Economische methodologie vandaag
Veel economisten hebben doorgaans weinig belangstelling voor economische
methodologie. Het gebrek aan voortgang binnen de economische wetenschap zorgt de
laatste jaren echter voor een opleving in de belangstelling voor het vakgebied. Aan de
hand van drie recent verschenen Nederlandse boeken en een Franstalige publikatie
bespreekt de auteur de belangrijkste stromingen binnen de economische methodologie.
Hij komt, geinspireerd door het naturalistische standpunt, tot de conclusie dat er
betrekkelijk weinig reden is om economische methodologie als een afzonderlijke
discipline te bestuderen.
DR. W.N.A. KLEVER*
Inleiding
Bestaansrecht?
De economische methodologie komt in de economische
wetenschap van vandaag nauwelijks in het vizier. Het vakje, als het zo mag heten, telt eigenlijk niet mee, heeft geen
aanzien, is een marginaal verschijnsel, een excentrieke bezigheid van wat speculatief uitgevallen economisten, iets
wat meestal met een meewarig schouderophalen bejegend wordt.
Hiermee wil ik niet zeggen dat het niet bestaat. Het vak
bestaat zeer zeker. Het heeft een eigen tijdschrift; er verschijnen, zij het sporadisch, wat boeken over. Hier en daar
is het zelfs geTnstitutionaliseerd: er worden mensen voor
aangesteld in faculteiten en het is een programmapunt op
het studierooster van de economiestudent. Maar ik doel
meer op het lichte gewicht van het vak, op de nogal magere erkenning van dit vak door autoriteiten in de economische wetenschap zoals bij voorbeeld de Nobelprijswinnaars. Zo’n prijs voor een specialist in de economische methodologie zou trouwens iets ongehoords zijn en onmiddellijk worden opgevat als een vergissing van de koning van
Zweden.
Natuurlijk heeft iedere economist zijn privemethodologie. Misschien heeft hij die niet zo bijster doordacht, maar
hij doet het een en ander en heeft er zo zijn gedachten bij
en zijn redenen voor. Een vagelijk gereflecteerde praktijk
of manier van doen, wat zou men meer nodig hebben om
met enig recht van economische methodologie te kunnen
spreken? Geen handbook of tekstboek of men vindt er wel
enkele methodologische verklaringen in, ter lengte van een
halve, een hele of anderhalve bladzijde. Economische wetenschap schijnt een grondige explicitering van haar doen
en laten, laat staan een filosofische verantwoording daarvan heel goed te kunnen missen. De praktijk bewijst het.
Doorvors een economische bibliotheek, detijdschriftenrekken, bezoek de faculteiten waar economisten gehuisvest
zijn, gij moet speuren naar methodologie of methodologen
wilt ge iets aantreffen. Het bestaat wel, maar bestaan en
bestaan is twee. Economische methodologie is vluchtig en
onzichtbaar.
Mogen daaruit conclusies getrokken worden met betrekking tot de mogelijkheid en waarde van het vak als zodanig?
Een middeleeuws adagium (‘ab esse ad posse valet illatio’ uit het bestaan kan men concluderen tot de mogelijkheid)
zullen we hier maar niet toepassen om het gevaar van drogredenen te ontwijken. Blijft echter dat de feitelijke toestand te
denken geeft wat betreft het bestaansrecht en de zin van het
vak. De nuchtere doorsnee-economist heeft er geen boodschap aan. Zijn denkschema is eenvoudigweg:
– je hebt de werkelijkheid en daarin de sector economie;
– als economist is het je taak, die economische sector te
verkennen, in zijn dwarsverbanden met andere sectoren
te begrijpen; en dat doe je door middel van theorieen
daarover en formele modellen.
308
Een derde laag (boven de feitelijke economie en de economische wetenschap) ontbreekt in dit schema, naar het
schijnt terecht. Zoals de politieke interventie in de economie geen aparte laag constitueert maar altijd en overal
reeds tot ‘het economische’ behoort, is ook de economische wetenschap uiteraard een complex geheel, waarin
componenten en interdisciplinaire relaties te onderscheiden zijn. Het schema spoort bovendien perfect met het
gangbare patroon: sterren – astronomie; aarde – geologie;
of in het aigemeen natuur – natuurkunde. In al die wetenschappen wordt intensief van wiskunde geprofiteerd, nergens echter van zoiets als methodologie.
Crisisverschijnsel
__
De bestaansreden van methodologie is wel te begrijpen
natuurlijk. Als er wat hapertaan detheorievorming, als men
geen successen boekt in de analyse, als de voorspellingen
* De auteur is universitair hoofddocent aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Economische theorie: de
stand van zaken
Niet of nauwelijks beihvloed door de waan van de
dag zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefenaren bezig de economische kennis te
vergroten en het economische inzicht te verdiepen.
Hun bijdragen zijn in het algemeen niet spectaculair
en metde resultaten van nun onderzoekingen timmeren zij niet aan de weg. Hun bevindingen worden in
internationale vaktijdschriften gepubliceerd die voor
niet-ingewijden nauwelijks toegankelijk zijn. Van
daaruit sijpelt de verworven kennis langzaam door
naar vakgenoten en naar gebruikers bij de overheid
en in het bedrijfsleven die er hun voordeel mee trachten te doen. Bijna niemand overziet wat er in alle specialistische wereldjes waarin het economische vakgebied is onderverdeeld, gaande is. Daarom verschijnt
in ESB een reeks overzichtsartikelen, waardoor de
lezers in de gelegenheid worden gesteld kennis te nemen van de ontwikkelingen in verschillende deelgebieden van het vak. Wat is, theoretisch en empirisch,
de stand van zaken en waar houdt men zich aan de
frontlijn van de economische wetenschap mee bezig?
