Ga direct naar de content

Monetair beleid in Nederland en West-Duitsland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 8 1987

Monetair beleid in Nederland
en West-Duitsland
De stabiliteit van de guldenskoers ten opzichte van de Duitse mark is het belangrijkste
richtsnoer voor het wisselkoersbeleid van de Nederlandsche Bank. Het monetaire beleid
in West-Duitsland is derhalve van grote betekenis voor het monetaire beleid hier. In dit
artikel wordt het beleid van de Bundesbank vergeleken met dat van DNB. Daarbij wordt
ook het geldhoeveelheidsbeleid bezien. Beide monetaire autoriteiten staan voor de keuze
prioriteit te geven aan externe dan wel interne doelstellingen. Anders dan in ons land
blijken bij onze oosterburen binnenlandse overwegingen doorgaans het zwaarst te wegen.

J.J. VAN ANTWERPEN – DRS. J.H.P.M. VAN LANGE*
Schertsenderwijs wordt bij tijd en wijle wel gesteld, dat
de Nederlandsche Bank (DNB) bij haar monetaire beleid
blind vaart op de Deutsche Bundesbank (DBB). Bomhoff
bij voorbeeld formuleerde dit vorig jaar als volgt: ,,Het monetaire beleid in Nederland koerst bijna op de automatische piloot omdat de Nederlandse gulden al vele jaren
vastgekoppeld is aan de Duitse mark. Daarmee heeft Nederland de keuze van een monetaire strategic feitelijk
overgedragen aan onze oosterburen” 1). Deze prikkelende uitspraak van de Rotterdamse hoogleraar doet de behoefte ontstaan aan inzicht in de Nederlandse en vooral
ook Westduitse monetaire politiek.
Hierop zal in dit artikel worden ingegaan. Allereerst zal
zeer in het kort het monetaire beleid van DNB worden beschreven, gevolgd door een uitvoerige uiteenzetting over
de geldpolitiek van DBB. Hierna zal, voor zover mogelijk,
de monetaire politiek van beide landen met elkaar worden
vergeleken en zullen enige conclusies worden getrokken.

Monetair beleid Nederland_________
De hoofdtaak van DNB, zoals vervat in de Bankwet
1948, is het reguleren van de waarde van de Nederlandse
geldeenheid op zodanige wijze als voor’s lands welvaart
het meest dienstig is, en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabiliseren. De centrale bank dient haar overigens
zeer autonome beleid erop te richten, dat de koopkracht
van de gulden in zo hoog mogelijke mate blijft gehandhaafd. Dit impliceert dat zij zowel de binnenlandse koopkracht van de gulden – de zogenaamde interne waarde
van onze munt – moet bewaken als de buitenlandse koopkracht, ofte wel de externe guldenswaarde. Beide aspecten hangen nauw met elkaar samen. De monetair-politieke
doelstelling van koopkrachtstabilisatie van de nationale
munt wordt nagestreefd door middel van het wisselkoersbeleid en het geldhoeveelheidsbeleid. In dit verband wordt
in ons land ook wel gesproken van het kleine respectievelijk grote monetaire beleid.
Klein monetair beleid
Bij de hantering hiervan heeft de centrale bank primair
de stabilisatie van de externe guldenswaarde op het oog.
DNB kan het bereiken van de door haar gewenste wissel636

koers bevorderen door interventies op de valutamarkt alsmede door toepassing van een of meer van haar geldmarktinstrumenten ter regulering van de (korte) rente. Bij
het wisselkoersbeleid van DNB staat de positie van de gulden ten opzichte van de mark centraal. Dit is niet alleen gewenst vanuit de invalshoek van bevordering van het handelsverkeer met West-Duitsland, onze belangrijkste partner op dit vlak, maar vooral ook vanuit monetaire optiek.
Door een stevige valutaire positie van de gulden vis-a-vis
de munt van onze oosterburen, die zeer nadrukkelijk prijsstabiliteit nastreven, wordt een bijdrage geleverd aan de
koopkrachthandhaving van onze munteenheid. Bovendien zal door de vertrouwenseffecten die het gevolg zijn
van deze koppeling aan de valuta van een atom zeer
krachtig geachte economie, uiteindelijk een zo laag mogelijke rente resulteren. In de praktijk probeert DNB de gulden enigermate boven de in het kader van het Europese
Monetaire Stelsel (EMS) afgesproken spilkoers met de
mark te laten noteren. De beweegreden hiervoor is dat
DNB aldus poogt elke mogelijke achterdocht van buitenlandse zijde jegens de gulden te vermijden. Bij de hantering van het rente-instrument is het wijzigen van de officiele tarieven uiteraard de meest directe vorm. DNB gaat
doorgaans tot zulk een aanpassing over in navolging van
een dergelijke stap door haar collega in de Bondsrepubliek.
Daarnaast is voor de regulering van de rente op de geldmarkt van groot belang, in welke mate en tegen welke prijs
het bankwezen ter dekking van het geldmarkttekort een
beroep mag doen op DNB. Het contingent vormt hierbij de
basissteun, terwijl additionele faciliteiten kunnen worden
verstrekt in de vorm van speciale beleningen en/of valutaswaps.
Reeds lange tijd is sprake van permanente tekorten op
de geldmarkt. Het is echter duidelijk dat DNB in geval van
een overschotsituatie evenzeer de behoefte heeft om de
rente en daarmee de guldenskoers te sturen. Alsdan kan
* De auteurs zijn als medewerker respectievelijk senior-medewerker
verbonden aan de Stafgroep Economisch Onderzoek van Rabobank
Nederland. Zij zijn enkele collega’s erkentelijk voor hun waardevolle
commentaar op een eerdere versie van dit artikel, dat zij op persoonlijke titel hebben geschreven.
1) E.J. Bomhoff, De Nederlandsche Bank I, NRC Handelsblad, 30
april 1986.

