Ga direct naar de content

Sociale zekerheid en 1992

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 30 1989

Sociale zekerheid en 1992
In een vrije binnenmarkt kunnen de nationale stelsels van sociale zekerheid niet langer
onafhankelijk van elkaar functioneren. De vraag is of de nationale stelsels aangepast
zullen moeten worden in verband met het vrije verkeer van werknemers. Door de
genereuze arbeidsongeschiktheidsregeling bestaat de kans dat Nederland door negatieve
risico-selectie een toevluchtsoord voor potentiele arbeidsongeschikten gaat worden. De
ervaring van het verleden wijst er volgens de auteur echter op dat de
grensoverschrijdende mobiliteit van werknemers gering zal blijven zodat standaardisatie
van stelsels van sociale zekerheid op korte termijn niet nodig is.

DR. H.A.A. VERBON*
Inleiding
Het bekende Cecchini-rapport heeft de economische
voordelen van een volledig vrije binnenmarkt, die eind 1992
gerealiseerd zal moeten zijn, empirisch ondersteund1. Een
lacune in het rapport is dat de mogelijke consequenties van
de eenwording voor de nationale stelsels van sociale zekerheid niet zijn geinventariseerd. Pas zeer recent barstte
in Nederland daarover de discussie los2. Het is duidelijk dat
in een vrije binnenmarkt de nationale stelsels niet langer
onafhankelijk van elkaar zullen kunnen functioneren. De
vraag is dan ook of het nodig is de stelsels van sociale zekerheid binnen de EG te harmoniseren met het oog op
1992. Wat dit betreft lijkt er een brede consensus, nationaal zowel als in EG-verband, te bestaan dat het streven
naar harmonisatie als onhaalbaaren zelfs als niet noodzakelijk van de hand moet worden gewezen. Zo heeft het kabinet in een recente nota aangegeven dat het Nederlandse stelsel met het oog op de Europese eenwording niet behoeft te worden aangepast, terwijl de Europese Raad in
1988 heeft beslist dat de sociale verzekeringen niet geharmoniseerd zullen worden3. De afwijzing van harmonisatie
laat evenwel onverlet dat er op nationaal niveau alsnog
maatregelen worden genomen die een convergentie van
de verschillende stelsels dichterbij brengen. De noodzaak
daartoe kan aanwezig zijn als de open binnenmarkt tot ongewenste stromen van bedrijven en/of personen zou kunnen leiden. In dit artikel worden deze potentiele ongewenste effecten geinventariseerd en wordt nagegaan of de
noodzaak tot het nemen van maatregelen in het nationale
stelsel inderdaad afwezig is.

Sociale zekerheid en de open binnenmarkt
De open binnenmarkt binnen de EG zal tot een volledig
vrij verkeer van mensen, goederen en diensten moeten leiden. Het idee daarachter is, uiteraard, dat er een zo hoog
mogelijke welvaart bereikt kan worden als produktiefactoren

