Ga direct naar de content

Doelmatigheid in onderwijs en onderzoek (II)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 13 1989

Doelmatigheid in
onderwijs en onderzoek (II)
In het artikel ‘Doelmatigheid in het
wetenschappelijk onderwijs en onderzoek’ in ESB van 7 juni, wordt de lezer
op wel heel genante wijze een rad voor
ogen gedraaid. De auteurs van dit artikel denken onder andere aan te tonen
dat het studierendement aan de universiteiten de afgelopen jaren opmerkelijk
gestegen is. In het hierna volgende wil
ik laten zien dat de door de auteurs
waargenomen stijging van het studierendement verklaard kan worden uit het
verschil tussen de gehanteerde definitie van studierendement en de gehanteerde indicatoren van studierendement.
De auteurs definieren het studierendement als volgt: het percentage afgestudeerden van een bepaalde lichting
studenten in een bepaalde periode. De
vraag of dit een goede definitie is wil ik
hier niet aan de orde stellen, het gaat
om de wijze waarop het rendement gemeten wordt. De auteurs kiezen hiertoe
twee indicatoren:
– uitstroom met diploma gedeeld door
de totale uitstroom;
– aantal afgestudeerden gedeeld door
het aantal eerstejaars.
Hierbij wordt terecht opgemerkt dat
de tweede methode geen goede indicator zal zijn, terwijl de eerste methode
geen grate vertekeningen zal opleveren
zolang zich geen externe omstandigheden voordoen (noot 13). Maar die externe omstandigheden deden zich nu juist
in de beschouwde periode wel voor, en
wel zo dat de rendementsindicator
daardoorvolledig van slag raakt. De invoering van de twee-fasenstructuur
zorgde namelijk voor een verkorting
van de gemiddelde studieduur, zodat
de verschillende cohorten in elkaar geschoven werden.
Dat deze indicatoren geen juist beeld
geven, zal ik aan de hand van een tegenvoorbeeld, dat sterke overeenkomst vertoond met de gevolgen
van de twee-fasenwet, laten zien. Beschouw een universiteit die elkjaareen
instroom heeft van, zeg, 10 studenten.
Van deze tien vallen er steeds vijf voortijdig af, zeg in het derde studiejaar, de
rest studeert na zeven jaar af. Op zeker
moment (1982) wordt een soort tweefasenstructuur ingevoerd, waardoor de
studieduur bekort wordt. De vijf studenten die afvallen, worden reeds na het
tweede studiejaar verwijderd, de vijf

overigen studeren nu na vijf jaar af. Het
studierendement is, volgens de eerder
geciteerde definitie, niet veranderd: immers nog steeds verlaat vijftig procent
van elke lichting de universiteit met een
diploma, terwijl de andere vijftig procent
de universiteit voortijdig verlaat. De label laat zien dat de rendementsindicatoren door invoering van deze regeling
behoorlijk gaan schommelen.
Zoals duidelijk wordt uit de label treden er verdikkingen op in het aantal
‘drop-outs’ en in het aantal gediplomeerden: in 1984 zullen studenten uitvallen uit de lichtingen 81 (oude structuur) en 82; in 1987 studeren de lichtingen 80 en 82 tegelijk af, in 1988 de lichtingen 81 en 83.
Natuurlijk betreft het hier slechts een
voorbeeld, en de cijfers zullen in de
praktijk veel meer gespreid zijn. Toch is
het verrassend hoe de verdikkingen in
de tabel overeenkomen met de door
Kaiser c.s. geconstateerde rendementsverbetering. Ook de ‘rendementsdip’ van 1984, die tot verbazing
van de auteurs wel door de eerste,
maar niet door de tweede indicator gesignaleerd wordt, wordt door het voorbeeld gereduceerd tot schone schijn.
Vervolgens kunnen we uit de tabel
af lezen dat voor het jaar 1989 weer een
aanzienlijke rendementsdaling gevonden zal worden: de onderzoekers van
het Hoger Onderwijsbeleid zullen nog
voor verrassingen komen te staan!
Een tweede fenomeen dat door de
auteurs gevonden wordt is, naast de
‘schokken’ in de rendementsontwikkeling, een permanent stijgende trend
vanaf ongeveer 1980. Wanneer het bovenstaande voorbeeld enigszins aanTabel. Cijfervoorbeeldrendementsindicatoren
Jaar Aantal Uitstr. Uitstr. Eerste Tweede
inschr. met zonder indiindidipl. dipl cator cator

