m
Economische groei en
•
verzurIng
De strijd tegen de zure regen in Nederland dreigt, ondanks de inspanningen van minister Nijpels, te mislukken.
Dat blijkt uit de eind vorig jaar verschenen Tussentijdse evaluatie verzuringsbeleidvan het Ministerie van VROM. De
enkele jaren geleden geformuleerde
doelstellingen zullen waarschijnlijk niet
worden gehaald. en blijken bovendien
onvoldoende te zijn om de ernstigste
schade door verzuring te voorkomen.
Nederland is voor het slagen of falen
van zijn verzuringsbeleid in sterke mate
afhankelijk van het buitenland. Ten eerste is 60% van de verzurende stoffen
die op de Nederlandse bodem neerdalen uit het buitenland afkomstig (omgekeerd ‘exporteren’ we ook ongeveer
60% van onze verzurende emissies en
dat is, in absolute cijfers, meer dan onze
‘import’). Ten tweede is voor een deel
van het verzuringsbeleid overeenstemming tussen de EG-partners nodig, om
Tabel 1. Emissies en emissiedoelstellingen,
concurrentievervalsing
te voorkomen.
En ten slotte wordt de economische
groei (waarmee de omvang van de verzurende emissies nauw samenhangt)
in ons land vooral bepaald door de ontwikkelingen op de wereldmarkt.
In de Tussentijdse evaluatie worden
de teleurstellende
resultaten van het
verzuringsbeleid
mede toegeschreven
aan het feit dat de economische groei
groter is dan verwacht werd. Dit roept
opnieuw de vraag op naar de verenigbaarheid van doelstellingen op het gebied van milieuverontreiniging
en economische groei (hier ‘eng’ opgevat als
groei van het bruto nationale produkt).
De laatste jaren zijn op deze vraag vaak
optimistische
antwoorden
gegeven.
Uiteenlopende clubs als de OESO 1, het
Landelijk Milieu Overleg2 en de Wetenschap~elijke Raad voor het Regeringsbeleid kwamen tot de conclusie dat
een stringent milieubeleid het bereiken
in mln. kg, totaal in mrd. eq. t-r
SC:!
Emissies 1980
Emissies 1985
a
Doelstelling voor 2000 volgens IMP ’85
b
Voorlopige doelstelling Tussentijdse evaluatie
NOx
NH3
Totaal
477
275
143
119
538
537
360
135
250
258
125
63
41
35
20
10
a. Reductie t.O.V. 1980: SÜ2 70%; NO. 33%; NH3 50%. Het IMP zelf vermeldt andere emissiecijfers,
gezien vooral de NH3-emissie in 1980 destijds veel lager werd ingeschat.
b. Reductie per stof met 75% t.o.V. 1980.
Bron: Tussentijdse evaluatie verzuringsbeleid,
Tabel2. Economische
bijlage 5, en eigen berekeningen.
groei en emissies volgens scenario S
Zicht jaar
WRRa
CPB/ESCb
CPB/ESCb
CPB/ESCb
IvMc
WRRa
aan-
1995
2000
2000
2000
2000
1995
Groei bnp
per jaar in %
4,3
4,0
3,0
1,25
1,2
-1,6
Verzurende
emissies in
zicht jaar in mrd. eq. W
18
18
18
16
17
10
van aanvaardbare waarden voor macro-economische variabelen niet in de
weg hoeft te staan. Het is echter de
vraag of die stelling nog steeds opgaat
als we uitgaan van de normen voor verzurende emissies zoals die volgens de
meest recente inzichten zouden moeten zijn .
Op dit moment bestaat er onder deskundigen (nog?) geen overeenstemming over de vraag hoe hoog de depositie van verzurende stoffen mag zijn.
Een uniforme depositiedoelstelling doet
bovendien geen recht aan de verscheidenheid die er bestaat in receptorsystemen (buffercapaciteit van de bodem,
aard van de begroeiing en dergelijke).
Om de ernstigste schade door verzuring te voorkomen zal de depositie
waarschijnlijk ergens tussen 700 en
2.100 equivalenten potentieel zuur per
hectare per jaar moeten liggen, aldus
de Tussentijdse evaluatie. Om dat te
bereiken is een reductie nodig van de
emissies van S02. NOx en NH3 met 60
à 90% ten opzichte van 1980, zowel in
Nederland als in de omringende landen. In tabel 1 is dat vertaald in een reductie met 75% van elk van deze drie
stoffen. De totale Nederlandse emissie
komt dan uit op 10 miljard equivalenten
potentieel zuur (eq. H+) per jaar.
Is deze doelstelling op middellange
termijn bereikbaar? Het antwoord op
deze vraag hangt niet alleen af van de
technische middelen die ter bestrijding
van de emissies ingezet gaan worden.