314

zonder belemmeringen daar ingezet kunnen worden waar
ze het hoogste rendementopleveren. In theorie reageert met
name de produktiefactor arbeid niet alleen op beloningsverschillen bij de vestigingskeuze. Ook de mate van zekerheid
die geboden wordt, kan hier bepalend zijn. De verschillen in
dekking van risico’s kunnen op zichzelf dus evenzeer tot migratiebewegingen aanleiding geven. De vraag die dan opkomt is, of de factor arbeid inderdaad door de vrije binnenmarkt gestimuleerd zal worden te verhuizen naar andere EGlidstaten als daar een hoger inkomen te verdienen valt en/of
een uitgebreider (of juist minder uitgebreid) pakket van sociale zekerheid te verdienen valt. Een andere vraag is of urtkeringsgerechtigden tot immigratiebewegingen aangezet
zullen of kunnen worden door de varieteit in de nationale stelsels. Voor het te voeren nationale beleid op het terrein van
de sociale zekerheid zijn dat essentiele vragen. Als personen er in het geheel niet toe gebracht worden zich in andere landen van de EG te vestigen, hoeft er ook niets aan de
verschillende nationale stelsels van sociale zekerheid veranderd te worden, terwijl er heel veel veranderd zal moeten worden als dat wel het geval is.
Voor de goede orde stel ik nog even vast dat er geen
land in de EG is dat in procenten van het nationaal inkomen zoveel uitgeeft aan sociale zekerheid als Nederland.
Dat komt, enerzijds, omdat de uitkeringen vooral die op mi* De auteur is universitair hoofddocent openbare financier) aan de
Economische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is een bewerking van een inleiding gehouden tijdens de forumdiscussie Het sociale gezicht van Europa, georganiseerd door
de Studenten- en Jongerenvereniging voor Internationale Betrekkingen op 6 februari jl. te Amsterdam.
1. Voor een kritische bespreking en een beknopte samenvatting
van dit rapport, zie J. Pelkmans, Economische baten van 1992,
ESB, 11 mei 1988, biz. 447-451.
2. Zie bij voorbeeld de themanummers over dit onderwerp van
Maandschrift Economie, jg. 52, nr. 12,1988, en Nieuw Europa, jg.
14, nr. 4,1988.
3. Op het terrein van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen is er, zoals bekend, al wel sprake van harmonisatie welke is
vorm gegeven in EG-richtlijnen. Deze vorm van harmonisatie
brengt voor het Nederlandse stelsel voprnamelijk negatieve financiele consequenties met zich. Harmonisatie van onderdelen hoeft
dus niet altijd toe te juichen te zijn.

nimumniveau relatief hoog zijn en, anderzijds, omdat er erg
veel mensen een beroep op de diverse regelingen doen.
Uiteraard hangt het tweede met het eerste samen. Een oorzaak van het grote beroep op de regelingen is echter ook
dat de toelating tot een aantal van die regelingen nogal ruim
gedefinieerd is. Dat geldt vooral voor de WAO, waar doordat het arbeidsongeschiktheidscriterium ruim omschreven
is vrijwel iedere klacht aanleiding tot een volledige uitkering kan geven. Dit is een verschil met arbeidsongeschiktheidsregelingen in andere landen van de EG, waar een onderscheid wordt gemaakt naar beroepsziekten en overige
oorzaken van arbeidsongeschiktheid. De uitkeringen uit
hoofde van de laatstgenoemde oorzaken zijn dan op een
lager niveau gesteld.
Een ander punt dat in een vrije binnenmarkt ook nog een
rol kan spelen is dat het Nederlandse stelsel, in tegenstelling tot de stelsels in andere EG-lidstaten, vrijwel geen opbouw van uitkeringen kent4. Dus een werknemer die arbeidsongeschikt wordt verklaard, zal een volledige uitkering krijgen ongeacht hoe lang hij gewerkt heeft.
Om de mogelijke gevolgen van ons uitgebreide stelsel
van sociale zekerheid te inventariseren, nemen we als uitgangspunt het ideaalgeval, waarin een Verenigde Staten
van Europa (VSE) tot stand is gekomen met volledig mobiele mensen. In die VSE is Nederland een kleine provincie. Er kan nu vanuit verschillende invalshoeken naar de
gevolgen van een vrije binnenmarkt gekeken worden. Op
de eerste plaats kunnen de gevolgen voor de concurrentiepositie van onze Industrie in ogenschouw worden genomen. Ook kan de relatieve positie van uitkeringsgerechtigden onder de loep genomen worden en ten slotte kan bezien worden wat de relatieve positie van werkenden zal zijn
in een verenigd Europa.