1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989

10
10
10
10
10
10
10
10
10

5
5
5
5
5
5
10
10
5

5
5
5
10
5
5
5
5
5

0,5
0,5
0,5
0,33
0,5
0,5
0,66
0,66
0,5

0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
0,5
1,0
1,0
0,5

gescherpt wordt, door een jaarlijkse
groei van het aantal inschrijvingen te
veronderstellen, dan blijkt dit invloed te
hebben op de beide rendementsindicatoren. Als de jaarlijkse groei van het
aantal inschrijvingen positief en constant wordt verondersteld, en het studierendement volgens de gehanteerde
definitie steeds 0,5 blijtt, dan zullen beide indicatoren een lagere waarde aannemen. Wanneer echter een afnemende, maar nog steeds positieve, groei
van het aantal inschrijvingen wordt verondersteld, dan blijken beide indicatoren (bij nog steeds een constant studierendement van 0,5) te gaan stijgen.
Dit is als volgt te verklaren: een constants groei van het aantal inschrijvingen, levert ook een constante groei van
het aantal drop-outs en het aantal afgestudeerden op (immers steeds 50% van
het aantal inschrijvingen van dat cohort), en dus ook constante waarden
van beide indicatoren. Als de groei van
het aantal inschrijvingen nu afneemt,
zal ook de groei van het aantal dropouts en de groei van het aantal afstuderenden afnemen, maar dan twee, respectievelijk vijf jaar later. Gevolg is dat
het aantal inschrijvingen eerder met de
verminderde groei geconfronteerd
wordt dan het aantal afstuderenden: de
tweede indicator krijgt een te hoge
waarde. Eveneens zal de groei van het
aantal drop-outs eerder afnemen dan
de groei van het aantal afstuderenden:
de eerste indicator geeft ook een te
hoge waarde aan. Naarmate de groei
verder afneemt, zullen de indicatoren
steeds verder stijgen. Nu beschik ik niet
overde aantallen ingeschreven studenten, maar wellicht dat de onderzoekers
in een volgende studie voor een dergelijke ontwikkeling kunnen corrigeren.
Tot slot wil ik benadrukken dat ik niet
beweer dat het studierendement aan de
universiteiten niet gestegen zou zijn,
ook niet dat het studierendement volgens de hier gehanteerde definitie niet
gestegen zou zijn. Ik heb slechts getracht aan te geven dat de in het artikel
geleverde bewijsvoering voordeze stelling aan alle kanten rammelt.

Krijn van Beek
De auteur is wiskundige en verricht arbeidsmarktonderzoek bij de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid.

Naschiift
Van Elderen en De Jager enerzijds
en Van Beek anderzijds plaatsen enkele kanttekeningen bij ons ESB-artikel. In
het onderstaande willen wij daar graag
op reageren. De opmerkingen van Van
Elderen en De Jager hebben vooral betrekking op de berekening van de ontwikkeling van de uitgaven voor hoger
onderwijs, op de berekening van de ontwikkeling van het studierendement en
op de taakopvatting van de overheid ten
aanzien van de bekostiging van het hoger onderwijs.