Eerder verschenen in deze reeks artikelen over:
– moderne vermogensmarkttheorie (ESB, 9 mei
1984);
– macro-economische modelbouw (£56, 5 december1984);
– statische theorieen van de industriele organisatie
(ESB, 28 augustus 1985);
– dynamische theorieen van de industriele organisatie (ESB, 30 juli 1986);
– monetaire theorie (ESB, 15/22 april 1987);
– regionale economie (ESB, 22 juli 1987);
– economische organisatietheorie (ESB, 2 September 1987);
– marketing (ESB, 30 maart/ 6 april 1988);
– strategiebepalingdoorondernemingen (ESB, 7december 1988).
– arbeidseconomie (ESB, 25 januari 1989).
die de modellen zouden moeten opleveren, keer op keer
ongefundeerde hallucinates blijken te zijn, kortom als een
wetenschap in een crisis verkeert, begint men uiteraard wat
te piekeren en keert de economist zich in zichzelf. Hij buigt
zich terug (dat is Nederlands voor ‘reflectie’) over zijn bezigheid en het afgelegde pad en bekijkt het nog eens. Daarmee is de methodo-logie geboren, let wel: als crisisverschijnsel. De tennisspeler onderzoekt zijn racket als zijn
slagen al te veel mislukken. De wandelaar die de weg weet,
kijkt niet op de kaart.
In een succesvolle wetenschap weet men de weg en is de
methode geen probleem. De beschikbare kennis zelf fungeert als methode en wijst de weg naar verder onderzoek en
vooral ook het hoe (de weg, de ‘hodos’) daarvan. En elke uitbreiding of verdieping van de kennis is tevens ook een verbetering van de gepraktiseerde methode. Waar het echter
met de wetenschap zelf niet goed gaat, waar niet alleen geen
voortgang geboekt wordt maar ook nog bijna elke hypothese betwist wordt en zogenaamde ‘wetten’ verte zoeken zijn,
ontstaat als vanzelf de methodologische bekommemis. Daar
gaat men min of meer systematisch naar redding en uitkomst
zoeken door de economische methode te thematiseren en
daarover te speculeren (in plaats van over het economisch
gebeuren zelf). Er is een omgekeerd evenredige verhouding
tussen bloeiende economische wetenschap en het opkomen
van economische methodologie.
ESB 29-3-1989
Het aanbod
Maar laten we toch eens kijken wat er nu zo al te koop
is. In Nederland is dat – wat een veeg teken! – niet eens
weinig. Drie boeken in de laatste drie jaren, geschreven
door methodologiedocenten van drie verschillende universiteiten, tegen een werk in de gehele voorafgaande naoorlogse periode, dat wijst onmiskenbaar op een actuele vraag
naar en waardering van dit goedje. Laten we eens kijken
wat er in die boeken staat en ons aldus een oordeel vormen over de ontwikkelingen in deze discipline. Per slot van
rekening is de verschijning van die boeken niet door een
onzichtbare hand georganiseerd met het oog op dit overzichtsartikel (de hypothese van de onzichtbare hand steunt
op de onhoudbare finalistische illusie!) en kunnen we erop
hopen dat deze geschriften die onaf hankelijk van elkaar tot
stand kwamen en hun eigen voorgeschiedenis hebben,
ons een redelijk en misschien zelfs evenwichtig beeld leveren van het zo aparte economisch-methodologische bedrijf in zijn geheel.
Afgietsel van wetenschapsfilosofie
In Economie en methodologie; een inleiding (Groningen,
Wolters-Noordhoff, 1987, 313 biz.) laat T.J. Kastelein de
economiestudent, voor wie het boek bestemd is, hoofdzakelijk kennismaken met de grondbegrippen van de traditionele f ilosof ische logica en wetenschapsleer (typen redeneringen, definities, beweringen, waarheidstheorieen, logische constanten, deductie, inductie, consistentie, weerlegbaarheid enzovoort). De voorbeelden voor deze algemeen-filosofische stof worden ontleend aan de economie,
maar dat is voor de uiteenzetting niet essentieel. Daarnaast
wordt de lezer in de tweede helft van het zevende en laatste hoofdstuk (in een bestek van ongeveer 40 bladzijden)
vertrouwd gemaakt met de namen van enkele auteurs die
in de economisch-methodologische discussie van de afgelopen jaren een rol gespeeld hebben. Dit overzicht is symptomatisch; de speurder naar een beeld van het vak kan er
uit opmaken ‘wat het allemaal oplevert’ dan wel ‘hoe weinig het uithaalt’. Nadat de obligate Popper, Kuhn en Lakatos uitgebreid aan bod zijn geweest, leest men dat Hutchison de economische wetenschap interpreteerde als een
empirische wetenschap en aandrong op scherpe toetsing
van theorieen en veronderstellingen. Ook het z.g. maximeringsgedrag van ondernemers en consumenten of de veronderstelde tendens naar algemeen evenwicht moeten
voor het tribunaal van de empirie gerechtvaardigd worden.
Samuelson en Friedman worden vervolgens ten tonele
gevoerd als naoorlogse advocaten van dezelfde stringent
empirische wetenschapsopvatting in de economie. Friedmans instrumentalisme, volgens hetwelkde kwaliteitvan een
economische hypothese uitsluitend kan worden afgelezen
aan het succes van de daaruit logisch afleidbare voorspellingen en het absoluut geen zin heeft tijd te verdoen met een
controle van het werkelijkheidsgehalte van de veronderstellingen1 , is algemeen bekend, wijd verbreid en wordt dan ook
terecht omstandig en sympathiek uitgelegd. Kastelein
schroomt niet deze wetenschapstheorie van een bekend
economist met een licht voorbehoud te verdedigen als de
juiste visie op wat er in de economische wetenschap gebeurt.