Gevolgen voor de concurrentiepositie______
De concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven kan
onder druk komen door de Europese eenwording, aangezien belastingen en premies een relatief groot bestanddeel
van de arbeidskosten voor Nederlandse bedrijven uitmaken. Toch hoeft niet gevreesd te worden dat bij een vrije
binnenmarkt hier gevestigde bedrijven massaal de grens
overzullen trekken. Bedrijven zijn, ongeacht de Europese
eenwording, al tamelijk mobiel. Als de arbeidskosten de bedrijven tot emigratie zouden aanzetten, zou dat nu al te constateren moeten zijn, bij voorbeeld in de omvang van de investeringsgroei. De investeringen blijken in Nederland echter veel sterker te stijgen dan in andere EG-lidstaten, hetgeen er op duidt dat de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven juist is versterkt. Kennelijk is Nederland voldoende gunstig om als vestigingsplaats te kunnen dienen.
Een belangrijke oorzaak hiervan is natuurlijk dat er in Nederland nu al meer dan 10 jaar sprake is geweest van loonmatiging5, die er inmiddels toe heeft geleid dat de arbeidsinkomensquote aanzienlijk is gedaald, namelijk van ruim
90% eind jaren 70 tot 80% in 1988. Het lijkt er dus op dat
de factor arbeid de groei aan sociale-zekerheidsuitgaven
in de afgelopen decennia in de jaren ’80 alsnog zelf ‘betaald’ heeft in de vorm van beperkingen in de bruto-loonstijgingen. Dit impliceert natuurlijk niet dat dat ook in de komende jaren hetgeval zal zijn. Bij een voortgaande relatief
hoge economische groei valt te verwachten dat de factor
arbeid een groter deel van de groei zal gaan opeisen.
Uit recente ervaringen kan geconcludeerd worden dat
de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven niet in
gevaar zal komen bij een vrije binnenmarkt. Blijkbaar zorgde het Vrije spel van maatschappelijke krachten’ voor voldoende tegenwicht om de ongunstige effecten teniet te
doen die voortvloeien uit de op de arbeidskosten drukken-

ESB 29-3-1989

de sociale-zekerheidsregelingen. Anderzijds kan bij volledige mobiliteit van de factor arbeid de bruto-loonontwikkeling van vergelijkbare bedrijfstakken binnen een volledig
vrije binnenmarkt in de EG niet al te zeer uiteenlopen, met
het oog op de concurrerende positie van bedrijven als vragende partij op de arbeidsmarkt. Loonmatiging hoeft dus
niet een blijvende remedie voor het relatief uitgebreide stelsel te vormen.

Uitkeiingsgerechtigden en de Europese
eenwording __

__

__

Bekijken we dan nu de eenwording van de kant van de
uitkeringsgerechtigden. Het is bekend dat het stelsel van
sociale zekerheid tot herverdeling leidt. Op de eerste plaats
natuurlijk van werkenden naar niet-werkenden, maar op de
tweede plaats ook van hoge naar lage inkomens. Deze
laatste vorm is vooral bij de volksverzekeringen van belang
waar de premies wel, maar de uitkeringen niet een functie
zijn van het verdiende inkomen en in mindere mate bij de
werknemersverzekeringen. Bij de sociale voorzieningen,
die via de belastingen gefinancierd worden, is het herverdelingselement het duidelijkst herkenbaar.
Nu is bekend uit de leerboeken op het gebied van de
openbare financien dat herverdeling in een bepaald land
alleen maar een taak van de centrale overheid kan zijn6.
Het is duidelijk waarom dat zo moet zijn. Stel dat een bepaalde stad of provincie een eigen herverdelingsbeleid zou
gaan yoeren en bij voorbeeld hogere minimumuitkeringen
dan elders gaat invoeren, terwijl er aan de overige uitkeringsniveaus niets verandert. Dit betekent een versterking
van het herverdelingskarakter van hogere naar lagere inkomens.
Er zijn nu twee mogelijkheden te onderscheiden: uitkeringsgerechtigden verkrijgen een recht op de lokale uitkeringen als ze emigreren, of ze verkrijgen dat recht niet. In
het eerste geval zullen degenen met een minimum-uitkering het aantrekkelijk vinden zich in de genereuze provincie te vestigen. Bovendien, als de uitkeringen gefinancierd
worden door lokale middelen, zullen de belasting- of premiebetalers hier geconfronteerd worden met hogere tarieven dan elders en dus een motief hebben naar elders te
verhuizen.
In het tweede geval kunnen alleen werknemers vrijelijk
emigreren. Voor hen zal het dan gunstig zijn om naar elders te verhuizen als er geen hogere uitkeringsrechten
staan tegenover de hogere lasten. Een dergelijk lokaal herverdelingsbeleid kan nu dus tot gevolg hebben dat de genereuze provincie alleen nog maar bevolkt wordt door uitkeringsgerechtigden en premiebetalers die bij het intreden
van het verzekerde risico recht op een minimumuitkering
kunnen doen gelden. Aangezien voorde leden uit die laatste groep de premie gestegen zal zijn door de stijging van
4. Alleen de NWW kent een verkapte vorm van opbouw doordat
de uitkeringsduur afhankelijk is van de leeftijd waarop een werknemer werkloos wordt. De wetgever neemt hierbij aan dat leeftijd

