Ga direct naar de content

De herontdekking van de parlementaire controle

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 8 1987

De herontdekking van de
parlementaire controle
Het parlement behartigt de belangen van de burgers vooral langs twee wegen:
medewetgeving en het controleren van de regering. Van die twee belangrijkste taken van
het parlement is in de loop der jaren de controlerende taak steeds meer verwaarloosd. In
de politieke cultuur van de jaren zeventig en de eerste helft van de jaren tachtig gold
controleren als politick niet interessant. Het parlement was er in de periode vooral op uit
om via medewetgeving de belangen van bepaalde groepen burgers/kiezers te behartigen.
Sinds kort is hier echter een radicale verandenng in gekomen. Het parlement heeft zich
vol ijver op zijn controletaak gestort. Het is duidelijk dat op dit terrein enorm veel valt te
verbeteren.

DRS. M.B. ENGWIRDA*
De Tweede Kamer heeft haar controlerende taak lange
tijd verwaarloosd. Het parlement was er in de jaren zeventig en begin tachtig vooral op uit om via medewetgeving de
belangen van bepaalde groepen burgers/kiezers te behartigen. Dit ging zelfs zo ver dat in de Tweede Kamer steeds
meer de neiging ontstond om mee te regeren. Dit laatste
kwam o.a. tot uitdrukking in de totstandkoming van steeds
gedetailleerdere regeerakkoorden, waaraan de regeringsfracties met handen en voeten waren gebonden. Daardoor
gaven zij de mogelijkheid van controle op het regeringsbeleid bij voorbaat voor een belangrijk deel uit handen. De
stalling ‘het staat in het regeerakkoord’ ging zelfs als het
meest overtuigende bewijs gelden van de onaantastbaarheid van welk beleidsvoornemen van de regering dan ook.
Ook in het eindrapport van de RSV-enquetecommissie
wordt in niet mis te verstane termen geconcludeerd dat het
parlement in zijn controlerende functie zwaar te kort is geschoten, juist omdat het te vaak de neiging vertoonde om
op de stoel van de regering te gaan zitten. Dat kon omdat
de regering van haar kant voortdurend trachtte op de stoel
van de ondernemer te gaan zitten!
Hetzelfde wordt geconstateerd in het jongste jaarverslag van de Algemene Rekenkamer. Een van de belangrijkste conclusies daaruit is dat het parlement als het
gaat om de uitoefening van een van zijn belangrijkste controlerende taken, namelijk het recht om vooraf toestemming te verlenen voor het verrichten van bepaalde overheidsuitgaven (het z.g. budgetrecht), door de jaren heen
geleidelijk stappen terug heeft gedaan. De Rekenkamer
voert hier o.a. als verklaring voor aan: ,,De politiek is van
nature gericht op beslissingen over de toekomst. De grote
belangstellingvoordejaarlijksebegrotingsbehandelingen
is daarvan een uiting. Voor de uitvoering van de begroting
heeft de Tweede Kamer de laatste decennia weinig aandacht gehad”.
De tekortkomingen in de controle lagen de afgelopen jaren natuurlijk niet alleen aan de onderbezetting van de departementale accountantsdiensten en de daarmee samenhangende problematiek van de grote verschillen in arbeidsvoorwaarden tussen accountants in dienst van de
overheid en accountants in het bedrijfsleven. De tekortkomingen lagen evenzeer aan het feit dat er met de cpntrole632

resultaten door het politieke en ambtelijke management
van de departementen veel te weinig werd gedaan. Ik heb
dat zelf ruimschoots kunnen ervaren toen ik in het kader
van de voorbereiding van de parlementaire enquete naar
de woningbouwsubsidies en later bij de feitenonderzoeken, van die rapporten voor het eerst kennis heb genomen. Ik heb daarbij kunnen constateren dat op bepaalde
departementen jaar in jaar uit, soms tot 2 of 3 jaar toe, door
de accountantsdienst letterlijk dezelfde aanbevelingen
werden geformuleerd, zonder dat dit tot enige reactie van
de departementsleiding en/of de betreffende beleidsafdelingen leidde. Dat is ongelooflijk en onaanvaardbaar!