Zijn voorbehoud betreft het feit dat zijns inziens de introspectie niet helemaal buiten spel gezet kan worden en ook in de
economie daarop een beroep mag worden gedaan.
1. Zie daarover mijn Friedman’s radicals instrumentalisme. Why
not? Maandschrift Economie, jg. 49,1985, biz. 19-35 en (wat een
vervolg daarop is) Economische methodologie volgens John
Stuart Mill, Maandschrift Economie, jg. 51,1987, biz. 177-191.
309
Naast deze coryfeeen krijgen wat mindere goden een
plaats. Als goede raad van Klant2 wordt te verstaan gegeven dat de economie primair een cultuurwetenschap is,
waarin plausibiliteitsargumenten de plaats van dwingende
bewijzen innemen. Dat lijkt niet in strijd met de kern van
Friedmans betoog. Bij Blaug, met wiens The methodology
of economics, 1980, al weer een generatie economiestudenten is opgegroeid, zien we weer meer het Popperiaanse falsificationisme-ideaal op de voorgrond treden. Maar
ook daar is niks verkeerds aan. We moeten alleen niet denken, stelt Kastelein met Klant, dat onze ‘grondtheorieen’
vatbaar zouden zijn voor empirische falsificatie.
De rest van het hoofdstuk is in feite een discussie over de
wijze waarop naar De Marchi, Hamminga, Nooteboom,
McCloskey en Klamer de plausibiliteit of aannemelijkheid
van een economische theorie tot stand komt, gedemonstreerd aan concrete economische theorieen. In de ene versie heet het dat de betrokken stellingen een onderling verband moeten hebben en een oplossing moeten geven op
een probleemsituatie. In de andere versie heet het dat een
bewering nauw verbonden moet zijn met andere beschikbare kennis, in overeenstemming met aanvaarde categorieen
van perceptie en denken en ten slotte moet stroken met
waarnemingen die ons geloof verdienen. In een derde versie zijn het de retorische technieken die de doorslag geven
of de overrompelende diversiteit van het gehanteerde discours. ‘Plausibiliteit’ lijkt voor wie in onschuld kennis maakt
met deze uiteenzettingen, een modieus toverwoord te zijn
dat niet afwijkt van wat men vroeger ‘waarschijnlijkheid’
pleegde te noemen en waarover precieze theorieen zijn ontwikkeld (de objectieve en de subjectieve waarschijnlijkheidstheorie), die in de context van de zachte ‘plausibiliteits-discussie’ gemakshalve niet eens vermeld worden.
Al met al levert de lectuur van Kasteleins methodologieboek, hoe nuttig wellicht ook voor aanscherping van het
studentenvernuft, weinig substantieels op. Een pientere
jongen zal zich op de laatste bladzijde afvragen: waarvoor
toch heb ik al die dooddoeners zitten lezen?
Normatieve pretenties_______________
Maar laten we niet ontmoedigd zijn; we nemen een tweede uitgave ter hand: dr. G.M. Huussen, De keerzijde van de
munt. Een inleiding totde methodologische problematiek van
de economie, Amsterdam, V.U. Uitgeverij, 1988, 212 biz. In
het eerste hoofdstuk van dit uiterlijk perfect verzorgde boek
geeft de schrijver zich rekenschap van ‘de plaats en taak van
de economische methodologie’. Economische methodologie
wordt begrijpelijkerwijs omschreven als de bestudering van
bepaalde eigenschappen van de wetenschappelijke kennis
die zich bezighoudt met de econosfeer.
Die eigenschappen zijn: regels, reikwijdte, ontwikkeling,
principes, geldigheid. Dat klinkt nogal pretentieus en is ook
zo bedoeld. Zoals de accountant de jaarstukken controleert
(de vergelijking is van Huussen), houdt de economischmethodoloog een oogje op het hele proces van economiebeoefening en signaleert hij of de zaken in orde dan wel
niet in orde zijn. “De kwestie van geldigheid is een filosofische kwestie” (biz. 11), heet het nadrukkelijk op de eerste
volledig bedrukte bladzijde van het boek. Krijgt men hier al
de griezel door de leden, de lectuur van de volgende bladzijden doet de rillingen alleen maar toenemen. De economist moet bij de filosoof te biecht gaan en heeft het kwaliteitsoordeel van deze autoriteit maar af te wachten en te
respecteren. “De economische methodologie…probeert uit
te vinden wat de regels zijn en wat deze zouden moeten
zijn… Zij is (…) zowel beschrijvend als normatief” (biz. 13).
Zij ontwerpt het “reglement” van de economische wetenschao; zij heeft “ook een kritische functie” (biz. 14) en deze
310
functie “is misschien wel de meest belangwekkende”. Zij
stelt immers “richtlijnen op ter beoordeling van de geldigheid van methoden om kennisaanspraken te rechtvaardigen” (biz. 15). Ik kan hier helaas niets anders in zien dan
een grenzeloze zelfoverschatting en arrogantie van de
economisch-methodoloog (die hij overigens met menig ongespecificeerde wetenschapsfilosoof deelt).
Als vervolgens in paragraaf 1.3.2 het antwoord op de
vraag “Methodologie: waartoe?” uitgesplitst wordt in vier
punten, moet de nuchtere economist – denk ik – achter elk
punt een dik vraagteken zetten. Ten eerste beweert de auteur dat stelselmatig methodologisch onderzoek gewenst is,
omdat verwaarlozing daarvan anders de mening doet post
vatten dat succes het bewijs van een juiste en geldige methode is. “Men kan echter met verkeerde methoden succes
boeken” (biz. 17). Resultaten (bij voorbeeld rake en precieze voorspellingen, aansluiting bij andere wetenschappen)
zijn dus geen kwaliteitsmerk van de gehanteerde modellen?
