Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3085

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 5 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

5JANUARI 1977

fsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3085

Somber optimisme

Het economisch herstel dat de OECD juli 1976 voorspelde,
blijkt niet te zijn opgetreden. Voor al haar leden te zamen
rekende zij voor 1976 op een groei van het bruto nationaal
produkt met
5,5%.
De groei werd echter 5%. Ook de overige
voorspellingen van economische grootheden werden niet
gerealiseerd. Er was één uitzondering: de inflatie. Deze
ontwikkelde zich beter dan was verwacht: 8% in plaats van
8,25%. De afwijkingen blijken echter gering te zijn. Daarom
lijkt er geen reden te concluderen dat de OECD er naast
zat met haar optimisme in juli. In haar vorige week versche-
nen
Economic out/ook
trekt de OECD deze conclusie ook
niet 1). Reeds op blz. 5 verwerpt zij de mening dat deecono-
mische politiek, gericht op expansie, heeft gefaald. Er is vol-
gens haar meer reden om te concluderen dat die politiek
tot de resultaten heeft geleid die de economisten ervan had-
den verwacht.
De OECD beweert dit niet alleen omdat de uitkomsten van
haar berekeningen in juli slechts een geringe afwijking ver

toonden ten opzichte van die in december. Uiteraard niet,
want de cijfers in juli wezen slechts op een aarzelend herstel
van de wereldconjunctuur. Een geringe afwijking ten on-
gunste zou kunnen betekenen dat dit herstel achterwege is
gebleven. De OECD acht het belangrijker dat thans blijkt dat
de diverse landen een economisch beleid voeren, gericht op
groei zonder inflatie. Zou de groei sterk worden gestimu-
leerd dan zou er een nieuwe inflatiegolf komen met binnen
afzienbare tijd een nieuwe inzakking van de economie.
Welnu, ‘s werelds ,,policymakers” hebben de goede raad
begrepen: een duurzaam economisch herstel is slechts moge-
lijk indien in de eerste plaats de inflatie wordt bestreden.
Dat dit op korte termijn niet de werkgelegenheid bevordert
is jammer, maar moeten we accepteren. Het zal nu duidelijk
zijn dat de OECD met optimisme de toekomst tegemoet ziet.
Ik vrees dat het herstel van de wereldeconomie vooral op
dat optimisme moet worden gebouwd. De door de OECD
gepresenteerde feiten geven namelijk ook de mogelijkheid
voor een sombere conclusie.
Bestrijdt de inflatie, dan komt de rest vanzelf wel, lijkt
het credo van de OECD. Dat klinkt prachtig, maar ik twijfel
aan de juistheid ervan zolang niet kwantitatief is aangegeven

Gegevens ton enke/e OECD-/ancl(
,
n

Groei bruto
nationaal produkt
ttt’S
1977

Werkloosheid
laatste 3 mud.
in “i
1976 6)

Stijging
consumptieprijs
inÇ
1977

Grote landen
3.5 7.4
6.5
Verenigde Staten
4.5
7.9 5.25
3
4.2
8.75 3.5
4.5
4
1.5
5.5
13
6
2.1
9.5
Kleine landen

Canada

………………

Engeland

……………..

2.5
6.0
0.75

Fr.tnkrijk

……………..
Duitslattd

…………….

Japan

………………..

1.75
5.4
9
3.25 a)
5.3
6.75
Relgië

………………..

7

a)
1.1
8.5

Denemarken
…………..
Nederland

…………….
Noorwegen

……………
2.25 a)
1.6
9
Zwedett

………………

OECI)

……………….
3.75
5.25e)
7.75

Binnettlands prodttkt.
Nationale deûniëring. dus niet geheel vergelijkbaar.
In 1977.

dat hierdoor op redelijke termijn de werkgelegenheid ver-
betert. Een land waar deze stelling is toegepast, is Duitsland. Daar stegen de prijzen in 1976 slechts met 4,75% en in 1977
zullen ze met 4% stijgen. Tegelijkertijd zal de werkloosheid er toenemen van 4,8% tot 5,6%. ,,The outlook seems weak”
schrijft de OECD over Duitsland. Dat geldt zowel voor dein-
vesteringen als voor de consumptie, ondanks het feit dat de fi-
nanciële positie en de orderpositie in Duitsland beterzijn dan
in vele andere landen. Misschien betekent het niet meer
dan dat de Duitse economie is ,,likely to be affected by the
modest trends and lack of confidence generally prevailing
elsewhere in Europe”. Laten we het hopen. Hoe zit het met de Verenigde Staten? Het beleid aldaar leek op het Duitse.
De werkloosheid zal in de VS iets afnemen (van 7,7% naar
7,5%) terwijl de inflatie er iets zal toenemen (van 5% naar
5,25%). Het is ontoelaatbaar uit deze paar waarnemingen
wetenschappelijke conclusies te trekken. Ook niet als ik er
nog twee landen bijvoeg, die een geheel ander beleid voeren. In Noorwegen vermindert de inflatie van 9,25% tot 8,5%, bij
een huidige werkloosheid van ruim
1%.
Iets dergelijks geldt
voor Zweden: een vermindering van de inflatie van 10,5% tot
9% bij een werkloosheid van
1,6%.
Nederland neemt een
tussenpositie in: de inflatie neemt af van 9% tot 6,75% bij een
werkloosheid van ruim 5%.

Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat er veel meer
factoren in de beschouwing moeten worden betrokken.
De OECD wijst er dan ook terecht op dat de situaties in de
diverse landen nogal uiteenlopen, zodat er verschillende
maatregelen nodig zijn. Ik voeg daarbij dat inflatie- en
werkloosheidsbestrijding hand in hand moeten gaan en
dat niet de één prioriteit boven de ander moet hebben. Uit
het bovenstaande blijkt voorts dat het herstel in twee grote
landen niet zo erg wil vlotten. Uit de
Economic out/ook
blijkt
bovendien dat het slecht gesteld is met de groei van de
industriële produktie in 7 belangrijke OECD-landen: de
groei neemt af van 9,25 tot 5,25%. Dat is vooral ernstig omdat
deze landen een voortrekkersfunctie voor de overige, kleinere
landen hebben.
Er is nog een factor die niet hoopgevend is voor de wereld-
economie. Die factor betreft de relatie tussen de rijke en de
arme landen. Ondanks een transfer van $ 9,5 mrd. naar de
niet-olieproducerende ontwikkelingslanden bedraagt hun
tekort op de lopende rekening maar liefst $ 26,5 mrd. De
OECD kan daaraan weinig doen: haar tekort bedraagt
$ 17,5 mrd., terwijl de OPEC-landen een overschot hebben
van $ 36,6 mrd. De oplossing van dit probleem lijkt te worden
gezocht in het scheppen van internationale liquiditeiten. De totale omvang daarvan is de afgelopen 7 jaar met 203% ge-
groeid. In 1976 is ze waarschijnlijk met 9,4% gestegen
(33,2% in de niet-olieproducerende ontwikkelingslanden).
Vroeg of laat moet dat mislopen.
De OECD, die gebruik maakt van’s werelds top-economis-
ten, is echter ondanks de tegenvallers optimistisch. Op zich is
dat gunstig. Het economisch klimaat is namelijk voor een
groot deel afhankelijk van de stemming van de mensen die
erin leven.
L. Hoffman

1) De berekeningen van de OECD zijn afgesloten op 1 december 1976,
houden geen rekening met de stijging van de olieprijs en gaan
uit van ongewijzigd beleid in
1977
t.o.v.
1976.

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Ho//man:

Redactie
Somber

optimisme

……………………………………..
t

Commissie van redactie. H. C. Bos, Column
R. ln’en,a, L. H. Klaa.vsen, H. W. Lamhers,
Matig 1977 voor Belgische economie,
door
Prof:
Dr. F. Rogiers
P. J. Monu,gmw, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit,
Prof: Dr. F. W. Ruiten:
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Over herstel van de noodzakelijke prijsstabiliteit

……………….
4
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
A. van Dam.

Cluster-analyse: een instrument voor het meten en voorspellen van inter-
Rotterdam-3016: kopij l’oor de redactie:

nationale

ontwikkeling

…………………………………..
8
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II. toestel3l0l.

Drs. P. H. J. J. Ter hal:
Bij adres iiij:iging s. i’.p. steeds adreshandje

Wat

doen

we

met

RIO
9

………………………………….
12
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tit’eei’oud,

Ingezonden getipt, dubbele regelafrtand. brede marge.

Nogmaals de loonindexering,
door
Prof.
Mr. B. S. Frenkel

………
17
Abonnementsprijs:J
130,— per kalenderjaar
(ïncl. 4% BTW,): studenten
f
88.40

Geld- en kapitaalmarkt
(mcl. 4% BTW),
franco
per post l’oor

Inflatie, pond sterling en de positie van Londen als internationaal finan-
Nederland, België, Lu.remburg, overzeese

cieel centrum,
door Drs.

F.

W. 1.

Veltman

……………………
lo
riksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnetnenten en contributies
Ingezonden
(na ontvangst van stortings/giro-

Discussiepartner Heertje,
(oor Prof

Dr. A.

Pais

………………
20
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van

Toets op taak
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93, Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Verticale financiële verhouding tussen overheden,
door Drs.
G.
cle Jong
21
Berichten te Rotterdam.

Boekennieuws
Losse nummers:
Prijs lan dit nummer
:
3,-

Nathaniel J. Mass: Economic cycles: An analysis of underlying causes,
(‘wel.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
door Prof.

Dr.

L.

J.

Zimmermon

…………………………..
uitsluitend door overmaking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
Mededelingen

…………………………………………….
23
t.n. v. Economisch Statistische Ijericliteti

….

te Rot terdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
e.remplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimno van een kalenderjaar.

Adverlentieverkoop:
Roelant.v/ EPR

ESB
wenst zijn lezers een voorspoedig 1977
°;stb7702I

Tele/bon (070) 23 41 03
Telex 33101.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Stat istische Berichten.

NAAM’

……………………

………………………………
Stichting
Het iVederlands Economisch Instituut
STRAAT

………………………………………………….
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
PLAATS
.

………………………………………………….
Rotterdom:30l6: tel. (010) 1455
II.

Evt,:

no. collegekaart (studentenabonnement)’

………………………
Onderzoekafdelingen:

Ingangsdatum’

…………………………

……………………

..

rbeids,narktonderzoek

..

Balanced International Gro;vth

Ongefra nkeerd opzenden
aan*:

ES
B,

.A

..

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Antwoordnummer 2524
Economisch- Technisch Onderzoek
ROTTERDAM

Handtekening: Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ont imikkehing.s/anden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat henmatisch Onderzoek
*D
i
t adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnemenien.
Transport-Economisch Onderzoek

2

Prof Rogiers

Matig 1977

voor Belgische

economie

De verschillende economische mdi-

catoren wijzen alle op de volgende ka-

rakteristiek voor de laatste maanden:

na een fase van krachtig herstel tijdens
het eerste semester 1976, maar inzonder-

heid in het tweede kwartaal, maakt de

Belgische conjunctuur sedert de maand
oktober een periode van vertraging
door. Deze conjuncturele pauze komt

zeer duidelijk tot uiting in de ,,00rspron-

keljke reeks” van de conjunctuurindica-
tor van het Ministerie van Economische
Zaken 1), de conjunctuurindicator van
de Kredietbank 2) en de synthetische

curve van de Nationale Bank van
België 3), die voor de zesde opeenvol-
gende maal naar beneden was gericht
(waarde april 102, oktober 88). Deze
verslapping is tot dusver enkel tot uiting
gekomen in de geringere orderontvangst
van de industriële ondernemingen;

daaruit resulteerde een teruggang van

de verzekerde activiteitsduur (van 3,2 maanden midden 1976 tot minder dan

3 maanden nu).
De gegevens van de industriële pro-

duktie voor de 3 trimesters 1976 wijzen

nog steeds op een stijging van 9,5% t.o.v.

de overeenstemmende periode van

1975 (maar – 3,5% t.o.v. 1974), maar
de expansie is vertraagd in het derde

kwartaal.
De vaststelling van een krachtigé op-
leving is normaal, omdat het begin van
herstelperiodes telkens wordt gekarak-

teriseerd door sterke impulsen. Dit jaar
wellicht iets meer omdat de omvang

en de amplitude van de recessie gevolgd

werd door een forse tendens tot nieuwe
voorraadvorming en een sterke toene-

ming van de aankopen van duurzame

verbruiksgoederen. Maar bij ontstente-
nis van een volgbeweging van de produk-

tieve investeringen (zowel in binnen-

als in buitenland) geraakte het groei-
ritme in moeilijkheden. En ook dit is
niet verwonderlijk, omdat de capaci-
teitsbezetting globaal nog maar 77%
bereikt in oktober 1976 (tegen 71%

oktober 1975). Erger is wel dat de bestel-
lingen uit het buitenland, die voor een
goede prestatie hadden gezorgd in het
eerste semester, thans ook aan het ver-
flauwen zijn. In die omstandigheden

blijft de investeringsneiging der bedrij-
ven vrij gering, zodat de vraag naar in-
vesteringsgoederen, die had moeten zor-

gen voor een aflossing van de vertragen-

de consumptieve bestedingen en voor-

raadvorming, eveneens achterwege
blijft.

De overheidsfinanciën, die structureel in moeilijkheden verkeren en conjunctu-

reel duidelijk onder de vooruitzichten
zijn gebleven wat de ontvangsten betreft

(vooral de directe belastingen) brachten
– gelet op het soberheidsbeleid van de

regering – evenmin steun, met uitzon-

dering van de overheidsinvesteringen
(ook in de sector huisvesting), hetgeen
een behoorlijke activiteit van het bouw-
bedrijf waarborgt.

Het is overbodig over werkgelegenheid

en werkloosheid te berichten, omdat het
beeld te somber is (wel valt te vermelden

de inkrimping van de part-time werk-
loosheid): per 23 november bijna

250.000 volledig werklozen of 6,3%

van de beroepsbevolking.
De Rijksmiddelenbegroting, die thans

in bespreking is in het parlement, gaat

uit van de volgende veronderstellingen
voor 1977 4) (mutaties in %):

Volume Prijzen
Waarde

BNP

………………..
+
3,4
+
10.5
+
14,2
Invoer

………………
+ 9.4 +

6,9
+
16,9
Consumptie

………….
+
4,2
+
10.3
+
14.9
Overheidsverbruik

……..
+
2,7
+
11,0
+
13,9
Kapitaalvorming

………
+
2,8
+
11.3
+
14.4
Ijilvoer

……………..
+
8,7
+

6.8
+
16,1

Logischerwijze werd de begroting dan
ook in evenwicht ingediend met de dui-
delijke bedoeling een matiging van de
uitgaven te bereiken. Maar de hypothe-

sen die steunen op het economisch
budget opgesteld in juni 1976, kunnen
thans als voorbijgestreefd worden be-
stempeld. De uitgaven zullen moeten
worden verhoogd, omdat het-nodigzal

zijn een steuntje aan de conjunctuur te
geven – en in dit licht is een deficit vol-
komen gerechtvaardigd en zelfs wense-

lijk – terwijl de ontvangsten lager zul-
len uitvallen. Er zal niet mogen worden

geaarzeld de overheidsinvesteringen te
blijven aanzetten.
De voor 1977 verwachte economische

groei zal waarschijnlijk slechts matig

zijn. Er is op dit moment geen compo-

nent in staat om tijdens de komende
maanden het herstel te stimuleren. Zon-

der over een econometrisch model te
beschikken is het misschien wel ver-
metel cijfers te geven, maar ik waag het
er op:

Volume Prijzen Waarde

BNP
………………..
+ 2,5%

+ 8% + 10,7%
Verbruik
…………….
+ 3 %
+
7% + 10.2%
Overheidsconsumptie + 3,5% + 10% + 13,8%
Kapitaalvorming
………
+0,0% + 1 0% + 10 %
Export
………………
+ 5 % + 8% +13.5%

Met helaas een verdere lichte toe-
neming van de volledige werkloosheid.

Een ,,voordeel”: een nieuwe versnelling
van de inflatie zal kunnen worden voor-
komen. Dit is belangrijk omdat een

opiniepeiling
5)
uitwees dat een loon-
matiging door 68% van de mensen wordt
aanvaard indien de inflatie hiermede

kan worden teruggedrongen.
Toch, Belgische economie, ik wens u
een hartelijker en steviger groei in 1977.

Overzicht van de economische ontwikke-
ling, 1976, nr. 12, A.D.S.D., Brussel, blz. 28.
Conjunctuur: dubbeltje op zijn kant,
Weekberichten,
31e Jrg., nr. 42 van 5 novem-
ber 1976.
Overgenomen in het tijdschrift van het
Ministerie van Economische Zaken, blz. 27.
Algemene toelichting tot de Begroting
van ontvangsten en uitgaven voor 1977,
Doe. nr. 4 van de Kamer van Volksvertegen-woordigers, Brussel, 1976, blz. 34.
Laatste Nieuws,
16 december 1976, blz. 6.

ESB 5-1-1977

Over herstel

van de
noodzakelijke
pr**sstabiliteit

PROF. DR. F. W. RUTTEN
Vorig jaar gaf Prof: Dr. F. W. Ruiten, secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken, zijn

traditionele nieuwjaarsartikel in
ESB
de titel ,,Economie in mineur”. Die titel getuigde van somberheid. Thans

ziet de heer Ruiten mogelijkheden dat de economische situatie verbetert, althans op middellange termijn. Het

komend jaar zal intussen sterk voelbaar zijn dat de economische moeilijkheden nog niet zijn verdwenen.

Hij heeft vertrouwen in een goede afloop op wat langere termijn omdat er een nieuwe koers is in de economische

politiek, tot uiting komend in een aantal regeringsnota’s, die de essentiële voorwaarden van ons economisch stelsel in

acht nemen. Twee van die voorwaarden zijn een bevredigende mate van prijsstabiliteit en een herstel van de

rendementen.

Enkele opmerkingen vooraf

De ernstige economische vraagstukken hebben vooral de

laatste anderhalf jaar aanleiding gegeven tot een herover-
weging en herformulering van enkele hoofdlijnen van de

macro-economische politiek. De nota’s over de economische

structuur, de collectieve voorzieningen en de werkgelegenheid
bevatten daarvan de resultaten.
Nogal eens is de kritiek te horen, dat het uitgestippelde
beleid onvoldoende is om de streefcijfers voor de werk-
gelegenheid e.d. te realiseren. Die kritiek doet niet altijd
recht aan de zorgvuldigheid, waarmee het Centraal Plan-

bureau de ramingen tot 1980 heeft opgesteld. Het is overigens
misschien juist, dat deze cijfers eerder een iets te licht dan

een te donker beeld van de problemen op middellange termijn geven. Verder zal bij realisatie van de doelcijfers nog niet een
geheel bevredigende situatie, bijvoorbeeld op het punt

van de werkloosheid, worden bereikt. Dit is extra reden om
zwaar te tillen aan mogelijke afwijkingen van de prognoses

in ongunstige zin. Daarom zou een reserve voor intensivering

van het beleid gewenst zijn, waaruit kan worden geput bij

een tegenvallende economische ontwikkeling.

Ook is natuurlijk waar, dat de genoemde nota’s nog slechts

ten dele concreet beleid bevatten. Op tal van terreinen is een

nadere uitwerking nodig. Dit geldt bijvoorbeeld voor de
investeringsrekening, al lijkt intussen wel duidelijk dat de
gevreesde frustraties van de zogenaamde loketten-economie
hierbij kunnen worden vermeden. Vele uitwerkingsproble-

men liggen er ook op het gebied van de collectieve voorzie-

ningen zowel bij de afzonderlijke ombuigingsvoorstellen als
bij de Organisatie en de vormgeving van de nieuwe syste-
matiek.

Het is dus allerniinst zo, dat met de genoemde beleids-
nota’s het werk om de nationale economie te saneren is vol-
tooid. Het belang ervan ligt hierin, dat een nieuwe koers is

uitgezet, die het mogelijk maakt de structurele problemen
te overwinnen. Belangrijk is ook, dat hiervoor een zeer aan-

zienlijke financiële inspanning wordt verricht. Als na ver-

loop van tijd blijkt dat het beleid aanvulling respectievelijk
intensivering behoeft, dan is dat geen schande. Daarbij is een

gelukkige omstandigheid dat ons land nog altijd over aan-
zienlij ke economische potenties beschikt.