Radicale veranderingen__________
De laatste tijd lijkt er op dit punt echter een radicale verandering te zijn opgetreden. Er is sinds 1985 sprake van
een nieuwe politieke cultuur, waarin de controle een
steeds prominentere plaats inneemt. Het parlement heeft
de controlerende functie herontdekt. Dat wordt steeds duidelijker merkbaar. Binnen 2 jaar na het afsluiten van de
parlementaire enquete naar de steunverlening aan RSV is
een nieuwe parlementaire enquete gestart, dit keer naar
het gebruik van woningbouwsubsidies en de controle
daarop. En nadat vorig jaar voor het eerst bij een zestal begrotingshoofdstukken voorafgaand aan de normale begrotingsbehandeling feitenonderzoeken hebben plaatsgevonden, zal dat het komend najaar bij alle begrotingshoofdstukken met betrekking tot de begroting-1988 gaan
gebeuren. Daarbij zullen de begrotingsuitvoering en verantwoording alsmede de accountantscontrole als
vaste, aparte agendapunten aan de orde komen. Ik verwacht dat daarbij zeker zal worden ingegaan op de

* Lid van de Tweede Kamer voor D’66 en voorzitter van de Vaste
Commissie voor de Rijksuitgaven. Dit artikel is gebaseerd op een
voordracht tijdens de studiedag van de departementale accountantsdiensten over het thema ,,Accountant, burger en controlebeleid”,
Zoetermeer, 19juni 1987.

vaststelling in het jongste Rekenkamerverslag dat in de jaren 1981 t/m 1985 op artikelniveau voor in totaal f. 38 miljard begrotingsoverschrijdingen hebben plaatsgevonden
ten opzichte van de door het parlement in het begrotingsjaar vastgestelde begrotingen en dat op 44 verschillende