Ten tweede wordt gesteld dat “methodologische vernieuwingen in feite aanleiding kunnen geven tot wetenschappelijke
ontdekkingen”. Als dat betekent: Vernieuwingen afkomstig
van methodologen’ zal de economist zich afvragen waar hij
dat in de (voor)geschiedenis van zijn wetenschap zou kunnen aanschouwen. Het derde nuttigheidsargument is dat de
economisch-methodoloog de enige specialist is die in staat
is om heersende meningsverschillen te beslechten; een beroep op de feiten is daartoe niet toereikend. Men vraagt zich
af, waarom hij dan zijn werk niet doet of niet uitgenodigd en
betaald wordt om zijn werk te doen. Of mogen we ook hier
niet het succes als maatstaf nemen? Ten slotte zou de economisch-methodoloog de enige zijn die gekwalificeerd is om
kennisaanspraken te toetsen. “Bij voorbeeld: zeggen evenwichtsmodellen iets over het dagelijks economised leven?
Heeft het zin een ondernemer te adviseren te produceren
waar mo = mk?”. Maar dat is volgens elk gezond verstand
het werk van de economist zelf. Waartoe dan nog die dubbelganger of parasiet?
Zoals in het eerste produkt dat we onderzochten, zien we
ook hier dat het boek bijna geheel bestaat uit hoofdstukken
die zo uit de algemene logica en we’.enschapsfilosofie zijn
komen overwaaien. Hoofdstuk 2 behandelt ‘Het standaardbeeld van wetenschap: de logische component’ en gaat in
op typen redeneringen en drogredenen. Hoofdstuk 3 behandelt ‘Het standaardbeeld van wetenschap: de empirische
component’ en bespreekt de relatie tussen feiten en theorieen. Hoofdstuk 4 analyseert ‘De hypothetisch-deductieve
methode’. In de drie volgende hoofdstukken, ‘Methodologische problemen van de beschrijvende economie’ (hoofdstuk
5), Van de economische analyse’ (hoofdstuk 6), Van de toegepaste economie’ (hoofdstuk 6) wordt dezelfde materie herhaald en aan de hand van economische voorbeelden toegelicht. Hoewel een aantal van deze uiteenzettingen zonder
twijfel kan bijdragen tot aanscherping van het methodisch bewustzijn van de economiestudent, lijkt het moeilijk vol te houden dat zij het enige en onontbeerlijke middel daartoe zijn.
Verder is het duidelijk dat de auteur nergens de eerder gestelde claims van de economische methodologie waarmaakt
of overtuigend aantoont dat ze aannemelijk zijn. Er is geen
enkel voorbeeld te vinden van de oplossing van een interne
economische kwestie of van de vondst van een nieuwe theorie dank zij een methodologisch inzicht. Men zou op zijn minst
verwachten dat de auteur een paging zou wagen om de geschiedenis van de economische wetenschap te hulp te roepen; ook dat geschiedt niet.
De laatste vijf bladzijden (‘Hoe moet de economische
methodologie nu verder?’) zijn gewijd aan de recente ontwikkelingen in het vak zelf. Het is interessant om tot slot
nog even aandacht aan dit Huussen-perspectief te schen2. Spelregels voor economen, 1973; The rules ot’the game, Cambridge University Press, 1984.
ken, niet in het minst omdat het representatief is voor de
internationaal gangbare opinie in dezen en daarom dienstig is voor het verkrijgen van het overzicht. Hij onderscheidt drie etappes in de onderzoeksagenda van de economische methodologie. De eerste etappe is de omschakeling van filosofie op methodologie, die reeds voltrokken
schijnt te zijn. De tweede etappe wordt gezien in een omschakeling van methodologisch monisme naar pluralisme.
Het is niet meer allemaal falisificationisme a la Popper en
Blaug wat de klok slaat. Met name Boland3 laat die ‘all-purpose methodology’ schieten voor een ‘probleemafhankelijke methodologie’, terwijl Caldwell4 nog een stap verder
gaat en een ‘methodologisch pluralisme’ bepleit. Dat houdt
in dat des economen methodologie programma-specifiek
is en ook dient te zijn, anders gezegd dat de methode van
onderzoek en bewijsvoering wisselt met het onderzoeksprogramma en het onderwerp. De methodoloog moet dit
feit erkennen en zich volgens Caldwell onthouden van het
voorschrijven van een ‘single optimal methodology’. Insiders zullen hier het ‘anything goes’ ofwel het methodologische anarchisme van P. Feyerabend herkennen. Per slot
van rekening is de economische methodologie weer eens
een naijleffect van algemene ontwikkelingen in de standaard wetenschapsfilosofie! De derde etappe die we te
goed hadden is de omschakeling van een theoriegerichte
naar een praktijkgerichte methodologie. Hierkomen de namen van McCloskey5 en Klamer6 op de proppen. De eerste wijst op de retorische component van de economische
conversatie, waarmee de economist als practicus zijn doel,
de overtuiging van zijn publiek, tracht te bereiken. De laatste wijst op post-moderne aspecten van die conversatie,
die in wezen irrationeel zou zijn en onvatbaar voor adequate analyse. Zoals bekend rieken deze opvattingen naar wat
men ‘Franse filosofie’ pleegt te noemen. Alles bij elkaar een
weinig verheffend schouwspel dus, daar aan het front van
die professionele eco-methodologen. Het wordt steeds begrijpelijker waarom economen die hun vak serieus nemen,
Never de andere kant uitkijken.