T-

de centrale bank dit surplus afromen door middel van de
installing van een verplichte renteloze kasreserve.
Resumerend kan worden gesteld dat het kleine monetaire beleid aansluit op de valuta- en geldmarkt. Door middel van haar ten dienste staande instrumenten kan DNB
de korte rente sturen en daarmee de guldenskoers. Daarnaast kan direct worden gemtervenieerd op de valutamarkt. Op deze wijze tracht DNB de externe waarde van
de gulden zo goed mogelijk te bewaken.

Groot monetair beleid
Voor het zoveel mogelijk handhaven van de interne
waarde van de gulden staat DNB het grote monetaire beleid ter beschikking. Het centrale referentiecriterium hierbij is de zogenaamde liquiditeitsquote: de verhouding tussen de binnenlandse liquiditeitenmassa (ruim geldhoeveelheidbegrip) en het nominale nationale inkomen.
Het beleid van DNB wordt zo goed mogelijk afgestemd
op de drie bronnen van geldschepping, te weten het bui-

tenland, de overheid en het bankwezen. De invloed van de
centrale bank op de liquiditeitsverruimende dan wel verkrappende werking uit hoofde van het verkeer met het
buitenland is beperkt. Ook heeft DNB een slechts bescheiden invloed op het monetaire gedrag van de overheid.
Het zal dan ook duidelijk zijn, dat de geldscheppende
activiteit van het bankwezen bij uitstek het aangrijpingspunt van het grote monetaire beleid is. Een nagestreefde
beperking van de monetaire expansie zal veelal resulteren
in enigerlei vorm van kredietbeperking. De indirecte kredietrestrictie, ofte wel liquiditeitsreserveregeling, houdt in
dat de betrokken banken een periodiek door DNB vast te
stellen percentage van hun binnenlandse toevertrouwde
gelden in liquide vorm moeten aanhouden. Gegeven de
feitelijk bij de banken aanwezige liquiditeiten kan door wijziging van dit percentage de omvang van de vrije liquiditeiten en daarmee de mogelijkheid tot kredietverlening worden bei’nvloed.
Bij de directe kredietbeperking mag het totaal van het
korte krediet aan de private sector en de (middel)lange uitzettingen, voor zover niet gefinancierd met kapitaalmarktmiddelen, slechts met een beperkt percentage toenemen.
Indien de collectiviteit van de kredietinstellingen de toegestane groei overschrijdt, dienen de individuele banken
die in overtrading zijn een renteloos deposito bij DNB aan
te houden. De banken worden door het directe systeem
aangezet tot het extra verwerven van lange middelen, zodat een opwaartse druk op de lange rente ontstaat, zulks in
tegenstelling tot de indirecte kredietrestrictie, waarmee
primair de korte rente wordt bemvloed. Aangezien het instrument van de geldmarktrente volledig ter beschikking
moet staan van het kleine monetaire beleid, wordt het grote monetaire beleid meestal niet ten uitvoer gelegd via de
indirecte kredietrestrictie, maar door de directe kredietbeperking.
In februari 1986 werd door DNB met de representatieve
organisaties van het kredietwezen afgesproken de binnenlandse geldcreatie te beperken via matiging van de
groei van het netto geldscheppende bedrijf. Hiermee deed
de informele kredietbeheersing haar intrede: een nadrukkelijk verzoek van DNB aan de banken om hun liquiditeitscreatie te beperken zonder dat van sancties sprake is.
Deze beleidslijn werd in 1987 voortgezet, overigens wederom zonder de gebruikelijke begeleidende maatregel
van een beperking van de kapitaalimport. De kredietbeheersing moest niet zozeer worden gezien in het licht van
een actuele inflatie, als wel met het oog op vermijding van
een potentiele toekomstige inflatie. Waarschijnlijk speelde
echter eveneens een rol de weinig comfortabele valutaire
positie van de gulden ten opzichte van de mark (mede
gei’nspireerd door de relatief uitbundige monetaire groei in
ons land?) in de tijd dat de banken werden uitgenodigd deze afspraak met DNB te maken. Het jaarverslag van DNB
wijst in deze richting 2). Hiermede wordt aangegeven dat
het kleine en grote monetaire beleid zeker niet los van elkaar kunnen worden gezien. Afhankelijk van de actuele
omstandigheden kan in meer of mindere mate van een
wisselwerking tussen beide sprake zijn, waarbij zich een

primaat van het kleine monetaire beleid blijkt voor te doen.
Samenvattend kan worden opgemerkt dat het grote monetaire beleid in ons land zich richt op het stabiliseren van
de interne waarde van de gulden waarbij het bankwezen
het aangrijpingspunt voor het beleid van DNB is. Meestal
wordt aan deze politiek vorm gegeven door een systeem
van directe kredietbeperking. Het bankwezen wordt daardoor aangespoord lange middelen aan te trekken. Het grote monetaire beleid sluit dan ook nauw aan op de kapitaalmarkt.

