dat
de voornaamste voorwaarde voor een
succesvolle herstructurering is: snelle
economische groei resulterend in volle-
dige werkgelegenheid. Ten slotte pleit de
ILO voor het oprichten van een z.g. In-
ternational Conversion Fund dat steun
kan bieden aan nationale herstructure-
ringsprogramma’s.
Technologie
Wat betreft
technologie
begint het
rapport met het opsommen van de ver-
schillende argumenten ten gunste van
enerzijds arbeidsintensieve, anderzijds
kapitaalintensieve technologieën. Ver-
volgens worden de voornaamste con-
clusies van onderzoek op dit terrein ge-
daan door de ILO en andere instellingen
samengevat. Allereerst blijkt het dat er
veel meer technologieën ter beschikking
zijn of gebruikt worden dan men vaak
denkt. Dit is vooral het geval op het ge-
bied van de landbouw, de wegen- en
huizenbouw, de dienstensector, maar
ook voor een groot aantal industriële
produktieprocessen. in de tweede plaats
zijn er een aantal produkten of produk-
tieprocessen zoals kunstmest, chemische
produkten en staal, waar geavanceerde
technologieën inderdaad de beste pro-
duktiemethode zijn ondanks hun mo-
gelijke negatieve maatschappelijke
neveneffecten. Ten slotte dringt de ILO
aan op rigoureuze toepassing van sociale
kosten-batenanalyse bij het beslissen
over welke technologie te gebruiken.
Het rapport wijst op de voordelen van
subcontracting, nI. dat kleine onder-
nemingen toegang krijgen tot technische
kennis zonder dat deze ondernemingen
taken op het gebied van marketing be-
hoeven uit te oefenen, die meer geschikt zijn voor grotere bedrijven. Ook het ver-
groten van de mogelijkheden tot over-
dracht van technologie aan ontwikke-
lingslanden wordt besproken waarbij
tevens de rol van de multinationale
onderneming aan de orde wordt gesteld.
Naar de mening van de ILO zal het vol-
gen van een ,,basic needs”-strategie de
de natuurlijke voordelen van de multi-
nationale onderneming in de industriële
sector verminderen. Immers, meer na-
druk op ,,basic needs” houdt in minder
vraag naar moderne westerse consump-
tiegoederen en minder noodzaak voor
geavanceerde technologieën. Ten slotte
stelt de ILO voor om een Consultative
Group on Appropriate Technology op
te richten die als doel moet hebben het
bevorderen van onderzoekprogramma’s
op het gebied van juiste technologieën
voor ontwikkelingslanden. Deze Consul-
tative Group zou geassisteerd moeten
worden door een International Appro-
priate Technology Unit die als taak zou
hebben het formuleren van voorstellen
om onderzoekresultaten op dit gebied
in de praktijk toe te passen.
Rol van de Wereldwerkgelegenheids-
conferentie
Wat kan de rol van de Wereldwerk-
gelegenheidsconferentie zijn? Haar taak
is duidelijk niet het formuleren van een
agenda voor onderhandelingen zoals
bijv. bij UNCTAD het geval is. Wel kan
de conferentie een rol spelen – via het
formuleren van de ,,basic needs”-
strategie – bij het herdefiniëren van wat
ontwikkeling eigenlijk is of moet zijn.
Ook kan zij van invloed zijn bij het doen
accepteren van deze ontwikkelings-
conceptie door diegenen die verant-
woordelijk zijn voor ontwikkelings-
politiek en -planning. Ten slotte kan de
conferentie door haar tripartite samen-
stelling leiden tot meer consensus over
problemen als herstructurering, de keuze
en toepassing van de juiste technologie
en de rol van de multinationale onder-
neming.
L. B.
M. Mennes
ESLD
In gezonden
Tanende groei en milieu
In dit blad wijdde Prof. Dr. P.J. L. M.
Peters onlangs een beschouwing 1) aan
de Macro-economische verkenning van
de Vederlandse economie in 1980
van het Centraal Planbureau 2).
Als één der uitgangspunten van de
ramingen vermeldt Peters dat ,,de
lopende kosten ten behoeve van de be-
strijding van het milieubederf ongeveer
1,8% van het nationaal produkt zullen
vergen”. Hij laat even verder daar als
conclusie op volgen: ,,ln de huidige
verhoudingen is dat een aftrekpost in de
orde van grootte van 30 â 40% van het
door de bruto technologische ontwikke-
Ii ng mogelijk gemaakte groeipotentieel”.