Het economisch mechaniek
Het derde Nederlandse boek dat ik aan de orde wil stellen is van prof. J.J. Klant, Filosofie van de economische
wetenschappen, Martinus Nijhoff, Leiden, 1987, 87 biz.
Klant is een ook in het buitenland erkende autoriteit, gezien
de vele referenties naar zijn eerdere werk Spelregels voor
economen; de logische structuur van economische theorieen en The rules of the game2. Gaan de Spelregels nog
zwaar gebukt onder de ballast van het destijds modieuze
logisch positivisme dat zinvolle uitspraken, ook in de economie, wil beperken tot observatierapporten en logische
verwerkingen daarvan, in het filosofische boekje dat ik
thans zal bespreken is daarvan niet veel meerte merken.
Ook al ontkent de schrijver ‘een fundamentele verandering
van opvattingen’ en geeft hij slechts ‘nadere nuanceringen
ervan’ toe (biz. 7), voor de lezer is er weinig continuiteit
waar te nemen. Welke plaats heeft thans de economische
methodologie bij deze patriarch in het vak, die de hele naoorlogse ontwikkeling zelf letterlijk heeft mee-gemaakt?
Het boekje, een juweeftje qua beknoptheid, aantrekkelijke stijl, informatief gehalte en geTnvesteerde wijsheid, heeft
vier hoofdstukken, respectievelijk ‘Van staathuishoudkunde
tot economische wetenschap’ (I), ‘Economic als wetenschap’
(II), ‘Economic als filosofie’ (III), ‘Economie als kunst’ (IV).
Hoofdstuk I is een compacte schets van de historische ontwikkeling van de economische wetenschap en als zodanig
reeds een vernieuwing in de literatuur, aangezien tot nu toe
de economisch-methodologen zelf meestal voorbijgingen
aan de geschiedenis van hun object, in de veronderstelling
ESB 29-3-1989
dat ze het historische perspectief wel konden missen. Trefzeker weet Klant maatschappelijke ontwikkelingen en opeenvolgende economische reflectieste karakteriseren. Deze
benadering loopt parallel aan de tendens in de algemene wetenschapsfilosofie waar men steeds meerafziet van abstracte typeringen van de ‘logic of justification’ ten gunste van het
bekijken van de methodische structuur in de belangrijkste
historische episodes van de theorie-ontwikkeling. Klant laat
zien hoe de economie als wetenschap haar ontstaan te danken heeft aan de invoering (in de achttiende eeuw) van het
mechanische model en de mechanische verklaringswijze, dit
naar het voorbeeld van de natuurkunde. Dit houdt niet alleen
in dat men het economische reilen en zeilen van volkeren of
de hele mensheid als een mechaniek ziet van op elkaar inwerkende en met elkaar samenwerkende krachten, waardoor (al of niet) evenwicht tot stand komt en een optimale allocatie der goederen, dit houdt ook in dat men systematisch
zoekt naarde bewegingsfactoren en eigenschappen van het
mechanisme (landbouw, kringloop, landrente, concurrence,
prijsspiraal, arbeidsverdeling, kapitaalvorming enzovoort).
Geleidelijk komt men in dit speuren naar oorzaken en een
proces van idealisatie (abstraheren van bijkomende omstandigheden en verstorende oorzaken) tot de formulering van
wetten, als de wet van afnemende meeropbrengsten (Ricardo), de toenemende ‘Verelendung’ van de arbeidersklasse,
en daaropvolgende crises (Marx), de grensnuttheorie (marginale revolutie), enzovoort. Terwijl de zorgvuldige lezer zich
aldus de nog altijd geldige hoofdbegrippen van zijn vak toeeigent, gaat hij tevens ook beseffen dat het er in een economisch-wetenschappelijke analyse uitsluitend op aan komt
om de mechanisch werkende oorzaken te vinden en te formuleren van het menselijke economische handelen. Hij
wordt herinnerd aan de aloude definitie dat kennis bestaat in
oorzakenkennis, iets wat moderne handboeken helaas nooit
meer vermelden.
Hij ontdekt dan tevens (daarmee begint het tweede
hoofdstuk) dat economische wetenschap, als en voor zover die er is, methodised niet kan worden onderscheiden
van natuurwetenschap. Er is dan helemaal geen reden
voor of behoefte aan een specifieke economische methodologie. Als wetenschappers hebben Marx, Quesnay, Ricardo en Walras niet anders gehandeld dan Newton, Maxwell en Bohr. Alien leggen het aan op een theoretische reconst ructie van deverschijnselen.waardoorduidelijk wordt
hoe ze ontstaan zijn en waarom ze zich noodzakelijk voordoen zoals ze zich voordoen. En als je daarin een beetje
slaagt, heeft die theorie uiteraard een prognostische betekenis, zoals Lionel Robbins al stipuleerde.
In de economische wetenschap is dit hypothetisch-deductieve model (want daar hadden we het over), dat de economie met de natuurwetenschap gemeen heeft, door niemand
zo sterk naar voren gebracht als zijnde de ruggegraat van de
economische wetenschap als door Friedman. Klant loopt
dan ook niet mee met nieuwlichters, die Friedman terzijde laten liggen. “Het vertrouwen dat nodig is om een theorie te
aanvaarden en bijgevolg rivaliserende theorieen te verwerpen, zal dus inderdaad worden gesteund door de toetsing
die Milton Friedman verlangt. Voorspellingen moeten uitkomen” (biz. 37). De retorica van de presentatie moet het daartegen altijd afleggen. Wel mogen we niet uit het oog veriiezen – en dat is een aanvulling op Friedman – dat hypothesevorming en hypothesetoetsingen geen momentane, bijna
tijdeloze gebeurtenissen zijn. “Toetsingen zijn niet losstaan3. L.A. Boland, The foundations of economic method, Londen,
1982.