Monetair beleid West-Duitsland
Algemene taakstelling
In artikel 3 van de ‘Bundesbank’-wet wordt de Duitse
centrale bank onder meer de taak opgedragen ,,den Geldumlauf und die Kreditversorgung der Wirtschaft zu regeln
mit dem Ziel, die Wahrung zu sichern”. Door artikel 12 van
dezelfde wet staat echter vast, dat de DBB tevens is gehouden het algemeen economisch beleid van de regering
te steunen. Hieraan kan zij zich weer onttrekken als ‘unuberwindliche Konflikte’ met haar eigenlijke opdracht dreigen op te treden. Daarbij kan de DBB zich beroepen op bijna volledige autonomie. Deze enigszins ambivalente wettelijke taakafbakening van de Duitse centrale bank leidde
in het verleden soms tot wrijvingen met de regering 3), met
name bij de interpretatie van de taak ‘die Wahrung zu
sichern’. De autonomie van de DBB besliste meestal de
strijd, waardoor de centrale bank veelal aan prestige won.
In de praktijk komt het er niettemin op neer, dat de DBB bij
haar beleidskeuzes ook rekening houdt met de algemene
economische doelstellingen, doch steeds vanuit prijsstabilisatie als basisvoorwaarde.

Wisselkoersbeleid
Het nastreven van koopkrachthandhaving krijgt in de
Bondsrepubliek vooral gestalte in de beheersing van de
binnenlandse geldhoeveelheid. Een eenduidig gedefinieerd Wisselkoersbeleid ten dienste hiervan is echter niet
zonder meer aanwijsbaar. Dit vloeit voort uit het feit dat
een geldhoeveelheidsdoelstelling en een wisselkoersdoelstelling in de praktijk veelal niet te verenigen zijn 4).
Door de positie waarin de mark in de jaren zeventig internationaal kwam te verkeren, werd het de Duitse monetaire
autoriteiten allengs duidelijker, dat men zich niet in het belang van de binnenlandse ontwikkelingen aan externe valutaire invloeden kan onttrekken. Tegen deze achtergrond
ontwikkelde zich bij de DBB een globaal Wisselkoersbeleid, waarbinnen de accenten kunnen wisselen. Niettemin
treft men in dit globale beleid een belangrijke leidraad aan
gericht op binnenlandse prijsstabiliteit, met name door het
nastreven van een constante reele wisselkoers. Ofschoon
valuta-aanpassingen onder de competentie van de Bondsregering vallen, zal de DBB er zoveel mogelijk aan bijdragen dat de mark te gelegener tijd zal kunnen opwaarderen
in de mate als voor de stabiliteitsvoorsprong van de Bondsrepubliek wenselijk is 5).
Als bij voorbeeld de interne prijsstabiliteit in gevaar
komt, zal de DBB haar beleid aanpassen ten behoeve van
een appreciatie respectievelijk revaluatie van de mark.
Treedt daarentegen een te forse appreciatie van de mark
op als gevolg van een speculatieve toevloed van Internationale kapitaalstromen, dan zal op een gegeven moment
de zorg voor de Duitse concurrentiepositie kunnen gaan
overwegen. De DBB zal in een dergelijke situatie voor de
keuze komen te staan de invoer van kapitaal al dan niet te
ontmoedigen met renteverlagende stappen. Deze twee
geschetste situaties die zich in het verleden voordeden,
moeten als uitersten worden gezien. Het gaat er alleen om
2) De Nederlandsche Bank N.V., Jaarverslag 1985, Kluwer, Deventer, april 1986, biz. 85.

3) C. Kohler (DBB), Handelsblatt, 26 mei 1986 (bijlage).
4) W. Rieke (DBB), Borsen Zeitung, 1 november 1986.