Deze conclusie is niet ergaannemelijk,
welke kwantitatieve inhoud men ook
aan het begrip ,,door bruto techno-
logische ontwikkeling mogelijk gemaak-
te groeipotentieel” zou willen toeken-
nen. Het kostenniveau van 1,8% van
het BNP wordt immers pas bereikt bij
voltooiing van het programma dat nodig
is om, milieuhygiënisch gezien, ,,orde
op zaken te stellen”. De regering heeft
zich ten doel gesteld dit programma
voor 1985 te voltooien. Op basis van dit
programma heeft het Centraal Plan-
bureau becijferd dat het milieuhygiënisch
beleid een gering effect heeft op de groei
van het BNP (bijvoorbeeld 3,5% per
jaar zonder milieuhygiënisch beleid,
tegenover 3,4% per jaar met milieu-
hygiënisch beleid) 3). Het effect op de
hoeveelheid middelen die jaarlijks voor
de particuliere consumptie kunnen
worden aangewend is weliswaar gro-
ter 4) – 3,1% jaarlijkse consumptie-
groei (volume) mét, tegenover 3,5% zôn-
der milieuhygiënisch beleid -‘ maar
ook hier geldt dat het beslag op de groei
zeker nog geen 30 â 40% bedraagt. Een
beslag van 30 â 40% op ,,de groei” is
trouwens ook erg onwaarschijnlijk als
het prijseffect niet meer dan 0,1 â 0,2%
per jaar bedraagt
5).
Vermoedelijk is Peters tot zijn gevolg-
trekking gekomen doordat hij niet heeft
ingezien dat het procentuele beslag
van 1,8% van het BNP eerst tegen het
einde van de programperiode wordt be-
reikt. Het huidige milieuhygiënische
beleidsprogramma legt dus niet een be-
slag op het BNP dat jaarlijks toeneemt
met 1,8%, maar een beslag dat ge-
durende een reeks van jaren zal op-lopen tot 1,8% van het BNP. Het is
jammer dat Peters met zijn artikel wel-
licht voedsel heeft gegeven aan een
ongemotiveerde angst die er bij som-
migen bestaat voor hoge kosten die het
gevoerde milieuhygiënische beleid met
zich zou meebrengen.
Drs. J. H.
M. Pieters, medewerker
Staforgaan Externe Coördinatie en
B’IeidsanaIyse, afdeling Economische
Beleidsaspecten van het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne
t) Prof. Dr. P. J. L. M. Peters, Tanende
groei,
ESB, 10
maart 1976.
Ministerie van Economische Zaken,
‘s-Gravenhage, februari 1976. Bijlage bij het
persbericht 65, 19 februari.
Economische gevolgen van bestrijding
van milieu verontreiniging,
CPB-monografie 20, ‘s-Gravenhage, september 1975, blz. 57.
Idem, blz. 49. Over 12 jaar bedraagt het
effect -5,2%.
Een
Macro-economische verkenning van
de Nederlandse economie in 1980,
blz. 6.
538
Cyril
Tomkins: Financial planning in divisionalised companies.
Haymarket
Publishing Limited, Londen, 1973, 195 blz., £ 2.
(l.M.)
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
‘.
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
/-
;
.•
..
ROrrERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11
-13,
Rotterdam
Postbus
21333.
tel. (010)
33
26
88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,
toestel
31 15.
Gedurende de laatste decennia zijn
steeds grotere ondernemingen ontstaan.
Parallel met deze ontwikkelingen is de
ondernemingsleiding overgegaan tot het
creëren van afdelingen of divisies van een
,,manageable size”, die in meerdere of
mindere mate een eigen verantwoorde-
lijkheid bezitten voor het door hen ge-
voerde beleid.
De onderhavige, in de reeks ,,Accoun-tancy Age” verschenen uitgave, tracht de
belangrijkste met ,,divisionalisatie” sa-
menhangende vraagstukken te belichten.
Na een korte beschouwing over ,,divisi-
onalisatie” in het algemeen, alsmede over
de voor de onderneming geldende voor-
en nadelen daarvan, komt de schrijver
tot de alles beheersende vraag met be-
trekking tot ,,divisionalisatie”: hoe kan
aan de afdelingen een maximum aan
autonomie worden gegeven, onder de
randvoorwaarde dat hierdoor de belan-gen van de onderneming als geheel niet
geschaad worden? Naar het oordeel van
de schrijver zal men deze vraag voor de
verschillende in de afdeling te nemen be-
slissingen apart moeten beantwoorden.