Hoewel op middellange termijn in het licht van de nieuwe
economische politiek redelijke mogelijkheden aanwezig zijn,

dient nadrukkelijk te worden gewaarschuwd voor hoge ver-

wachtingen voor de korte termijn. De ontwikkeling van de

werkgelegenheid kan in dit opzicht illustratief zijn.

De groei van de werkgelegenheid hangt in hoofdzaak af van
de volgende factoren:

• het structurele peil van de bedrijfsinvesteringen;

• de reële arbeidskosten en de reële winsten;

• de conjuncturele bezettingsgraad van het produktie-
apparaat.

De beide eerste factoren hebben zich in de afgelopen jaren

zoals bekend overwegend ongunstig ontwikkeld. Hierin een

keer ten goede te brengen is een centraal thema van het
nieuwe middellange-termijnbeleid. Bedacht zij evenwel, dat
dit beleid nog slechts zeer ten dele heeft kunnen doorwerken

in de economische situatie. Daarbij komt dat de werkgelegen-

heid in 1977 slechts in beperkte mate wordt bepaald door de

veranderingen van de investeringen en de arbeidskosten in

het lopende jaar. Beslissend is veeleer het gemiddelde peil
van investeringen en arbeidskosten tijdens een periode van

drie of meer jaar. Het nieuwe middellange-termijnbeleid zal

niet veel eerder dan in 1980 ten volle in de werkgelegenheids-
cijfers tot uitdrukking komen. In de tussentijd blijven de on-

gunstige ontwikkelingen van de afgelopen jaren, zij het in
geleidelijk afnemende mate, nog hun invloed doen voelen.
Naast de structurele factoren heeft de conjunctuur, in de

vorm van de bezettingsgraad van het produktie-apparaat, een

belangrijke invloed op de werkgelegenheid. Sinds de tweede

helft van 1975 is weliswaar een conjunctureel herstel zicht-

baar, maar – in lijn met eerdere voorspellingen – is dit her-
stel geringer en trager dan bij voorgaande gelegenheden.

Naar verwachting zal de conjunctuur ook in 1977 nog slap
zijn, met de ongunstige gevolgen van dien voor de werk-
gelegenheid. Al met al zullen in het komende jaar mede als ge-

volg van de nog relatief ongunstige internationale toestand

op het gebied van de werkgelegenheid grote problemen
blijven bestaan. Zoals gezegd is dit ten dele een gevolg van het feit, dat de structurele wending ten goede van te recente

datum is om al duidelijk zichtbaar te worden in de cijfers,

terwijl daarnaast het trage conjunctuurverloop de bezettings-
graad van het produktie-apparaat op een vrij laag peil
houdt.

Het conjuncturele beeld

Sinds het dieptepunt in de zomer van 1975 is de industriële

produktie op een duidelijk hoger peil gekomen. In eerste

instantie voltrok de stijging zich aan het eind van 1975. In
1976 bewoog het produktieniveau zich gedurende de eerste

acht maanden langs een goeddeels horizontale lijn. Pas in september/oktober liepen de produktiecijfers weer op; zij

kwamen daarmee 9% hoger dan een jaar tevoren. Mede ge-let op de ontwikkeling van de orderpositie lijkt er overigens

onvoldoende reden te veronderstellen, dat de conjuncturele

overcapaciteit snel zal worden weggewerkt.

De werkloosheid liep aanvankelijk in 1976 gevoelig op.
In september t/m november was er een opvallende daling.
Naar ik vees, is die echter niet indicatief voor het komende

jaar. Gelet op de ernstige moeilijkheden van bepaalde be-

drijfstakken en ondernemingen zal immers in de nabije toe-
komst niet aan inkrimpingen te ontkomen zijn; de werkge-
legenheidsgroei in bepaalde dienstensectoren kan daarvoor

overigens een zeker tegenwicht bieden.

In het conjunctuurbeeld was een duidelijk minpunt de
verdere terugval van de bedrijfsinvesteringen. In de eerste

helft van 1976 (recenter cijfers zijn er nog niet) lag het inves-
teringsvolume 6% lager dan een jaar tevoren. In de Verenigde

Staten en West-Duitsland was er in die periode een mutatie

van dezelfde orde van grootte; daar was het verschil evenwel

niet negatief, doch positief.

Een belangrijk pluspunt was dat de loonstijging voor het

eerst sinds zeven jaar niet in de dubbele cijfers liep. De stijging

van de reële arbeidskosten alsook de arbeidsinkomensquote
liepen terug. Niettemin bleven de ondernemingsresultaten
nog ver onder de maat.
Mede gelet op het verloop van de wereidhandel zijn de jaren

1959 en 1968 conjunctureel ruwweg vergelijkbaar met 1976.

Een vergelijking valt niet ten gunste van de recente geschie-

denis uit. Zo stegen in 1959 en 1968 de bedrijfsinvesteringen
met meer dan 10%, terwijl thans een gevoelige daling optreedt.

Tegenover enige vermindering van de werkloosheid in de

vroegere jaren staat nu een verdere stijging. De rendementen
zijn thans veel slechter; indicatief is de gecorrigeerde arbeids-

inkomensquote, die in 1959 ca. 73% en in 1968 ca. 80% beliep, tegenover 93% in 1976. Groot is ook het verschil bij de stijging

van de consumptieprijs; tegenover 1,2% in 1959 en 2,6% in
1968 staat nu ca. 9% in 1976.
Voor de ontwikkeling in het komende jaar is aannemelijk dat de lijnen van wereidhandel, produktie ed. zullen stijgen.

Die taxatie lijkt gerechtvaardigd mede omdat bij een even-tueel tegenvallende conjunctuur van het beleid in de sterke

landen additionele stimulansen mogen worden verwacht.
De expansie zal overigens minder sterk zijn dan in overeen-

komstige conjunctuurfasen. In 1960 en 1969 steeg de wereld-

invoer met resp. 14 â
15%;
in 1977 zal de stijging naar raming

slechts ongeveer de helft hiervan bedragen. Dit geldt ook voor

de produktie van bedrijven, die in ons land slechts half zo
snel zal groeien als in 1960 en 1969. Het gevolg hiervan is dat
een belangrijke conjuncturele overcapaciteit blijft bestaan,
met de ongunstige gevolgen vandien voor zowel werkloosheid

als rendementen. In de genoemde conjunctureel vergelijkbare jaren was een
versnelling van de prijsstijging te bespeuren. Het komend

jaar is daarentegen een vermindering van de inflatie mogelijk.
Dit is ten dele te danken aan het loonbeleid van het afgelopen
jaar en houdt daarnaast verband met het tragere conjunctuur-
herstel. Mogelijk is het een eerste signaal, dat de noodzake-

lijke sanering van de macro-economische toestand op gang
komt.

toegepast, zwakke elementen bevat, is van de aanvang af ge-

signaleerd. Met name ontbrak een overtuigende formule

voor de combinatie van de doelstellingen van volledige werk-

gelegenheid en prijsstabiliteit. Het probleem is overigens

ruimer; ook andere doelstellingen, zoals bijvoorbeeld uit-

bouw van de publieke sector, kunnen onder omstandigheden
de prijsstabiliteit in gevaar brengen. In de afgelopen dertig

jaar is in vele landen niet aan infiatiebestrjding doch aan
andere desiderata (werkgelegenheid, uitbouw collectieve

sector) bij het feitelijke beleid de voorranggegeven. Het resul-

taat is dat een aantal economieën geleidelijk zijn ontwricht,
terwijl andere landen – waaronder het onze – in grote
moeilijkheden zijn gekomen.
Een van de gevaarlijke elementen van de inflatie is, dat zij
de neiging heeft geleidelijk te versnellen. Wezenlijk is ook dat

de loon- en prijsstijging op onderdelen van de economie niet
gelijk uitwerkt. De laatste jaren zijn de infl.tiepercentages

tussen de diverse landen sterk gaan uiteenlopen: In de jaren

1974/1976 was de stijging van de consumptieprijzen in Enge-

land en Italië ca. 40% hoger dan in West-Duitsland; in de
jaren zestig beliep het verschil in 3 jaar tijd gemiddeld niet
meer dan 5%. Natuurlijk spelen de wisselkoersveranderingen

hier doorheen. Het lijkt echter te optimistisch te veronderstel-
len, dat door middel van de flexibele wisselkoersen de proble-

men uit hoofde van de uiteenlopende inflatiegeneigdheid in

de diverse landen afdoende worden weggewerkt. De inflatie

vormt daarmee – in haar uiteenlopende omvang – op wat
langere termijn een ernstige bedreiging voor de vrije econo-

mische betrekkingen, zoals die in de EG bestaan.

Loon- en prijspolitiek

Kort na de tweede wereldoorlog is al gezocht naar moge-
lijkheden om het dreigende conflict tussen prijsstabiliteit en
andere doelstellingen, met name werkgelegenheid, te over-

winnen. Ons land heeft daarbij een tijdlang voorop gelopen
door vorm te geven aan de loon- en prijspolitiek. Ook elders
is intussen op vrij grote schaal met deze vorm van beleid ge-

experimenteerd. Recent is in ons land bepleit dat onder zekere

voorwaarden de geleide loonpolitiek uit de jaren vijftig weer
zou worden ingevoerd om de ernstige moeilijkheden, waar-

mee we kampen, de baas te kunnen worden 1).
In hoeverre heeft de loon- en prijspolitiek (resp. inkomens-

politiek) in het verleden in de diverse landen in kwantitatief
opzicht zoden aan de dijk gezet? Daarover zijn een aantal

studies verricht, die alles bijeen geen duidelijk beeld op-
leveren. Dat is niet verwonderlijk gezien de moeilijkheden,

waarop een kwantificering stuit. Zo is het moeilijk een kwan-

titatieve maatstaf te ontwikkelen voor de intensiteit, waarmee

de instrumenten worden gehanteerd. Ook is de richting van de

effecten niet zonder meer duidelijk. Met name geldt niet al-

tijd, dat de loonpolitiek een lagere loonstijging bewerkt

dan zonder overheidsingrijpen te verwachten zou zijn; in be-
paalde gevallen kan dit instrument ook loonverhogend hebben

gewerkt.

In zeer moeilijke situaties kan de loonpolitiek als laatste
redmiddel effectief zijn. Ook overigens kan de loon- en prijs-
politiek op de korte baan bepaalde resultaten bereiken. Onder
omstandigheden kan dit instrumentarium voorts een geschikt
institutioneel kader bieden om loon- en prijsaanpassingen

vorm te geven, die passen bij de marktverhoudingen 2). De
vraag waar het nu om gaat, reikt echter verder. De kwestie
is of de loon- en prijspolitiek in staat is om onder normale
omstandigheden op middellange termijn de loon- en prijs-

vorming zo te wijzigen, dat het bovengenoemde dilemma

Inflatie

Dat het macro-economische stelsel zoals dat internationaal

in de westelijke landen sinds de tweede wereldoorlog wordt

J. van den DoeI,C. de Galan, J. Tinbergen, Pleidooi voor een ge-
leide loonpolitiek,
ESB, Ii
maart 1976.
Een voorbeeld kan zijn het niet laten doorgaan van de automa-
tische prijscompensatie medio 1976.

ESB 5-1-1977

tussen prijsstabiliteit enerzijds en werkgelegenheid (resp.

andere doelstellingen) anderzijds wordt overwonnen. Er zijn
argumenten om hieraan te twijfelen. De concretisering van

een (geleide) loon- en prijspolitiek vindt niet plaats in een

vacuüm, maar is onderhevig aan dezelfde economische en

maatschappelijke krachten, die op de ,,vrije” loon- en prijs-

vorming inwerken. Verder zijn er voor werkgevers en werk-
nemers wegen om zich geheel of ten dele aan de invloed van

de loon- en prijspolitiek te onttrekken. Zoals gezegd geeft het empirisch onderzoek tot dusverre
niet een geheel duidelijk uitsluitsel, zij het dat – naar het mij

toeschijnt – de twijfels over de resultaten in het verleden

overheersen. In het theoretisch en empirisch onderzoek frap-
peert, dat de loon- en prijsvorming niet alleen in verschillen-

de tijdsperioden, maar ook in verschillende westelijke landen

in belangrijke mate volgens dezelfde patronen verlopen en

aan dezelfde krachten onderhevig zijn 3).
Voor ons land geldt, dat de loon- en prijsvorming vrij
nauwkeurig is te beschrijven in termen van dezelfde factoren,
die in andere landende loon- en prijsvorming in hoofdtrekken
beheersen. Dat geldt zowel voor de jaren vijftig als voor de
meer recente periode 4). In het licht van de cijfers zou het

mi. riskant zijn om aan te nemen dat de inkomenspolitiek

toereikend is om in de loon- en prijsvorming een fundamen-
tele wijziging in de bedoelde zin te bewerkstelligen. Opmer-
kelijk is ook dat landen, zoals West-Duitsland, die ook recent

succesvol zijn gebleken bij de infiatiebestrjding relatief

weinig gebruik maken van loon- en prijspolitïek.

Uit het voorgaande volgt overigens niet dat de loon- en

prijspolitiek in ons land zonder bezwaar kan worden gemist.

Dit geldt zeker in een periode, waarin inflatiebestrjding bij-

zonder belangrijk is. Zoals gezegd heeft dit beleid een aantal
nuttige functies te vervullen, ook al is het aan beperkingen
onderhevig en dient hierbij de verantwoordelijkheid van de

sociale partners zoveel mogelijk te worden gerespecteerd.

Prijsstabiliteit en werkgelegenheid

Uitgaande van het ontbreken van voldoende instrumenten

om de diverse doelstellingen van de macro-economische
politiek gelijktijdig te verwezenlijken, is in de afgelopen jaren

veel aandacht besteed aan de keuzemogelijkheden tussen

prijsstabiliteit en werkgelegenheid (en andere desiderata).

De gedachte was dat via een expansieve bestedingspolitiek
een laag werkloosheidsniveau kan worden nagestreefd. Dat

gaat gepaard met een extra loonstijging, die op haar beurt tot
prijsstijging leidt. In zoverre leek een keuze tussen werkgele-

genheid en prijspeil aanwezig.
Bij nadere beschouwing berust de keuze tussen werkloos-
heid en inflatie op een valse tegenstelling. De loonstijging,

die gepaard gaat met toegenomen spanningen op de arbeids-
markt zal niet slechts nominaal, doch ten dele ook reëel zijn,

aangenomen dat prijsverhogingen – via een indexatiesys-

teem of anderszins – proporti.oneel doorwerken in de lonen.
De extra reële loonstijging tast de bedrijfsrendementen aan,
waardoor bestaande arbeidsplaatsen verloren gaan en de
creatie van nieuwe arbeidsplaatsen wordt afgeremd. Zo’n
infiatoire ontwikkeling kan zonder bezwaar voor de werk-

gelegenheid voortgaan, zolang er een overvloed aan arbeids-
plaatsen – zoals in de jaren zestig – bestaat. Zodra een even-

wicht tussen beroepsbevolking en arbeidsplaatsen is bereikt,

zal een expansieve bestedingspolitiek, die erop gericht is de

werkgelegenheid sneller te doen groeien dan het aantal ar-
beidsplaatsen, na verloop van tijd averechts werken vanwege

Ik baseer me hier op een binnenkort te publiceren studie van
C. A. Mosselman, die onder meer een kwantitatieve analyse volgens
een uniform schema van de loon- en prijsontwikkeling in de Ver-
enigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, West-Duitsland en
Nederland in de jaren 1953-1973 heeft beproefd.
Zie echter W. Driehuis,
Fluctuajions and growih in a near full
employmeni economp.
1972.

De Nederlandsche Middenstandsbank NV is een

snel groeiende financiële instelling met circa

8000 medewerkers, die werkzaam zijn op het

hoofdkantoor te Amsterdam-Nieuw-Zuid en bij

de ongeveer
450
kantoren in Nederland.
Het direktoraat Geldbedrijf/Hoofdkantoor zoekt

een

medewerker

produktontwikkeling

Het Geldbedrijf houdt zich bezig met het aan-

trekken van creditgelden en richt zich daarbij op

zakelijke relaties (rekening-courant en deposi-

to’s) alsmede op partikuliere relaties (spaar- en

privérekeningen met diverse diensten).

Op de afdeling Produktontwikkeling worden di-

verse onderzoeken verricht, die kunnen uitmon-

den in het tot ontwikkeling brengen van nieuwe

diensten dan wel het verbeteren van bestaande

diensten, met als doel direkt of indirekt aantrek-

ken van creditgelden.

Genoemde onderzoeken zijn zeer gevarieerd en

vragen regelmatig kontakt met andere bedrijfs-

onderdelen.

Indien u beschikt over:
– Ekonomische kennis op HBO- of akademisch

niveau

– kommercieel gevoel
– stylistische kwaliteiten

– kontaktuele eigenschappen.

Leeftijd tot circa 30 jaar.

Ervaring opgedaan in een bank/spaarbankbedrjf

strekt tot aanbeveling.

Belangstellenden wordt verzocht schriftelijk of

telefonisch kontakt op te nemen met Mw. W.

Lemaire van de afdeling Personeelszaken, post-

bus 1800 te Amsterdam.

Telefoon: 020-5432121.

N
=B
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK
1911

de nadelige invloed op de bedrjfsrendementen en de arbeids-

plaatsen. Op den duur zullen de werkloosheid zowel als de in-

flatie op deze wijze worden vergroot.

De conclusie is dat structurele problemen inzake de werk-

gelegenheid, de omvang van de publieke sectore.d. niet duur-

zaam langs de weg van de inflatie kunnen worden opgelost.

Prijsstijging is veeleer dikwijls een symptoom van het feit

dat de doelstellingen in deze sfeer niet op een doelmatige
manier worden nagestreefd. Op de korte baan schijnen ten
koste van wat extra inflatie wel enkele voordelen in de reële

sfeer te koop te zijn, maar op iets langere termijn werkt dein-

flatie uitsluitend nadelig. Ons stelsel kan gezien de eerder
aangestipte redenen op den duur slechts behoorlijk functio-

neren bij een redelijke mate van prijsstabiliteït.

Infiatiebestrijding

In verband met de oorzaken van de inflatie en de bestrijding

daarvan moet natuurlijk worden verdisconteerd dat de lonen
reageren op de prijzen en omgekeerd. Met inachtneming van

die wisselwerking zijn naast de loon- en prjspolitiek de vol-
gende factoren van primair belang voor het tempo van de

prijsstijging alsook voor de matiging daarvan.
• De bezettingsgraad van het produktie-appraat en de ar-
beidsreserve. In termen van beleid verg(dit een bestedings-
beleid gericht op macro-economisch evenwicht. Naast het
budgettaire beleid is daarbij de monetaire politiek belang-

rijk, zij het in onze open economie niet van overheersende
betekenis. Voorts kan een meer gedetailleerd beleid, gericht
op een goede aansluiting tussen vraag en aanbod op de

arbeidsmarkt en op de produktmarkten, bijdragen tot een
ruimere inschakeling van produktiefactoren, zonder dat

het macro-economisch evenwicht in infiatoire zin wordt
verstoord.
• De druk van sociale lasten en belastingen alsmede auto-
nome prijsverhogingen bijv. in de sfeer van het aardgas.

Dit vergt beperking van de groei van de publieke uitgaven.
• De invoerprijzen; deze liggen buiten de beleidssfeer, be-

halve wat betreft de wisselkoersen. Vooralsnog is het be-
langrijkste richtsnoer in de pas te blijven met onze ooster-

buren.
• De stijging van de arbeidsproduktiviteit vermindert op
zich zelf de kosten per eenheid produkt. Daar staat tegen-

over dat de lonen harder stijgen naarmate de produktiviteit
sneller groeit. Per saldo kan de vertraging van de trend-
matige produktiviteitsgroei, die vergeleken met de jaren
vijftig en zestig optreedt, de infiatiebestrijding bemoei-
lijken.

• De loon- en prijsstijging in het verleden oefent langs de

weg van vertraagde reacties en verwachtingspatronen een

opwaartse druk uit op het prijspeil in heden en toekomst.
Het infiatietempo van bijna 10% in de afgelopen jaren be-

tekent een niet geringe belasting van de toekomst
5).

