De draaikolken en de grote stroom
We leven in tijden van grote turbulentie en we weten het. Waar we het oog
ook richten – meestal naar de beeldbuis
– wat we zien is een en al verwarring.
We horen bovendien dat de technische
ontwikkeling ons voortjaagt en dat de
Europese eenwording holderdebolder
snelt naar onbekende bestemmingen.
Misschien staan ons onverhoedse goederenbewegingen te wachten, of hele
volksverhuizingen. De Nederlandse
verzorgingsstaat is wellicht niet tegen
Europa bestand. De steden worden bij
de dag onveiliger, de grote criminaliteit
neemt de zaak over. Oost-Europa, tot
voor kort een verzameling zeer massieve ijsbergen, is aan het smelten. Waar
de bevrijde volksmassa’s politiek naar
toe gaan weet niemand. Loopt het uit op
chaos en misere of op voorzichtige
groei en bloei? Ten slotte ziet het er ook
nog naar uit dat de natuur zich gaat
wreken op een technische beschaving
die de vervuiling niet weet te beperken,
maar welke vormen die wraak zal aannemen is onbekend. Misschien komen
er onbekende ziekten uit het geteisterde Afrika, waarbij de aids verbleekt. Wie
durft dan te praten, laat staan te schrijven, over het jaar 2000?
Jawel, maar het bovenstaande let alleen op de draaikolken in de stroom en
niet op de stroom zelf. Als we een ander
gezichtspunt kiezen, en niet naar de
televisie kijken of naar de krant, wordt
het beeld een stuk serener. In de macro-economie blijven de lotgevallen van
individuen en bedrijfstakken onzichtbaar, waarmee veel onheil aan het oog
wordt onttrokken. Op het micro- en
meso-niveau is de catastrofe een dagelijks gegeven, want mensen, bedrijven
en hele bedrijfstakken gaan ten onder.
Maar het nationaal produkt blijft bestaan. Sterker, het blijft groeien en er zit
lets gestaags in die ontwikkeling. Dat
geeft rust aan de macro-econoom en
vooral aan de macro-econoom die gevoelig is voor de inblazingen van de
neo-klassieke groeitheorie. Alles verandert, alles beweegt en juist daardoor
groeit de arbeidsproduktiviteit van jaar
op jaar met een groeivoet die gelijk is
aan het quotient van de technische
• vooruitgang en het arbeidsaandeel in
; het nationale inkomen. Deze wonderlijl ke formule hoort tot het mooiste ge! dachtenspel dat de neo-klassieke
I; school heeft voortgebracht. In turbulent te tijden zouden we de vergelijking best
i op de spiegel in de badkamer mogen
I ESB 20/27-12-1989
J. Pen
schrijven, dat geeft de dag een goed
begin1.
Nu is een formule niet hetzelfde als
de werkelijkheid. Zelfs al willen we wel
geloven dat de techniek zal voortschrijden en al willen we ook nog wel aannemen dat de arbeidsproduktiviteit daardoor groeit, dan nog kan dit proces
doodlopen in een stagnatie van de produktie. Dat is een kwalijke vorm van
stagnatie, omdat daardoor werkloosheid ontstaat. In het verleden heeft dit
type onvrijwillige werkloosheid vaak de
kop opgestoken, en we hebben nu nog
last van de verflauwing van zeven jaar
geleden. Voorts kan de produktie stagneren vanuit de aanbodzijde – verstarring, oorlogen, protectie, het heeft zich
allemaal voorgedaan. Post-Keynesianen en gewone pessimisten hebben
daardoor een zeker wantrouwen opgevat; zij geloven in een fundamentele
instabiliteit van de maatschappij. Dan
wordt het tijd eens naar de cijfers te
kijken, zoals die bij voorbeeld zijn biieengebracht door Angus Maddison .
Hij laat voor een aantal Westeuropese
landen, de VS en Japan zien dat deze
eeuw een jaarlijkse groei van het per
capita inkomen heeft opgeleverd van
ruim 2%; dat impliceert de bekende verdubbeling per generatie. De arbeidstijd
daalde met een half procent per jaar,
waardoor de produktiviteitsstijging op
aangename wijze werd verdeeld over
meer inkomen en meer vrije tijd. Nu
heeft deze eeuw ook heftige beroeringen te zien gegeven: twee wereldoorlogen, een zware depressie, protectionisme, bevrijding van de kolonien, lokale
conflicten. Deze turbulenties traden
vooral op in de eerste helft van de eeuw,
maar toen was de gemiddelde aanwas
van het per capita-inkomen toch nog
altijd een procent. In de tweede helft van
de twintigste eeuw lag de trend op ruim
drie procent. Na 1980 hadden we een
korte maar uiterst onaangename depressie – het pleit voor de veerkracht
van het systeem dat we sindsdien weer
aardig op de trend zijn gekomen. Zo te
zien lijkt er weinig aanleiding om ons
ernstige zorgen te maken voor het Europese ‘fin de siecle’, zelfs al gaat dat
decennium gepaard met woelingen en
lokale verstoringen. Ten slotte is het ook
nog een keer zo dat we recentelijk zijn
verlost van de dreiging van een atoomoorlog, die sinds de jaren vijftig boven
ons hoofd heeft gehangen. Ontwapening wordt voor het eerst een ree’le mogelijkheid.
Opgelucht doorgaan met ademhalen
dus maar? Ik betrap mij erop dat de
macro-economische redenering toch
veel weg heeft van fluiten in het donker.
Ik kan moeiteloos scenario’s beschrijven die binnen tien jaar tot zeer ongure
uitkomsten leiden. Die vinden bij voorbeeld hun oorsprong in het MiddenOosten, om maar eens een brandhaard
te noemen. Zolang er staten bestaan
die de heilige oorlog hoog in hun vaandel hebben geschreven en tot de tanden bewapend zijn, kunnen we niet echt
rustig slapen. De beoogde vernietiging
van Israel is geen lokale aangelegenheid. En het milieuprobleem ziet er
evenmin geruststellend uit, ook al willen
de meeste economen liever niet te veel
nadenken over de rampen die ons vanuit de zee en de atmosfeer bedreigen.
Er blijft dus enige aanleiding om ‘s
nachts te tobben. Maar dat valt, geloof
ik, buiten het bestek van deze ESB.
1. Dit tafereeltje is afgebeeld door Peter van
Straaten in mijn boekje Wie heeft er gelijk?,
biz. 85. Daar wordt ook een afleiding van de
formule gegeven.
2. A. Maddison, The world economy in the
twentieth century, performance and policy in
Asia, Latin America, the USSR and the
OECD-countries, 1989.
1251