4. B.J. Caldwell, Beyond Positivism: economic methodology in the
twentieth century, Londen, 1982.
5. D.N. McCloskey, The rhetoric of economics, Harvester Press,
1986.
6. A. Klamer, The new classical macroeconomics. Conversations
with the new classical economists and their opponents, Brighton,
1984.
311
de, eenmalige gebeurtenissen, maar zij vormen processen
in de tijd, waarin veranderlijke hypothesencomplexen al gissend, zoekend en schuivend opde proef worden gesteld. De
mogelijkheden van manoeuvreren worden beperkt door de
vaste punten die de natuurconstanten bieden. Zo wordt geleidelijk een steeds nauwkeuriger patroon geweven volgens
hetwelk de gebeurtenissen in het domein zich bij benadering
schijnen af te spelen” (biz. 39).
Maar ook in dit opzicht verschilt economische wetenschap niet van natuurwetenschap, waarin de vooruitgang
eveneens traag en de uitkomst even geconditioneerd is.
Het theoretische netwerk is altijd uitermate gecompliceerd,
zodat toetsingen (in wezen inspecties van de implicaties
van een bewering) niet gemakkelijk uit te voeren zijn. Verhelderend is Klants suggestie om de toetsing nader te omschrijven als het nagaan van de interne en de externe consistentie (ofwel de formele en de materiele consistentie)
van een hypothese. Toetsen is nagaan of datgene wat men
voorstelt wel een dwingende interne samenhang vertoont
en of dit systeem (dat op zich klopt) ook niet in strijd is met
wat men nog meer weet omtrent het economische gebeuren, anders gezegd of het met de economische feiten
spoort. Hoe meer interne en externe systematiek, des te
meer objectiviteit ook. De absolute zekerheid blijft echter
een onbereikbare limiet; men zij tevreden met plausibiliteit.
Klant laat het niet bij algemene constateringen of onuitgewerkte voorbeelden, waarvan er twintig in een dozijn gaan,
een euvel dat in alle, ook Amerikaanse methodologie-boeken valt op te merken. Zijn methodologische visie wordt tot
in details ge’illustreerd en gedemonstreerd aan de diverse
aspecten van de consumptiefunctie, een gangbaaren zelfs
centraal thema in de economie.
De belangrijkste bijdrage van Klant aan de discussie is
evenwel dat hij de student en lezer leert beseffen dat het in
de (economische) wetenschap altijd te doen is om het achterhalen (en theoretisch reconstrueren) van de mechanismen in de natuur, i.e. het sociaal-economische mensengedrag. “Economische modellen waarmee wordt gesimuleerd
en voorspeld, zijn beschrijvingen van mechanieken” (biz.
53). Het doet er helemaal niet toe wat voor vlees men in de
kuip heeft, of mensen aan emoties, fantasie, angsten enzovoort ten prooi zijn dan wel rationeel op de toekomst anticiperen of deze geheel trachten te berekenen. In de praktijk
zal de mens, zekerde doorsneemens, een mengelmoes van
diverse affecten en projecties zijn en zal dit in zijn gedrag tot
uiting komen. De economist heeft metde buitenkant, met het
zichtbare resultaat te maken en gaat er stelselmatig van uit,
dat er een wetmatigheid in de economische verschijnselen
zit. Wetmatigheid zegt: een sequentie van processen, een
ordening van oorzaken en gevolg, van radertjes, wieltjes, veren en pallen. De economist heeft te doen met het marktmechanisme. Het is uiteraard nuttig voor hem om te weten hoe
culturele tradities, religieuze opvattingen, ideologieen en
groepswaarderingen daarin een kapitale en soms beslissende rol spelen. Ook die zal hij dan quasi-mechanisch in zijn
model verdisconteren7.
De Engels-Amerikaanse literatuur, waarop de Nederlandse geheel is georienteerd, is impliciet meegenomen in het
voorgaande overzicht. De enige deficientie in de perceptie
valt te signaleren, waar men de bijdrage van de neo-institutionalisten over het hoofd ziet. Wilber en Harrison8 hebben
er op gewezen dat in deze school, die de macht en traagheid
van instituties van primair belang acht in de economische
analyse, een heel ander soort logica opgeld doet dan in de
neo-klassieke richting, waar toch het positivistische model
overheerst. Zij dopen die logica als ‘story-telling’, het vertellen van een verhaal. Als wetenschapper wil men een voiledig beeld ontwerpen van het economische gebeuren en komt
men daarin niet ver met de z.g. logische constanten. De betekenissen verschuiven naar gelang de relaties, en vooral
ook het aantal relaties, waarin de ‘identiteiten’ gesteld wor312
den. Juist het gewicht van de instellingen is van doorslaggevende betekenis voor de economische processen.
Functies van de economist____________
Kijken we naar het Franse taalgebied, dan wordt onze blik
daar getroffen door een opvallende publikatie uit 1985, t.w.
