Ga direct naar de content

Nederland in Europa

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 29 1989

Nederland in Europa
Het economised draagvlak in Nederland moet worden
vergroot en het tekort op de gewone dienst van de overheidsbegroting moet naar nul. Dat is de duidelijke, maar
moeilijk te realiseren boodschap van de Commissie Economische Deskundigen (CED) van de SER in hun Rapport Europese integrate en het sociaal-economische beleid. In het rapport worden de macro-economische gevolgen van de voltooiing van de interne markt voor Nederland weer eens op een rij gezet. Daarna besteedt men
aandacht aan de betekenis van de Europese integratie
voor de gewenste omvang van de publieke sector in de
jaren negentig en gaat men in op de gevolgen van de
voortgaande monetaire integratie voor het nationale fiscale en monetaire beleid. Het rapport biedt in handzame
vorm een gedegen overzicht waarin theoretische verhandelingen worden afgewisseld met beschouwingen over
actuele economische ontwikkelingen. Helaas treft men
echter weinig originele ideee’n aan. Wellicht hebben andere rapporten het gras reeds te veel weggemaaid voor
de voeten van de hooggeleerde economische deskundigen van Nederland. Na het Cecchini-rapport, de studie
van het CPB naar de macro-economische gevolgen van
Europa 1992 en het rapport van de commissie-Delors
over de Europese monetaire unie zijn veel onderdelen
reeds her en der belicht.
Vergelijkt men de Nederlandse economie met die van
de andere EG-landen dan valt Nederland in sociaal-economisch opzicht op een aantal punten uit de toon. De participatiegraad in Nederland is laag, de werkloosheid is
hoog, de omvang van de collectieve sector is groot, de
mogelijkheden om van het vangnet der sociale zekerheid
gebruik te maken zijn ruim en de marginale belastingdruk
voor hogere inkomens is zwaar. Voorwaar een aantal zaken die ons bij de voortgaande Europese integratie in de
verhevigde concurrentiestrijd kunnen gaan opbreken. Zo
bestaat de kans op het ontstaan van een ‘sociale-zekerheidstoerisme’, waarmee de migratie van niet-actieven
naar landen met relatief hoge sociale uitkeringen bedoeld
wordt. Nederland belooft een aantrekkelijk land voor dit
soort toeristen te worden. Aan de andere kant is er gegronde vrees dat een toenemend aantal hoger opgeleiden de Nederlandse marginale belastingdruk zal ontvluchten door te profiteren van de vrijheid van arbeid en
vestiging. De CED oppert het idee om studerenden naafloop van hun studie een groter deel van hun opleidingskosten te laten terugbetalen, om te voorkomen dat de
maatschappelijke baten van een genoten opleiding voiledig naar het buitenland weglekken wanneer de grensoverschrijdende mobilrteit van hoger opgeleiden gaat toenemen. In verband hiermee is het aantrekkelijk maken en
houden van Nederland als vestigingsplaats, zowel voor
bedrijven als voor werknemers, van groot belang.
In het kader van de bespreking van de omvang van de
publieke sector krijgt de noodzaak om het economisch
draagvlak te vergroten veel nadruk. De positieve macroeconomische effecten, zoals berekend door EG en CPB,
zijn niet voldoende om zowel het financieringstekort terug
te dringen als extra uitgaven te doen voor het milieu en
omvangrijke investeringen in de infrastructuur te verrichten. Derhalve zal de participatiegraad omhoog moeten
om het financieringsdraagvlak van de publieke sector te
vergroten. Deeltijdwerk en banencreatie bij de overheid
bieden geen uitkomst meer; het is duidelijk dat de groei
van de werkgelegenheid in het bedrijfsleven zal moeten
plaatsvinden. Een essentiele voorwaarde hiervoor is een
voortduren van de loonmatiging. Een mooi advies, maar
het lijkt erop dat dit na zeven jaar economische opleving
voor velen niet langer acceptabel is. Eveneens van belang voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid in het