5) H.E. Scharrer, Wahrungspolitik, WRR-werkdocument, 1982.

r
aan te geven, dat de DBB bij haar valutabeleid afwisselend
de nadruk kan leggen op verschillende uiteindelijke
doelvariabelen. Dit bleek ook toen de DBB enige jaren geleden de overtrokken dollarstijging met interventies probeerde te stoppen. Men wilde op deze wijze voorkomen
dat de investeringen in de exportsectoren zich te nadrukkelijk zouden laten leiden door scheve valutaverhoudingen 6). Over het algemeen kan men stellen dat de DBB,
voor zover het in haar macht ligt, te grote wisselkoersfluctuaties zal tegengaan. Daarbij zal zij bij excessieve valutaspanningen zelfs bereid zijn minder gewicht toe te kennen aan de geldhoeveelheidsdoelstelling.
Het lijkt erop dat de DBB in een wereld van toenemende
mobiliteit van kapitaalstromen steeds meer problemen zal
krijgen om haar binnenlandse doelstellingen zoveel mogelijk te vrijwaren van invloeden van buiten. Dit geldt met name in de beleidskeuze ten opzichte van de zwevende valuta’s, in het bijzonder de dollar. Daarentegen is het DBBvalutabeleid jegens de EMS-valuta’s beter voorspelbaar,
omdat het grotendeels door de afgesproken marges van
het Europese muntstelsel wordt bepaald. Toch overwoog
bij de DBB meestentijds een zeer passieve en kritische
houding ten opzichte van het EMS en met name de voorstellen tot verdere uitbouw daarvan 7).
Vooral met betrekking tot de praktijk van de intra-marginale interventies stelt men zich zeer gereserveerd op. Interessant is in dit verband de recente uitspraak van dr. Helmut Schlesinger, vice-president van de DBB: ,,Die Geldpolitik, deren vorrangige Aufgabe darin besteht, ein
moglichst freies Wirtschaftswachstum zu ermoglichen,
kann freilich kein festes Wechselkursziel verfolgen” 8).
Concluderend zou men kunnen stellen, dat het wisselkoersbeleid van de DBB dikwijls moet worden gezien als
een compromis tussen tegenstrijdige economische en politieke belangen en eigen basisprincipes. De ene keer gaat
de balans in de richting van een lagere wisselkoers ten behoeve van de economische groei, een andere keer overweegt men een sterke mark uit hoofde van een beleid gericht op interne prijsstabiliteit. Soms staat het belang van
het EMS centraal, dan weerde positietegenoverde Amerikaanse dollar. In de keuze van instrumenten komt een en
ander naar voren in het feit, dat men afwisselend de voorkeur geeft aan de vrije working van de markt of aan interventies en rentemaatregelen.
Geldhoeveelheidsbeleid
De Duitse centrale bank heeft niet de bevoegdheid om
een directe kredietbeheersing toe te passen 9). In de geest
van de ‘Marktwirtschaft’ dient de DBB vraag en aanbod
van middelen indirect te beheersen door middel van de IIquiditeitspositie van het bankwezen en het rentemechanisme op de financiele markten. Al naar gelang vraag en
aanbod afwijken van haar eigen geldhoeveelheidsdoelstelling, zal de DBB liquiditeitspolitieke en/of rentepolitieke maatregelen nemen.
De DBB richt zich bij haar geldhoeveelheidsbeleid voornamelijk op de Zentralbankgeldmenge (ZBG) 10). Deze
wordt gevormd door de som van het chartaal geld in handen van de niet-financiele sectoren en de minimum-reserve tegoeden van de banken bij de DBB. Sinds 1948 zijn de
banken verplicht om een bepaald percentage van hun toevertrouwde gelden renteloos bij de DBB aan te houden. De
componenten waaruit de ZBG wordt opgebouwd zijn die
van het ruime geldhoeveelheidaggregaat (M3), bestaande
uit het chartaal geld van de niet-monetaire sector,
rekening-couranttegoeden, termijndeposito’s en spaargelden. In de ZBG worden de laatstgenoemde drie componenten slechts opgenomen voor de bedragen bepaald
door de minimumreserveverplichtingen. Er bestaat derhalve een nauw verband tussen de ZBG en M3. De laatste
vormt weliswaar de weerslag van het netto geldscheppend
bedrijf, maar wordt door de DBB als operationele doelvariabele minder geschikt geacht dan de ZBG. Deze heeft
namelijk het voordeel dat zij naast operationele kwaliteiten
tevens kan fungeren als ‘graadmeter’ van het geldscheppingsproces. De ZBG-gegevens zijn rechtstreeks te ontlenen aan de weekbalans van de DBB, die het aggregaat zo638

doende op de voet kan volgen. Tevens houdt de centrale
bank voortdurend zicht op haar eigen bijdrage in het geldscheppingsproces. De extra monetaire ruimte die jaarlijks
wordt gevormd, bestaat voornamelijk uit door de DBB
nieuw gecreeerd chartaal geld, alsmede uit de additionele
middelen die zij de banken via beleningen ter beschikking
stelt om aan de minimum-reserveverplichtingen te
voldoen.
Daar de ZBG, M3 en de binnenlandse economische ontwikkeling nauw aan elkaar zijn gerelateerd 11), wordt de
na te streven monetaire expansie c.q. groei van de ZBG
gebaseerd op de verwachte ontwikkeling van een aantal
economische grootheden, te weten:
– de verwachte groei van de produktiecapaciteit;
– de wenselijke verandering in de bezettingsgraad;
– de onvermijdbare binnenlandse prijsstijging;
– de verwachte ontwikkeling van de omloopsnelheid van
het geld.
Jaarlijks besluit men in december welke monetaire groei
in het komende jaar moet worden nagestreefd op basis
van het verwachte beloop van bovenstaande variabelen.
De groeidoelstelling zal minder stringent worden gevolgd
indien onvoorziene ontwikkelingen daartoe aanleiding
geven.