begrotingsartikelen, verspreid overtien departementen, in
die periode begrotingsoverschrijdingen van f. 50 miljoen
of meer, soms zelfs over verscheidene jaren, hebben
plaatsgevonden. Ik denk dat de Tweede Kamer zal willen
uitzoeken of dat nog steeds voorkomt, en zo ja, welke
maatregelen genomen zullen worden om daaraan zo snel
mogelijk een einde te maken.
Wat de accountantscontrole betreft is inmiddels door
minister Ruding toegezegd dat de Tweede Kamer ten behoeve van de komende feitenonderzoeken zal kunnen beschikken over een openbaar accountantsrapport over de
departementale financiele verantwoording over het
dienstjaar 1986, plus eventuele onderliggende rapporten
voor zover die voor het feitenonderzoek relevant zijn. Ik
verwacht dat de betreffende Kamercommissies die rapporten zullen opvragen en daarbij ook aandacht zullen
besteden aan de vraag wat er met de conclusies en aanbevelingen uit die rapporten gebeurd is. Daartoe zal de Kamer vermoedelijk ook vragen om de conclusies en aanbevelingen over de rapporten over 1985 en de maatregelen
waartoe de departementen naar aanleiding daarvan hebben besloten.
Dat het parlement zijn controlefunctie weer serieus
wenst op te vatten, blijkt verder uit de aanbeveling van de
commissie voor de Rijksuitgaven dat er een cursus moet
komen om geinteresseerden in en rond de Kamer, d.w.z.
Kamerleden, fractiemedewerkers en journalisten, bij te
scholen op het gebied van de begrotingstechniek. Het Presidium van de Tweede Kamer heeft inmiddels met de opzet van deze cursus, die in totaal 3 ochtenden of middagen
zal beslaan, ingestemd. Gebleken is dat hiervoor van de
zijde van de betrokkenen grote belangstelling bestaat. Er
hebben zich nu al 150 belangstellenden aangemeld, waaronder ongeveer de helfl van de leden van de Tweede
Kamer.
Daarnaast zijn er op het controlevlak ook nog de aanbevelingen van de commissie voor de Rijksuitgaven voor een
betere controle door de Tweede Kamer van de grote projecten. Wijs geworden door de ervaringen uit het verleden
met grote projecten, zoals de Oosterscheldewerken, maar
ook RSV en de affaire met de eerste serie van de Walrusonderzeeboten, heeft de commissie voor de Rijksuitgaven
in overleg met de Algemene Rekenkamer een aantal specifieke aanbevelingen opgesteld voor een betere bewaking van grote projecten. InmiHdels heeft de Tweede Kamer besloten om als eerste projecten die onder deze definitie vallen, aan te wijzen het project van de
Willemsspoortunnel in Rotterdam en de mogelijke aanschaf van gevechtshelikopters door Defensie. Een van de
belangrijkste aanbevelingen die in dit rapport voor grote
projecten is opgenomen, is dat bij het voorstel voor een
groot project een rapport van bevindingen van de accountantsdienst van het eerstverantwoordelijke departement
wordt gevoegd waarin een oordeel wordt uitgesproken
over o.a. de administratieve organisatie voor het voorgestelde project en de kwaliteit van de berekeningen van
de geraamde kosten voor het project. De regering was het
met die aanbeveling niet eens, terwijl zij de strekking van
het rapport en de meeste overige aanbevelingen wel onderschreef. De Tweede Kamer heeft inmiddels het rapport
grote projecten echter wel integraal overgenomen, met inbegrip dus van de aanbeveling tot het uitbrengen van een
rapport van bevindingen met betrekking tot een voorgesteld, nieuw groot project. Zij zal er zeker alles aan doen
om een integrate uitvoering van de aanbevelingen bij de
betreffende ministers af te dwingen!
Ook afgezien van de activiteiten waar de commissie
voor de Rijksuitgaven het initiatief toe heeft genomen,
resp. nauw bij betrokken is, bruist het in de Tweede Kamer
van nieuwe controle-onderzoeken. Twee weken geleden
besprak de Kamer het rapport van de subcommissie visquoteringsregelingen, ook wel aangeduid als de zaak van

de visfraude, dan wel de arfaire-Braks 1). En verder heeft
onlangs ook het z.g. bosbouwonderzoek op de agenda gestaan.
Ten slotte, en daarmee keer ik weer terug naar de commissie voor de Rijksuitgaven, zullen kort v66r en kort na
het zomerreces nog de volgende onderwerpen uit het
jongste Rekenkamerverslag met de betrokken bewindslieden in UCV-verband besproken worden: de voorschotbetalingen met betrekking tot de Oosterscheldewerken; de
valuta-inkomens van Nederlandse diplomaten; de bilaterale ontwikkelingssamenwerking; en de steunverlening
aan Fokker.