ESB 28-6-1989

bedrijfsleven is een verlaging van de collectieve-lastendruk. Het doorberekenen van een hoge collectieve-lastendruk in de kosten zal immers bij de toenemende concurrentie onder het regime van de interne markt de afzetperspectieven van Nederlandse ondernemingen schaden.
De voordelen van de interne markt komen volgens de
CED niet goed tot hun recht zonder een monetaire unie.
Dit belooft een ingrijpend proces te worden. De EG-lidstaten zullen bereid moeten zijn hun autonomie op monetair
terrein over te dragen aan een Europese centrale bank,
terwijl het ook op budgettair terrein noodzakelijk is om op
Europees niveau te komen tot afspraken over de toelaatbare hoogte van de begrotingstekorten. Het komt er op
neer dat de sturingsmogelijkheden op nationaal niveau
nog veel verder uitgehold gaan worden. Indien niet alle
landen hiertoe bereid zullen zijn, zal de monetaire unie
maar van start moeten gaan zonder volledige deelname.
Om te garanderen dat het Europese monetaire beleid op
prijsstabiliteit gericht blijft zal de Europese centrale bank
onafhankelijk van de regeringen moeten opereren, volgens het Duitse (en in feite ook Nederlandse) model dus.
Over de omvang en de wijze van financiering van de
nationale overheidstekorten zullen in een monetaire unie
bindende afspraken gemaakt moeten worden. De eenvoudigste regel voor Europese budgettaire discipline is
een sluitende totale dienst, maar dit heeft als nadeel de
mogelijke procyclische uitwerking. Een bruikbaar atternatief is daarom de regel van een structureel sluitende gewone dienst. Noodzakelijk is dan echter wel dat lidstaten
overeenstemming bereiken over wat tot de, via de kapitaaldienst te financieren, overheidsinvesteringen gerekend mag worden. Het is in elk geval duidelijk dat de commissie pleit voor een vergaande reductie van het Nederlandse financieringstekort. Waar de verkiezingsprogramma’s van de grate politieke partijen pleiten voor een reductie van het financieringstekort met 2%, wil de CED het
duidelijk wat radicaler aanpakken. Eigenlijk is dit een van
de weinige concrete beleidsadviezen die in het rapport te
vinden zijn. Het rapport verschaft een grondige inventarisatie van de problematiek, maar biedt tamelijk weinig aanknopingspunten voor de politieke praktijk.
Onlangs gaven ook de deskundigen van de OESO hun
visie op het Nederlandse economische beleid. Het begin
juni uitgebrachte tweejaarlijkse rapport over Nederland
had lof voor het sinds 1982 gevoerde aanpassingsbeleid,
maar legde ook wel enkele zwakke plekken bloot. Men
wijst bij voorbeeld op twee structured problemen: de grote omvang van de publieke sector en de hoge werkloosheid. Als belangrijkste aanbeveling komt ook de OESO
echter niet veel verder dan het benadrukken van het belang van loonmatiging, het verminderen van de verstorende effecten van hoge marginale belastingtarieven en het
bevorderen van de efficients werking van markten en de
flexibiliteit van de economie. Voortgaan op de ingeslagen
weg, liefst met wat meer voortvarendheid, raadt de OESO
aan om ten voile te profiteren van de interne markt. Ook
al gaat niet alles naar wens, toch is er volgens de erkende nationale en Internationale economische autoriteiten
schijnbaar geen alternatief voor het huidige beleid. Tekenend hiervoor is dat het in de jaren negentig te voeren
macro-economische beleid in de huidige Verkiezingsstrijd’ nauwelijks een rol speelt. Ook bij de politieke partijen heerst een gebrek aan concrete alternatieven voor de
huidige economische politiek. Een treffenderillustratie dat
de voortgaande Europese integratie de marges voor het
voeren van een nationaal economisch beleid steeds
smaller maakt is haast niet denkbaar.

A.J. Wolters

613

Auteurs