Monetair-politiek instrumentarium
De DBB grijpt hoofdzakelijk in op de geldmarkt. Zij
neemt daarbij maatregelen, die de hoeveelheid liquiditeiten hetzij direct hetzij indirect (via de rente) bei’nvloeden.
Op de Duitse geldmarkt zijn de DBB en de banken de voornaamste partijen. De niet-bancaire sector participeert nauwelijks, mede omdat de omvang van het verhandelbare
korte papier gering is en in hoge mate door de banken
wordt opgeeist als onderpand voor hun positie bij de DBB.
De liquiditeits- en rente-instrumenten van de centrale bank
vallen uiteen in die met korte-termijneffecten (‘Feinsteuerung’) en die met meer langdurige effecten (‘Grobsteuerung’).

Feinsteuerung
Met ‘Feinsteuerung’ zal de DBB trachten tijdelijke, ongewenste fluctuaties op de geldmarkt op te heffen. De
wens is de geldmarkt zo geruisloos mogelijk bij te sturen
12). De centrale bank wordt evenwel nauwlettend door de
internationale financiele markten gevolgd. Het ‘geruisloze’ handelen is dan ook veelal niet meer dan een vrome
wens. Bovendien bepaalt de DBB, direct of indirect, de
rente van de middelen die zij de markt toesluist. De geringste verandering in de prijs wordt door de internationale
financiele wereld onmiddellijk als beleidssignaal opgevat.
De ‘Feinsteuerung’-instrumenten zijn te onderscheiden
naar liquiditeitsverruimende en -verkrappende operaties.
Het belangrijkste instrument dat DBB hanteert bij (tijdelijke) verruiming van de geldmarkt is het ‘Effekten’- of
‘Wechselpensionsgeschaft’. De banken krijgen hierbij de
gelegenheid om overheidspapier of handelswissels bij de
centrale bank in belening te geven. De DBB zal de toewijzing van de hoeveelheid liquiditeit laten afhangen van de
uitkomst van de tender via welke de banken hun wensen
naar voren kunnen brengen. Afhankelijk van de marktomstandigheden zal de DBB een volume- of een rentetender
uitschrijven. De looptijd van de belening is meestal ongeveer 30 dagen. Daarnaast biedt de centrale bank soms
6) H. Schlesinger (DBB), Voordracht Sparkassenakademie, 25 juli
1986.

7) Zieo.a. P. Ludlow, The making of the EMS, 1982, Butterworths European Studies; H. Schmidt, NRCHandelsb/ad, 21 januari 1987 (Supplement).
8) H. Schlesinger (OBB), Handelsblatt, 5 januari 1987.
9) H.J. Dudler (DBB), Central Bank views on monetary targeting

(conferentie-paper), New York, 1982.
10) Die Deutsche Bundesbank, Geldpolitische Aufgaben und Instruments, Sonderdruck nr. 7,1980. Hierna herhaaldelijk als bron benut.
11) H. Schlesinger (DBB), Central Bank views on monetary targeting
(conferentie-paper), New York, 1982.
12) K.O. Pohl (DBB), Handelsblatt (interview), 15 mei 1984.