Als categorieën van beslissingen wor-
den onderscheiden ,,Operating-deci-
sions” en ,,investment-decisions”. Het is
denkbaar, dat een afdeling autonoom is
m.b.t. beide categorieën van beslissin-
gen. Veelal zal echter slechts de ,,opera-
ting-decision” gedelegeerd zijn. Het
vraagstuk m.b.t. deze laatstgenoemde
beslissing wordt in de literatuur vaak
aangeduid als het ,,transfer-price”-pro-
bleem.
Uit het onderhavige boek wordt duide-
lijk, dat een ,,transfer-price” vaak onvol-
doende waarborgen biedt tot bovenbe-
doelde afstemming tussen afdelingshan-
delen en ondernemingsbelang. De ana-
lyse van het vraagstuk via mathema-
tische programmeringstechnieken doet
vermoeden, dat het zoeken naar de ideale
,,transfer-price” (vooralsnog) moet wor-
den gezien als het zoeken naar de steen
der *ijzen. De schrijver volstaat met de
vermelding, dat de oplossing (noodge-
dwongen) een ,,behavioral” karakter zal
moeten dragen. Tomkins is er evenwel in
geslaagd om de voor velen slecht toegan-
kelijke literatuur op het terrein van ma-
thematische programmering en ,,trans-
fer-pricing” in een algemeen kader te
plaatsen en begrijpelijk te maken.
Het geve.n van autonomie met betrek-
king tot de ,,investment-decision” plaatst
de centrale leiding nog voor grotere pro-
blemen, dan bij de ,,operating-decisions”.
Als algemene regel kan men aanhouden,
dat de ondernemingsleiding de aan afde-
lingen gedelegeerde bevoegdheid tot in-
vesteren kan regelen d.m.v. de hoogte
van de premie, die de afdelingen aan de
centrale ondernemingsleiding moeten af-
dragen als vergoeding voor de beschik-
baar gestelde fondsen. Door de hoogte
van deze premie te variëren kan de cen-
trale leiding (enige) invloed uitoefenen
op de investeringen van de afdelingen.
De behandeling van de investeringsauto-
nomie draagt echter een algemeen karak-
ter, zodat van conclusies nauwelijks
sprake is.
Het boek suggereert echter niet pas-
klare oplossingen te bieden, maar om op systematische wijze de met ,,divisionali-
satie” samenhangende problematiek te
belichten; in het bijzonder de betekenis
van mathematische technieken. Deze be-
tekenis bestaat volgens de schrijver
(vooralsnog) vooral uit een duidelijke
analyse van het vraagstuk. Een algemeen
geldende oplossing van het vraagstuk
kunnen deze technieken niet bieden, al
kan worden gesteld, dat de kwaliteit van
de op andere wijze bepaalde oplossing
zeker positief zal worden beïnvloed door
een ,,mathematische analyse” vooraf.
Het geheel overziende zouden wij ons
willen aansluiten bij de schrijver, die het
boek geschikt acht voor ,,qualified ac-
countants” en gevorderde studenten. De
voorbeeldsgewijze behandeling van de op dit terrein gebruikte mathematische
programmeringstechnieken, alsmede de
vrij volledige behandeling van de proble-
matiek qua aard van de te delegeren be-
slissingen, maken het boek o.i. tot een ge-
schikt inleidend werk voor bovenge-
noemde potentiële gebruikers.
C. van Halem
Bauxiet, Billiton en
Suriname. Stich-
ting Ontwikkelingssamenwerking Vak-
beweging en Stichting Wetenschappe-
lijk Onderzoek Vakcentrales, Utrecht,
1975, 280 blz., f. 21
Gaat uitgebreid in op de achtergron-
den van de macht van enkele multinati-
onale ondernemingen over de produk-
tieketen van bauxiet t/m aluminium-produktie, en dan vooral van die van
Shell/Billiton. Speciaal gaat het in op
de gevolgen die dat voor de bevolking
voor een arm land als Suriname heeft.
Het boek is verkrijgbaar door f. 23 over
te maken op gironummer 2787 799
t.n.v. SOSV-project, Ravellaan 1,
Utrecht.
Leonard Huizinga: Trek je jasje eens
uit. Hagemeyer NV, Naarden, 1975,
256 blz.
Uitgegeven ter gelegenheid van het 75-
jarig bestaan van de Hagemeyer Group
NV. Het boek bevat 75 jaar geschiede-
nis, rijk geïllustreerd, van het z.g. koop-
manshuis Hagemeyer.