Bij een gegeven inzet van emissiebestrijdingstechnieken
zijn vooral de omvang en groei van de verzurende activiteiten bepalend voor de uitkomst van de
strijd tegen de zure regen. In tabel 2 zijn
enkele recente scenario’s, waarin zowel de economische groei als de emissies van verzurende stoffen figureren.
op een rijtje gezet. In elk van deze scenario’s wordt maximaal gebruik gemaakt van de thans beschikbare technische middelen ter bestrijding van verzurende emissies. We zien dat bij positieve groeivoeten tot 1995 c.q. 2000,
een reductie van ruim 50% ten opzichte van 1980 technisch haalbaar geacht
wordt. De beoogde reductie van 75%
komt alleen voor in het WRR-scenario
bij een negatieve groei van 1,6% per
jaar. Binnen het door de WRR gebruikte model is dit tevens de maximaal haalbare verzuringsreductie. In dit scenario
wordt deze reductie niet alleen bereikt
door emissiebestrijding, maar ook door
het terugschroeven van bepaalde eco-
a. WRR: ‘Min!Z’-scenario’s
(minimalisatie potentiële verzuring); zie tabel 3.3 en blz. 67 respectievelijk tabel 3.1 en blz. 41 in: Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid, Ruimte voorgroei, rapport nr. 29,
1987.
b. CPBIESC: emissies SÃœ2 en NO. volgens kolenvariant bij ‘maximale’ eldra emissiebestrijding.
In de ESCscenario’s zijn geen NH3-emissies berekend. Hier is ervan uitgegaan dat deze emissie in de ESC-scenario’s tot 115 mln. kg gereduceerd kan worden. Bron: Energie Studie Centrum, Nationale Energie Verkenningen 1987.
c. IvM: berekening gebaseerd op de ‘C-scenario’s’ (maximale emissiebestrijding),
ontleend aan: AA Olsthoorn en R. Thomas, Scenario’s voor vier milieugevaarlijke
stoffen in 2000, Publikatiereeks Milieubeheer
nr. 6, en: O.J. Kuik, Emissiescenario’s
voor ammoniak: 1980-2000, IvM-publikatie R-87/12.
ESB 21-9-1988
1. OECD, Environment and Economics, Resu lts of the International Conference on Environment and Economics, 18-21 juni 1984,
Parijs, 1985.
2. Landelijk Milieu Overleg, Werk maken van
zure regen. Utrecht, 1985.
3. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Ruimte voor groei, Den Haag,
1987.
887
ti
ill
1iI
1
11:
I1
I
nom;sche activiteiten. Dat dit scenario
ook voor macro-economische grootheden als export en werkgelegenheid negatieve groeicijfers oplevert, behoeft
geen betoog.
De verschillende scenario’s zijn overigens niet zonder meer met elkaar te
vergelijken. In de scenario’s van het
ESC en het IvM is de economische
groei een exogene variabele; er is dus
geen rekening gehouden met de invloed die uitgaat van de kosten van
emissiebestrijding op de economische
groei. Omvang en samenstelling van de
produktie worden als gegeven beschouwd. In het door de WRR gehanteerde model zijn zowel groei als verzuring endogene variabelen; ze beïnvloeden elkaar dus wederzijds. Daarbij zijn
verschuivingen in de sectorstructuur
mogelijk. Inzet van alle thans beschikbare emissiebestrijdingstechnieken levert vooral bij de elektriciteitscentrales
en de raffinaderijen aanmerkelijke
emissiereducties op (80 Ã 90%). Er blijven dan twee sectoren over die samen
het leeuwedeel van de resterende verzurende emissies veroorzaken. Dat zijn
de landbouw (NH3, vooral bij het uitrijden van mest) en het wegtransport
(NOx,vooral door vrachtauto’s met dieselmotoren). Samen stoten ze in de
‘groei’-scenario’s, zelfs bij maximale
emissiebestrijding, nog altijd zo’n 10
miljard eq. H+ uit, even veel dus als de
totale toelaatbare emissie bij een reductie met 75%. Om de beoogde emissiereductie te realiseren is dus (behoudens het tijdig beschikbaar komen van
nieuwe technieken) inkrimping van de
genoemde sectoren noodzakelijk. Zo’n
inkrimping lijkt moeilijk verenigbaar met
positieve macro-groeicijfers, vooral gezien de nauwe verbondenheid van de
transportsector met de overige sectoren en de beperkte substitutiemogelijkheden voor het wegtransport.