T.
verruiming via valutaswaps (contante deviezenaankoop
tegen verkoop op termijn). Ten slotte heeft DBB de bevoegdheid om bij kortstondige verkrapping de bij haar aangehouden tegoeden van de overheid in de geldmarkt uit te
zetten.
Als verkrappend instrument onder ‘Feinsteuerung’
geldt het ‘Devisenpensionsgeschaft’. Hiermede geeft de
DBB op korte termijn een deel van de officiele reserves bij
de banken in belening. Deze ruilen dan in feite een deel
van hun liquiditeit in voor een tijdelijke claim op een bepaald bestand van de deviezenreserves. Voorts behoren
tot ‘Feinsteuerung’ alle meer incidentele openmarktoperaties, waarbij DBB kort overheidspapier en bepaalde bankaccepten (‘Privatdiskonten’) in de markt plaatst (bij verkrapping) of uit de markt neemt (bij verruiming).
Grobsteuerung
De instrumenten behorend tot het ‘Grobsteuerung’beleid kunnen niet duidelijk worden onderscheiden naar liquiditeitsverruimende of -verkrappende werking. Ze worden in beide richtingen aangewend. Men kan de instrumenten wel indelen naar de mate waarin ze rechtstreeks
bij de rente of het liquiditeitsvolume aangrijpen. Rentebepalend zijn bij voorbeeld de wijzigingen van de discontorente en de Lombardrente. Verandering van de ‘Mindestreserven’-ratio’s, het ‘Rediskont’-contingent en het ‘Lombard’-plafond be’invloeden daarentegen in eerste instantie
het liquiditeitsvolume.
De verhoging of verlaging van de discontovoet is van invloed op de kosten van verdiscontering van geldmarktpapier (zoals handelswissels) met een maximale resterende
looptijd van drie maanden. Deze operaties vallen onder de
‘Rediskont’-faciliteit, die de banken kunnen benutten tot
aan het bedrag van het hen individueel toegewezen normcontingent. Door verhoging of verlaging van het contingent van het totale bankwezen kan de centrale bank het liquiditeitsvolume bemvloeden. Naast de ‘Rediskont’faciliteit verstrekt de DBB ook ‘Lombard’-kredieten. Dit
zijn beleningen tegen onderpand van daartoe aangewezen geldmarktpapier met een maximale restantlooptijd
van drie maanden. ‘Lombard’-krediet wordt in beginsel
slechts verleend ter overbrugging van tijdelijke liquiditeitsbehoeften. De ‘Lombard’-voet is dan ook hoger dan het
disconto. Onder normale omstandigheden wordt het
‘ Lombard ‘-beroep beperkt door de omvang van het resterende beleenbare papier in handen van de banken. De
DBB kan evenwel bij uitzonderlijke omstandigheden een
‘Lombard’-plafond instellen en een ‘Sonderlombard’faciliteit openen voor het beroep dat het opgelegde plafond te boven gaat. De rente op laatstgenoemde faciliteit
ligt veelal beduidend hoger dan het normale ‘Lombard’tarief. Bovendien kan het tarief dagelijks worden veranderd. Voorts kan de DBB met het ‘Mindestreserven’instrument de ratio’s van het bij haar te deponeren aandeel van de bancaire toevertrouwde gelden wijzigen,
waardoor de vrije reserves van de banken worden bei’nvtoed. Naast bovenvermelde instrumenten heeft de DBB
ten slotte nog de mogelijkheid om tot een bepaald bedrag
lang overheidspapier te kopen of te verkopen. Dergelijke
interventies ter regulering van het geldmarktvolume zijn
echter zeer uitzonderlijk.
Toenemend belang van ‘Feinsteuerung’
Zwevende wisselkoersen en toenemende bewegingen
in de internationale kapitaalstromen maken de beheersbaarheid van de Duitse monetaire situatie steeds moeilijker. Dit is een belangrijke reden waarom de DBB de teugels strak wenst te hoirden en meer en meer ‘Feinsteuerung’ aanwendt. Een andere factor die de DBB tot een
groter gebruik van dit beleidsinstrumentarium aanzet, is
de jaarlijkse hoge winstuitkering van de Duitse centrale
bank aan de overheid. In de afgelopen jaren beliep het
winstbedrag telkens meer dan DM 10 mrd. Daar deze middelen bijna volledig in de geldmarkt terechtkwamen, werd
via deze weg gelijktijdig een belangrijk deel van het jaarlijkse nieuwe basisgeld ter beschikking gesteld. Het betekende evenwel dat de liquiditeitstoevoeging via het ‘Redis-

kont’ en de ‘Mindestreserven’-regeling in relatieve zin
moest worden teruggedrongen. Tevens werd de ruimte
verkleind om middels ‘Grobsteuerung’ een meer structureel geldbeleid te voeren.
De DBB had tot begin 1985 vrij veel moeite om het
‘Feinsteuerungs’-mechanisme goed afgesteld te krijgen.
Door het restrictieve beleid in de periode 1980-1983 lagen
de geldmarkttarieven bijna aanhoudend boven het “Lombard’-tarief. De banken trokken daardoor voor grote bedragen op deze faciliteit, die aldus bijna een liquiditeitsbron van structurele aard werd, in plaats van een beperkte,
tijdelijke middelenbron. De DBB zocht dan ook voorzichtig
naar een weg om de geldmarktrente weer tussen het
disconto- en het ‘Lombard’-tariefte krijgen. ,,Einzwischen
Diskont- und Lombardsatz schwankender Geldmarktsatz
wCirde es der Bundesbank ermoglichen, so wie fruher, die
Banken anhalten zu konnen den Lombardkredit nur als
eine kurzfristige Fazilitat anzusehen”, aldus Bundesbankpresident Pohl in mei 198413). Negen maanden later verhoogde de DBB het ‘Lombard’-tarief van 5,5 % tot 6 °/o.
Het disconto bleef ongewijzigd, maar het ‘Rediskont’contingent werd verhoogd. De maatregelen stonden zeer
duidelijk in het teken van de bovenvermelde problematiek
en hadden geen valutaire zorgen als achtergrond, zoals
deslijds door velen ten onrechte werd geconcludeerd. Het
rentebeeld op de geldmarkt bleef naar aanleiding van genoemde stappen dan ook vrijwel onveranderd. Wel kwamen sindsdien de geldmarkttarieven tussen het disconto
en het ‘Lombard’- tarief te liggen, terwijl de ‘Wertpapier’en ‘Wechselpensionsgeschafte’ de belangrijkste instrumenten werden via welke DBB de geldgroeidoelstellingen
tracht te verwezenlijken.
Samenvattend kan worden geconstateerd, dat de beheersing van de binnenlandse geldhoeveelheid in de
Bondsrepubliek uitsluitend op indirecte wijze verloopt. Het
instrumentarium dat de DBB tot haar beschikking heeft,
grijpt uiteindelijk telkens aan bij de liquiditeit van het bankwezen. Hierbij onderscheiden zich maatregelen die van
meer structurele aard zijn (‘Grobsteuerung’) en maatregelen die op korte termijn de gewenste richting moeten aangeven (‘Feinsteuerung’). Sinds het begin van de jaren
tachtig is het belang van het laatstgenoemde instrument
sterk gestegen. Dit is het gevolg van de toenemende invloed van externe ontwikkelingen op het beloop van de
binnenlandse geldhoeveelheid. ,,Besonders die Geld- und
Kreditpolitik kommt zunehmend in ein Spannungsverhaltnis zwischen nationaler Aufgabenerfullung und internaticnaler Freiziigigkeit”, zo stelde Prof. dr. Kohler van de Bundesbank 14). Ook de omvangrijke winst van de DBB, die
met name wordt gerealiseerd op de deviezenreserves,
treedt op als een hinderlijk element in de door DBB nagestreefde ordelijke beheersing van de geldhoeveelheid.
Dit is overigens het belangrijkste raakvlak waarop de dekking van de overheidstekorten en het geldbeheersingsbeleid verstorend op elkaar inwerken. Alles bijeen vertoonde
het beleid van DBB tot nog toe een redelijke mate van flexibiliteit, die men steeds zoveel mogelijk trachtte te benutten, getuige het toenemende beroep op de
‘Feinsteuerung’.