De infiatiebestrijding is bezien op middellange termijn

aanzienlijk moeilijker geworden. De ontwikkelingen in het
verleden maken het zowel bijzonder urgent als extra zwaar
om de inflatie tot staan te brengen. Als bemoeilijkende factor
komt daarbij de vertraging van de produktiegroei, die

mede vanwege de wenselijke selectiviteit in de lijn ligt. Het is

daarom meer dan ooit zaak de autonome prijsverhogingen en
collectieve-lastenverzwaringen te beperken. Ook bij het beleid
ten aanzien van de bestedingen is een behoedzame koers ge-

boden om het gevaar van overhitting, dat thans overigens
niet actueel is, te vermijden.

Economische orde

Kenmerkend voor de economische orde is de verdeling

van verantwoordelijkheden. Om met de economische struc-

tuurnota te spreken is op het gebied van de continuïteit –

daarbij gaat het om produktie, werkgelegenheid e.d. – in de

macrosfeer de overheid verantwoordelijk. Op microniveau

ligt de verantwoordelijkheid voor de continuïteit bij de indi-

viduele ondernemingen. Dit brengt o.a. mee dat daar ook

de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de investerings-

beslissingen ligt. Op het middengebied van bedrijfstak en
regio is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid van

sociale partners en overheid. Op dit laatste gebied is de situa-

tie niet geheel helder, maar daarmee is te leven zolang de

problemen in bedrijfstakken en regio’s niet al te frequent
voorkomen en niet zeer ingrijpend zijn.

Tijdens de afgelopen jaren is vele malen een beroep op de

overheid gedaan voor financiële steun. Dit heeft de vraag

opgeroepen, of de rol van de overheid op het microniveau
niet meer systematisch zou moeten worden uitgebreid 6).
Waarom zou de overheid terug moeten treden, wanneer het
weer goed gaat in de economie? Als de overheid voor de

stroppen opdraait, is dan niet een toetsing vooraf namens de
gemeenschap van de bedrjfsinvesteringen op haar plaats?
Bij de beantwoording van een dergelijke vraagstelling zij
bedacht dat de steunaanvragen plaatsvonden in een alge-
meen-economische situatie, waarin aan de macro-economi-

sche voorwaarden voor continuiteit, waarvoor de overheid
verantwoordelijk is, niet kon worden voldaan. De eigen ver-antwoordelijkheid van de ondernemingen voor de continui-

teit kan alleen worden waargemaakt bij een behoorlijk winst-
niveau op middellange termijn. Bij duurzame verliezen is

er immers geen andere keuze dan liquidatie of aankloppen

om steun bij de overheid. Als de overheid tijdelijk en bij wijze

van uitzondering inspringt bij continuiteitsproblemen van

afzonderlijke ondernemingen, dan hoeft dat geen blijvende

gevolgen voor de economische orde te hebben. Bij duurzame
verliessituaties over een breed front en grootscheepse over-

heidshulp op individuele basis is op den duur aan verlegging
van verantwoordelijkheden naar het centraal niveau niet te
ontkomen. In zo’n situatie zullen ook de informele construc-

ties op het middenniveau van regio en bedrijfstak ontoerei-
kend blijken. Gemiddeld positieve bedrijfsresultaten

zijn dan ook een noodzakelijke voorwaarde voor het voortbe-

staan van onze economische orde. De keuze voor die orde

in de economische structuurnota impliceert een hoge priori-
teit voor het herstel van drageljke rendementen.
Ons economisch stelsel is verre van ideaal, maar zolang
er geen beter alternatief is, dienen de voorwaarden, die essen-

tieel zijn voor een redelijke werking van het stelsel, in acht te

worden genomen. Een bevredigende mate van prijsstabiliteit
en redelijke bedrjfsrendementen zijn daarvan belangrijke

voorbeelden. De moeilijkheid met deze voorwaarden is dat
ze zich niet altijd scherp aftekenen en dat dikwijls pas na ver-loop van tijd duidelijk wordt, welke consequenties het schen-

den van die voorwaarden heeft. In vele landen is al geruime
tijd de hand gelicht met deze condities. Dat heeft bij som-
migen de opinie doen post vatten dat deze trends niet meer te keren zijn 7). Anderen menen dat het – zoals met zovele
eerdere waarschuwingen van bezorgde economen – ook nu eerdere waarschuwingen van bezorgde economen – ook nu
wel weer los zal lopen. De les van de recessie lijkt neer te

komen op de waarschuwing, dat de uiterste grenzen nu wer

kelijk zijn bereikt. De nieuwe koers van de economische

politiek, zoals beschreven in de nota over de collectieve voor

zieningen en in de economische structuurnota, houdt daar

mee rekening. Dat is Teden voor een zeker vertrouwen in een

goede afloop. Daarbij is overigens wel veel geduld nodig.

F.
W. Rutten

Als
de bedrijfsresultaten in de uitgangssituatie laag zijn, kan daar-
van een inhaaleffect uitgaan dat op zich zelf een opwaartse druk op
het prijspeil heeft. Daar staat evenwel tegenover dateen slechte
rendementspositie een matigende invloed op de loonontwikkeling en
indirect ook op de prijsstijging kan hebben.
C. J.
van der Weijden, Naar een andere economische orde?,
ESB,
3 december
1975.
Th.
A.
Stevers,
de Volkskrant, 22
september
1976.

ESB 5-1-1977

Cluster-analyse: een instrument

voor het meten en voorspellen

van internationale ontwikkeling

A. VAN DAM

De economieën der diverse landen zijn nauw

met elkaar verweven. Daarom moet een inter

nationale economische politiek – bijv. in het

kader van de nieuwe internationale economische

orde – gebaseerd zijn op het meten en voor-

spellen van de ontwikkelingen die de landen

wederzijds van elkaar afhankelijk maken. In dit

artikel zet de heer A. van Dam, ,,director of

planning” van CPC in Latijns-Amerika, uiteen

dat voor zo’n politiek het toepassen van cluster-

analyse aanbeveling verdient. Deze analyse is

een wiskundige methode om landen, gebieden

en economische factoren te rangschikken, te

classijïceren en te vergelijken.

De internationale betrekkingen worden gekenmerkt
door een wederzijdse afhankelijkheid tussen landen die

strategische hulpbronnen voortbrengen en verbruiken.
Ondanks talrijke verre en vroegtijdige waarschuwingen

in de jaren zestig, werd de wederzijdse afhankelijkheid
eerst een geopolitieke factor nadat in één jaar (1973) de
prijs van ruwe petroleum uit de Perzische Golf vervier

voudigde.
Wederzijdse afhankelijkheid berust voor een deel op de

erkenning dat de wereld als het ware op de drempel staat
van een nieuwe langdurige tijd van schaarste op het gebied
van vitale hulpbronnen 1). Deze bewustwording ver-

haast het zoeken naar een nieuwe internationale econo-
mische orde, welk trouwens in de zesde en zevende buiten-
gewone zittingen van de Algemene Vergadering der Ver-

enigde Naties, in 1974 en 1975, met bijna algemene stem-
men werd voorgesteld. Sindsdien wordt de nieuwe inter-
nationale economische orde door vele organisaties nauw-

keurig bestudeerd 2); zo zelfs dat de nuchtere ondernemer

de indruk krijgt dat verschillende nieuwe wereldordes

worden uitgebroed.
Ontdaan van de onvermijdelijke retoriek, is de
nieuwe wereldorde een poging om de groei van de wereld-

economie voort te zetten ten gunste van Azië, Latijns-
Amerika en Afrika. De nieuwe orde zoekt naar een nieuw
evenwicht tussen enerzijds vrijhandel en georganiseerde

wereldmarkten en anderzijds wederzijdse afhankelijkheid
en gezond nationalisme.
De ontwikkelingslanden streven naar een groter aandeel

in de globale produktie, verdeling en prijsvaststelling
van hun eigen hulpbronnen, ongeacht of deze over-
vloedig of schaars zijn. Deze landen wensen hun aandeel

in de wereldproduktie van industriële goederen, hetwelk

thans 7% bedraagt, te verdrievoudigen over, laten we
zeggen, een generatie, en hun aandeel in de prijs die de

uiteindelijke verbruikers voor hun grondstoffen betalen

(thans een gemiddelde van
15%)
te verdubbelen zo niet te

verdrievoudigen.
De wederzijdse afhankelijkheid reikt ver boven de grond-
stoffen uit. Vorig jaar hield Zwitserland een referendum

over zijn betrekkingen met bijna een miljoen gast-

arbeiders uit het Middellandse-Zeegebied. De wereld-

handel en de wereld-investeringen weerspiegelen al even-
zeer de wederzijdse afhankelijkheid, zoals dat ook de

wereld-voedselcrisis doet, en de geldcrisis.

Hoe meer zielen hoe meer vreugd?

Het is niet te verwonderen dat de directie van een mo-
derne onderneming geneigd is zich af te vragen of de
nieuwe wereldorde een politiek rookgordijn is of waarlijk
de fundering van een nieuw bestel van handel, industrie en

geldwezen, tussen enerzijds Europa, Amerika en Japan,
en anderzijds de 130 ontwikkelingslanden.
Deze 130 landen – van het prinsdom van Abu-Dhabi

tot de republiek van Zaïre – hebben merendeels hun poli-
tieke onafhankelijkheid tijdens en na de tweede wereld-

oorlog verworven. Hoewel zij alle reikhalzend naar econo-
mische onafhankelijkheid uitzien, worden ook zij zich be-

wust van het besef dat louter wederzijdse afhankelijk-
heid past in het kader van de internationale betrekkingen
zoals deze in de jaren tachtig vorm aannemen. Zij zijn

er niet minder nationalistisch om, maar nationalisme
wordt een steunpilaar in plaats van een hinderpaal in de
nieuwe wereldorde.

Uiteraard kan de wederzijdse afhankelijkheid asym-

metrisch zijn, naarmate bepaalde landen (of bepaalde
industrietakken) meer wederzijds afhankelijk zijn dan
andere. Deze waarneming verscherpt de behoefte aan een
meer methodische analyse van de ontwikkeling van de

wereld in het algemeen en die van Azië, Afrika en Latijns-
Amerika in het bijzonder.

De nieuwe wereldorde houdt zich dan ook eerst bezig

met de betrekkingen tussen hulpbron-rijke en hulp-
bron-arme landen, en daarnaast met die tussen rijke

en arme landen. Het feit dat er zovele en verschillende
landen zijn, maakt de analyse niet gemakkelijker. Tege-

lijkertijd opent dit de deur voor de toepassing van
cluster-analyse.

Emile Benoit, The coming era ofshortages,
Bulletin oftheA tomic
Scientisis,
januari, februari en maart 976.
Jan Tinbergen, et al,
Revietving the International Order,
Rap-
port voor de Club van Rome, Rotterdam, 1976.

De geboorte van cluster-analyse

Aan het begin van de jaren vijftig ontwikkelden Dr. K.

Florek en enige collega’s aan de Wraclow Economische

Hogeschool in Polen, een kwantitatief onderzoek om
bepaalde ontwikkelingen te vergelijken. Het duurde
ongeveer 15 jaar alvorens zij hun methode informeel aan

de UNESCO in Parijs voorlegden. Te bescheiden beschre-
ven zij hun methode als een ,,procedure of evaluating

highievel manpower data and typology by means of the
taxonomic method”.

Er bleken meer pioniers op dit gebied te zijn dan ik hier
kan opnoemen. De methode was eerst bekend als
,,taxonomy”, een term die nog vandaag aan de dag in

marktonderzoek 3) wordt gebruikt. De methode is ook
bekend als ,,multiple factor analysis”, meestal gebruikt
in de studie van internationale betrekkingen 4). In het

sociaal-economische vlak geeft men de voorkeur aan
cluster-analyse 5). Maar het zijn allemaal in wezen
dezelfde methoden. De documentatie in de voetnoten

brengt diegenen die de cluster-analyse willen toepassen,
op de hoogte van de wiskundige aspecten. Ik zal hier voor-

namelijk de sociaal-economische aspecten onder de loep
nemen.

In 1965 begon ik enkele onderzoekingen met cluster-
analyse op een nogal eenvoudige wijze, zonder hulp van
een computer. Als planner voor een agro-industriële
wereld-onderneming zocht ik naar wisselwerkingen tussen
landbouw-ontwikkeling, verdeling van het inkomen, de

vraag naar industriële en consumenten-produkten, kook-
en koopgewoonten en modernisering in bijna 90 landen,
waaronder 66 ontwikkelingslanden. Ik kwam al snel

tot de slotsom dat de verdeling van de bevolking, in elk
opzicht, een van de meest belangrijke sleutels tot de ont-

wikkeling van een land is. Tot mijn genoegen kon ik

vaststellen, dat vele conclusies van mijn primitieve
methode in grote trekken overeen kwamen met de com-
puter-studies van de weinige pioniers die in die dagen

hun werk publiceerden 6). Sindsdien heb ik de cluster-analyse gevolgd in de ontwikkeling die thans zo ver is,

dat van een pragmatische toepassing voor grote en
middelgrote bedrijven gesproken kan worden.

Het ziet er Vrij ingewikkeld uit, maar is het niet

Cluster-analyse is een wiskundige methode die tot
doel heeft om landen, gebieden en economische factoren
te rangschikken, te classificeren en te vergelijken,
voornamelijk op grond van meetbare gegevens. Deze

methodologie is vandaag aan de dag uitgebreid beschre-
ven in documentatie, die van wetenschappelijk onder-

zoek 7) tot sociaal-economische toepassingen 8)
gaat.

Oorspronkelijk was het bruto nationaal produkt de
basis voor cluster-analyse. Men deelde gewoonweg het

nationaal produkt door het aantal zielen en verkreeg aldus
een ruwe maatstaf van relatieve welvaart en ont-
wikkeling, die sommigen gelijk stelden met industrialisa-
tie en modernisering. Ik kom daarop aanstonds terug in
het kader van ontwikkelingsonderzoek.

Het spreekt vanzelf dat het bruto nationaal produkt niet
hetzelfde is als wat Prof. Tinbergen ,,gross national

happiness” pleegt te noemen. Het is dan ook niet te ver-

wonderen dat cluster-analyse ten enen male niet

direct in staat is, om zulke ontwikkelingsaspecten als
vrijheid, solidariteit en geluk te meten. Indirect echter

kan dit wel geschieden aan de hand van sociale statistieken

over de mate van echtscheidingen, zelfmoorden, gebruik
van verdovende middelen, roof en moord en gezinsont-
wrichting.

De bruikbaarheid van deze methode is afhankelijk van de
wijze waarop een groot aantal feiten, tendensen, karakte-

ristieken en correlaties in een groot aantal landen worden
samengelegd. Door deze metingen over verschillende tijd-
vakken uit te spreiden, ontstaat er als het ware een ,,film”

die het mogelijk maakt om de toekomstige ontwikkeling
uit te stippelen.
Het is nuttig erop te wijzen, dat overeenkomstige constel-

laties in al deze gegevens even belangrijk zijn als de verschil-

len tussen de constellaties. Dit wordt eerst duidelijk zodra
men deze methode toepast op een bepaalde problematiek

van onderneming, regering of Universiteit.

Zo spreekt het vanzelf dat er een correlatie bestaat tussen
de nabijheid van de zee en de buitenlandse handel, en tussen

opvoeding en opleiding, en bepaalde verbruikspatronen.
Het is minder vanzelfsprekend, maar niet minder waar dat
er correlaties bestaan tussen de verdeling van de bevolking

en de ontwikkeling van de markt (of tussen het klimaat en
bewegingsvrijheid). Het is dan ook belangrijk om zowel de
landen (of gebieden) als de meetbare gegevens juist te kiezen,

zodat vergelijkingen en voorspellingen mogelijk worden.

De keuze van de meetbare gegevens

Alle meetbare gegevens, of deze nu het verbruik van zeep
of het zien van televisie betreffen – worden uitgedrukt in
vergelijkbare eenheden: zoveel per hoofd van de bevolking,
of percentages – afhankelijk van het doel van de cluster-

analyse. Een automobielfabriek geeft waarschijnlijk de
voorkeur aan de ,,mobility index” of aan de vakkennis van
arbeiders. Een textielonderneming zal daarentegen de

voorkeur geven aan de aanwezigheid van katoen, wol en
petroleum en aan de invloed van leefgewoonten en klimaat.
Een bank zal de inflatie willen vergelijken, evenals de in-
komensverdeling en de mate van sparen en beleggen. Maar

in de meeste studies komt een aantal meetbare gegevens

voor die voor een algemeen onderzoek onontbeerlijk blijken
te zijn, zoals
bijvoorbeeld:

R. E. Frank en P. E. Green, Numerical taxonomy in marketing
analysis,
Journal of Marketing Research,
februari
1968.
R.
J.
Rummel, Forecasting international relations,
Technological
Forecasting and Social Change,
Elsevier, februari
1969.
F. H. Harbison,
J.
Maruhnic en
J.
R. Resnick,
Quantitati’e
anali’ses
of
modernization and de’elopment,
Princeton University,
1970.
M. Gilbert en 1. Kravis,
An international conlparison of na/inn-
al producis,
en W. Beckerman,
International comparisons of real
income,
beiden uitgegeven door de OECD in Parijs. Th. Caplow
en K. Finsterbusch, ,1
matrix of modernization,
Bureau of Applied
Social Research, Columbia University, New York. A. A. Sherbini,
Comparative marketing.
Marketing Science l nstitute, Philadelphia.
R. R. Sokal, Classification: purposes, principles, progress, pros-
pects,
Science. 27
September
1974.
C. L. Taylor en M. C.
Hudson,
World handhook ofpolitical and
socia! indicators,
Yale Universiteit,
1972.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB 5-1-1977

Bevolking.
Dichtheid, groei, geboorte- en sterftetabellen,

verhouding tussen stad en platteland, werkverschaffing in
landbouw, industrie en diensten en, lest best, de verdeling
van de bevolking over leeftijd, gebied en macht.

Economie.
Bruto nationaal produkt, groei, verbruik van

cement, energie, staal, papier, voedingsmiddelen, in- en
uitvoer, kapitaalvorming, inflatie en werkloosheid.

Cultuur en politiek.
Lezen en schrijven, schoolbezoek,

aantal brieven, telefoonverbindingen, verkiezingen, ge-

weld, vrijheid van pers, bewapening, kerkbezoek, boek-

druk.

Hulpbronnen.
Landgebruik, verbruik aan eiwitten en
calorieën, wetenschappelijk onderzoek, klimaat, voort-
brenging van minerale produkten, landbouw, energie,

water.

Distributie.
Inkomensverdeling, radio, televisie, ,,mobility
index”, eigendom van motorvoertuigen, groot- en klein-

handel, stadsontwikkeling, eigendomspatronen.

Er zijn nog vele andere meetbare gegevens, zoals het aantal

octrooien, kindersterfte, verkeersongevallen en vervuiling

van het milieu. De juiste keuze van de meetbare gegevens is
de sleutel tot het succes van deze cluster-analyse.

Kan men de ontwikkeling aldus voorspellen?

Een van de meest oorspronkelijke hypothesen over ver-
leden en toekomstige ontwikkeling, die op cluster-analyse

is gebaseerd, hebben we te danken aan Dr. W. W. Rostow 9).

Omstreeks 1960 deed zijn theorie over de ontwikkelings-

fases in vele landen opgang. In het kort was zijn hypothese
dat vroeg of laat alle landen door dezelfde 5 ontwikkelings-

fases zouden gaan, die vanuit het gezichtspunt van het bedrijf

als volgt kunnen worden samengevat.
In de eerste fase is er weinig plaats voor buitenlandse be-
leggingen, behalve voor die van de extractieve industrieën.

Immers, wetenschap en’ techniek zijn of niet aanwezig of
niet toegepast, en het sociale systeem is te veel op het platte-

land geconcentreerd om een grondige modernisering moge-
lijk te maken.
In de tweede fase is er plaats voor beleggingen in agro-
industrie. Maar ook enkele andere beleggingen zijn aantrek-

kelijk naarmate externe factoren de modernisering mogelijk

maken. Er ontstaat een middenstand, en voor het eerst is
de politieke macht geconcentreerd in een centrale (federale)

regering.
In de derde fase komt de modernisering (en de buitenland-

se belegging) tot haar recht. Dit is ,,take-off’, het begin van

een moderne samenleving. De economische groei wordt een

fundament, en de nadruk ligt op industrie, wetenschap en

techniek. Er is een’ begin van modernisering van landbouw en

veeteelt, of bosbouw en visserij. Voor het eerst kan men van
,,management” in de private en publieke sectoren spreken.