A. Mingat, P. Salmon en A. Wolfelsperger, Methodologie economique, P.U.F., 576 biz. De auteurs importeren niet alleen
vertrouwde methodologische items uit het Engelse taalgebied, maar doen er ook wat mee. Naast het boekje van Klant
is dit de enige, werkelijk doorwrochte studie die ik ken op het
onderhavige vakgebied. Zij verheffen de methodologie niet
tot een zelfstandig wetenschapsgebied en koesteren niet de
pretenties van de spraakmakende auteurs. Zij doen in feite
aan economie (geven tal van uitgewerkte stukken economie)
maar wel zo dat zij de methodische aspecten ervan releveren om die vervolgens afzonderlijk te bespreken. “De functie
van de economische methodologie is niet om de voortgang
van de economische kennis te bevorderen maar om haar begrijpelijk te maken”, is de porte van het eerste hoofdstuk. Men
wil het economische bedrijf van terzijde onderzoeken en
doorlichten, opdat de economist zelf helder voor ogen krijgt
wat hij aan het doen is en hoe hij het doet. In geen geval mag
dit onderdeel van de economie zelf verzelfstandigd worden.
Zelfs de definitie van zijn vak mag de economist niet aan een
beroepsmethodoloog overlaten maar dient hij tot zijn eigen
taakte rekenen.
Op grond van deze bescheiden aanzet en opzet verrichten de auteurs wonderen. De functies of mogelijke rollen
van de economist worden zorgvuldig uitgesplitst in:
– la contribution au progres des connaissances;
– le diagnostic economique;
– la technologie economique;
– le conseil economique;
– (‘expertise economique;
– le plaidoyer economique;
– la defense ou la representation d’un interet;
– la vulgarisation du savoir economique;
– 1’influence sur les jugements de valeur.
Bij elk stukje economische discours zou het nuttig zijn
zich af te vragen onder welke rubriek het valt. Het zal blijken dat de eerste rubriek er karig vanaf komt! De analyse
van de structuurder redeneringen en de dimensies van het
betoog laat zien dat het merendeel der economische uiteenzettingen helemaal niet tot de economische wetenschap behoort. De wetenschapper maakt modellen (niet
noodzakelijk wiskundige modellen) van de interacties en
sequenties; dit is de essentie van zijn praktijk. “II est absurde de pretendre comprendre, meme de fagon imparfaite,
la variation de I’emploi sans tenir compte des interactions
entre les fonctions de consommation, d’investissement, de
production, les regies de decision de I’Etat, les anticipations etc.” (biz. 96). Alle richtingen in de economie doen
aan modellenbouw, hoewel natuurlijk de mechanismen die
ze daarmee intenderen en refereren verschillend zijn. De
auteurs bespreken wat er precies gebeurt in het ‘modelleren’ van de economische werkelijkheid, anders gezegd,
wat een model doet. Een model verklaart de mogelijkheid
en zelfs noodzakelijkheid van het fenomeen; classificeert
en situeert het fenomeen in een netwerk; het exploreert zijn
implicaties; in een model wordt geformaliseerd en geaxio7. Zie mijn Economistengedrag en determinisme, in: Van alle
markten thuis. Opstellen aangeboden aan J.R.Zuidema, Universitaire Pers Rotterdam, 1987, biz. 65-74.
8. C.K. Wilber en R.S. Harrison, The methodological basis of institutional economics: pattern model, storytelling and holism, Journal of Economic Issues, jg. 12, 1978, biz. 61-89.
matiseerd; modeller: zijn kunstmatige, abstracts simplificaties; enzovoort. “Les economistes actuels ont en general
recours a des modeles, c’est-a-dire a des systemes artificiels, qui permettent d’analyser de facon explicite I’interdependance des relations ou des mecanismes qui sont en
discussion… Un modele n’est pas une representation simplifies de la realite, mais plutot I’imitation d’un mecanisme
existantou susceptible d’exister dans la realite… un instrument d’analyse” (biz. 123). Met nadruk stellen de auteurs
dat de vraag naar het realiteitsgehalte van de altijd toch
kunstmatige modellen volstrekt zinloos is; het gaat uitsluitend om hun efficiency. Het nuchtere standpunt van Friedman wordt ook hier onvoorwaardelijk beaamd (biz. 133).
Wat de economische methodologie ook moge zijn, kritiek op het economische wetenschapsbedrijf komt haar
geenszins toe (biz. 144). Het zal geen verwondering wekken dat onze auteurs niet enthousiast kunnen worden over
de alternatieve richting die in de methodologie recentelijk
wordt ingeslagen. “La demarche suivie, avec des nuances,
a la fois par McCloskey et par Klamer risque de tirer la reflexion sur Peconomique vers I’exces inverse” (biz. 161).
Ze behandelen overtuigingstechnieken, die helaas soms
de plaats van wetenschappelijke verhandelingen innemen,
maar daarvoor toch niet representatief zijn. Soms lijken zij
ook zelf aan te sturen op een verloochening van de aan de
welenschap eigen rationaliteit.
Conclusie
De raadpleging van een viertal eigentijdse exemplaren
van ‘economische methodologie’ stemt ons weliswaar niet
somber, maar doet ons toch beseffen dat het vak weinig om
het lijf heeft. Je leert er eigenlijk niets anders dan wat je al
wist sinds je voor het eerst hoorde dat wetenschap bestaat
in de kennis van de oorzaken der verschijnselen. En voor zover je het vergeten mocht zijn, leert de beoefening van het
vak zelf je beter dan welke methodologie ook dat het daarop en daarop alleen aankomt. De ‘substantie’ der goede,
aanbevelenswaardige boeken bestaat hoofdzakelijk in hun
weerlegging van de verwarde wetenschapstheorieen en de
hoogmoedige normatieve pretenties in de minder aanbevelenswaardige boeken. Economische methodologie als zelfstandig vak blijkt bij nader inzien een fictie te zijn.