een indicatie vormt voor de lengte van het arbeidsverleden. Bij de
AOW is er ook sprake van een indirecte vorm van opbouw in die
zin dat iemand die een inkomen verdient, maar daar geen AOWpremie over betaalt (bij voorbeeld tijdens een verblijf in het buitenland), gekort zal worden op zijn uitkering. Een ingezetene zonder
eigen inkomen kan daarentegen een volledige AOW-uitkering opbouwen zonder ooit premies af te dragen.
5. Maar er zijn ook andere factoren die Nederland tot een permanent gunstige vestigingsplaats maken. Gedacht kan worden aan

de gunstige ligging van Nederland, het ontbreken van fanatisme
ter linker- en ter rechterzijde van het politieke spectrum, het rustige arbeidsklimaat en niet te vergeten het feit dat Nederland geheel en al vlak is, hetgeen uiteraard kostenbesparend werkt.
6. Zie bij voorbeeld R. Boadway en D. Wildasin, Public sector economics, Boston, 1984, biz. 505-511.

315

de minimumuitkeringen en de emigratie van andere premiebetalers, kunnen enkelen van hen ook besluiten te emigreren, namelijk zij die hun kans op het risico laag inschatten (de goede risico’s). In het u it erst e geval kunnen alle
premiebetalers weggetrokken zijn7.
In beide onderschelden gevallen kan lokale herverdeling
er dus toe leiden dat er alleen nog maar uitkeringsgerechtigden over zijn, zodat de beoogde herverdeling de facto
onmogelijk is geworden. De conclusie is dus dat een stad
of provincie in een bepaald land geen eigen herverdelingsbeleid mag voeren, omdat dat leidt tot averechtse effecten8.
Doorgetrokken naar de VSE zou het voorgaande betekenen dat de provincie Nederland binnen de VSE ook geen
eigen herverdelingsbeleid door middel van het nationale
stelsel van sociale zekerheid zal mogen voeren. Zoals gezegd is Nederland zeer genereus met zijn uitkeringen en
met de dekking van de risico’s. In een VSE zal of Nederland de omvang en toelatingscriteria voor het stelsel moeten verlagen of andere landen zullen hun stelsel moeten
uitbreiden tot het Nederlandse stelsel. Deze conclusie
geldt als uitkeringsgerechtigden volledig mobiel zijn en altijd daar heen mogen trekken waar een voordeel te behalen is en als alleen werknemers vrij mogen emigreren en
mobiel zijn.
Laten we eens naar het eerste geval kijken. Mogen uitkeringsgerechtigden naar andere landen binnen de EG
emigreren en daar een beroep doen op de ter plaatse heersende regelingen? Al in het oorspronkelijke verdrag van