Volgens Dr. Rostows theorie komt het land dan uiteinde-
lijk in de vierde fase (rjpheid) en de vijfde (massa-verbruik). In die tijd was de zesde fase, de zogenaamde ,,post-industrial

society” nog niet in zwang. De oliecrisis bevestigde wat ver-

schillende bedrijfsplanners en futuristen in de jaren zestig

9) W. W. Rost’ow,
The ‘stages of economic growth.
Cambridge
University Press, 1960,
Technische Hogeschool Eindhoven

Postbus 513 Eindhoven

th e

Bij de vakgroep Bedrijfseconomie van de

AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE bestaat plaatsingsmogelijkheid voor een

wetenschappelijk ambtenaar

Taak

De werkzaamheden van deze functie omvatten

– het verrichten van onderzoek op het gebied van de bedrijfsbudgettering
(75
0
I0
van de

beschikbare tijd)

– het leveren van bijdragen in het bedrijfseconomisch onderwijs dat door de vakgroep

wordt verzorgd (25% van de beschikbare tijd)

Vereist

Bedrijfseconomische of bedrijfskundige academische opleiding (ir. of drs.) en

belangstelling voor het verrichten van empirisch onderzbek en ambities om een dissertatie

te schrijven.

Rang

Inpassing geschiedt in het rangenstelsel voor wetenschappelijke ambtenaren.
De aanstelling vindt plaats voor een periode van twee jaar met de mogelijkheid van een
verlenging met twee jaar, indien gebleken is dat de voltooiing van een dissertatie dan wel

een gelijkwaardige publicatie binnen vier jaar na aanstelling is te verwachten.

Inlichtingen zijn te verkrijgen bij drs. J. Kuiper, tel. 040-473841.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van nummer V 3278 te richten aan het Hoofd

van de Centrale Personeelsdiertst van de Technische Hogeschool Eindhoven.

Postbus 513, Eindhoven.

10

bereids naar voren brachten, namelijk dat met de jaren ook
de ontwikkelingsfasen zelf veranderen.

Er zijn twee redenen voor deze ,,discontinuity” in de groei-
schakeringen. Ten eerste: de ontwikkelingslanden die aan het
eind van de 20e eeuw moderniseren, hebben met een geheel

andere problematiek te kampen dan de thans rijke landen die
aan het eind van de 19e eeuw begonnen te moderniseren. Die

nieuwe problematiek bestaat uit snelle bevolkingsgroei, communicatiemiddelen, sociale wetgeving van wieg tot

graf, milieuvervuiling, betalingsbalansen en wederzijdse
afhankelijkheid.

Ten tweede: in een ,,sui generis” ontwikkelingsmodel wor-
den de economische baten van internationale handel en

beleggingen, en de sociaal-politieke lasten daarvan, in geheel
verschillende ,,munten” uitgedrukt. Het is niet meer van-

zelfsprekend dat goede bedrijfsbeslissingen leiden tot goede
sociale beslissingen. Het is dus wenselijk, de ontwikkeling op
een andere wijze te meten en te voorspellen dan aan de hand
van Dr. Rostows vijf fasen.

Ik vergelijk cluster-analyse dan ook met ,,risk-analysis”,
als een modern instrument van de bedrijfsleiding. Maar het

grote verschil tussen beide instrumenten is dat cluster-analyse

zich bij uitstek leent tot samenwerking tussen overigens
concurrerende ondernemingen 10), hetgeen een geheel nieuw
verschijnsel is.
Deze samenwerking in het meten en voorspel

len van internationale ontwikkeling past uitstekend in het

kader van wederzijdse afhankelijkheid en de nieuwe inter

nationale economische orde.

De ontwikkeling zal o.a. worden beïnvloed door de nieuwe

geo-politieke debatten over de aanvaardbare spreiding van inkomen tussen rijke en arme landen. Ruwweg wordt deze

spreiding thans als 15:1 aangegeven. Wat goed meetbaar is,

is dat een kwart van de wereldbevolking ruim 80% van
‘s werelds hulpbronnen verbruikt.
Men schat dat, terwijl de algemene spreiding tussen rijke
en arme landen 15:1 is, deze spreiding in belangrijke hulp-
bronnen tot 100:1 wordt uitgerekt. Het is belangrijk daarbij
te vermelden, dat de spreiding tussen rijk en arm binnen

Amerika en Europa ook al gemiddeld zo’n 15:1 bedraagt,

en tussen rijk cn arm in de ontwikkelingslanden geschat
wordt op 100:1 II). Als al deze spreidingen, goedschiks of
kwaadschiks, verkleind moeten worden over de volgende

tientallen jaren, dan kan de cluster-analyse ertoe bijdragen,
om niet alleen de spreidingen te meten, maar ook om aan te
duiden, waar de spreiding met de minste weerstand kan wor-

den verkleind. Al met al blijft de cluster-analyse uiteraard
een instrument; één van vele.

Energie en gezondheidszorg

Het is nuttig bovenstaande veronderstelling aan concrete
gevallen te toetsen, bijvoorbeeld aan de hand van energie
en gezondheidszorg.

Een van de belangrijkste maatstaven van ontwikkeling is
het verbruik van energie, indien we er dan wel rekening mee

houden dat men in Nederland veel energie nodig heeft om
het klimaat te verdragen, hetgeen in de tropen uiteraard niet

nodig is. Uitgedrukt in steenkool-equivalenten (in kilogram-

men), kunnen de volgende jaarlijkse verbruikspatronen in
vergelijkbare (qua inkomensverdeling) landen van nut zijn.

Engeland
5.900
Philippijnen
330
West-Duitsland
5.800
India
320
Zweden
5.300
Guatemala
310
Rusland
.

5.200
Dominicaanse Australië
5.100
Republiek
290
Kenya
270

Misschien zijn deze statistieken door de energiecrisis wat
veranderd, maar de spreiding van 18:1 tussen rijke en arme
landen is onveranderd. De spreiding tussen Amerika

(13.000) en de landen van de derde wereld zoals Afghani

stan, Birma, Ethiopië en Haiti is veel groter, naar schatting
lOO: 1.

Indonesië en Nigerië staan ons toe om het ontwikkelings-
potentieel
te meten. Terwijl tien jaar geleden hun energie-
verbruik respectievelijk 110 en 40 kg. per man bedroeg, kan

hun petroleum-rijkdom deze landen in de jaren tachtig en-
kele ontwikkelingsfasen verder brengen. Dit is des te be-

langrijker waar over tien jaren Nigerië ca. 100 mln. zielen
zal tellen en Indonesië ca. 160 mln.

Normaliter meet men de gezondheidszorg aan de hand van
statistieken over het aantal doctoren, verpleegsters, zieken-
huisbedden en tandartsen, per 10.000 inwoners. De sprei-

ding van deze meetbare gegevens over het land is van groot
belang, evenals de aanwezigheid van bepaalde ziekten in het
kader van leef- en werkgewoonten, klimaat en ontspanning.

Gezondheidszorg is nauw verbonden aan andere meetbare
gegevens zoals voeding, eiwitten en calorieën, verbruik van

oliën en vetten, groenten en vruchten, melkprodukten,

vlees en vis, en uiteraard granen en peulvruchten. Ook de

sociale verzekering en de aanwezigheid van drinkwater val-
len binnen de matrijs van de meetbare gezondheidszorg,
evenals opvoeding, de grootte van de familie-eenheid, be-
huizing en verhouding tussen mannen en vrouwen en oud
en jong.

In de bestaande internationale economische orde is de be-
volking niet van doorslaggevende betekenis. Zo is het moge-
lijk dat India met zijn ruim 600 mln. mensen armoedig is

gebleven terwijl de 2 mln, mensen van Costa Rica tot matige
welvarendheid zijn opgeklommen. De dichtheid van de be-
volking zegt al evenmin veel, hetgeen bewezen wordt door

het rijke Japan en het behoeftige Sri Lanka, twee eilanden
met een dichtheid van bevolking van 350 per km
2
. Maar in
de toekomst zal de bevolking een grotere rol spelen, al was
het slechts omdat voor het eind van deze eeuw 88% van de baby’s in de derde wereld worden geboren, een geo-
politieke factor van steeds groter gewicht in een wereld waar wederzijdse afhankelij kheid wordt erkend.

Wat nu?

Het zijn daarom niet alleen de multinationale onder-

nemingen die belang hebben bij de derde wereld, maar ook
alle firma’s die handel drijven met de ontwikkelingslanden of

daarvandaan hun hulpbronnen betrekken. Voor al deze fir-
ma’s zal een gemeenschappelijk gebruik van cluster-analyse
vroeg of laat een aantrekkelijk plan-instrument worden.

Wie daaraan twijfelt, leze een recente studie 12) over de invloed van de ,,omgeving” van de onderneming op de on-
derneming zelf. Het feit dat de meeste meetbare gegevens

over de ontwikkeling beschikbaar zijn in openbare statis-
tieken, moet de ondernemingen ertoe brengen samen, via

eigen instituten, zoals de Internationale Kamer van Koop-

handel en Fabrieken te Parijs, cluster-analyse toe te passen.

De regeringen en de Universiteiten kunnen daarbij uitermate

behulpzaam zijn. Het feit dat de wereld over vergevorderde
computer-systemen beschikt, is een reden te meer, cluster-
analyse te concentreren tot een ,,world data bank”. In

dat opzicht vergelijk ik deze analyse met wetenschappelijke

weersvoorspellingen. In de ondernemings-meteorologie kan
men het toekomstige klimaat voor handel en investeringen
meten en voorspellen.

André van Dam

10) Joint planning in an interdependent world,
Long-Range Plan-ning Journal,
Engeland, december 1975.
II) Irma Adelman en Clynthia T. Morris,
Income distribution in
the developingcountries, US
Agency for International Development,
1971.
12) lan H. Wilson,
Corporate environmenis of the future: planning for major change,
American Management Associations, New York,
1976.

ESB 5-1-1977

Wat doen we met R 10?

DRS. P. H. J. J. TERHAL

Onlangs verscheen het rapport
Naar een

rechtvaardiger internationale orde,
een rapport

dat, gecoördineerd door Prof: Tinbergen, door

een internationale werkgroep op uitnodiging

van de Club van Rome werd samengesteld. In

het volgende artikel beschrijft Drs. P. H. J. J.

Terhal, medewerker bij het Nederlands Eco-

nomisch Instituut, dit rapport. Hoofdstuksge-

wijs geeft hij een globale samenvatting. Vervol-

gens gaat hij in op de betekenis van het rap-

port.

In 1974 aanvaardde Prof. Dr. J. Tinbergen de uitnodi-
ging van de Club van Rome, een team samen te stellen en te

coördineren over de volgende vraag: welke nieuwe interna-

tionale orde dient politici en maatschappelijke groeperingen

aanbevolen te worden ten einde, voor zover dat praktisch

en realistisch gesproken mogelijk is, tegemoet te komen aan
de dringende behoeften van de tegenwoordige wereldbevol-
king en de vermoedelijke behoeften van toekomstige gene-

raties?
Thans, ruim twee jaar later, ligt het resultaat van de col-
lectieve inspanning van 21 vooraanstaande personen uit

verschillende delen van de wereld, vooral afkomstig uit we-
tenschappelijke kringen, voor ons op tafel. Wat gaan we er-
mee doen? Mijn eerste indruk uit een aantal commentaren,

die het RIO-rapport 1) tot nu toe in de Nederlandse pers
heeft gekregen, is, dat een aanbeveling om het rapport
te le-

zen
geen kwaad kan.
De dikte van het rapport verleidt tot oppervlakkige be-
oordeling. Bovendien zijn een aantal ideeen en aanbevelin-
gen uit het stuk bij publiek en politici welbekend: het zijn

herhalingen van eerder gelanceerde gedachten. Het bijzon-

dere van RIO ligt dan ook niet zozeer in de originaliteit van

denkbeelden en voorstellen, hoewel vele ervan inderdaad

nieuw zijn. Opmerkelijk is vooral de geest, die uit het rap-

port spreekt.
Het meest directe resultaat dat RIO beoogt (zoals aange-

geven in het inleidende hoofdstuk t), is het op gang brengen
(c.q. versterken) van het gesprek over een rechtvaardiger in-
ternationale orde. Het is deze geest van dialoog, als het

ware gepersonifieerd in de coördinator, welke – bij de be-
staande niet-geringe meningsverschillen binnen het team –

van beslissende betekenis is geweest bij de totstandkoming
van dit rapport. Eén van de vrouwelijke deelnemers spreekt
in haar nawoord over ,,een opmerkelijke teamgeest”; één der mannelijke participanten over ,,de geest van compro-
mis”. (Deze persoonlijke ,,nawoordjes” – standpuntbepa-

lingen van de RIO-deelnemers – vormen een interessante
toegift op de hoofdtekst).

Allereerst volgt nu hoofdstuksgewijs een globale samen-
vatting van de gedachtengang van het rapport. Daarna zal

ik trachten de betekenis van het rapport aan te geven.

Het waarom

Deel 1 van het RIO-rapport schetst in grote lijnen

(hoofdstuk 2) het waarom van een nieuwe internationale

orde (plastisch omschreven als het geheel van de ijsberg van

de wereldorde, dat boven het nationale niveau uitsteekt).

Een handjevol staten heeft tot nu toe aan de bestaande

internationale orde grote macht en materiële voordelen ont-
leend boven de rest van de wereld. Die tijd loopt echter snel
op zijn einde, en wel om twee redenen. Het bestaande inter-
nationale systeem blijkt niet opgewassen tegen een groei-

ende lijst van sociale en economische problemen van
arme

én rijke landen.
Op de tweede plaats demonstreert de opko-

mende ,,vakbeweging” van
arme landen,
dat deze laatste

hun macht willen en kunnen bundelen om het bestaande

systeem te veranderen. De op handen zijnde herziening van
de internationale orde zal grondig moeten zijn om het ka-
der te scheppen, waarbinnen de bestaande geweldige onge-

lijkheden in de wereld worden aangepakt. Ongeveer twee-

derde van de mensheid leeft thans van minder dan
een gul

den per dag.
Er zijn meer dan één miljard ongeletterde

mensen op de wereld, en bijna 70% van de kinderen in de

Derde Wereld lijdt aan ondervoeding, hoewel er op de we-
reld voldoende middelen zijn om ze behoorlijk te voeden.
De opstellers van het RIO-rapport voorzien dat de groei-
ende problemen in de Derde Wereld plus de groeiende
problemen van de rijke landen alleen
gezamenlijk
kunnen

worden opgelost 2). De mensheid zal het harde feit moeten

accepteren, dat zij maar één toekomst heeft, of helemaal

geen toekomst.
Hoofdstuk 3 bevat een korte beschrijving van tien inter-
nationale probleemgebieden (zie verderop). Het laatste

hoofdstuk (4) van deel 1 analyseert in algemene termen de

positie der diverse blokken in de huidige status quo (de wes-
terse landen, de centraal geleide landen en de landen van

de Derde Wereld).

Doel van de ontwikkeling
Deel II telt drie hoofdstukken (5,6,7). Hoofdstuk 5 begint

met de omschrijving van
het doel van ontwikkeling:
,,Het

J. Tinbergen (coörd.), RIO,
Reshaping the international order,
a report to the Club
of
Rome,
Elsevier, 1976.
(Nederlandse vertaling:
Naar een rechtvaardiger internationale
orde).
Met nadruk stelt het rapport, dat ook Oost-Europa een vitaal
belang heeft bij de vestiging van een nieuwe internationale orde.

12

bereiken van een menswaardig bestaan voor alle wereldbur

gers”. Met nadruk wordt dit van toepassing verklaard op

beide sexen, want ,,discriminatie jegens vrouwen is in vele

delen van de wereld een geïnstitutionaliseerde praktijk en

houdt onrechtvaardigheden in die te vergelijken zijn met
enkele van de ergste onrechtvaardigheden in de algemene
maatschappelijke orde”. Het rapport geeft zes richtlijnen
voor het bereiken van dit doel: ,,rechtvaardigheid, vrijheid,
democratie en participatie, solidariteit, culturele diversiteit,
milieubehoud”. Dit alles betekent ook een nieuwe
ontwik-

kelingssirategie,
zowel nationaal als internationaal, voor zo-

wel de rijke als de arme landen.

Daarbij staat het
sociale
welzijn centraal: ,,De samenle-
ving als geheel dient de verantwoordelijkheid op zich te ne-
men een minimumniveau van welzijn voor alle burgers te

garanderen
…..
. Veel leden van de RIO-groep menen, dat

de nieuwe rechtvaardiger orde, welke nationaal en interna-

tionaal nodig is, het best omschreven kan worden als
,,hu-

manistisch socialisme”.
Vervolgens wordt gepoogd om diverse hoofdcomponen-

ten van de nieuwe ontwikkelingsstrategie aan te geven:
• behoeftenbevrediging (de mensen en hun materiële en im-

materiële behoeften staan centraal);
• uitbanning van armoede (ontwikkeling wordt afgemeten

aan vermindering van ondervoeding, ziekte, ongeletterd-

heid, vuil, werkloosheid, onrecht);
• ,,self-reliance” en participatie (het ontwikkelingsproces
wordt opgebouwd rond groepen en individuen en niet an-

dersom);
• uitoefening van publieke macht (de overheid grijpt actief

in in het maatschappelijk proces);
• evenwichtige eco-ontwikkeling (er wordt zorgvuldig reke-
ning gehouden met het milieu).

Voor de Derde Wereld betekenen nieuwe ontwikkelings-

strategieën, dat men zich ,,op zich zelf terugtrekt, voor zo-
ver de wereldinterdependenties dat toelaten”. Naast krach-
tig aandringen op een nieuwe internationale structuur,

moeten de arme landen echte
,,self-reliant” ontwikkelings-

modellen nastreven, gericht op een ,,directe aanval op de

armoede”. Zij moeten de doelstelling van het imiteren van
westerse levenspatronen verwerpen. Landhervorming is één

der belangrijkste voorwaarden voor self-reliance op voedsel-
ge bied.

Voorts wordt o.a. gesproken over het lopen op twee be-
nen: naast een moderne sector moet de ruimte worden ge-
boden aan aangepaste goedkope technologie, die gebruik

maakt van de inventieve vermogens van de plaatselijke be-
volking en arbeidsintensief produceert.
Nieuwe ontwikkelingsstrategieën zijn ook in de geïndu-
strialiseerde landen nodig. Deze lijden in toenemende mate
onder de problemen van ,,te veel”. Wat genoemd wordt ,,de
groei-ideologie” is een constante stimulans voor de ,,over-

consumptie van goederen”, onder druk van een krachtige

en overredende reclame, welke ,,tijdelijke en kunstmatige be-
hoeften” opwekt. ,,Nergens blijkt deze overconsumptie duide-
lijker dan uit de eetgewoonten van de rijken”. Niet alleen

wordt gewezen op het enorme beslag op ‘s werelds graan-

markten, dat de comsumptie van vlees en zuivelprodukten

in de rijke landen legt, maar het rapport vermeldt ook een

schatting, dat 25% van al het voedsel dat door Amerikaanse
gezinnen met een gemiddeld inkomen wordt gekocht, weer

wordt weggeworpen. Daarbij komt, dat de preoccupatie met
groei in toenemende mate ,,ethisch corrumpeert en funda-

mentele menselijke waarden in gevaar brengt”. Naast de enor-
me verspilling en het onheilspellende afvalprobleem (vooral

ten gevolge van het niet-afbreekbare en radio-actieve afval)
roept de consumptiemaatschappij ontevredenheid, onzeker-
heid en angt op; kortom, de symptomen van ,,de vervreem-
dende samenleving”.