Verschillen en overeenkomsten
Tegen de achtergrond van het voorafgaande zal in het
navolgende worden ingegaan op de verschillen en overeenkomsten in het monetaire beleid zoals dat in de kleine
zeer open Nederlandse economie en de grote open Westduitse volkshuishouding wordt gevoerd. Hoewel onze
oosterburen geen onderscheid maken tussen een klein en
groot monetair beleid, zal daarbij toch een min of meer vergelijkbare indeling worden gehanteerd die uitgaat van de
13) K.O. Pohl (DBB), Handelsblatt (interview), 15 mei 1984.
14) C. Kohler (DBB), Die Zeitschrift fur das Gesamte Kreditwezen, nr.
23,1985, biz. 1066.

RQO

interne dan wel de externe waarde van de valuta als primaire invalshoek.
Wisselkoersbeleid
De Nederlandse monetaire autoriteiten beogen met hun
Wisselkoersbeleid eerst en vooral een stabilisatie van de
guldenskoers ten opzichte van de in financiele kringen
zeer solide geachte mark. De in het EMS-arrangement afgesproken spilkoers met de Westduitse munt fungeert
daarbij als referentiepunt. Zoals vermeld is de meest comfortabele positie die waarbij de gulden iets boven deze spilkoers noteert.
Bij een herschikking van de munten in het EMS zullen
de Nederlandse autoriteiten een ongewijzigde verhouding
met de mark wensen te realiseren, hetgeen in de praktijk
een revaluatie van gelijke omvang betekent. De slechte ervaringen die zijn opgedaan met de eenmalige actie in het
voorjaar van 1983 om de gulden bij de mark te lateri achterblijven, geven aan dat ter zake grote waarde moet worden
gehecht aan een bestendig beleid. Een dergelijke vastberadenheid wint aan belang nu verwachtingen en nietrationele factoren steeds nadrukkelijker hun stempel drukken op de veelal hectische ontwikkelingen op de financiele
markten. Een voorspelbaar monetair beleid van DNB zal
leiden tot een krachtige munt met in het verlengde daarvan
een relatief lage inflatie en rente waarbij de markenrente
een bodem vormt. DNB-directeur Szasz merkte hieromtrent recentelijk het volgende op: ,,Na de eerste maanden
van 1983 heeft een negatief rente-ecart met Duitsland zich
nauwelijks meer voorgedaan, en een vermindering van het
ecart kwam steeds tot uitdrukking in een verzwakking van
de koers. Politieke en economische factoren vestigden in
de markt de indruk dat bij toekomstige spilkoerswijzigingen de gulden op zijn best met de mark zou meegaan en
daar wellicht weer bij zou achterblijven. De Duitse rente
werd daardoor een vloer waar onze rente wel boven kon
liggen maar niet onder” 15). Overwegingen ten aanzien
van de concurrentiepositie van het bedrijfsleven spelen bij
het Nederlandse Wisselkoersbeleid voornamelijk een rol in
die zin, dat het prealabele karakter van de gulden/markverhouding een stabiele positie tegenover onze belang-