Rome in 1957 is een artikel (51) opgenomen dat hier betrekking op heeft. Momenteel is het een en ander vastgelegd in een verordening9 die met name regelt hoe de uitkeringsrechten bepaald moeten worden van verzekerden die
in verscheidene landen gewerkt hebben en de mate waarin uitkeringen ‘geexporteerd’ mogen worden. Bij dit laatste
gaat het om de vraag of uitkeringsgerechtigden naar het
buitenland mogen emigreren zonder hun uitkering te verliezen en welke instantie dan eventueel de uitvoering overneemt. In het algemeen is het zo dat een werknemer die in
zijn vaderland recht heeft verkregen op een bepaalde uitkering in het kader van de sociale verzekering, niet naar
een andere EG-lidstaat kan emigreren om daar een recht
op de ter plaatse geldende uitkeringen te verwerven.
Voorts blijkt dat, als we ons even beperken tot de werknemersverzekeringen, een werkloze werknemer in de EG
hooguit maar drie maanden in een ander EG-lidstaat mag
verblijven zonder zijn recht op een uitkering te verliezen.
Daarentegen mag een werknemer die recht heeft verkregen op een Nederlandse WAO-uitkering onbeperkt buiten
Nederland wonen of verblijven. Dat is een gevolg van het
feit dat de uitkeringsduur van de WAO onbeperkt is. Wat
de sociale voorzieningen betreft, is er omtrent de export
daarvan niets geregeld. In het algemeen verkrijgen buitenlanders in andere EG-lidstaten geen eigen recht op een bijstandsuitkering. Nederland neemt hier echter ook een koploperspositie in daar de Gemeentelijke Sociale Diensten in
de praktijk legaal in Nederland verblijvende personen een
minimumuitkering garanderen indien daarde noodzaaktoe
aanwezig is.
Onder bepaalde omstandigheden kan een uitkeringsgerechtigde dus naar het buitenland emigreren zonder zijn
recht op een uitkering te verliezen, maar het is in het algemeen niet zo dat men naar een andere EG-lidstaat kan emigreren om daar een uitkering te claimen. Het vrije verkeer
van uitkeringsgerechtigden is beperkt; er bestaat niet direct
het gevaar dat Nederland na 1992 overspoeld zal worden
door mensen uit andere EG-lidstaten die hier een (riantere) uitkering komen opeisen. Er is echter indirect wel zo’n
gevaar, namelijk via werknemers uit andere EG-lidstaten
die hier komen werken; het recht verwerven op een uitkering en daarna weer naar hun moederland vertrekken, het

316

recht op een blijvende uitkering – door de Nederlandse bedrijfsverenigingen te voldoen – met zich meenemend. Uit
het voorgaande is het duidelijk geworden dat dat zich alleen bij de WAO zal kunnen voordoen (en bij de AOW, maar
daar is er wel een vorm van opbouw van uitkeringsrechten
via premiebetaling).