Viër aanwijzingen voor een nieuwe koers worden gege-

ven. Ten eerste: vervang het huidige enge begrip van ,,eco-

nomische winst” door ,,maatschappelijk nut”. Meer alge-

meen: vervang de groei-filosofie door de idee van het alge-
meen welzijn. Ten tweede: breng de technologische

ontwikkeling onder maatschappelijke controle. Ten derde:
gebruik de hulpbronnen op een economisch verantwoorde

wijze en stel maxima vast voor de consumptie (bijvoorbeeld
om te beginnen van vlees, en op den duur van een aantal

andere consumptiegoederen). Ten vierde: de rijke wereld

moet de omhoogschietende bewapeningskosten aanpakken.
Een volgende – wat op zich zelf staande – paragraaf
van het rapport gaat in op wat genoemd wordt ,,de ervaring

van de centraal geleide landen”. Achtereenvolgens wordt
een nogal positieve beschrijving gegeven van de eco-
nomische groei en vooruitzichten der Comecon-landen, de
Joegoslavische theorie en praktijk van het maatschappelijk
eigendom en het ontwikkelingsproces van China.

Ten slotte worden in een afzonderlijke paragraaf enkele

fundamentele relativerende kanttekeningen geplaatst bij het begrip ,,nationale soevereiniteit”.

Kwantitatieve illustratie

Hoofdstuk 6 bevat een – met name door Tinbergen –
samengestelde kwantitatieve illustratie van de verschil-

len tussen arm en rijk in de wereld en de mogelijkheid
om deze te verkleinen. Als maatstaf wordt daarvoor ge-
nomen de geografische decielverhouding (g.d.v.) 3).

Deze bedroeg – gecorrigeerd voor koopkrachtverschil-

len – in 1970 13 : 1, hetgeen ,,om redenen van menselijke
waardigheid en vanwege het gevaar van politieke instabi-

liteit onaanvaardbaar” wordt genoemd. Vooral van-

wege dit laatste moet de eenwordende wereld – wat betreft

haar geografische decielverhouding – meer gaan lijken op

de historische voorbeelden van stapsgewijze politieke een-
wording, zoals in de Verenigde Staten (g.d.v. rond 1970

kleiner dan 2) en in de Europese Gemeenschap van de
,,Zes” (g.d.v. iets meer dan 3).

Ruwe berekeningen laten het volgende zien. Als de in-

komensgroei per hoofd van de bevolking in de rijke landen
gemiddeld in de komende veertig jaar dezelfde blijft als de
afgelopen decennia (3,3% per jaar), is een reductie in deze
40 jaar van g.d.v. in de wereld van 13 : 1 tot 13 : 2 alleen

mogelijk als de betrokken Derde-Wereldlanden een gemid-
delde inkomensgroei hebben van 5% per,
jaar, de wereldvoed-
selproduktie stijgt tot een niveau, dat 4,5 maal zo hoog is

als dat van 1970 en bovendien de lage bevolkingsprognoses
van de VN worden gerealiseerd.

Zeker wat betreft de wereldvoedselproduktie ligt dit ver
buiten het bereik der tot nu toe mogelijk geachte groei.
Houdt men daarmee rekening 4) en handhaaft men de ver-
onderstelling van een
5%
inkomensgroei gemiddeld per
hoofd per jaar in de betrokken Derde-Wereldianden, dan

moet de inkomensgroei in de geïndustrialiseerde landen

omlaag. Dit betekent tevens, dat een verdere reductie van
de g.d.v. tot 13 : 4 in 40 jaar mogelijk wordt. Bij realisering
van de lage bevolkingsprognose van de VN is daartoe no-

dig, dat de inkomensgroei per hoofd in de geïndustriali-

seerde landen terugloopt tot een gemiddelde van 1,2% per

jaar. Als de bevolkingsgroei 0,1% beneden de lage VN-
schattingen zou uitvallen, zou deze gemiddelde inkomens-
groei in de geïndustrialiseerde landen nog 1,7% per hoofd

per jaar kunnen bedragen. Uiteraard betekent dit in beide
gevallen vanuit de huidige situatie een geleidelijke overgang

naar nul-groei. Tinbergen ontkent, dat de geleidelijke da-
ling van het groeipercentage in de geïndustrialiseerde lan-
De geografische decielverhouding is de verhouding van de in-
komens van de rijkste en armste 10% van de wereidbevolking, geme-
ten aan de hand van nationale landengemiddelden. Doordat de
inkomensverdeling binnen de armste (c.q. rijkste) landen wordt
verwaarloosd, geeft de g.d.v. nauwelijks zicht op de personele in-
komensverdeling in de wereld.
Op basis van de toch nog optimistische veronderstelling, dat een
groeipercentage van 3,1 haalbaar is.

ESB 5-1-1977

13

den in strijd is met de eis van snelle groei in de Derde-We-

reldianden. Deze laatste krijgen immers naarmate de tijd
verstrijkt steeds meer mogelijkheden om via vergrote onder-

linge handel – collectieve ,,self-reliance” – zich stapsge-wijs minder afhankelijk te maken van de groeicijfers der
ontwikkelde landen.
Hoofdstuk 7 heet ,,strategieën van verandering”. Op het

hoogste niveau zullen internationale instellingen verande-
ringen op gang moeten brengen. Dit veronderstelt de be-
reidheid tot boven-nationale besluitvorming over een be-perkt aantal vitale kwesties, waarvoor een aantal alterna-

tieve organisatievormen worden aangegeven. Dit proces

van centralisatie is verenigbaar met decentralisatie op an-
dere gebieden. Daarbij is verandering in de bestaande

machtsverdeling in de wereld noodzakelijk. Macht heeft –
aldus het raport – vijf componenten: de macht van fysiek

geweld, de macht van coalities en monopoloïde organisa-ties, de macht van het bezit van schaarse hulpbronnen, de
macht van gewoonte (recht), de macht van ideeën. Het RIO-team voorziet voor de komende decennia veel

heftige reacties tegen de bestaande ongelijkheden in de we-
reld. Met name op internationaal niveau wordt geweld als

een te gevaarlijk machtsmiddel beschouwd vanwege de mo-
gelijke escalatie tot een kernoorlog. De Derde Wereld be-

schikt over andere (potentiële) machtsmiddelen, zoals con-

trole over eigen natuurlijke rijkdommen, controle op bui-
tenlandse investeringen, economische onderhandelings-

macht op basis van comparatief voordeel van

natuurprodukten boven synthetica 5), nieuwe economische

coalities.
Het rapport benadrukt, dat
uiteindelijk
onze wereld be-

heerst wordt door – rationele en ethische – ideeën, en niet
door gevestigde belangen. Daarom worden mobilisatie van

wetenschapsmensen bij het zoeken naar relevante ideeën en
grotere participatie van deskundigen bij de besluitvorming
bepleit. Deskundigen moeten echter werken in de stijl van

de Chinese ,,blote-voeten-dokters”.
Volgens het RIO-rapport wordt de bereidheid van de

mensen in de geïndustrialiseerde landen om anders te gaan
denken en leven door hun regeringen waarschijnlijk onder-

schat 6). Deze laatste moeten het initiatief nemen bij het
opzetten van ,,een nationaal debat” over een reeks van be-

leidskeuzen voor de toekomst. ,,Als sommige sectoren van
de publieke opinie in deze landen zich volledig overgeven

aan de retoriek en leuzen die samenhangen met wanbegrip,
kan veel daarvan ontleend zijn aan hun politieke lei-
ders. . . . De publieke opinie is geen op zich zelf staand ver-

schijnsel. Zij is voor een deel het resultaat van het over-

heidsbeleid en politici kunnen zich per definitie niet achter

hun eigen schepping verschuilen
…….

Versnelde opvoering van de produktiviteit in de Derde

Wereld vereist in de geïndustrialiseerde landen een aanpas-
singsbeleid. Hier komt – zeker in de huidige recessie – het

spookbeeld van de werkloosheid om de hoek kijken. Dit

kan – aldus het rapport worden uitgedreven door scho-

lings- en herscholingsprogramma’s in combinatie met een
industrieel ontwikkelings- en financieel stimuleringsbe-
leid… Ook moeten de mogelijkheden die door de invoe-

ring van kortere werktijden ontstaan, worden overwogen
Een dergelijk beleid – bij voorkeur gecoördineerd
binnen de EG of de OESO – is niet alleen nodig als men

bewust
de industrialisatie in de Derde Wereld wil
bevorde-

ren, maar ook reeds om vooruit te lopen op de internati-
onale marktkrachten, welke al tot overheveling van indu-

strie leiden.
De laatste paragraaf van hoofdstuk 7 bepleit de opstel-

ling en aanvaarding van een raamverdrag, ,,dat duidelijk de

grondregels aangeeft voor internationale samenwer-

king
…..
Dit zou een overkoepelend verdrag zijn, dat ge-

baseerd is op samenwerking in plaats van op wedijver en
moet duidelijk maken dat allen profijt kunnen trekken van

georganiseerde veranderingen.. .”.

Deel III van het RIO-rapport geeft concrete voorstellen
tot actie op de tien probleemgebieden. De gemeenschappe-

lijke noemer van al deze problemen is, dat de oplossing er-
van vraagt om (enigerlei vorm van) bovennationale besluit-

vorming. Ze worden als volgt aangeduid:

• internationale monetaire orde;
• inkomensherverdeling en ontwikkelingsfinanciering;

• voedselproduktie;

• industrialisatie, handel en internationale arbeidsverde-

ling;

• energie, ertsen en mineralen;

• wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikke-
ling;

• transnationale ondernemingen;
• menselijk leefmilieu;
• bewapeningsbeperking;

• oceaanbeheer

Voorstellen

De in Deel III gepresenteerde voorstellen zijn gebaseerd
op de uitvoerige bijlagen (in Deel IV) van de hand van de

werkgroepen, waarin het RIO-team zich heeft opgesplitst.

Deze bijlagen vormen te zamen ongetwijfeld een uniek
document. Alles bij elkaar schetsen zij een grondig herziene

internationale orde, opgebouwd rond de beginselen van

rechtvaardigheid, self-reliance en samenwerking, veilig en in
harmonie met het milieu. Het is hier niet de plaats om op
de ontelbare details in te gaan, al verkrijgt het rapport

daardoor – in letterlijke en figuurlijke zin – zijn gewicht.

De opstellers hebben aan het einde van het rapport de ge-

dane voorstellen min of meer gegroepeerd in – wat zij noe-

men – pakketten voor werkelijke onderhandelingen. Zo’n

onderhandelingspakket zou – bij concrete invulling – aan
de lange-termijnbelangen van alle partijen moeten beant-

woorden om onderhandelbaar te zijn. Een drietal afzonder-
lij ke pakketten voor alomvattende onderhandelingen wor-

den voorgesteld, waarvan aan het eerste nadrukkelijk de

hoogste prioriteit wordt toegekend.
• Een wereldomvattende overeenkomst, die erop gericht is
de ergste vormen van armoede in de loop van het ko-
mende decennium over de hele aardbol aan te pakken
(hiervoor wordt de benodigde investering geschat op $ 15
mrd. tot $ 20 mrd. per jaar, waarvan de armste landen

jaarlijks $ 3-4 mrd. opbrengen. Het jaarlijks extra bijeen
te brengen bedrag ligt dus rond $ 10-12 mrd.).
• Voorstellen om een meer harmonieuze groei van de

wereldeconomie te verzekeren.
• Voorstellen om ervoor te zorgen dat een begin wordt ge-

maakt met een wereldomvattend indicatief planningsy-

steem.

Betekenis

Wat is nu de betekenis van het RIO-rapport? Het RIO-

rapport onderscheidt zich van sommige eerdere rapporten

aan de Club van Rome vooral hierin, dat het geen extrapo-

latie is van huidige trends. Men zou kunnen zeggen, dat het
rapport utopisch is, in de zin, waarin Thoenes daarover

spreekt 7):

De produktie van 1 kg nylon vergt 400 â 500 maal zoveel water
als de produktie van 1 kg katoen.
Vooral in de tijden van crises – aldus het rapport – zijn mensen,
als ze eenmaal overtuigd zijn van de noodzaak van verandering,
bereid een beleid te aanvaarden, dat veranderingen in hun gedrag
vereist.
Dr. P. Thoenes, Eco-ethiek, Contouren van een toekomstige
maatschappelijke leefwijze, in:.
Vers/ag-boék Nationale ecologie-
conferentie,
georganiseerd door het Humanistisch Verbond, febru-
ari 1975.

14

„Het denken over de toekomst, voor zover dat meer is dan een
optellen van trends en prognoses, voor zover het nadrukkelijk ver-onderstelt, dat de mens een zekere vrijheid heeft, zijn samenleving
zelf te modelleren, wordt wel aangeduid met de term: utopisch ont-
werp. Het oudere begrip utopie onderscheidt zich van het huidige,
doordat het wensbeeld in principe alleen maar als wensbeeld gezien
werd. Over realisatie werd niet gesproken. Recentelijk heeft de
mens echter zoveel technische en organisatorische middelen ter be-
schikking gekregen dat hij binnen zekere beperkingen van tijd en
plaats in Staat geacht moet worden en ook al in staat gebleken is, om
denkbeelden, die in de klassieke utopie werden genoemd, nu werke-lijk te realiseren”.

Toch is de breuk met sommige huidige trends, welke het
RIO-rapport bepleit, niet zozeer ingegeven door zucht naar

een ideale samenleving. Veel belangrijker is de bezorgdheid
van het RIO-team, dat bij voortzetting van deze trends de
ineenstorti ng van de menselijke samenlevingen onvermijde-

lijk is. Enkele sprekende citaten in dit verband zijn:

,,De nieuwe internationale orde is geen panacee voor alles wat
verkeerd is in de wereld van vandaag. Ze kan niet leiden tot een
volledige en werkelijke gelijkheid tussen de landen. Maar ze kan
uitmonden in een vermindering van de ongelijkheden en in de
rechtvaardige verdeling van kansen over de wereld en zo de basis
leggen voor werkelijke samenwerking

,,De idee van solidatiteit is niet nieuw, maar wat voor onze tijd
bijzonder is, is dat solidariteit de voorwaarde voor overleving is
geworden (Leon Eisenberg,
1974)”
(gebruikt als motto van hoofd-stuk 5).

De noodzaak van een nieuw internationaal systeem,

waarin meer ruimte is voor de Derde Wereld, is beslist

doorgedrongen tot het bewustzijn van leidende politici in de
geïndustrialiseerde landen, al was het alleen maar doordat

een aantal voormalige ,,underdog”-Ianden het geïndustriali-

seerde Westen via de olieleveranties in de houdgreep heb-
ben. Brzezinski heeft in een recent artikel 8) gepleit voor

meer samenwerking tussen VS, West-Europa en Japan,
maar hij voegt er onmiddellijk aan toe, dat het doel van
deze samenwerking ,,vooral moet zijn de vorming van een
rechtvaardiger en billijker wereldorde: d.w.z. niet de hand-

having van de status quo, maar het treffen van regelingen, die

meer en meer de Derde en de Vierde Wereld opnemen en

omvatten in een geheel van samenwerking”. Is dat wél of

niét, wat het RIO-rapport voor ogen staat? Men moet er-

kennen, dat Brzezinski’s formulering de mogelijkheid open

houdt van wat de Engelsen zo treffend ,,domestication”
noemen, het verschijnsel van ,,inkapseling” van al te radi-

cale strevingen, dat bijvoorbeeld voormalige moederlanden
beoogden met het vroegtijdig verlenen van politieke onaf-
hankelijkheid aan hun koloniën. Hoe dan ook, Brzezinski

lijkt, weliswaar vanuit het gezichtspunt van de ,,hoge poli-

tiek”, in dezelfde richting te denken als het RIO-rapport.
(Hij gebruikt de cijfers van Tinbërgen uit het zesde hoofd-stuk van het RIO-rapport om te laten zien, dat het ,,proces
van wereldomvattende herverdeling van de rijkdom
…….

langzaam zal verlopen”).
Het lijdt o.i. geen twijfel, of het RIO-rapport versterkt –
ook en vooral in de internationale politiek – de zaak van

hen, die macht en verantwoordelijkheid niet willen schei-
den. Een kernargument daarbij is, dat in de huidige wereld
voortzetting van globale machtsuitoefening zonder verant-

woordelijkheidsbesef het einde van de mensheid, dus ook
van de ,,machthebbers” zelf kan betekenen.
Door een concrete agenda van voorstellen te maken
toont RIO levens de geweldige inspanningen, die vereist
zijn om dat ,,minimum doel” te bereiken: een menswaardig

bestaan voor iedere wereldburger.

Daarnaast is het rapport met name een morele steun in

de rug van de Derde Wereld.

Tekortkomingen

Het is misschien goed om thans te wijzen op wat ik be-
schouw als een tweetal tekortkomingen van het rapport. De

eerste hangt samen met het feit, dat het rapport zich be-

perkt tot de
internationale orde,
het topje van de ijsberg.

Hoe begrijpelijk ook, zo’n beperking brengt gevaren met
zich, waaraan het rapport niet is ontsnapt. De vraag, die
bijvoorbeeld voortdurend bij het lezen opkomt, is welke de

nationale voorwaarden binnen de verschillende landen en landengroepen zijn, welke de geschetste nieuwe internati-
onale orde überhaupt mogelijk maken. Anders gezegd, wat

is de betekenis van interne ontwikkelingen, met name in

Derde-Wereldlanden voor de totstandkoming van een be-

tere internationale orde? Gaan de bepleite ,,self-reliance” en

een binnenlandse structurele hervorming (of zelfs een om-
wenteling) niet vaak hand in hand? Men kan moeilijk ont-

kennen, dat China een veel belangrijker rol lijkt te vervullen
in het internationale stelsel, dan India. Hetzelfde geldt voor

Algerije in vergelijking tot Tunesië, of Guyana ten opzichte

van Suriname. Het is jammer, dat het rapport op dit punt

niet verder is ingegaan, juist omdat de aanzet ertoe wel

wordt gegeven 9). Mede omdat men kennelijk zich wil richten tot politici en

regeringsleiders, is de wijze waarop de interne problematiek
in de Derde Wereld wordt besproken diplomatiek en voor-
zichtig. Onderdrukking wordt in algemene termen afgewe-

zen; men mist een diepergaande analyse van de omvang ervan

en van de relaties tussen armoede en onderdrukking. De

,,interne kolonisatie” en bevrijding daaruit krijgen geen aan-
dacht. Waar het rapport – met betrekking tot de internatio-
nale relaties – terecht geweld afwijst als machtsmiddel was
een zorgvuldige analyse van verschillende vormen van bin-

nen-nationaal geweld misschien op haar plaats geweest
(onderscheid tussen structureel geweld, opstandig geweld,

martelingen, terreur enz.) 10).
Kortom, het evenwicht tussen de aandacht, welke RIO

geeft aan de interne tegenstellingen en ongelijkheid binnen
ontwikkelingslanden, en de internationale tegenstellingen

lijkt te veel uitgevallen in de richting van de laatste.

De tweede tekortkoming hangt eveneens samen met een

beperking, welke het RIO-team zich zelf heeft opgelegd.

Men richt zich in het bijzonder tot de publieke machthebbers
in de wereld en men roept hen op om op een aantal vitale pun-
ten tot globale planning en besluitvorming te komen ten einde
,,samen te overleven”. Echter, de voorstelling, als zou er thans

niet
op globale schaal en met vooruitziende blik worden
gepland doet geen recht aan het bestaan van de militair-

strategische sector en het transnationale bedrijfsleven. Beide sectoren controleren te zamen een snel groeiend deel van de
wereleconomie: bijna de helft van alle wetenschapsmensen

en technici in de wereld wijdt zijn talenten aan militair on-derzoek en ontwikkeling; in 1971 bereikte de totale toege-

voegde waarde der transnationale ondernemingen 20% van

het totale wereld BNP (beide gegevens afkomstig uit het

R 10-rapport).
Gegeven de belangrijke rol, welke beide sectoren – in
principe op totaal verschillende manier – spelen in het hui-

dige internationale systeem, kan men zich afvragen, of het
RIO-rapport deze sectoren niet te veel ziet als (deel-) pro-
blemen, die door de publieke autoriteiten beheerst dienen te

worden. Wanneer in zekere zin vanuit beide sectoren de we-

reldsamenleving op betrekkelijk zelfstandige wijze en vanuit
een eigen optiek wordt ,,gepland”, zou men misschien moe-ten beginnen de verhoudingen andersom te zien: talrijke on-

derling verdeelde publieke autoriteiten als evenvele kleine

en grote factoren waarmee in deze planning rekening moet
worden gehouden.