Uitgaven
Allereerst de uitgaven voor hoger onderwijs. Kern van de kritiek is dat enerzijds geen gebruik is gemaakt van gegevens van het CBS ontleend aan een
door haar verricht tijdbestedingsonderzoek en dat anderzijds de investeringsuitgaven in de berekeningen van de uitgaven per student zijn verdisconteerd.
Het tijdbestedingsonderzoek van het
CBS heeft betrekking op het studiejaar
1982/83. In dat onderzoek wordt een
onderwijsaandeel van 49,5% vastgesteld. In onze optiek is het echter maar
zeer de vraag of het juist is te veronderstellen dat een dergelijk percentage in
de jaren na 1983 onveranderd van toepassing is. Het wetenschappelijk onderwijs is immers sterk in beweging,
hetgeen ook gevolgen zou kunnen hebben voor de verdeelsleutel onderwijs/onderzoek/maatschappel ijke
dienstverlening. Daarom hebben wij ervoor gekozen om het onderwijsaandeel
per jaar te berekenen, zie label 1.
Uiteraard zijn wij het geheel met Van
Elderen en De Jager eens dat informatie gebaseerd op de daadwerkelijke tijdbesteding het meest zinvol is. Deze informatie moet dan echter wel op grand
van jaarlijkse metingen beschikbaar
zijn. In dit kader is het overigens niet op
voorhand duidelijk of de (lichte) verte^
keningen die het gevolg zijn van de
door ons gehanteerde berekeningen
groter of kleiner zijn dan de vertekeningen die ontstaan door het hanteren van
het door het CBS vastgestelde onderTabel. 1. Ontwikkeling onderwijsaandeel
Jaar

Onderwijs- Index Onderwijs- Index
aandeel
aandeel
o.g.v. AFS

1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987

ESB 12-7-1989

0,57
0,55
0,54
0,51
0,48
04
,9
0,47

o.g.v. APOWO

100
96
95
89
84
86
82

0,63
0,60
0,60
0,57
0,55
0,57
0,58

100
95
95
90
87
90
92

wijsaandeel met betrekking tot 1982/83
voor latere jaren.
Een ander punt betreft het al dan niet
in beschouwing nemen van de investeringen bij de bepaling van de uitgaven
per student. Van Elderen en De Jager
zijn van mening dat deze, gegeven het
a fonds perdu karakter daarvan, niet
moeten worden meegeteld. Hierover
kan men twisten. In de ‘ideale’ situatie
zouden de totale exploitatielasten in de
berekeningen verdisconteerd moeten
worden. Aangezien bij de centrale overheid en bij de instellingen voor hoger
onderwijs geen sprake is van een daadwerkelijk onderscheid tussen lopende
dienst en kapitaaldienst, is dit niet mogelijk. Door de investeringsuitgaven
mee te tellen, kunnen onzuiverheden
ontstaan in die zin dat een installing in
het ene jaar relatief hoge investeringen
verricht en in het jaar daarop nauwelijks
investeert. Op een geaggregeerd niveau is deze overweging echter van
veel geringer belang, omdat, zoals Van
Elderen en De Jager ook zelf constateren, de investeringen jaarlijks random
/600 mln. schommelen.

Studierendement
Hierna gaan Van Elderen en De Jager in op de wijze waarop door ons het
studierendement bepaald is. Zij stellen
dat de gebruikte methode voor de periode 1986-1990 een sterk vertekend
beeld geeft door de overgangssituatie
waarin het wo-curriculum zich bevindt.
Dit is in deze context een opmerkelijke
constatering aangezien wij deze opvatting delen. In ons artikel wordt namelijk
eveneens nadrukkelijk melding gemaakt van de gevolgen van de invoering van de Wet twee-fasenstructuur. In
feite dient de ontwikkeling van het studierendement bij het wo dan ook als
volgt te worden geTnterpreteerd: indien
wordt gecorrigeerd voor de doorwerking van genoemde wet is het studierendement in het wetenschappelijk onderwijs grosso modo gestegen naar
een zelfde niveau als het hoger beroepsonderwijs1.
Van Elderen en De Jager laten vervolgens merken een voorkeur te hebben voor de derde methode, dat wil zeggen het aantal afgestudeerden gedeeld
door het totaal aantal ingeschreven studenten. Dit is enigszins merkwaardig,
omdat, zoals uit de figuur blijkt, op
grand van deze methode nagenoeg dezelfde trend waarneembaar is als bij de
door ons gebruikte methode. Ook hier
zien wij een Vertekening’ ten gevolge
van de invoering van de Wet twee-fasenstructuur. Bovendien wordt een relatie gelegd tussen instroom en uitstroom, hetgeen minder gewenst is.
1. Zie ook R. Florax, J. Koelman, Efficiency
trends in higher education and research,
Lemma, Culemborg, 1989 (verschijnt binnenkort).