Werknemers en de Europese eenwording
We zijn hiermee toe aan de gevolgen van de eenwording van de EG voor de werknemers. Het vrije verkeer van
werknemers heeft tot doel de factor arbeid daarheen te leiden waar hij het produktiefst is. Stromen werknemers zullen dan opgewekt moeten worden door loonverschillen die
produktiviteitsverschillen weerspiegelen. Volledige mobiliteit zal dan gegarandeerd moeten zijn. Werknemers moeten dus zonder al te veel fricties kunnen emigreren. Nu is
voorde arbeidskeuze van een werknemer het loon natuurlijk maar een bestanddeel. Ook zal de mate van zekerheid
die hem geboden wordt bepalend zijn. Nu kan voor werknemers de onzekerheid op vele manieren worden verminderd10, maar het heersende stelsel van sociale zekerheid
is daar een manier van. Hoe meer risico-avers een werknemer is, des te meer hij een dekking zal willen van het risico op inkomensverlies. Des te meer hij bijgevolg ook hogere premies zal wensen te betalen voor het stelsel. Als we
dan twee landen met elkaar vergelijken die volledig aan elkaar gelijk zijn, behalve wat de omvang van het stelsel van
sociale zekerheid aangaat, en als de werkenden in dat land
gaan werken dat het beste past bij hun wensen van de dekking van het risico dat ze lopen, dan zullen de meest risico-averse werknemers zich uiteraard in het land met de
meest uitgebreide dekking van risico’s wensen te vestigen.
Zoals gezegd heeft Nederland een zeer uitgebreide dekking via het stelsel van sociale zekerheid. We kunnen hierom aannemen, andere redenen buiten beschouwing latend, dat de beroepsbevolking in Nederland blijkbaar niet
zo erg geneigd is risico’s te nemen. Een volledig vrij verkeer van werknemers en volledige mobiliteit van de werknemers in de EG kan dan leiden tot een grotere instroom
van meer dan gemiddeld risico-averse werknemers. De
vraag is natuurlijk of dat dienstig zal zijn voor de binnenlandse economische groei. Groei wordt veroorzaakt doordat mensen (ondernemers, maar ook werknemers) bereid
zijn risico te lopen en als de risico-aversie van werknemers
door de vrije binnenmarkt toeneemt, neemt het groeipotentieel af.
Behalve dat is er ook nog een kans op instroom van de
slechte risico’s. Bij particuliere verzekeringsmaatschappijen wordt, zo mogelijk, tussen verschillende soorten risico’s
gediscrimineerd door de premie’s te differentieren. Bij de
sociale verzekeringen is dat, op grand van het ingebouw7. Hetgeen hier beschreven is, is vergelijkbaar met het fenomeen
van de z.g. adverse-selection dat in de gespecialiseerde verzekeringsliteratuur uitgebreid geanalyseerd is. Een basisverwijzing is
hier M. Rothschild en J.E. Stiglitz, Equilibrium in competitive markets, Quarterly Journal of Economics, jg. 90,1976, biz. 629-650.
8. Daarom is het in Nederland aan gemeenten ook niet toegestaan
een eigen herverdelingsbeleid te voeren. Hetgeen overigens niet
wil zeggen dat gemeenten hier geen mogelijkheden voor hebben.

Met name door kwijtschelding van de onroerend-goedbelastingen,
maar ook door het invoeren van inkomensprijzen, bij voorbeeld bij
kinderdagverblijven, hebben gemeenten de mogelijkheid aan lokale herverdeling te doen.
9. Met name verordening 1408/71. Het hierna volgende is groten-

deels gebaseerd op E. van Hilten, Sociale voorzieningen nu en na
1992, NieuwEuropa, jg. 14, december 1988, biz. 166-171.

10. Bij voorbeeld in de vorm van een arbeidscontract waarin de
werknemer een loon krijgt dat lager is dan het gemiddelde, maar
dat niet fluctueert met de conjunctureel bepaalde afzetmogelijkheden van het bedrijf. Zie J. Hartog en J.J.M. Theeuwes, Ontwikkelingen in de arbeidseconomie, ESB, 25 januari 1989, biz. 83-91.