Drs. C. J. Schieman: Bedrijfseconoom
en bestuursfunctie.
H. E. Stenfert
Kroese BV, Leiden, 1975, 32 blz.
Rede uitgesproken ter gelegenheid
van de aanvaarding van het ambt van
gewoon lector in de bedrijfshuishoud-
kunde aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam op 16 oktober 1975.
ESb
Mededeling
Systemen en toekomstverkenning
Op 19 en 20augustus 1976 organiseert
de Systeemgroep Nederland de Zomer-
cursus 1976 met als onderwerp: ,,Syste-
men en toekomstverkenning”; een in-
leidende cursus in de benaderingen,
methoden, technieken, problemen, mo-
dellen en toepassingen (macro, meso,
micro) die in Nederland uitgangspun-
ten vormen bij het wetenschappelijk
toekomstonderzoek.
Plaats: Leeuwenhorst Congres Center,
Noordwijkerhout. Inlichtingen: Ir. J. S.
K nipscheer, 1 nterfaculteit Bedrijfskunde,
Poortweg 6-8, Delft, tel.: (015) 56 9294.
ESB 2-6-1976
539
4
0
de rijksoverheid vraagt
hoofd afdeling organisatie bouwwezen
(mnL/vrL)
voc. nr
.
5-253010936
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Directie Bouwnijverheid
Taak: leiding geven aan de afdeling waaraan de volgende taken zijn op9edragen:
bestuderen van ontwikkelingen op het gebied van de structuur en or~
an,
satie van,
samenwerkingsvormen in, alsmede groeperingen en organisaties uit,tbouwbedrijfs-
leven, gericht op een doelmativeropen van het bouwproces
;
volge en analyseren
van overheidsmaatregelen v.w.b. de betekenis voor de Bouwnijverheid; een bijdrage
leveren bij de bestudering van de verhoudingen tussen partners in en de structuur van het bouwproces; mee tot stand brengen van wijzigingen in de voor de bedrijfstak van belang zijnde collectieve regelingen; onderhouden van contacten met diverse groeperingen en organisaties uit het bedrijfsleven, overheidsinstanties, enz.; verstrekken van adviezen over bovengenoemde zaken.
Vereist: diploma bedrijfskundig ingenieur of doctoraal examen economie; ruime ervaring
op het gebied van de Organisatie van het bouwwezen.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f6253,- per maand.
chef financieel-economische zaken van de
directie hoger beroepsonderwijs
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 6-476610936
voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk
Onderzoek (D.G.H.W.)
Taak: de functionaris is, in samenwerking met de financiële stafdirectie van het D.G.H.W.,
o.m. verantwoordelijk voor: het voorbereiden en coördineren van het opstellen van de meerjarenraming en de begroting van de directie en bijdragen aan de ontwikkelingen
van richtlijnen hiervoor
;
(mede) zorgdragen voor het ontwikkelen en toepassen binnen
de directie van nieuwe of aangepaste bekostigingssystemen, subsidievoorwaarden,
geautomatiseerde administratieve en beheerssystemen, begrotings-, planning- en
budgettaire technieken en informatiesystemen ter ondersteuning van de beleidsprocessen
binnen de eigen directie en de begeleiding van instellingen
;
bewaken van de begroting en de bestedingen van de directie en zorgdragen voor het opstellen en uitvoeren van
een financieel controle- en informatieplan voor de directie en instellingen.
Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen economie en ervaring op één of meer van boven-
genoemde gebieden.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f5730,- per maand
economen
(mnl./vrl.) voc.
r. 6-479010936
voor het Ministerie van Volkshuisvesting, en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Directie Bouwnijverheid, Afdeling Planning en Uitvoering
Taak: verrichten van één of meerdere van de volgende werkzaamheden: ontwikkelen van statische en dynamische modellén t.b.v. het opstellen van prognoses op korte.en lange termijn t.a.v. de ontwikkeling op het gebied van de bouwproductie, de bouw-
capaciteit en de werkgelegenheid mede gelet op internationale ontwikkelingen; volgen
van de uitvoering en evalueren van de resultaten van een planning en programmering
op middellange termijn van door de overheid te verrichten bouwactiviteiten, rekening
houdend met bouwplannen van lagere overheden en grote particuliere opdrachtgevers
;
adviseren over het te voeren beleid. Voo’rts het onderhouden van contacten en samenwerken met daarvoor in aanmerking komende ministeries, andere overheids-
instanties en het particuliere bedrijfsleven.
–
–
Vereist: doctoraal examen economie.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4501,- per maand.
540