675

Nogmaals dient nadrukkelijk te worden gesteld dat elk van de vier methoden die in ons artikel behandeld worden
aanvechtbaar is. Verscheidene cohorten lopen bij deze methoden immers
door elkaar. Met belang van deze methoden is vooral gelegen in het zichtbaar maken van trends. De nominale
percentages zeggen op zich betrekkelijk weinig. Zolang nog onvoldoende informatie beschikbaar is om het rendement van de afzonderlijke cohorten te
kunnen vaststellen, zullen wij ons met
een bepaalde benadering moeten ‘behelpen’. Daarbij hebben Van Elderen en
De Jager ons er niet van kunnen overtuigen dat, uitgaande van de genoemde beperking, de derde methode de
voorkeur verdient! Temeer niet, omdat
ons niet duidelijk is, hoe hiermee – tenzij heroTsche veronderstellingen worden gebruikt – uitspraken kunnen worden gedaan over de gemiddelde studieduur.
Dit brengt ons op een ander punt
naar aanleiding van de discussie over
studierendement. Van Elderen en De
Jager wijzen ons erop dat de gemiddelde studieduur van afgestudeerden bij
het hbo aanmerkelijk korter is dan bij
het wo. Wanneer wij verder afzien van
de constatering dat niet alle academische opleidingen op 4 jaar zijn genormeerd en van het gegeven dat het wo
in tegenstelling tot het hbo geen jaargangensysteem kent, blijfl onverlet dat
gemiddelde studieduur en studierendement op zich weinig met elkaar van
doen hebben. De thematiek van de gemiddelde studieduur kan weliswaar
worden opgevat als een verruiming van
het door ons aan de orde gestelde,
doch vormt daarbinnen geen essentiele
schakel.
Wij zijn het overigens geheel met
onze critici eens dat een eenzijdige focus op numeriek rendement niet verstandig is. Vanzelfsprekend dienen zoals impliciet ook in het besluit van
onze bijdrage valt te lezen – verscheidene factoren, bij voorbeeld aansluiting
van het onderwijs op de arbeidsmarkt,
een rol te spelen bij de bepaling van de
effectiviteit van het onderwijs2.
Het laatste onderwerp wat Van Elderen en De Jager aan de orde stellen, betreft de taakopvatting van de overheid.
Ten onrechte wordt ons bezorgdheid
over de voortdurende dating van de
overheidsuitgaven voor hoger onderwijs in de schoenen geschoven. Hierover doen wij in het geheel geen uitspraak. Door ons is louter beoogd een
aantal trends te laten zien. Het daaraan
verbinden van (politieke) conclusies rekenen wij niet tot onze taak. Het verwijt
dat deze zorg niet verder wordt verwerkt tot een probleemstelling gericht
op de taakstelling van de overheid ten
aanzien van de bekostiging snijdt dan
ook geen hout.
676

label 2. Ontwikkeling aantal eerstejaars studenten wo-Nederland en ‘studierendement’ a
Jaar

Eerste
jaarsb

1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987

18796
20078
21806
21842
22382
22848
23142
23632
26594
27074
26950
28773
32644

Index

100
107
116
116
119
122
123
126
141
144
143
153
174

‘Rendement’

Figuur. Geindiceerde studierendement
in het wo en het hbo, index (1981=100)
200
180
wo I

160
0,58
0,58
0,59
0,59
0,59
0,58
0,58
0,58

a. het quotient van de uitstroom met diploma en de
totale uitstroom, beide berekend aan de hand van
fictieve uitstroomverdelingen.