De risico’s van een verscherpte controle
In zijn toespraak tijdens de studiedag van de departementale accountantsdiensten heeft de heer Porsius zich
er over beklaagd dat de departementsleiding die grondig
te werk gaat en alle zwakke plekken in het financiele beheer probeert op te sporen, daarmee tevens het grote risico loopt het eigen departement op onevenredige wijze aan
de schandpaal te nagelen. Hij sprak in dat verband over de
gewoonte van binnenvaartschippers om een beginnend
lek af te dekken met een zwoerd spek en dat met stuthout
af te stempelen. Wie aldus te werk ging, Hep wel zekere
veiligheidsrisico’s, maar liep in elk geval niet het risico te
kijk gezet te worden op grand van de resultaten van een integraal onderzoek naar alle veiligheidsrisico’s van een
schip, met inbegrip van tot dusver nog niet ontdekte zwakke plekken van het schip!
Ik kan me die klacht goed voorstellen. Die ervaring hebben we namelijk ook in de Tweede Kamer opgedaan. Toen
de Tweede Kamer besloot tot het houden van de parlementaire enquete naar RSV werd waarschijnlijk niet of
nauwelijks vermoed dat de conclusies van de parlementaire enquetecommissie RSV ook de rol van de Tweede Kamer zelf zo scherp zouden bekritiseren. De Kamer heeft
daar echter veel van geleerd. En ik verwacht dat de Kamer
nog meer zal kunnen leren van de nu lopende enquete
naar de woningbouwsubsidies. Ik baseer die verwachting
op het feit dat deze enquete, anders dan de RSV-enquete,
niet alleen een terugblik zal zijn op in het verleden gevoerd
beleid, hoe belangrijk dat laatste vanuit een controle-oogpunt ook kan zijn, maar tevens tot conclusies zal kunnen
leiden met betrekking tot het actuele beleid. Toen de RSVenquete begon, was het RSV-concern immers al ter ziele,
het verkeerde in surseance van betaling en nieuwe steun
aan het concern als zodanig was uitgesloten. In het geval
van de enquete naar de woningbouwsubsidies ligt dat totaal anders: op de begroting van VROM staan nog steeds
vele miljarden aan z.g. objectsubsidies (begroting-1987
f. 6,796 miljard). De conclusies van deze enquete zullen
daarom niet alleen vanuit de controle-invalshoek, maar
ook vanuit een oogpunt van bijstelling van het momenteel
gevoerde beleid van bijzondere betekenis kunnen zijn.
Hetzelfde effect als bij de RSV-enquete heeft zich intussen ook voorgedaan bij het feitenonderzoek. Ook hier lag
het initiatief bij de Tweede Kamer, in casu bij het rapport
van de bijzondere commissie-Dolman over organisatie en
werkwijze van de Kamer. (Die bijzondere commissie werd
overigens ingesteld naar aanleiding van de kritiek van de
RSV-enquetecommissie op de rol van de Tweede Kamer.)
Maar ook hier kreeg de Tweede Kamer in eerste instantie
zelf het lid op de neus. Het onderzoek over de begrbtingsuitvoering in de jaren 1981 t/m 1985 van de Algemene Rekenkamer, dat op voortreffelijke wijze heeft ingespeeld op
de door de Tweede Kamer getoonde belangstelling voor
het feitelijke verloop van de begrotingsuitvoering, leidde
immers opnieuw tot weinig vleiende conclusies ten aan1) Hierbij bleek overigens opnieuw, net als bij het rapport van de
RSV-enquetecommissie en bij de start van de parlementaire enquete
naar woningbouwsubsidies, dat de Tweede Kamer helaas nog niet in
staat is tot het trekken van de juiste politieke consequenties uit derge-

lijke verstrekkende onderzoeken.

zien van de Tweede Kamer zelf: de Kamer heeft door de jaren been geleidelijk stappen terug gedaan als het om haar
budgetrecht gaat!
Naar mijn overtuiging is het onvermijdelijk dat een werkelijke versterking van de controlefunctie binnen de departementen en een vergrote belangstelling daarvoor van de
poliliek in eerste instantie zal leiden tot meer bevuiling van
het eigen nest. Dat geldt naar mijn mening zowel voor de
departementen als voor de Tweede Kamer. De indruk dat
het financiele beheer bij de overheid een volstrekte janboel is, wordt door de grotere belangstelling van de politiek
voor en de toenemende openbaarheid van departementale accountantsrapporten in die fase vermoedelijk eerder
groter dan kleiner. Sterker nog: het lijkt mij bepaald niet
uitgesloten dat er, mede vanwege de versimpeling die in
dit soort zaken overigens niet geheel ten onrechte een rol
speelt, in die eerste fase nog een aantal nieuwe affaires
resp. schandalen zal ontstaan. De vergrote aandacht van
de Tweede Kamer heeft in de afgelopen jaren immers al tot
de nodige affaires geleid: de RSV-enquete leidde tot de
affaire-Van Aardenne; het Walrus-onderzoek tot de
affaire-Van Eekelen resp. Stemerdink; de parlementaire
enquete naar de woningbouwsubsidies leidde, zelfs voordat die nog maar gestart werd, tot de affaire-Brokx; en het
rapport van de subcommissie visquoteringsregelingen tot
de affaire-Braks. Ik betwijfel ten zeerste dat het daarbij de
komende jaren zal blijven.
Wij moeten naar mijn mening echter door die fase heen
om daarna de vruchten te kunnen plukken van een versterkt controlebeleid en een verbeterd financieel beheer
bij de rijksoverheid.