Z. Brzezinski, Naar een nieuw internationaal systeem,
Internati

onale Speciazor,
januari
1976.
Een dergelijke benadering zou wellicht gebruik kunnen maken van gedachten van J. Galtung, A structural theory of imperialism,
,Journal
of
Peace Research,
no.
2, 1971. Ineen indringend artikel in het
NRC Handelsblad
van
2
novem-
ber jI. vraagt Beerling naar de betekenis van het geweld in de hui-
dige wereldsituatie.

ESB 5-1-1977

15

Door een dergelijke omkering van perspectief is men wel-
licht beter in staat om het huidige internationale machtsspel
te ontleden. Een de facto grotere controle van juridische

machthebbers op deze sectoren wordt thans mede verhin-
derd door de politieke mystificatie, als zou ,,de-jure-macht”

altijd feitelijke macht inhouden. Wellicht zal blijken dat de
bestaande grote ideologieën, inclusief hun tegenstellingen,
vooral ,,gehanteerd” worden om machtsposities van perso-
nen en organisaties te handhaven, met name binnen beide

genoemde sectoren II).
Voor politici in de rijke landen heeft RIO een dubbele

boodschap, t.w. met betrekking tot de binnenlandse én de

buitenlandse politiek. Voor zover het de buitenlandse poli-
tiek betreft, bevat het rapport belangrijke elementen voor
het ontwerpen van een lange-termij nbeleidsvisie. (Echter
het gehalte van deze visie voor de ,,buitenlandse” politiek

op langere termijn wordt in hoge mate bepaald door de

kwaliteit van een daarmee corresponderende visie wat be-
treft de ,,binnenlandse” politiek, waarover beneden meer).
Dâarnaast doet het rapport talloze dringende aanbevelin-
gen, op het terrein van de buitenlandse politiek, welke bin-

nen de huidige marges uitvoerbaar lijken, zoals de wereld-

armoede-overeenkomst.
Met betrekking tot de ,,binnenlandse” politiek in de geïn-

dustrialiseerde landen is het RIO-rapport ongetwijfeld een

moeilijk te verteren document, en wel om twee redenen.

Het vraagt van de politici eveneens een lange-termijnvisie
op de toekomst (of althans een duidelijke aanzet daartoe), iets
dat gegeven de aard van het politieke beroep en de gecom-

pliceerdheid van de industriële samenleving, op zich al niet

eenvoudig is.
Het vraagt van hen tevens de moed om hun achterban op te voeden met het oog op de impopulaire consequenties van

een dergelijke lange-termijnvisie. Feit is, dat rationele argu-

menten gebaseerd op de dreiging van een catastrofe – hoe
wr ze ook mogen zijn – op zich zelf onvoldoende zijn
om mensen tot aanvaarding van andere gedragspatronen te

bewegen. Naast angst en bezorgdheid moet vooral een po-
sitieve visie op een
betere toekomst
voldoende mensen in-
spireren om de nationale voorwaarden daarvoor te helpen
opbouwen. Galtung beëindigt een origineel artikel 12) over
andere levensstijlen met de volgende woorden:

,,Enkel de combinatie van beperking in de materiële voorziening
en een sterke positieve visie kan maken, dat wij onze levensge-
woonten veranderen. Wat het eerst betreft, daar zullen in de toe-
komst waarschijnlijk de ,,periferielanden” voor zorgen, welke wij in
het verleden met zoveel succes hebben overheerst. Wat betreft het laatste, namelijk het idee dat een andere levensstijl een beter leven
zou kunnen betekenen (en niet een noodoplossing, welke zoals bij
een oorlogssituatie wordt afgeschaft zodra de oorlog voorbij is) –
daar moeten wij zelf de verantwoordelijkheid voor op ons nemen”.

Nieuwe levensstijl

In levensbeschouweljke organisaties in Nederland is de

discussie over een nieuwe levensstijl in volle gang 13). Ook
op regeringsniveau is in het kader van de Interdepartemen-
tale Commissie voor Consumentenzaken een mogelijke be-

wuste beperking van de groei der consumptie in het voor-
uitzicht gesteld, ,,met het oog op evenwichtiger verhoudin-
gen in de verdeling van de consumptie over rijke en arme

landen, in verband met de noodzaak van een zo zuinig mo-
gelijk gebruik van de schaarse ruimte in ons land en ten

slotte vanwege de wenselijkheid de milieuverontreiniging

zoveel mogelijk terug te dringen” 14). Men moet hopen, dat

dit aanzetten zijn tot een veel meer gerichte maatschappe-
lijke discussie en bewustwording, en tot een vindingrijke
politieke vertaling van de daarbij opkomende ideeën. Bij
harde structurele beslissingen, bijvoorbeeld betreffende in-
komenspolitiek, kernenergie en milieu, ligt thans de ,,be-

wijslast” nog te zeer bij degenen, die
tegen
voortzetting van

de lijn uit het verleden zijn. Dit wijst erop, dat het vertrou-

wen in de bestaande op economische groei gerichte maat-

schappelijke instituties nog sterk is. Dat is bevreemdend.
Iedereen ziet toch, dat een aantal klemmende sociale proble-
men, o.a. rond de werkgelegenheid, of beter gezegd rond de

betekenis van arbeid, op de lange duur niet op te lossen is
met morrelen aan de haperende motor van onze eco-
nomische groei. Het is anno 1976 onduidelijk waar we naar

toe willen 15). Op zo’n moment hebben zij die beschikken
over invloed om maatschappelijke bewustwordingsproces-

sen op gang te brengen een bijzondere verantwoordelijkheid.

Dat zijn – zoals gezegd – op de eerste plaats de politici,

maar ook managers, departementale staven, vakbonds-

leiders, media-beheersers, onderwijzend personeel enz.

Het RIO-rapport zegt: iedereen, op zijn of haar eigen

plaats. Deze maatschappelijke bewustwordingsprocessen –

hoe moeizaam ook – zijn broodnodig, want in een samen-

leving als de onze is een herformulering van nationale doel-

einden – overeenkomstig de aanbevelingen van RIO – en
een nieuw ontwerp van instituties, welke het maatschappe-
lijk proces op deze doeleinden kunnen richten, langs een

andere weg onmogelijk. We hebben inderdaad geen tijd te
verliezen, willen we niet meer en meer onze
,,speelruimte”

voor een betere toekomst laten ineenschrompelen.
Het herstel van de nationale economische groei, waar zo-

veel aandacht aan wordt gegeven, kan men misschien nog

zien als een
bescheiden
element voor een overgangsstrategie
naar een andere d.w.z. betere samenleving.

Het RIO-rapport schetst enkele harde vereisten, waaraan

deze samenleving moet voldoen om beter te zijn vooral met

het oog op onze medewereldburgers. Het richt zich daarbij
wel duidelijk tot een bepaald publiek, met name politici.
Het rapport is beslist minder toegankelijk voor iedereen
dan het boek
Mensen tellen
van het Linnemann-team 16),

of het tegelijk met het RIO-rapport uitgebrachte boek van

Leurdij k
Eén wereld, één toekomst
…..

Onze positie in de wereld is steeds meer onlosmakelijk ver-
bonden met die van de Europese Gemeenschap. Welke van de

(thans samenwerking zoekende) Westeuropese politieke

partijen gaat het RIO-rapport als één der hoekstenen gebrui-
ken bij de opbouw van haar programma? Bijv. met het oog

op de directe verkiezingen van het Europese Parlement in

1978. Zorgvuldige bestudering, uitwerking en effectieve in-

breng van de RIO-voorstellen in het kader van de voortgaan-

de coördinatie van het Nederlandse beleid met dat van de
andere lidstaten van de EG lijkt mij éénvan de beste manieren,
waarop onze regering het rapport kan gebruiken.

P. H. J. J. Terhal

II) Er schijnt – aldus het RIO-rapport – tussen de militaire ,,es-
tablishments” van de beide supermogendheden sprake te zijn van
een parallellisme van professionele belangen, dat leidt tot – wel-
licht stilzwijgende – wederzijdse overeenstemming om, door mid-
del van overeenkomsten en verdragen, slechts die wapens of activi-teiten uit te bannen, die deze militaire ,,establishments” van weinig
of geen belang toeschijnen.
J. Galtung, Alternative life styles in rich countries,
Develop-men! Dialogue,
a journal of international development Cooperation,
Dag Hammarskjöld Foundation,
1976 (1).
Zie onder andere het eerder geciteerde verslag-boek nationale
ecologieconferentie van het Humanistisch Verbond, en de uitgaven
van de Werkgroep Nieuwe Levensstijl van de Raad van Kerken
(m.n. Injectie 1 t/m4, Publivorm, Voorburg).
Derde Jaarrapport
van de Interdepartementale Commissie
voor Consumentenzaken, geciteerd uit
NRC
27
oktober
1976.
Het VVD-kamerlid Van Aardenne heeft gewezen op het Ont-breken van zelfs het begin van een lange-termijnvisie in de struc-
tuurnota en in CPB-rapporten. Hij gaf daarbij enkele problemen
op langere termijn aan, die dringend om bezinning vragen, o.a. de verdeling van het werk. Men mist in zijn analyse de internationale
dimensie. Terecht stelt hij echter, dat het ontbreken van een lange-
termijnvisie ertoe leidt dat thans te veel op het verleden wordt
voortgeborduurd
(NRC Handelsblad,
6
november
1976).
John Garbutt, Hans Linnemann, e.a.,
Mensen tellen, op zoek
naar een menswaardig bestaan voor-een verdubbelde wereldbe vol-
king,
Het Spectrum,
1976.
Dick Leurdijk,
Eén wereld, één toekomst, kiezen voor delen,
Elsevier,
1976.

16

EsbIn gezonden

Nogmaals de loonindexering

Nogmaals de loonindexering

In
ESB
van 17 november jl. schrijft

Van Zweeden dat de metaal- en elektro-

technische industrie in het begin van

de jaren zeventig de prijscompensatie

in de cao’s introduceerde. Aan het slot
van zijn artikel staat dat het een bij Phi-
lips afgesloten meerjarige cao was die

de aanleiding vormde voor de invoering
van het prjsaanpassi ngsmechanisme.
Hier schijnt iets niet helemaal te klop-

pen. De op zich zelf kleine incongruentie
zou uiteraard niet de moeite waard ge-
weest zijn om erop te reageren, ware het

niet dat er bij de herinnering aan de
situatie van destijds aspecten terugkwa-
men, die in verband met de huidige pro-

blematiek verdienen nog eens gerele-

veerd te worden.

Wat is indertijd het geval geweest?

Voordat in 1965 de aan de index van de

kosten van levensonderhoud gebon-

den prijscompensatie vrijwel gelijktij-

dig zowel in de cao voor de metaal-
industrie als in de cao voor Philips

werd geïntroduceerd, kenden wij in
Nederland, anders dan bijv. in België,
Italië en Frankrijk 1) dit systeem niet.

Er werd een bepaald percentage of

bedrag aan loonstijging overeenge-

komen en daar werd dan ook globaal
de verhoging in verband met prijsstij-
ging in begrepen geacht. . Specifieke
indekking tegen prijsstijging kwam in

cao’s niet voor.
De prijscompensatie werd destijds
in 1965 in de cao voor de metaalindustrie

en Philips ingevoerd, omdat men daar wat meer rust op het loonfront wenste
en af wilde van de jaarlijkse touwtrek-
kerj om enkele procenten of tienden van procenten loonsverhoging. Men

streefde naar een cao met een loop-

tijd van ca. drie jaar, een lange-
termijnplanning die geheel afweek van
het destijds en ook nu nog normale
patroon van loononderhandelingen

die telkens voor een jaar gelden.

Ook in 1965 was er al een niet geringe

inflatie en het is begrijpelijk dat vak-

organisaties bij een zo lange loopduur
van de cao enige bescherming wensten

voor prijsstijgingen die voor een toe-
komstige periode van drie jaar moei-

lijk waren te voorzien. Het opnemen

van de prijscompensatie werd daarom
redelijk geacht, maar uitdrukkelijk
aan die lange looptijd gekoppeld. Die

prijscompensatie was bovendien niet onbeperkt. Per jaar gold een bepaald
maximum percentage 2). De daarbo-
ven uitgaande prijsstijging werd niet

vergoed, met dien verstande dat een

eventueel restant door een prijsstijging
beneden het maximaal compensabele in een bepaald jaar kon worden door-gegeven naar een volgend jaar 3). De

hele ontwikkeling gaf de regering aan-

leiding een SER-advies aan te vragen,
dat op 12 november 1965 werd uitge-

bracht.
Hieronder volgen nog eens het oor-
deel en de conclusies van de SER uit

dat jaar.

Het oordeel van de SER

De SER ziet het belang van een loon-
indexering, met het oog op de meer-
jarige contracten die men wil afsluiten,
in. Deze meerjarige contracten hebben
het voordeel, dat de loonvorming een

rustiger verloop heeft. Immers, ieder

jaar onderhandelen geeft bepaalde
spanningen; ook passen de meerjarige
contracten beter in een sociaal-econo-
misch lange-termijnbeleid. Tegenover
deze voorbeelden blijft echter het na-

deel dat de loonstijgingen, die de pro-
duktiviteit te boven gaan via de in-

dexering cumulatief gaan werken. Een
tweede nadeel vindt de Raad de grotere

mogelijkheid tot het tot stand komen van een loonprijsspiraal die zich ver

snelt. Als derde punt van bezwaar ziet
de Raad het feit dat een eenmaal op-
getreden factor tot blijvende verho-
ging van het loon- en prijspeil leidt.

Een laatste punt van bedenking noemt men de mindere wendbaarheid van de

nationale economie door de indexering.

Conclusie van de SER

De Raad komt tot de conclusie dat

de loonindexering op zich niet aan te
bevelen is, maar in het kader van de

meerjarige contracten, zou men een in-dexering kunnen ontwerpen, die de na-

delen zoveel mogelijk vermijdt. Men
is dan ook van mening dat de indexe-

ring vertraagd moet worden toegepast,
om de werking van incidentele factoren
te vermijden.

Een deel van de Raad is voor een
partiële indexering, een index dus met

uitsluiting van de belastingen, de so-

ciale lasten en andere factoren die niet
voor een compensatie via de lonen in
aanmerking komen. Een ander deel van

de Raad vindt een partiële indexering
niet de juiste weg, er blijven altijd fac-

toren bestaan die men niet kan elimine-

ren. Zij achten een gelimiteerde index

met een drempel en een plafond een

betere oplossing.

Rest nog de vermelding dat de SER
voor 1970 in verband met de toenmalige

situatie voor één keer
een prijscom-

pensatie voorstelde in cao’s, die voor
één jaar zouden worden afgesloten.
Inmiddels was de vrije loonpolitiek

van start gegaan en de aanbeveling van

de SER, dat een dergelijke prijscom-
pensatie slechts voor één keer in een
cao voor één jaar zou worden opge-

nomen, blijkt op een illusie te hebben

berust 4).
De geschiedenis kan niet worden
teruggedraaid en zij herhaalt zich ook

nooit op exact dezelfde wijze. Maar
misschien kunnen partijen, als zij dezer

dagen in moeilijke loononderhande-
lingen gewikkeld zijn, er hier en daar

toch nog enige inspiratie uit opdoen.

B. S. Frenkel

In Frankrijk was alleen het minimum-
loon geïndexeerd, maar dat werkte door in
de hogere lonen. In landen als Engeland en
Duitsland kende en kent men geen prijs-
compensatie; in Duitsland is het zelfs ver-
boden.
Ook Van Zweeden vermeldt dat.
Er gold ook nog een drempel, die hier
verder onbesproken blijft, maar op zich
zelf ook nog wel de moeite waard is.
In 1972 heeft de SER deze situatie in ze-
kere zin gesanctioneerd. Toch verdient het
aandacht dat ook dat advies nog zo ge-
nuanceerd is dat er om, in voorkomt dat de
mogelij kheid van bijzondere omstandig-
heden zich kan voordoen waardoor de prijs-stijging een dusdanige omvang aanneemt dat
de werking van het indexeringsmechanisme
nader in overweging dient te worden geno-
men.

ESB 5-1-1977

17

0%

Q

Geld- en kapitaalmarkt

Inflatie, pond sterling

en de positie van Londen

als internationaal

financieel centrum

DRS. F. W. J. VELTMAN*

De afwaardering van hei Britse pond op de internationale valutamarkten

zet niet al/een hei anti-in/latiehe/eid van de Lahour-regering op losse schroe-

ven, maar levert tevens niet te verwaarlozen problemen op voor de in Londen

gevestigde buitenlandse banken. Steeds vaker hoort men geluiden dat, mede

als gevolg hiervan, de positie van de ,, Ciij” als internationaal financieel

centrum op de tocht zou staan. Hieronder worden de gehanteerde argumen-

ten toegelicht. Eerst volgt echter een uiteenzetting over de achtergronden

van de depreciatie van het Britse pond in de aJelopen jaren en een visie op

hei toekomstige koersverloop.

Wisselkoersbepalende factoren:
algemeen

De koers van een valuta, genomen

over een lange periode, wordt overwe-

gend bepaald door relatieve verschillen in infiatietempo en de relatieve stijging

van de loonkosten per eenheid produkt.
(Relatief wil hier zeggen: in vergelijking

met de handelspartners van een land).

Beide factoren geven inzicht in de ont-
wikkeling van de concurrentiekracht

van een land en geven derhalve uit-

sluitsel over de vraag hoe het koersver-
loop van een bepaalde valuta zou
moe-
ten
zijn, wil een land zijn concurrentie-

positie op de wereldmarkt kunnen
handhaven. In feite kan men hier spre-
ken van twee ,,leading indicators”. Im-

mers, relatieve inflatie en loonkosten-
ontwikkeling
op zich
hoeven geen aan-
leiding te zijn voor een wisselkoers-

aanpassing, daar een goed mecha-
nisme om dit te bewerkstelligen ont-
breekt. Daarentegen scheppen deze fac-

toren wel een bepaald verwachtings-
patroon bij de partijen op de valuta-

markt ten aanzien van de toekomstige
ontwikkeling van de externe positie van

een land. Het zijn deze verwachtingen die de koersvorming reeds kunnen be-

invloeden, lang voordat de feitelijke
ontwikkeling van de externe positie tot

aanpassing van de wisselkoers noopt.
Op korte termijn kan de koers van een

valuta door een veelvoud van factoren

beïnvloed worden. De relatieve rente-

beweging in een land is bijv. een factor
die de richting van korte kapitaal-

stromen reguleert en daardoor mede

vraag en aanbod op de valutamarkt be-
paalt. De feitelijke ontwikkeling van
de lopende rekening speelt evenzeer

een rol. Wanneer bijvoorbeeld een land
met voortdurende overschotten op de

lopende rekening geconfronteerd wordt,
waartegenover geen compenserende

kapitaaluitvoer staat, dan zal een aan-

houdende ,,technische” druk tot appre-
ciatie van de valuta van dat land be-

staan.
Voorts vallen diverse koersbeïnvloe-
dende factoren te signaleren, die alle

het verwachtingspatroon van de valuta-

markt kunnen beïnvloeden en min of
meer een ,,leading indicator”-functie
hebben ten aanzien van de verwachte
relatieve kosten- en prijsontwikkeling.
Men zou hier kunnen spreken van ,,lead-
ing indicators” van de tweede orde. Te

denken valt aan de ontwikkeling van de
binnenlandse geidhoeveelheid, het ver-

loop van de overheidsuitgaven en de fi-

nanciering daarvan, verwachtingen ten

aanzien van het arbeidsklimaat enz.
Wisselkoersbepalende factoren: het
Britse pond

De hierboven genoemde factoren
gelden uiteraard ook voor de koersvor-

ming van het Britse pond. Hieronder
volgt een overzicht van inflatie en

loonkosten per eenheid produkt in het
Verenigd Koninkrijk en zijn belang-

rijkste handelspartners.

Uit de tabellen blijkt, dat de Britse
concurrentiepositie ten opzichte van

de belangrijkste handelspartners, voor-
al sinds 1973, voortdurend is verslech-
terd in termen van nationale valuta.