140
120

100
80

1981

hbo III

1983

1985

1987

b. Bran: CBS.

een te grote detaillering van een onderdeel hebben geleid. Het stemt ons dan
De reactie van Van Beek heeft ge- ook tot tevredenheid dat de oplettende
heel betrekking op de berekening van Van Beek zich verdienstelijk probeertte
het studierendement. Hij brengt twee maken door alvast een van de mogelijke bezwaren globaal uit te werken. Om
bezwaren naarvoren:
– De invoering van de twee-fasen hem, als tegenprestatie, te gerieven zijn
structuur zorgt voor schokken in het we nagegaan in hoeverre de ontwikkestudierendement;
ling van het aantal eerstejaars invloed
– Het aantal inschrijvingen is van in- heeft op het studierendement. Daarbij
is uitgegaan van een uitstroom zonder
vloed op het studierendement.
diploma van 25 procent na drie jaar3 en
Voordat wij op deze tegenwerpingen van 15 procent (van de oorspronkelijke
ingaan, een korte opmerking vooraf. uitstroom) na 5 jaar. Het studierendeVan Beek schrijft dat door ons twee in- ment, dat op grand van beide veronderdicatoren zijn gekozen. Dat is niet hele- stellingen 60 procent bedraagt, wordt
maal juist. Wij hebben gekozen voor daarbij constant verondersteld. Uit taeen indicator (uitstroom met diploma bel 2 blijkt dat de ontwikkeling van het
gedeeld door totale uitstroom) en deze reele aantal eerstejaars in de periode
vergeleken met een andere om te be- 1975-1985 ertoe heeft geleid dat het
zien in hoeverre de trend gelijk is.
berekende rendement telkens iets lager
Het eerste bezwaar van Van Beek is dan het veronderstelde rendement
behoeft, gezien onze opmerkingen van 60%. Dit impliceert dat de in ons arnaar aanleiding van de kritiek van Van tikel gepresenteerde trend als zodanig
Elderen en De Jager, geen uitgebreid niet door deze ontwikkeling wordt beTncommentaar. Van Beek geeft immers vloed.
slechts met een cijf ervoorbeeld aan hoe
F. Kaiser
de invloed van de invoering van de Wet
J.B.J. Koelman
twee-fasen structuur op het studierenF.A. van Vught
dement, zoals wij die in ons artikel hebben gesignaleerd, zich zou kunnen manifesteren. Hierbij moet nog worden De auteurs zijn verbonden aan het Centrum
voor Studies van het Hoger Onderwijs Beaangetekend dat met zijn rekenvoor- leid van de Universiteit Twente.
beeld slechts een gedeeltelijke verklaring voor de geconstateerde schokken
in de rendementsontwikkeling kan worden gegeven.
Zoals reeds enkele malen door ons
is gesteld, kleven aan elk van de vier in 2. De conclusie dat hbo- en wo-abiturienten
ons artikel genoemde benaderingen naar elkaar toegegroeid zijn is discutabel.
bezwaren. We hebben – in algemene De afgelopen jaren zijn academische functies waarschijnlijk niet zozeer opgevuld door
termen – enkele van deze bezwaren hbo-abiturienten, maar is vermoedelijk veelgeformuleerd zonder de pretentie een eer hel omgekeerde het geval geweest.
volledige opsomming te geven. De be- Hierin zien wij meer een verdringingseffect
perkingen van elk van de vier benade- dan een gelijkschakelingseffect.
3. Gebaseerd op de CBS-publikatie Statisringen kunnen uiteraard veel uitgebrei- tiek van het wetenschappelijk onderwijs, studer worden uiteengezet. Gegeven de dieresultaten en vertrek, cohort 1983/84
opzet van ons artikel zou dat echter tot (stand na 3 jaar), 1989.

Auteurs