de solidariteitsmotief in het stelsel, niet het geval. Dus wie
een meer dan gemiddeld grate kans heeft om arbeidsongeschikt te worden, kan zich in Nederland in beginsel onder dezelfde voorwaarden als anderen tegen arbeidsongeschiktheid verzekeren, namelijk door een baan aan te nemen. Het premiepercentage dat hij betaalt, zal niet hoger
of lager zijn dan het premiepercentage dat anderen betalen. Bovendien hoe lang (of hoe kort) hij ook gewerkt heeft,
zodra hij arbeidsongeschikt wordt verklaard, heeft hij, doordat er geen opbouwstelsel is, recht op een volledige uitkering.
Dit kan de betaalbaarheid van het Nederlandse stelsel van
sociale zekerheid verder op het spel zetten als werknemers
binnen de EG inderdaad volledig mobiel zijn. De Nederlandse WAO is in Europa ongeevenaard wat uitkeringshoogte en
toelatingscriteria betreft en dus inderdaad interessant voor
de slechte risico’s uit andere EG-lidstaten. En, zoals gezegd,
een werknemerdie uit een andere EG-lidstaatdanNederland
komt, kan bovendien weer naar zijn moederland terugkeren
onder meeneming van zijn volledige WAO-uitkering .
Nu is het duidelijk dat het voorgaande een zeer gechargeerde en (op zijn best) partiele visie op de keuze van de
arbeidsplaats behelst. Die keuze wordt natuurlijk door vele
andere motieven gedomineerd. Toch, zelfs als het bestaan
van de WAO bij deze keuze niet meer dan een marginale
rol speelt, kan dat grote effecten hebben. Wat dit betreft,
zouden de ervaringen met de WAO in Nederland tot nu toe
boekdelen moeten spreken. Bij de invoering van de WAO
in 1967 werd verwacht dat het blijvende beroep niet meer
dan 140.000 personen zou bedragen12. Zoals we weten
ontvangen nu meer dan 800.000 personen een WAO-uitkering. De wetgever heeft niet voorzien dat door een soepel arbeidsongeschiktheidscriterium in te voeren, veel
meergevallen voor een uitkering in aanmerking zouden komen dan indien er sprake zou zijn van striktere omschrijvingen van het verzekerde risico. Ook de afschaffing van
het zogenaamde verdisconteringsbeginsel heeft hier, naar
het schijnt, niet veel verandering in gebracht. Dit is ook niet
zo verwonderlijk. Zoals ik al eerder betoogd heb13, zullen
economische factoren altijd een kans krijgen het beroep op
de WAO mede te bepalen, zolang de criteria om voor een
uitkering in aanmerking te komen niet tot strikt medische
factoren beperkt blijven. De wetgever dient er, met andere
woorden, voor zorg te dragen dat het beroep op regelingen
zo min mogelijk door economisch gedrag van verzekerden
kan worden bepaald en zoveel mogelijk vastgelegd wordt
door objectieve criteria.
In het voorgaande is uitgegaan van mobiliteit. Wat die
mobiliteit betreft, heeft de ervaring met de EG echter tot nu
toe uitgewezen dat de mobiliteit van werknemers, met uitzondering van de hoogst opgeleide en de best betaalde categorieen, niet veel istoegenomendoorhetwegnemen van
belemmeringen binnen de EG14. Dat is ook niet zo verwonderlijk, gezien de grote culturele verschillen tussen de lidstaten en het taalprobleem.
Het is dus gezien het ideaal van volledige mobiliteit van
werkenden binnen de EG noodzakelijk om tot harmonisatie van de stelsels van sociale zekerheid te komen. Het is
echter op korte termijn niet zo urgent dit te realiseren aangezien de toeneming van de mobiliteit van arbeid door de
eenwording naar verwachting beperkt zal zijn.

Maatregelen___________________
De vraag is of de voorgaande conclusie noodzakelijk inhoudt dat er met het Nederlandse stelsel niets hoeft te gebeuren. Of we niet toch een beetje rekening moeten houden met het feit dat een grotere mobiliteit van werknemers
mogelijk is. Het lijkt mij verstandig dat wel te doen, zeker