Conclusie
Bij de definitieve evaluatie van het
Nederlandse verzuringsbeleid, die rond
de komende jaarwisseling zal plaatsvinden, zal een nieuwe depositiedoelstelling worden geformuleerd. Vermoedelijk zal deze doelstelling een vermindering van de emissies met 60 Ã 90%
ten opzichte van 1980 impliceren. Als
we de in dit artikel genoemde scenario’s
mogen geloven, zal die reductie zelfs bij
maximale inzet van de thans beschikbare technische middelen niet binnen
10 jaar bereikbaar zijn bij positieve economische groeicijfers. Een emissiereductie met 75% zal voor de eeuwwisseling waarschijnlijk alleen bereikt kunnen
worden bij een jaarlijkse daling van het
reële bnp. De kans dat de Nederlandse
regering op grond hiervan een negatie-
888
,\
li\~——
ve economische groei zal kiezen als
doelstelling van het sociaal-economisch beleid lijkt klein, evenals de kans
dat zich een recessie zal aandienen die
negatieve groeicijfers bewerkstelligt.
De prognoses voor de komende jaren
(1,5 Ã 1,75% bnp-groei per jaar in Nederland)4liggen dichter bij het lage dan
bij het midden- en hoge CPB/ESC-scenario. Worden deze groeicijfers werkelijkheid, dan zullen de emissiecijfers
ook iets dichter bij de door VROM beoogde waarde komen te liggen. Het
komt dan ook wat merkwaardig over dat
de Vierde nota over de ruimtelijke ordening zo’n scenario met lage groei als
‘somber’ betiteld en tevens zo veel mogelijk belemmeringen voor het zakelijk
autoverkeer (in de toekomst de groot-
G.J. Schep: Gezondheidszorgen.
Discussiebijdrage 6, SWOKA, Den
Haag, 1988.
R. Klunder en O. Boot: Kosten van
ruimtelijk beleid bij provincies en gemeenten. Memorandum 16, Instituut
voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, Den Haag, 1988.
A.B.T.M. van Schaik: Persistent
unemployment and long run growth.
Research memorandum 324, Economische Faculteit, Katholieke Universiteit
Brabant, Tilburg, 1988.
T.J.A. Dunnewijk en A.R.M. Wennekers: Kwinted; een vijftakkenmodel
van de tertiaire dienstensector. Occasional paper 45, Centraal Planbureau, Den Haag, 1988.
L. Meijdam: A macroeconomic model of monopolistic competition. Research memorandum 8703, Economisch Instituut, Katholieke Universiteit
Nijmegen, 1987.
Groei en groeimogelijkheden persenenautopark in Nederland tot 2010.
Van den Broecke Social Research, Amsterdam en Projectbureau Integrale
Verkeers- en Vervoersstudies, Den
Haag, 1988.
W. Zant: A simulation approach to
aggregate consumption, income and
wealth. Research memorandum 8813,
Economische Faculteit, Universiteit van
Amsterdam, 1988.
V.K. Grift e.a.: Wage rate differentials
between men and women in the Netherlands; allocational
inequality.
Research memorandum 8812, Economische Faculteit, Universiteit van Amsterdam, 1988.
ste bron van NOx-emissies) uit de weg
wenst te ruimen. Zes jaren concubinaat
van Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hebben blijkbaar nog niet tot samenhang in beleidsdoelstellingen geleid.
Frans Oosterhuis
Ronaid Paping
De auteurs zijn resp. medewerker bij de Interfacultaire Vakgroep Energie en Milieukunde en coördinator Wetenschapswinkel
voor Economie bij de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen.
4. Bron: W. Boonstra, De internationale conjunctuur. ESa, 6 juli 1988, blz. 643-647.
P.J. van den Broek: Overheid en
bouwgrondprijzen. Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid, Amsterdam, 1988.
J.D.E. Aldershoff, P.M. Verhaak en
M.H. Feenstra: Effect van voedingswaardeclaims. Onderzoeksrapport 58,
SWOKA, Den Haag, 1988.
E. Lourens: De ontwikkeling van
kosten en prijzen in het bouwbedrijf
in 1987. Economisch Instituut voor de
Bouwnijverheid, Amsterdam, 1988.
Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid:
De bouwbedrijven
in
1986. Amsterdam, 1988.
F.J. Jansen: Bouwconjunctuur
en
rentabiliteit. Economisch Instituut voor
de Bouwnijverheid, Amsterdam, 1988.
W.C.G. Clerx, L.H.lmmers en M.A. de
Jong: Strategische studie Randstad
in perspectief; eindrapport. Instituut
voor Ruimtelijke Organisatie, TNO,
Delft, 1988.
H. Voskamp: Consumenten samen
verder. Onderzoeksrapport 61, SWOKA, Den Haag, 1988.
P.A. van Eck van der Sluijs: Het midden- en kleinbedrijf in de horeca.
Economisch Instituut wor het Midden
en Kleinbedrijf, Zoetermeer, 1988.
A. Bruins en J.A. van de Velde: Winkelen in de grote stad; deel 2: Stedelijke winkelgebieden naast elkaar gezet. Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, 1988.
A. Mojet: Positie van vrouwen op de
arbeidsmarkt in Friesland. Provincie
Friesland, afdeling Onderzoek, 1988.