Gevoegd bij de negatieve ontwikkeling
van de lopende rekening (o.m. het ge-
volg van de oliecrisis) en de sterke toe-

neming van de financieringstekorten van de publieke sector in de afgelopen jaren,

leidde dit tot een aanhoudende waarde-
vermindering van de Britse munt. In ta-
bel 3 is de effectieve depreciatie van het

pond weergegeven, d.w.z. gewogen aan
het handelsverkeer met de II belang-

rijkste handelspartners.

Een belangrijke additionele factor,
die de koersvorming van het pond be-
invloedt, is het feit dat de Britse valu-

ta nog steeds een (zij het aanzienlijk in betekenis afgenomen) rol speelt als in-

ternationale reservevaluta. Het buiten-
land houdt namelijk aanzienlijke pon-

den-tegoeden aan in Londen. Deels

gaat het hier om (particulier) werkka-
pitaal om bijv. te kunnen opereren op
de Londense internationale grondstof-

fenmarkten, deels is dit een overblijf-
sel uit de tijd toen de City nog de ban-

kier van het Overseas Sterling Area
(OSA) was.

Sinds 1968 waren officiële buiten-

landse houders van ponden-tegoeden

gevrijwaard tegen koersdalingen van het

pond door de zogenaamde Overeen-
komst van Bazel. Hierbij was overeen-
gekomen, dat Engeland het vermo-
gensverlies ats gevolg van een waarde-
vermindering van het pond t.o.v. de
dollar zou compenseren. Ultimo 1974

werd deze overeenkomst echter niet
verlengd, waarbij ook de verplichting

van de OSA-landen om een deel van hun

internationale reserves in ponden ster-
ling aan te houden verviel. Het gevaar,

dat deze ponden-tegoeden omgezet zou-
den worden in ,,hardere valuta’s”, bijv.

uit oogpunt van diversificatie van de in-
ternationale reserves of om zich te vrij-

waren tegen (verdere) koersdalingen

*) De auteur is medewerker bij het Econo-misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.

18

van het pond, werd hiermee aanzienlijk

groter. In de praktijk is gebleken, dat

niet alleen de feitelijke omzetting van

ponden in andere valuta’s een drukkend

effect op de koers had, maar dat de
vrees
dat dit zou gaan gebeuren al voldoende

was om een koersdaling uit te lokken

(het probleem van de zogenaamde ,,Ster

ling-overhang”).

Uit tabel 4 blijkt, dat in de eerste negen
maanden van 1976 een forse verminde-

ring van de sterling-reserves plaatsvond,

die vrijwel geheel moet worden toege-
schreven aan de monetaire autoriteiten
in de olie-exporterende landen. Niette-

min is het overblijvende bedrag nog aan-
zienlij k.

Perspectieven voor het pond

echter in de eerstkomende jaren voor

een belangrijk deel teniet gedaan wor-
den door rentebepalingen en amortisa-

tie van de buitenlandse schuld. De con-

vergentie van het infiatietempo naar het
niveau van Engelands handelspartners
zal zich geleidelijk voortzetten, terwijl
het regeringsbeleid in toenemende mate

gericht zal zijn op het terugdringen

van het publieke financieringstekort.
Al met al zou het koersverloop van het
pond in de periode 1978-1980 een re-
delijk stabiel verloop kunnen hebben.
Na 1980 zal het land een netto aard-
olie-exporteur worden. Als gevolg hier-

van zal het overschot op de lopende re-

kening snel toenemen. Dit zou kunnen
resulteren in een opwaartse druk op de

koers van het pond naar analogie van
de Nederlandse gulden.

lansverhoudingen voor die buitenlandse

banken in Londen, die opereren op de Eurovalutamarkt, doch een eigen ver-

mogen op basis van ponden sterling

hebben 2). Immers, terwijl het eigen

vermogen door een depreciatie van het
pond sterling ongewijzigd blijft, neemt dè

tegenwaarde van de aangetrokken Euro-

valutadeposito’s op de bankbalans toe. Dit heeft een verlaging van de capital-
deposits-ratio 3) tot gevolg. Een al te

sterke relatieve vermindering van het

garantiekapitaal zal niet alleen onge-

wenst zijn uit het oogpunt van een gezon-

de bedrijfsvoering, doch evenmin getole-

reerd worden door de Bank of England.
Uiteindelijk zullen derhalve de niet-
Britse moederbank of, in het geval van
een consortiumbank, de niet-Britse aan-

Hoewel het koersverloop van het pond

een tijd lang een wat stabieler verloop
kan vertonen onder invloed van de re-

centelj k aangekondigde uitgavenbe-

snoeiing van de Britse regering en het
verkrijgen van een IMF-lening ad
$ 3,9 mrd. ter aanvulling van de sterk

geslonken deviezenreserves, lijkt een
verdere depreciatie in 1977 aannemelijk.
De redenen hiervoor zijn:

• het infiatietempo zal nog steeds aan-

zienlijk hoger zijn dan dat van de

belangrijkste handelspartners, onder

meer als gevolg van de naijlende in-
flatoire impuls van de depreciatie in
het verleden;
• ondanks het aanzwellen van de olie-
inkomsten uit de Noordzee zal de lo-
pende rekening ook in 1977 nog een
tekort laten zien;

• het financieringstekort van de pu-
blieke sector zal, ondanks de geplan-
de reductie, onrustbarend hoog blij-

ven;
• het is de vraag of een derde jaar van

stringente loonbeheersing realiseer-

baar is, hetgeen de regering noodza-
kelijk acht in het kader van de infla-

tiebestrijding.

Een belangrijke koerssteunende factor
zou zijn, indien de regering de druk van
de ,,Sterling-overhang” zou kunnen eli-

mineren. Dit kan gebeuren door bijv.
het officiële buitenlandse pondenbezit
te consolideren in langlopende over-
heidsleningen of door het weer instel-
len van compensatie-garanties tegen

koersdalingen van het pond. Een defi-
nitieve oplossing van dit probleem
lijkt echter, gezien de omvang, voorlo-
pig niet realiseerbaar. Overigens kan een

verdere depreciatie van het pond gema-
tigd worden door een verkrappende

monetaire politiek van de Bank of Eng-
land en interventies op de valutamarkt.

Na 1977 gaan diverse factoren ten

gunste van Engeland werken. De aard-

oliestroom zal snel toenemen en een
krachtige verbetering van de lopende

rekening bewerkstelligen. Dit effect zal

Buitenlandse bank is hier synoniem met
niet-Brits.
Dit geldt uiteraard ook voor Britse ban-
ken, die op de Eurovalutamarkt opereren.
Garantiekapitaal gedeeld door het depo-
sitobestand.

Tabel 1. Ontwikkeling van de groothandeispri/zen in een aantal landen (index

1970 = 100; prijzen in nationale t’alui’a)

1971
1972
1973 1974
1975 1976
(juli)

109
115
123
152 189
220
103
108
122
145
59
167
04
107
114
129 136
142

Verenigd Koninkrijk
…………
Verenigde 5laten

……………

102
07
123
58
149
164
West-Duitsland

…………….
Frankrijk

………………….
101
105 118 134
144 154
Nederland

…………………
Italië

…………………….
103
108
126
177 192
241

Bron:
/nteruugj000/ Finonria/ Su,,istics.

Tabel 2. Ontwikkeling van de loonkosten per eenheid produkt in een aantal landen
(index 1970 = 100; prijzen in nationale valuta)

1971
1972
1973 1974 1975
1976a)

109
113
123 149 197
218
VerenigdeStaten

…………..101
03
107 113
121
122
West-Duitsland

……………107
109 113
121
126
125

Verenigd Koninkrijk
…………

Frankrijk

…………………106
109 116
134 165 167
Nederland

………………..106
III
117
135
159 159
Italië

……………………110
III
127
159
209
221

a) 2e kwartaal.
Bron: Natjonaf t,tstjttne Econo,nje Reijptt.

Tabel 3. EJfrctieve depreciatie van het Britse pond (gewogen mulatie tot’. de

Smit honian pariteit van dec. / 97/; periodegemiddelden)

1972
1973
1974
1975 1976
Ie kw.
2e kw.
3e kw.
okt/nov.

—4.5%
—14.7%
—18.2%
—25.7%
—31,4%
—38.4%
—40,9%
—46.7%

Bron: Bank of Engeland.

Tabel 4. De ontwikkeling van de buitenlandse ponden-tegoeden
a) (
mln.; ultinso-
standen)

1973 1974
1975
1976
(sept.)

3.689 4.634 4.102 2.756
w.s’. olie-exporterende landen
959
3.101
2.839
1.541
2.284 2.500
3.228
3.433

Officiële houders

………………………
.

Overige houders

……………………….
.
w.v. olie-exporterende landen
314
344 466
448

Totaal

………………………………
.
5.973
7.134 7.330 6.189

a) 1 .anglopend overheidspapier, sehatkistpapier, kortlopende depositos.
Bron: Bank of Engeland.

Het pond en de buitenlandse banken
in Londen 1)

De waardevermindering van het pond
betekent een verslechtering van de ba-

ESB 5-1-1977

19

Tabel 5. De buitenlandse bankengenieenschap in Londen

V S
Japan
Europa Overig
Totaal

1914

…………….
3
1
8
Ii
29
950

…………….
7
4
19
23
53
960

……………..
0
8
28
31
77 1970

…………….
37
13
50 59
159
974

…………….
EI
23
84 80
248
1975

…………….
57
23
86
78
244
1976

…………….
56
23
90 86
255

deelhouders moeten bijspringen door of

met een geringere winstuitkering genoe-

gen te nemen of door de eigen midde-
len van de Britse dochter of participatie

uit te breiden. De bereidheid hiertoe

zou echter wel eens sneller kunnen dalen

dan de koers van het pond.
Dat het hier om geen geringe zaak

gaat mag blijken uit het feit dat vol-

gens
The Banker 4)
de op sterling geba-

seerde buitenlandse banken meer dan
een kwart van alle Eurovalutadeposito’s

in Londen aanhouden. Het volgende

voorbeeld ter illustratie van het pro-
bleem. Stel dat een buitenlandse bank
in Londen een garantiekapitaal van

£ 10 mln, heeft en een depositobestand
van £ 150 mln., in de verhouding
4 : 1

tussen dollar- en sterlingdeposito’s.
Een waardevermindering van het pond

van $2,20 tot $ 1,60 verhoogt het sterling-

equivalent van de dollardeposito’s tot
£ 165 mln. De totale waarde van de de-
posito’s wordt derhalve £ 195 mln, en de
capital-deposits-ratio verslechtert van
1:15 tot
1:19,5.
Zou de betreffende
bank de ratio op het oude niveau willen
houden, dan zal het garantiekapitaal

moeten toenemen tot £ 13 mln. (nI.
£ 195 mln.: IS) d.i. met niet minder
dan 30% (!).

Het hier geschetste probleem kan om-

zeild worden door een methode die met

name op grote schaal is toegepast door
de consortiumbanken. In het verleden
hebben deze banken namelijk hun ver-

moge nsbasis verstevigd door achterge-
stelde leningen aan te trekken luidend

in vreemde valuta (meestal dollars).
Op deze wijze werd hun garantiekapi-

taal ten dele gevrijwaard tegen een de-

preciatie van het pond, daar ook het
sterling-equivalent van de achterge-

stelde leningen steeg. Recentelijk is ech-

ter ook twijfel gerezen over de bruik-
baarheid van deze methode. De Britse
belastingdienst wil namelijk wél de
(boek)winststijging belasten van het

door de daling van het pond opgeblazen
sterling-equivalent van vorderingen in

vreemde valuta, maar daarentegen geen
aftrek verlenen voor de toegenomen

verplichtingen in termen van sterling

uit hoofde van de achtergestelde lenin-
gen. Dit laatste met het argument, dat het
hier niet zo zeer om een lening gaat als

wel om risicodragend vermogen. Deze
gang van zaken werd voor het eerst ge-

identificeerd bij de London Multinatio-

nal Bank. Wanneer de belastingdienst in-

derdaad voet bij stuk zou houden bete-

kent dit voor deze onderneming een

achterstallige belastingvordering voor

1975 van £ 508.000 en £ 290.000 voor
de voorgaande jaren. Ter vergelijking,

de netto winst van de bank bedroeg in

1975 1,01 mln.

Besluit

Het leidt geen twijfel dat de depre-

ciatie van het pond de attractie van Lon-

den als internationaal financieel centrum

niet heeft vergroot. Het kwantitatieveef-
fect is echter moeilijk vast te stellen.
Noch het verloop van het aantal buiten-
landse bankvestigingen in Londen, noch
het verloop van het Britse aandeel in de
Eurovalutamarkt geven veel houvast.
Het lijkt echter niet onaannemelijk, dat

met name de Londense vestigingen van
een aantal kleine buitenlandse ban-
ken mede als gevolg van de val van het

pond hun activiteiten hebben gestaakt.

Gezien de verwachte ontwikkeling van
het pond, zal de hierboven geschetste

problematiek in de toekomst sterk aan

actualiteit inboeten.

Zonder twijfel zal op een gegeven mo-

ment een eind komen aan de netto toe-
neming van het aantal buitenlandse

bankvestigingen. Op dit moment zijn
van de 100 grootste banken ter wereld
slechts 17 niet direct vertegenwoordigd
in Londen. Van deze laatste zijn 12

bovendien indirect vertegenwoordigd

via een participatie in één of meer
consortiumbanken. Gezien de zeer hoge

kosten van een buitenlandse vestiging

in Londen zullen kleine banken steeds
minder snel geneigd zijn om een vestiging

te openen of eerder geneigd zijn een be-
staande vestiging te sluiten.
Ondanks een aanhoudende krachtige

groei van de Eurovaluta-activiteiten

van de Londense banken, is in 1975 het
Britse aandeel in de Europese sectie van

de Eurovalutamarkt met 1,5 procent-

punt afgenomen tot iets minder dan

48%. De belangrijkste reden hiervoor

was, dat Amerikaanse banken in steeds

grotere mate hun internationale bank-activiteiten laten lopen via hun kanto-

ren op de Bahama’s, Kaaimaneilanden
en in Panama, ten koste van hun Lon-
dense vertegenwoordigingen. Deze ont-
wikkeling, waaraan belastingtechnische
overwegingen niet geheel vreemd zijn,

zal zich vermoedelijk ook in de toe-

komst voortzetten. Een geleidelijke

verdere achteruitgang van de relatieve

positie van Londen lijkt derhalve aan-

nemelij k.
F.
W. J.
Veitman

4) Augustusnummer 1976: Sterling and the
Euromarket.

ESb
In gezonden

Discussiepartner

H eertj e

Van tijd tot tijd schijnt A. Heertje

er behoefte aan te hebben z’n vakbroe-
ders bestraffend ex cathedra toe te

spreken. Ze hebben dan het een en

ander niet gezien zoals hij, of niet goed
gezien (wat vrijwel hetzelfde is), of te laat

gezien. Zo stond in
ESB
van 20augustus

1975 een stukje met die strekking van

zijn hand. Daarin deed hij om. mij de

eer van zijn kritiek aan, door mij in te
lijven bij het koor der ,,door aardgas

verdoofden”.
Aangezien ik destijds nog de indruk

had, dat het hem om een wetenschappe-
lijke discussie te doen was, reageerde ik

er serieus op
(ESB
van 1 oktober 1975,
blz. 948). Een reactie daarop van

Heertje is echter achterwege gebleven.

In plaats daarvan komt hij met ruim
een jaar vertraging in
ESB
van 29 decem-

ber 1976, in een voor het overige tegen
Stevers gericht stukje, wat mij betreft
weer in iets andere woorden met z’n

oude verwijt opdraven. Het wordt er
trouwens in dat stukje nog met de haren

bijgesleept ook.
Een curieuze stijl van discussiëren.

Wellicht hoopt Heertje door zich aldus
tegen een VVD-econoom af te zetten,

acceptabeler te worden voor de PvdA,

de partij waar hij al geruime tijd vergeefs

weer poogt binnen te treden. Vooruit

dan maar: tout comprendre c’est tout

pardonner. Maar een beetje teleurstel-

lend vind ik het wel.

A. Pais

(Discussie gesloten, redactie)

U reageert op annonces in
ESB?

Wilt U dit dan steeds duidelijk tot uitdrukking

brengen?

20

e5

Toets op taak

Verticale financiële verhouding

tussen overheden

DRS. G. DE JONG

Van een verticale financiele verhou-

ding tussen overheden is sprake wan-

neer overheveling van inkomens plaats-
vindt tussen een hogere en een lagere
overheid. In dit artikel beperken we ons

verder tot de verhouding tussen rijk en

gemeenten.
In de Nederlandse situatie zijn zowel

geografische als politieke factoren werk-
zaam die een omvangrijke overheveling
van inkomens tussen rijk en gemeen-ten tot gevolg hebben. Bij de geogra-

fische factoren valt te denken aan –
relatief bezien – het kleine grondopper-
vlak, de grote bevolkingsdichtheid en
het grote aantal gemeenten. Hierdoor

wordt het voor de afzonderlijke ge-
meenten moeilijk, zo niet onmogelijk al

te grote verschillen in collectieve-voor

zieningenniveaus te laten bestaan. Hier-
bij kan worden gevoegd de kennelijk
bestaande politieke overeenstemming

dat de onvermijdelijk bestaande in-

komensverschillen tussen gemeenten
geen aanleiding mogen geven tot nave-
nante verschillen in de voorziening in

collectieve behoeften. Dit heeft geleid
tot een grote mate van egalisatie van ge-
meentelijke collectieve-voorzieningen-
niveaus. Hieruit volgen twee dingen.

In de eerste plaats worden de belasting-

inkomsten voornamelijk centraal gehe-
ven en vervolgens voor een deel over
de gemeenten verdeeld. In de tweede

plaats vindt, soms gekoppeld aan deze
verdeling, een zekere centrale beïnvloe-

ding van de besteding door de gemeen-
ten plaats ten einde de beoogde mate
van egalisatie van lokale voorzieningen-
niveaus te helpen bewerkstelligen 1).

Ligt derhalve in Nederland bij de ge-

meentefinanciën een zwaar accent op

de verticale financiële verhouding met

het rijk, in buitenlandse situaties komt

aan deze verhouding soms een veel min-
der groot gewicht toe. Tekenend hier

voor is bijvoorbeeld het artikel van
C. M. Tiebout, A pure theory of local
expenditures 2). In zijn opvatting gaat
het niet om een zo groot mogelijke ega-
lisatie van plaatselijke voorzieningen-
niveaus, maar – juist andersom – con-

curreren de lokale overheden met elkaar

door elk aan mogelijke toekomstige
inwoners een bepaald pakket van belas-
tingen en collectieve voorzieningen aan

te bieden. Deze potentiële inwoners
kiezen daarop als woonplaats de ge-
meente met het hun meest welgevallige

pakket (voting by feet). Het zal dui-
delijk zijn dat in een dergelijke situatie

de inkomensoverhevelingen tussen de

lokale en de centrale overheid een min-
der grote rol spelen.

Maatstaf

De hierboven geconstateerde ver-

schillen in de mate waarin tussen ver-
schillende landen de verticale finan-

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven

ciële verhouding binnen de overheid van
belang is, doet de vraag opkomen of er

voor deze verschillen in gewicht een

maatstaf kan worden gevonden. Hier-

toe heeft J. S. Hunter in 1974 een po-

ging gewaagd 3). Hij vermeldt om te
beginnen de gangbare omschrijving van
wat onder een niet-evenwichtige ver

ticale financiële verhouding (vertical
financial imbalance) wordt verstaan:
,,a noncorrespondence between re-
venue resources and expenditure corn-

mitments for each level of government”.