Droevig gesteld
Zo ver zijn wij echter nog lang niet. Wie het jongste Rekenkamerverslag gelezen heeft, kan tot geen andere conclusie komen dan dat het met het financieel beheer van de
rijksoverheid ondanks jarenlange rapportages van de Algemene Rekenkamer nog steeds buitengewoon droevig
gesteld is. Iknoem hierslechts4conclusiesdie uitdatjaarverslag getrokken kunnen worden:
1. voor geen enkel departement, met uitzondering van het
Ministerie van Defensie, kon over het jaar 1985 een
goedkeurende accountantsverklaring worden afgegeven. Met andere woorden: het overgrote deel van de
rijksuitgaven, te weten zo’n f. 145 mrd., wordt niet of
onvoldoende gecontroleerd, om over de controle op de
inkomsten nog maar te zwijgen! 2)
2. de administratieve organisatie en interne controle vertonen op alle departementen, opnieuw met uitzondering van Defensie, nog (ernstige) tekortkomingen;
3. op de meeste departementen is sprake van een forse
onderbezetting van de departementale accountantsdiensten. Ik noem slechts een voorbeeld, namelijk Buitenlandse Zaken. De wenselijke bezetting van de accountantsdienst van dat departement, zoals vastgesteld in overeenstemming met de Centrale Accountantsdienst, bedraagt 28 medewerkers, waarvan 9 registeraccountants. Daarbij wordt dan ook nog uitgegaan van een volledige uitbesteding van de controle
over de ontwikkelingssamenwerking, waarvan ik mij afvraag of dat nu wel in overeenstemming is met de
constatering van en de werkgroep-Peschar en minister
Ruding dat de departementale accountantscontrole
een essentiele interne f unctie betreft, die dus zeker niet
volledig mag worden uitbesteed! De feitelijke bezetting
van de accountantsdienst op Buitenlandse Zaken
steekt daar schril tegen af en bedraagt volgens de opgave van de Algemene Rekenkamer momenteel 13
medewerkers, waarvan 2 accountants;
4. de rijksrekening over 1980, die volgens de Comptabiliteitswet v66r 1 oktober 1981 bij de Rekenkamer had
moeten worden ingediend, is daar nog steeds niet aangekomen. Dat wil zeggen dat daarbij inmiddels sprake
is van een achterstand van bijna 6 jaar. Een treffender