Deze conclusie wordt niet alleen ingegeven door de schamele inhoud der beschikbare literatuur; zij wordt ook opgelegd door het z.g. naturalistische standpunt, dat authentieke
wetenschapsbeoefenaren altijd al hebben ingenomen en dat
de laatste tijd ook door de wetenschapsfilosofie lijkt te zijn
ontdekt, onder invloed van Wittgenstein en Quine. Naturalisme omvat verschillende componenten, te weten:
– alle kennis is kennis van de natuur en haar wetmatigheden;
– die kennis is geen collectie van zoiets als ‘stomme’ beelden, die interpretatie van buitenaf behoeven; nee, die
kennis is kennis, dat wil zeggen reflexief, voor zichzelf
doorzichtig, zich van zich bewust. Van elke kennis (van
wat dan ook) is er kennis-besef;
– daardoor verkrijgt kennis een regulatief en richting aanduidend karakter. Omdat we weten wat we weten en er
daardoor zeker van zijn, kennen wij onze positie en onze
mogelijkheden om voort te gaan;
– we weten daardoor ook wat logisch correct en wat inconsistent is: de wetenschappelijke kennis zelf die we bezitten (uiteraard te zamen met de voor-wetenschappelijke en vaak axiomatische kennis die we niet geexpliciteerd hebben) vervult de logische c.q. methodologische
rol, die we vergeefs in lets buiten die kennis zochten.
Dit naturalistische standpunt maakt een aparte economische methodologie niet alleen onmogelijk en onbereik-
ESB 29-3-1989
baar, maar ook volstrekt overbodig. Het wetenschappelijk
onderzoek gaat zijn eigen gang, controleert en kritiseert
zichzelf zo nodig en leidt zichzelf verder naar nieuwe patronen en systemen. Het hoeft niet van buitenaf aangezegd
te krijgen dat het moet steunen op de empirie (welke onderzoeker is zo dwaas om in zijn concept van de werkelijkheid geen rekening te houden met wat men als harde punten en feiten erkent?) en zich moet laten reduceren tot of
deduceren uit het geheel van beschikbare kennis (de coherentie-eis spreekt evenzeer vanzelf en is ingebakken in
de denkactiviteit als zodanig). Zou de spontane aanvaarding van dit naturalisme niet de reden zijn dat economisten niet zitten te wachten op een economische methodologie en nauwelijks weet hebben van het bestaan van dit vak,
zoals ik in het begin van dit artikel aangegeven heb?
Een vierde punt van onze conclusie zou het volgende
kunnen zijn. Methodologen interesseren zich voor de geschiedenis van een vak om in die geschiedenis, de historische ontwikkeling van de leerstellingen van het vak, te
kunnen waarnemen hoe de groei van kennis zich formeel
voltrekt en om dan vervolgens die formele ontwikkelingskennis toe te passen op de theorie-ontwikkeling van vandaag. Economisten (en mutatis mutandis ook andere wetenschapsbeoefenaren) zelf interesseren zich eveneens
voor de historische ontwikkeling van hun vak. Zij doen dit
echter niet met de bedoeling om er methodologische lessen uit te trekken (die hebben ze immers niet nodig, zoals
we zagen), maar om daaruit stukken vergeten en verwaarloosde economische kennis op te diepen, die de tand des
tijds verloren heeft doen gaan en die dus ten onrechte niet
zijn opgenomen en verwerkt in het actuele kennisbestand.
Zo zien wij bij voorbeeld een hernieuwde aandacht voor
wat men de ‘mediterrane economic’ noemt (de oude culturen rond de Middellandse zee) en voor de economie van
de klassieke islam9. De oude Griekse economie krijgt eindelijk de verdiende aandacht10. Ook verschijnen er steeds
meer studies over de Romeinse economie en de economische theorie die in de bijbelse geschriften verborgen ligt.
De ‘Stone age economy’ kreeg reeds eerder belangstelling. Deze historische interesse dient men te zien als een
wetenschappelijke herbronning, een bijstelling en actualisering van het informatieniveau van de wetenschappelijke
economist. Een methodologische functie verkrijgt deze historische kennis dan automatised en indirect.
Het is ongepast om bovenstaand artikel af te sluiten zonder een bekentenis te doen aangaande de werkelijke bron
van de inzichten die erachter liggen. Door niemand in onze
westerse geschiedenis is het naturalisme sterker beoefend
en verdedigd dan door Spinoza. Filosofie maakte bij hem
plaats voor natuurkunde in de meest ruime zin, waarin het
causaliteitsbeginsel en de eenheid van het heelal tot in de
uiterste consequenties doordacht werd, hetgeen onder meer
het volstrekte determinisme inhoudt: ook het menselijke gedrag is oorzakelijk bepaald en laat zich per slot van rekening
causaal-mechanisch verklaren. Maar materie is niet het enige; er is ook het denken, dat eveneens niet zonder oorzaak
en gevolg is. Propositie XLII van deel II van de Ethica luidt:
“Kennis van de tweede en derde soort, doch niet die van de
eerste soort, leert ons het ware van het onware te onderscheiden”. Niet de verbeelding, maar de rede en het inzicht
onderwijzen ons. Hoe meer kennis wij opdoen, des te beter
we gestuurd zijn en over de juiste onderzoeksrichting en onderzoeksmethodiek beschikken. Er hoeft niets meer bij te komen buiten die kennis zelf of haar uitbreiding. “Zoals het licht
immers zichzelf en de duisternis manifesteert, zo is de waarheid norm van zichzelf en het onware” (deel II Ethica, 43s).
__________
Wim Klever
9. Zie het werk van Prof. L. Baeck te Leuven.
10. Zie W.N.A. Klever, Archeologie van de economie, Nijmegen
1986 en S. Todd Lowry, The archeology of economic ideas; the
classical Greek tradition, Durham, 1987.
313