Deze omschrijving is rijkelijk vaag,

vooral ook omdat ze geen rekening

houdt met de verschillende geaardheid
van de te onderscheiden inkomens-
componenten. In verband hiermee in-

troduceert Hunter de mate van auto-
nomie (fiscal autonorny) die de lagere

overheid bezit ten aanzien van de te
onderscheiden inkomenscategorieën. Bij
deze mate van autonomie gaat het uit-

drukkelijk om twee elementen, t.w.
de mate van zelfstandigheid waarmee

het inkomen kan worden verworven én
de mate van zelfstandigheid waarmee

het kan worden besteed. Op deze manier

nader gepreciseerd definieert Hunter de

verticale financiële onevenwichtigheid

als de mate waarin de totale uitgaven

van de lokale overheid de ,,autonome” inkomenscomponenten te boven gaan.
Nader uitgewerkt heeft deze maatstaf,
door Hunter de ,,co-efficient of verti-
cal balance” (v) genoemd, de volgende

vorm:

v

a
1
T
1
+ a
2
T
2
+

E

waarin:
E

= totale gemeentelijke uit-
gaven;

T
1
, T
2
enz. = gemeentelijke inkomens-

componenten;

a
1
, a
2
enz. = de mate van autonomie
die de gemeenten hebben

ten aanzien van de betreffen-
de inkomenscomponent.

De waarde van a bepaalt of en in wel-
ke mate een bepaalde inkomenscompo-

nent het autonome karakter bezit, in

die zin dat bij a = 0 de autonomie vol-

ledig is en bij a = 1 ten aanzien van de
inkomenscomponent geen enkele mate
van autonomie bij de lagere overheid
bestaat. Dit houdt in dat bij v = 0

het gehele inkomen buiten de invloeds-
sfeer van de gemeenten ligt; de gemeen-
ten zijn dan gedegradeerd tot plaatse-
lijke filialen van de centrale overheid.
Hoe dichter de coëfficiënt 1 nadert, des te
evenwichtiger de verticale financiële

verhouding 4).

Hierover meer uitgebreid Dr. C. Goed-
hart,
Hoofdlijnen van de leer der openbare
financiën,
Leiden,
1975,
blz. 430-442.
Opgenomen in de bundel Balbir S. Sahni
(ed.),
Public expendigure analysis,
Rotter-
dam, 1972.
Dr. J. S. Hunter, Vertical intergovern-
mental financial imbalance,
Finanzarchiv,
Tbingen, 1974.. Een kritische uitwerking
hiervan is te vinden bij G. Thimmaiah, Verti-
cal intergovernmental financial imbalance:
a restatement,
Finanzarchiv,
1976.
Het is opmerkelijk dat Hunter een situatie
waarin de gemeenten volledig autonoom zijn
ten aanzien van alle inkomenscomponenten
als evenwichtspunt neemt.

ESB 5-1-1977

21


Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

t
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
RO1TERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat 11 -13, Rotterdam
Postbus 21333, tel.(010)33
2688

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,
toestel 31
15.

(I.M.)

De mate van fiscale autonomie

Het is duidelijk dat bij deze benadering

de problemen zich concentreren rond de

kwantificering van a
1
, a
2
.enz.; met andete
woorden, in welke mate bestaat er ge-
meentelijke fiscale autonomie ten aan-

zien van de betreffende inkomenscompo-
nent?

Hunter wijst hierbij op de volgende

facetten:

• de druk die de lagere overheid kan

uitoefenen om haar aandeel in de lan-

delijke belastingopbrengsten op te
schroeven;

• de kans van slagen voor de lagere
overheid om meer ,,ongebonden”

inkomensoverdrachten (subsidies)
van het rijk te krijgen;

• de invloed die de lagere overheid

heeft op de samenstelling en de om-
vang van uitkeringen waarvan de be-

stemming vast ligt;

• de mate van zelfstandigheid waar

mee de lagere overheid kan lenen op

de geld- en kapitaalmarkt.

Het is duidelijk dat slechts een uit-
gebreid voornamelijk bestuurskundig

onderzoek enig licht kan werpen op de
getalsmatige waarden van a.

Toepassingen

Heeft Hunter in zijn artikel enkele

tentatieve berekeningen gemaakt van

de waarden van v in een viertal federale

staten, om zodoende een internationa-
le vergelijking te kunnen maken, wij

hebben getracht enkele eveneens ten-
tatieve berekeningen te maken van v
om tot een intranationale vergelijking

in de tijd te komen. Om tot een invulling

van de waarden van a te geraken is vol-
staan met het schatten van een rang-
volgorde van de waarden van a voor de

verschillende te onderscheiden inko-
menscomponenten. De waarden van v
die hieruit resulteren voor de verschil-
lende jaren moeten dan ook niet naar
hun absolute hoogte worden beoordeeld,
maar naar de richting en de mate van ver

andering. De berekeningen hebben be-

trekking op de mate van verticaal fi-
nancieel evenwicht gedurende de laat-

ste vijftien jaar tussen rijk en gemeen-
ten in Nederland. De lopende en de ka-
pitaalrekening van de gemeenten zijn

apart beschouwd.
Aangenomen
is dat in onderstaande
opsomming van de onderscheiden in-
komenscomponenten de volgorde over-

eenkomt met de afnemende mate van
autonomie. Bij de bepaling van deze
hypothetische volgorde is als volgt

te werk gegaan. De inkomenscomponen-

ten ten aanzien waarvan wordt veron-

dersteld dat de gemeenten zowel wat be-
treft de verwerving ervan als ten aan-
zien van de besteding volledig auto-

noom zijn, krijgen de waarde van a = 0. De coëfficiënt a van de eigen belasting-

inkomsten bijvoorbeeld wordt geschat
op of iets boven nul. De inkomenscate-

gorieën waarvan wordt verondersteld dat de gemeenten autonomie bezitten

ten aanzien van verwerving (resp. beste-

ding) en dat autonomie geheel ont-

breekt ten aanzien van de besteding

(resp. verwerving), krijgen de waarde

a = 0,5. Voor de algemene uitkering

uit het gemeentefonds is derhalve de

waarde van de coëfficiënt a op of om-
streeks
0,5
aangenomen. Ten slotte heb-

ben de inkomenscomponenten waar-

over de gemeenten geen enkele autono-
mie bezitten en alleen als doorgeefluik
fungeren een waarde van a = 1 gekre-
gen. Als voorbeeld van een inkomens-

categorie met een geschatte waarde van
a op of iets beneden 1 kan worden ge-
noemd de rijksvoorschotten voor de

woningbouw.
Als inkomenscomponenten van de
lopende rekening zijn zodoende onder-
scheiden de eigen belastinginkomsten,

de opbrengsten van gemeentelijke be-

drijven en retributies, de algemene,
aanvullende en verfijningsuitkeringen

uit het gemeentefonds, de overige in-
komsten, de rijksbijdragen (doeluitke-

ringen e.d.), de uitkeringen sociale
zorg uit het gemeentefonds en de in-
komsten op grond van de Wet uitkering

wegen. Voor de kapitaalrekening zijn
dit het netto beroep op de geldmarkt,

het netto beroep op de kapitaalmarkt,
de verkoop van goederen en aande-

len, de afschrijvingen, de ontvangen af-
lossingen, de overige inkomsten, de bij-
dragen â fonds perdu en de rijksvoor-

schotten voor de woningbouw. De resul-
taten van de berekeningen zijn in de tabel
samengevat.

Gezien het sterk hypothetische karak-
ter van deze berekeningen is het niet
verantwoord ten aanzien van de ont-
wikkelingen op de
lopende rekening
te
concluderen tot een grotere of gerin-

gere onevenwichtigheid in de verticale

financiële verhouding tussen rijk en
gemeenten.

Tabel

Jaar
vga)
vkb)

960

…………
0,35
0,48
1961

…………
0,34 0,48
1962

…………
0,37
0,44
1963

…………
0,38
0,45
964
0,41
65
………….
0,39 0,38
1966
0,35
967

…………
0,35
0,32
1968
0,32
1969

…………
0,34
0,34
1970
0,37
1971

…………
0,33
0,36
1972

…………
c)
0.35
1973
0,33
1974
0,34
1975
0,33

Verticale onevenwichtigheidscokiïiciënt lopende reke-
ning.
Verticale onevenwichtigheidscohificiënt kapitaalreke-
ning.
De laatste gepubliceerde cijfers door het CBS van de ge-
meentelijke rekeningen (economische categorieen) betreffen
1971. Bij het CBS worden momenteel pogingen ondernomen
deze (te) grote vertraging terug te dringen.
Bron: CBS. Raad voor de gemeentefinanciën, Bank voor
Nederlandsche Gemeenten.

Wat betreft de
kapitaalrekening
lijkt
het erop dat zich omstreeks 1964 een ont-

wikkeling heeft voorgedaan naar een
meer onevenwichtige verticale verhou-

ding 5).
De ontwikkelingen v66r en na die

periode volgens het hier gepresenteerde

materiaal laten geen gevolgtrekkingen

toe die op het (on-)evenwichtiger wor-
den van de verticale financiële verhou-
ding tussen rijk en gemeenten duiden.

Afgezien van jaarlijkse schommelingen
verandert de mate van evenwicht in de

financiële verhouding tussen rijk en ge-
meenten kennelijk zeer langzaam. Om

een dergelijke verandering te kunnen
constateren zou een langere onderzoek-
periode moeten worden genomen.

G. de Jong

5)
Eind
1963
valt o.m. de invoering van de
Wet kapitaaluitgaven publiekrechtelijke
lichamen inclusief het in werking treden van
het leningplafond, op grond van artikel
4
van die wet, dat eind
1965
werd vervangen
door de centrale financiering (art.
5).
Boven-
dien valt in de periode
1964-1966 een zeer
sterke toeneming van de rijksvoorschotten
voor de woningbouw te constateren.

22

Nathaniel
J. Mass: Economic cycles: An analysis of underlying causes.
John Wiley,
Chichester, 1975,
185
blz., £ 16,75.

Juist dertig jaar geleden publiceerden
Burns en Mitchell
Measuring Business

Cycles
en in 1969 heeft Burns in
The

Business Cycle in a Changing World
dit

materiaal aangevuld. Voor de periode
1854-1961 vindt hij een cyclus van gemid-

deld 49 maanden. Deze cyclus van 49
maanden vormt het uitgangspunt van

het boek van Nathaniel J. Mass,
Econo-

mic cycles: A n analysis of underlying
causes (1975).
Mass wijst op het baanbrekende werk,
dat Metzler op dit terrein heeft verricht;

zijn voorraadtheorie in een raamwerk
van multiplicator en accelerator geeft
een redelijke verklaring voor een
cyclus van ongeveer 4 jaar.
Met behulp van stroomdiagrammen
(zie bijv. blz. 32) bouwt Mass een model

van het produktieproces waarin de fac-
tor-inputs worden gerelateerd aan pro-
duktie, voorraden en order-portefeuil-
les. In respectievelijk hoofdstuk 3 en 4 worden de produktiefactoren arbeid en
kapitaal afzonderlijk bekeken. Mass
meent dat het zinvol is om arbeid en

kapitaal afzonderlijk te beschouwen
omdat men immers de produktiefactor
arbeid veel sneller kan aantrekken en
afstoten dan het kapitaal. Hij komt in

ieder geval tot enige opvallende resul-
taten. Simulaties van de produktie-
sector met arbeid als de enige produk-
tiefactor tonen aan, dat binnen redelijke

parametrische variaties, arbeidsaanpas-

singen leiden tot 3 â 5-jaarlijkse fluctua-
ties in werkgelegenheid, voorraden en
produktie. Neemt men daarentegen kapi-
taal als de enige produktiefactor dan
leiden simulaties tot een cyclus van 18 â
20 jaar, de zogenaamde Kuznets-cyclus

dus.
Forrester – die een voorwoord bij het
boek schreef— en die de stuwende kracht
is achter het System Dynamics National
Modeling Project
van MIT (waarvan
het onderhavige boek een van de
resultaten is), heeft hieraan nog een
verklaring van de 50-jarige Kondratieff-
cyclus toegevoegd. MIT kan dus te-

vreden zijn: met de systeemanalyse
heeft men alle conjunctuurfiuctuaties
kunnen verklaren.

Er is een tijd geweest waarin het me-

ten van de lengte van conjunctuurgolven een van de belangrijkste bezigheden van conj unctuurtheoretici was. Destijds was

een tienjarige cyclus in de mode, nu
hebben we een vijftigjarige, een twintig-
jarige en een vierjarige. Forrester schijnt

daar echt in te geloven, want onlangs
heeft hij de stelling geponeerd, dat we

van 1950 tot 1975 met een opwaartse Kondratieff hebben geleefd en nu tot

2000 naar beneden gaan; in 2025 wacht
ons gelukkig weer een nieuw hoogtepunt.

Mass, die bij Forrester promoveerde,
doet het wat kalmer aan; hij vindt over
de laatste lOO jaar een cyclus van
,,roughly forty-nine months”. Mass
wijst erop, dat terwijl de meeste macro-
econometrische modellen de keerpun-
ten van specifieke cycli trachten te

bepalen, het hem te doen is om een al-
gemene vierjaarlijkse cyclus.
Beschouwt men het statistisch mate-
riaal, waarop Mass zich baseert (blz.
10) iets nader, dan rijst wel enige
twijfel. Het moge waar zijn, dat men van
1854 tot 1958 een cyclus van gemiddeld
49 maanden vindt, het beeld wijzigt zich
volkomen als we de periode v66r 1933 met die daarna vergelijken. Er lijkt alle
reden te bestaan bij 1933 een mijlpaal te

zetten omdat daarna de verhouding van
overheid en economisch leven volkomen
is veranderd. We vinden dan gemiddeld
in maanden de volgende tijdsduur van

verschillende fasen:

opleving

teruggang

gehele cyclus

v66r 1933

25

21

47
na 1933

50

10

60

We zien dus dat na 1933 de periodes
van opleving gemiddeld twee maal zo
lang waren als voor 1933 en de periodes
van teruggang twee maal zo kort. Voor
1933 kon men inderdaad van min of
meer regelmatige cycli spreken: de pe-

riodes van opleving en teruggang waren
gemiddeld nagenoeg even groot. Na
1933 waren de periodes van opgang ge-
middeld vijf maal zo lang als die van
teruggang. Nu mag het waar zijn dat we
voor de gehele periode 1854-1958 een
gemiddelde lengte van de cyclus van 4
jaar vinden, voor de periode 1933-1958

is de lengte 5 jaar.
Ik zou Mass daarom willen aanraden
nog maar wat door te gaan met zijn para-

metrische variaties. Het moet vast
mogelijk zijn een cyclus van 60 maanden te vinden.

L. J. Zimmerman

A. P. Jacquemin en H. W. de Jong

(ed.): Markets, corporate behaviour

and the state.
Nijenrode studies in
Economics, volume 1, M. Nijhoff BV,
Den Haag, 1976, 353 blz., f. 57,20.

Verdeeld over de vijf volgende delen

behandelen internationale deskundigen

internationale aspecten van industriële

organisaties: 1. Conceptual and me-

thodological problems; 2. Concentra-
tion, mergers and performance in the
EEC; 3. Big corporations and market
structures in the US; 4. The impact of
the multinational corporation; 5. Some

policy aspects. De artikelen zijn de in-
leidingen van de deskundigen op een
conferentie van het Instituut voor Be-

drijfskunde Nijenrode in augustus 1975,

met als doel het uitwisselen van ervarin-

gen betreffende internationale organisa-
ties.

ESb
Mededelingen

Congres Vereniging voor Bestuurskunde

Op 21 en 22 april 1977 organiseert de

Vereniging voor Bestuurskunde haar jaarlijkse congres te Amersfoort. Het

thema luidt: ,,Spanningsvelden rondom

ambtenaren”. Het congres heeft een
nadrukkelijk werkkarakter. Van de deel-

nemers wordt tevoren een korte schrifte-
lijke bijdrage verwacht. Op basis van

deze bijdragen zullen discussienota’s

worden geschreven door zowel advi-

seurs uit de bestuurspraktijk als uit
universitaire kring.

Plaats: Evert Kupersoord, Amers-
foort. Kosten
(md.
overnachting en
maaltijden): f. 150. Inlichtingen: Hooft-laan 10, Bussum. Tel.: (02159) 4 03 04.

PAO-cursussen Europa Instituut Am-
sterdam

Door het Europa Instituut van de
Universiteit van Amsterdam worden in
het kader van het post-academische

onderwijs drie cursussen georganiseerd,
t.w.:

• Europees handeisrecht (Prof. Clive

M. Schmitthoff, University of Kent en
University of London);

• Fiscaal beleid in de EG (Prof. Dr.

Alan Prest, London School of
Economics);
• Economische

relaties

EG-Oost-
europese landen (Prof. Dr. S.

Polaczec, State Planning Institute,
Warschau; Prof. Dr. M. ElIman,

Universiteit van Amsterdam).

Inlichtingen: W. Verbeeke, Europa
Instituut, Herengracht 508, Amster-
dam, tel.: (020) 52 52 956 of 52 52 162,

ESB 5-1-1977

23

de
rijksbelastingdienst vraagt

I

A

0

juristen en economen
mnI./vrl.

Fiscaal-juristen en fiscaal-
economen kunnen direct als
adjunct-inspecteur van ‘s Rijks
belastingen worden aangesteld;
voor juristen en economen van andere studierichtingen geldt
dat zij eerst een post-doctorale opleiding met een duur van
ongeveer 2 jaar dienen te
volgen.

De eerstvolgende opleiding
vangt in september 1977 aan;
degenen die voor 1 oktober
1977 hun juridische of econo-mische studie denken af te ronden kunnen zich thans ook
reeds aanmelden. De voorkeur zal worden gegeven aan
sollicitanten die niet ouder zijn
dan 30 jaar.

Tijdens de opleiding wordt een
salaris van minimaal f 2395,-
per maand toegekend. Na het
met goed gevolg voltooien van de opleiding volgt benoeming
tot adjunct-inspecteur op een
aanvangssalaris van minimaal
2520,- per maand.

De adjunct-inspecteur wordt na
het volgen van een stage geplaatst aan een van de
inspecties van de landelijk
gespreide rijksbelastingdienst
of aan het ministerie van
financiën.

Gewoonlijk drie jaar na de
benoeming tot adjunct-inspecteur
volgt bevordering tot inspecteur
van ‘s Rijks belastingen. Aan
deze functie is een maximum
salaris van f 5217,- per maand
verbonden. Het normale car-
rièreverloop leidt vervolgens tot
een functie met als maximum
salaris f 6253- per maand. Verdere promotie is mogelijk.

Voor belangstellenden is een
brochure verkrijgbaar met infor

matie over de rijksbelasting-
dienst, de functie van inspecteur
bij die dienst en de opleiding
daarvoor. Bovendien worden voorlichtingsbijeenkomsten
georganiseerd.
De brochure kan schriftelijk of
telefonisch worden aangevraagd
bij het Rijksinstituut Belastingen,
Breestraat 18 te Leiden
(telefoon 071 -125641).

De voorlichtingsbijeenkomsten worden gehouden op:

10 Januari te
Groningen,
centraal belastinggebouw, Dr. C. Hofstede de Grootkade 11;
12 januari te Leiden, Rijksinstituut Belastingen, Breestraat 18;
17 januari te Tilburg, centraal belastinggebouw, Stationstraat 24; 18 januari te Nijmegen, centraal belastinggebouw, Stieltjesstraat 2; 19 januari te Utrecht, Hoog Catharijne, Radboudkwartier 313-315;
20 Januari
te Rotterdam, centraal belastinggebouw, Puntegaalstraat 5;
21 januari te
Amsterdam, centraal belastinggebouw, Wibautstraat 2-4.

De bijeenkomsten vangen steeds om 20.00 uur aan.

In de brochuré is een aanmel-
dingsformulier opgenomen; het
wordt op prijs gesteld als daar

van bij sollicitatie gebruik wordt
gemaakt.

In verband met het in te stellen
selectie-onderzoek dient de
aanvraag voor de brochure uiterlijk 17 januari 1977 te zijn
ontvangen.

Alle in deze advertentie ge-
noemde salarisbedragen zijn gebaseerd op de eind 1976
geldende salarisregelingen en
zijn exclusief een toeslag van
30,- per maand en 7,8%
vakantie-uitkering.

ACADEMICUS

(50 jr).

met veelzijdige ervaring op het gebied

van personeelsbeleid,

organisatie- en bestuursvraagstukken
o.a. als directeur sociale zaken van een
internationale organisatie,

oriënteert zich op een

andere werkkring.

Zou gaarne in contact komen met

onderneming, instelling of

non-prof itorganisatie waar nu of op

enige termijn een positie op

bovengenoemd ervaringsgebied vaceert.
Brieven onder nr. ESB 1-1, Postbus 42, Schiedam.

24

Auteur