illustratie van hoe slecht het met de begrotingsuitvoering en -verantwoording nog steeds gesteld is, is nauwelijks te geven!
Het lijkt mij duidelijk dat de burger hier weinig of niets
van begrijpt. Hoe kan het toch zijn dat de overheid met medewerking van het parlement de burgers op tal van punten
uitgebreide en gedetailleerde controleverplichtingen
oplegt, terwijl die zelfde overheid kennelijk niet in staat is
om zich zelf goed te controleren en orde op zaken in eigen
huis te stellen?
Ik noem hier als voorbeeld twee wettelijke regelingen die
nog maar zeer recent tot stand zijn gebracht: de tweeverdienerswetgeving en de voordeurdelersregeling. Dit zijn
twee vormen van regelgeving die diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de betrokken burgers. Twee vormen van regelgeving die dermate ingewikkeld zijn dat zij
niet of nauwelijks zijn te controleren en in de praktijk daarom niet of nauwelijks uitvoerbaar zijn.
Ik ben daarmee aangekomen op een zeer belangrijk
punt, namelijk het verband tussen wet- en regelgeving en
controlebeleid. Hoe meer en verfijnder de wet- en regelgeving, des te moeilijker wordt de controle. Ook in dat opzicht
zitten wij nu opgescheept met erfenissen uit het verleden,
waarin de politiek op nogal eenzijdige wijze de nadruk
heeft gelegd op het tot stand brengen van steeds meer en
steeds verfijndere regelgeving zonder al te veel aandacht
te geven aan de uitvoerbaarheid en controleerbaarheid
van al die nieuwe regelgeving.
Een goed voorbeeld vormt de explosieve groei van het
aantal subsidieregelingen in ons land. De plaatsvervangend directeur-generaal van de Rijksbegroting, de heer
Van Maanen, heeft er onlangs op gewezen dat de totale
subsidie-uitgaven in de periode 1970-1985 meer dan verzevenvoudigd zijn en momenteel bijna f. 38 mrd. bedragen. Het aandeel van de subsidies in de totale overheidsbestedingen is daarmee in die periode verdubbeld, namelijk van 17% tot 34%. Wordt dat gigantische bedrag wel
optimaal besteed? Ik zou het niet weten, en u waarschijnlijk ook niet. Ik weet wel dat er momenteel nog geen accountantscontrole plaatsvindt op de investeringssubsidies
van de WIR. Of die subsidies altijd optimaal besteed worden, lijkt mij daarom zeer de vraag. Zeker als ik af ga op
een aantal publikaties van de afgelopen maanden, vallen
daar nog wel de nodige vraagtekens bij te plaatsen. En dan
hebben wij het toch over een niet kinderachtig bedrag van
ongeveer 5 miljard gulden.
Hetzelfde geldt in zekere mate voor de objectsubsidies
in de woningbouw. In een begin dit jaar verschenen tussentijds rapport heeft de Algemene Rekenkamer bij sommige van die objectsubsidies enkele forse vraagtekens geplaatst. Ik heb u eerder al gewezen op de parlementaire
enquete naar de woningbouwsubsidies. Op de resultaten
loop ik uiteraard niet vooruit. Maar wel is duidelijk dat die
enquete niet gehouden zou zijn wanneer er absolute zekerheid bestond over een juiste aanwending van woningbouwsubsidies. Ook met betrekking tot objectsubsidies
hebben we het over een fors bedrag aan overheidsuitgaven van in totaal 6,7 miljard gulden.
Uit deze voorbeelden kan alleen maar de conclusie getrokken worden dat het voor het parlement en met name de
Tweede Kamer een absolute noodzaak is om haar controlerende functie, en dan vooral ook in financiele zin, verder
te versterken. Ook, of liever gezegd, juist in relatie tot de
burger is het in een tijd dat aan die burger op allerlei terreinen pijnlijke bezuinigingen worden opgelegd, onverkoopbaar dat er geen sluitende financiele controle op de overheidsuitgaven en -ontvangsten plaatsvindt en dat er
volstrekt onvoldoende waarborgen zijn voor een optimale,
d.w.z. zo doelmatig mogelijke besteding van gemeenschapsgelden.
(vervolg op biz. 641)
2) Deze conclusie verdient bij nader inzien in zoverre enige nuancering dat voor enkele andere departementen, o.a. Justitie, Landbouw
en Visserij en Onderwijs en Wetenschappen, wel een goedkeurende

verklaring, zij het onder voorbehoud, werd afgegeven.