ESB 29-3-1989

op het punt van de WAO, daar deze voorziening, als gezegd, een potentiele bron van financiele problemen in zich
bergt. Wat dit aangaat zal het zinloos zijn te pogen in Europees verband tot standaardisatie van stelsels te komen.
De hoeveelheid moeite en tijd die het gekost heeft om in
Nederland een in essentie betrekkelijk simpele ingreep als
de z.g. stelselherziening politiek geaccepteerd te krijgen,
doet vermoeden dat een werkelijke ingreep, bij voorbeeld
in de WAO, op Europees niveau niet mogelijk zal zijn. Nederland zal op nationaal niveau de elementen in het stelsel van sociale zekerheid, die in het kader van de Europese eenwording problematisch zijn, moeten repareren. Het
gaat hierbij, zoals gezegd, om de WAO. Maar ook zal, onder meer in verband met de EG-richtlijnen inzake gelijke
behandeling van mannen en vrouwen, het niveau van de
uitkeringen niet ongemoeid kunnen blijven. Het recente regeringsvoorstel de automatische koppeling van de uitkeringsniveaus aan de ontwikkeling van de lonen ongedaan
te maken is een eerste stap in de noodzakelijke richting.
Vc^r r^e WAO zijn diverse maatregelen mogelijk. Er kan gedacht worden aan het invoeren van een opbouwstelsel, zodat de hoogte van de uitkering afhankelijk is van het aantal jaren dat men premie heeft betaald. Ook kan gedacht
worden aan het leeftijdsafhankelijk maken van premies.
Vooral deze laatste maatregel zou een wezensvreemd element in het stelsel van sociale zekerheid introduceren
doordat het solidariteitsmotief sterk doorbroken wordt.
Deze maatregelen zullen politiek waarschijnlijk niet haalbaar zijn. Als laatste alternatief blijft dan over het verzekerde risico veel stronger te omschrijven dan nu het geval is.
Deze maatregel heeft als voordeel dat beter aangesloten
wordt bij arbeidsongeschiktheidsregelingen in andere EGlidstaten.

Besluit________________________
Standaardisatie van nationale stelsels van sociale zekerheid is op korte termijn niet nodig. Ten eerste, omdat de
bewegingsvrijheid van uitkeringsgerechtigden tussen landen van de EG in beginsel beperkt is. Ten tweede, omdat
de eenwording de mobiliteit van werknemers niet echt bevorderd heeft en, waarschijnlijk, op korte termijn ook niet
zal bevorderen. Gezien de geringe mobiliteit van arbeid
tussen de EG-lidstaten hoeft ook niet gevreesd te worden
voor een aantasting van de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven. Desondanks brengt de Europese eenwording het risico van financiele problemen met zich, doordat er een aanzuigende werking van de ‘slechte risico’s’ uit
andere EG-lidstaten vanuit kan gaan. Deze (potentiele)
problemen zijn op nationaal niveau te verhelpen. Het lijkt
mij getuigen van verstandige politiek deze risico’s voor te
zijn door zo gauw mogelijk in te grijpen en niet te wachten
tot de wal het schip keert.

Hairie Verbon
11. Merk op dat hier gesproken wordt over de slechte risico’s. Er
wordt daarmee niet gesuggereerd dat mensen die al arbeidsongeschikt zijn naar Nederland kunnen emigreren om het recht op
een wao-uitkering te verkrijgen. Brandende huizen’ zijn (zelfs) in
het Nederlandse stelsel niet te verzekeren. Merk bovendien op dat
er van uitgegaan is dat verzekerden in EG-lidstaten volledig gei’nformeerd zijn over de verschillende regelingen in de lidstaten.
12. Zie Studieroep Begrotingsruimte, Beheersbaarheid van de collectieve uitgaven. Den Haag, 1983, biz. 112.
13. Zie H.A.A. Verbon, De overheid en haar invloed op de werkgelegenheid: het stelsel van sociale zekerheid, in: P.A. Boot en
R.A. de Klerk, red., Werkgelegenheid en werkloosheid, een thematische inleiding in de algemene economic, Groningen, 1986,

met name, biz. 196.
14. Zie bij voorbeeld T. Straubhaar, International labour migration
within a common market: some aspects of EC experience, Journal of Common Market Studies, vol. 27,1988, nr. 1, biz. 45-62.

317

Auteur