monetair aggregaat en ONB van een quote-concept, is het
feitelijke verschil in de praktijk derhalve beperkt.
Een belangrijk onderscheid tussen het Nederlandse en
Westduitse geldhoeveelheidsbeleid is dat het beleid van
de DBB aangrijpt bij de geldmarkt, terwijl het DNB-beleid
primair de kapitaalmarkt beinvloedt. Terwijl in ons land indien nodig reeds jaren een direct systeem van kredietbeheersing wordt toegepast, is bij onze oosterburen noodzakelijkerwijs van een indirecte aanpak sprake: via de regulering van de bancaire liquiditeit wordt de geldschepping
door het bankwezen bei’nvloed.
i
Bij het wisselkoersbeleid werden reeds diverse geldmarktinstrumenten van de DBB vermeld. In het kader van
het geldhoeveelheidsbeleid kan nog eens extra worden
gewezen op de mogelijkheid het ‘Mindestreserven’percentage te varieren. Op analoge wijze kan DNB overigens verplichte kasreservepercentages instellen in het kader van een in beginsel mogelijke indirecte kredietrestrictie. DBB beschikt in tegenstelling tot DNB voorts over het
middel van de openmarktpolitiek, doordat zij kan besluiten
tot aan- of verkoop van lang overheidspapier. Ten slotte
behoort de ‘Rediskont’-faciliteit tot het structurele instrumentarium. Zowel het wisselkoersbeleid als het geldhoeveelheidsbeleid van de DBB hebben derhalve de geldmarkt als aangrijpingspunt. In de Bondsrepubliek staat het
op interne prijsstabiliteit gerichte geldhoeveelheidsbeleid
centraal; hiermee vergeleken is het belang van het wisselkoersbeleid in zekere zin slechts van ondergeschikte betekenis.

Tot slot_____________________
Ten aanzien van het wisselkoersbeleid kan worden geconcludeerd, dat het Westduitse en Nederlandse instrumentarium ter bei’nvloeding c.q. regulering van de positie
van de munt duidelijke overeenkomsten vertonen. Het
(vervolg van biz. 635)

Sommigen, zowel binnen als buiten de Kamer, hebben
de pogingen om tot versterking van de controlefunctie te
komen, gekritiseerd en daarbij gesproken van controlitis.
Zij zeggen dat de Kamer daarbij op de verkeerde weg is en
zich te veel met details zou bezighouden. Ik wil mij daar
met kracht tegen verzetten. Het gaat hier zeker niet om details, maar om een hoofdlijn van beleid en wellicht zelfs de
belangrijkste taak die de burgers van het parlement verwachten, namelijk een toereikende controle op de juiste
besteding van gemeenschapsgelden, die door die zelfde
burgers moeten worden opgebracht!

Gebrek aan middelen____________
Dit brengt mij op een laatste punt. De commissie voor de
Rijksuitgaven is sinds juni 1985 in gesprek met de minister
van Financien om te trachten de noodzakelijke verbeteringen aan te brengen in de begrotingsuitvoering en verantwoording en in de departementale accountantscontrole. Op sommige punten heeft dit inderdaad tot verbeteringen geleid. Ik denk daarbij aan de inhaalactie, zoals die
door de departementale accountantsdiensten sindsdien
tot stand is gebracht, aan de totstandkoming van het rapport van de eerste werkgroep-Peschar en aan de installing
van de z.g. audit-committees. Op andere punten verloopt
de voortgang een stuk moeizamer. Daarbij denk ik vooral
aan de wens van de Kamer om meer personele en financiele middelen in te zetten voor een goede, toereikende
accountantscontrole op alle overheidsuitgaven en ontvangsten.
Aan die wens is de regering tot nu toe volstrekt onvoldoende tegemoet gekomen. Uit het jongste jaarverslag
van de Rekenkamer blijkt dat bij de meeste departementa-

doel waarmee en de wijze waarop deze middelen worden
ingezet is echter nogal verschillend: DNB voert een in hoge mate volgend beleid, terwijl de DBB een veel onafhankelijker koers vaart. Bij het beleid in Nederland, een kleine
en open economie, prevaleert de gulden/markverhouding, terwijl bij de politiek van onze oosterburen
doorgaans interne economische overwegingen de
doorslag geven.
In de Westduitse situatie grijpen zowel het wisselkoersals het geldhoeveelheidsbeleid aan bij de geldmarkt, omdat de beheersing van de bancaire geldschepping op indirecte wijze plaatsvindt. Hoewel dit een keuzeproblematiek
met zich kan meebrengen, ,,staat veelal de geldgroeibeheersing voorop” 17). Een dergelijk afwegingsvraagstuk
doet zich bij de monetaire beleidsvoering door DNB niet of
nauwelijks voor. Het geldhoeveelheidsbeleid sluit, gegeven de reeds jaren bestaande voorkeur voor een directe
vorm van kredietrestrictie, immers aan bij de kapitaalmarkt, zulks in tegenstelling tot het wisselkoersbeleid dat
vooral via de geldmarkt loopt. Het Nederlandse kapitaalmarktinstrumentarium is nogal beperkt. Ook in de Bondsrepubliek is weliswaar geen sprake van een veelkleurig palet instrumenten, maar de aan- en verkoop van lang overheidspapier is een mogelijkheid die daar, zulks in
tegenstelling tot ons land, wel degelijk kan worden toegepast.
Indien de uitkomsten op monetair terrein voor Nederland worden bezien – krachtige valutaire positie van onze
munt, een relatief lage inflatie en rente – moet worden geconcludeerd dat de nadrukkelijke beleidsmatige koppeling aan de Bondsrepubliek – met haar gunstige resultaten op economisch en monetair gebied – een verstandige
keus is.

J.J. van Antwerpen
J.H.P.M. van Lange

17) E. den Dunnen, Instrumenten van het geld- en valutamarktbeleid
in Nederland, Kluwer, Deventer, 1985, biz. 11.

le accountantsdiensten nog sprake is van een forse tot
zeer forse onderbezetting. Bovendien komt er van de toegezegde bruto-salarisstijging van accountants bij de overheld met maximaal f. 20.000 per jaar volgens voorzitter
Clarijns van de Vereniging van overheidsaccountants in
de praktijk weinig of niets terecht. Volgens de heer Clarijns
bedragen de salarisverhogingen van de accountants bij de
overheid hooguit een paar duizend gulden per jaar. Hij
sprak in dit verband van een dooie mus.
Als het de regering werkelijk ernst is dat zij het begrotingsbeheer en de accountantscontrole op korte termijn wil
verbeteren, dan zal zij daarvoor ook de vereiste personele
en financiele middelen moeten inzetten. Vanuit een oogpunt van optimale aanwending van gemeenschapsgelden
is dat niet alleen maar dan verantwoord, maar doodeenvoudig een vereiste.
In het jaarverslag van de Amerikaanse General Accounting Office over het fiscale jaar 1985, dat ik onlangs onder
ogen kreeg, zag ik dat deze zusterorganisatie van de Algemene Rekenkamer becijferd had welke besparingen aan
gemeenschapsgelden door haar activiteiten tot stand waren gebracht. Voor het fiscale jaar 1985 was dat een totaalbedrag van 11 miljard dollar. Naar mijn indruk is dit een
veelvoud van de totale personeels- en apparaatskosten
van deze instelling met zijn 5.100 personeelsleden. Je
moet natuurlijk bij het maken van vergelijkingen tussen de
Amerikaanse en de Nederlandse situatie altijd oppassen.
Maar zou het niet de moeite waard zijn om eens te onderzoeken of een dergelijke kosten-batenanalyse van de instanties, belast met de financiele controle, ook niet in ons
land valt op te stellen? Als dat mogelijk zou zijn, zou dat
wel eens van doorslaggevende betekenis kunnen zijn bij
het bereiken van een snelle, beslissende verbetering van
de controle op de gemeenschapsgelden die iedereen belangrijk en noodzakelijk acht!

M.B. Engwirda

Auteur