rijkste handelspartner tot gevolg heeft. De resulterende
schommelingen van de guldenskoers ten opzichte van andere valuta’s worden als een min of meer noodzakelijk uitvloeisel geaccepteerd.
Bij onze oosterburen kan eigenlijk niet van een nauw
omschreven Wisselkoersbeleid worden gesproken. De
Westduitse monetaire autoriteiten missen een eenduidig
referentiekader zoals DNB dat heeft. Dit betekent geenszins dat niet een zekere stabiliteit – in de zin van het afvlakken van al te grote fluctuaties – van de externe waarde van de mark wordt nagestreefd. Zo lijkt bij tijd en wijle
sprake van ad hoc doelstellingen voor de markenkoers ten
opzichte van de Amerikaanse dollar (bij voorbeeld vanuit
een optiek van concurrentiepositie), die minder verwant
zijn met de doelstelling van interne prijsstabiliteit. Ook het
lidmaatschap van het EMS legt uiteraard bepaalde verplichtingen op aan het Wisselkoersbeleid van de Bondsrepubliek. Geleidelijk heeft de mark binnen dit wisselkoersstelsel, evenals destijds in de slang, de (niet-officiele)
rol van referentiemunt aangenomen. Vanuit deze positie
heeft de DBB zich een zekere ruimte gecreeerd om haar
eigen binnenlandse doelstellingen soms zwaarder te laten
wegen dan voor de stabiliteit van het EMS wenselijk zou
zijn. Het belangrijkste oogmerk van de DBB lijkt al met al te
zijn een adequate bijdrage te leveren aan het bereiken van
interne prijsstabiliteit.
Het in het kader van het Wisselkoersbeleid toegepaste
instrumentarium grijpt zowel in het geval van DNB als van
de DBB aan bij de geldmarkt. De invloed op de korte rente
en daarmee op de wisselkoers loopt voornamelijk via het
officiele tarief dat de banken in rekening wordt gebracht
wanneerzij een beroep doen op de centrale bank. Een wijziging hiervan leidt tot een mutatie in de korte tarieven aangezien in beide landen de banken de geldmarkt domineren. Het maximale beroep dat de kredietinstellingen tegen
betaling van de officiele tarieven op DNB mogen doen,
640

wordt vastgesteld in het kader van de contingentsregeling
(koppeling aan de passiva van de banken). De Westduitse
‘Lombard’-kredieten vinden hun begrenzing in de omvang
van het beschikbare onderpandspapier. Zo nodig kan een
‘Sonderlombard’-faciliteit worden geopend. De centrale
banken kunnen aldus tijdelijk additionele faciliteiten ter
beschikking stellen. De speciale beleningen in ons land
kunnen worden vergeleken met de ‘Pensionsgeschafte’
van onze oosterburen. In beide landen wordt onder omstandigheden het instrument van de valutaswaps toegepast. Vanzelfsprekend kunnen de beide centrale banken
besluiten tot interventies op de valutamarkt. DNB heeft de
mogelijkheid om, indien zulks vanuit geldmarkttechnische
invalshoek gewenst zou zijn, overliquiditeit af te romen
door middel van de ter beschikking staande kasreserveovereenkomst. De DBB kan desgewenst het ‘Mindestreserven’-percentage verhogen.
Geldhoeveelheidsbeleid
DNB en de DBB hebben het bereiken van een zo groot
mogelijke interne prijsstabiliteit hoog in hun vaandel geschreven. Beide centrale banken zien het zo goed mogelijk beheersen van de monetaire ontwikkeling daarbij als
een wezenlijke bijdrage. De wijze waarop aan dit beleid
gestalte wordt gegeven loopt evenwel uiteen.
De Nederlandse centrale bank hanteert het concept van
de liquiditeitsquote als graadmeter voor de monetaire verhoudingen. Een ruim gedefinieerd geldhoeveelheidsbegrip M2 wordt daarbij gerelateerd aan het nationale inkomen. Een eenduidige monetaire streefwaarde voor de
hoogte van de quote is niet voorhanden. Op zeker moment
kan de liquiditeitsvoorziening niettemin te ruim worden
geacht en kan DNB ingrijpen door middel van enigerlei
vorm van kredietbeheersing. In dergelijke situaties is de
afgelopen tien jaren steeds geopteerd voor een directe
kredietbeperking, in een formele vorm, dan wel – zoals
sinds begin 1986 het geval is – in een informele vorm. Bij
het vaststellen van de toelaatbare kredietexpansie wordt
door DNB uitgegaan van een raming van de reele groei en
van de prijsstijging. Bij de beoordeling van de feitelijke
groeitempi van de kredietverlening van de banken worden
op de relevante uitzettingen de lange passiva in mindering
gebracht. De banken worden aldus aangezet tot het extra
aantrekken van lange middelen, waarmee de druk van de
kredietrestrictie naar de kapitaalmarkt wordt verlegd, hetgeen tot een (relatieve) stijging van de lange rente kan
leiden.
Aangezien het Wisselkoersbeleid aangrijpt bij de geldmarkt c.q. de korte rente, wordt een conflict tussen het kleine en grote monetaire beleid vermeden doordat met twee
instrumenten twee doeleinden worden nagestreefd. Ook
bij het grote monetaire beleid kan ons land het zich niet
permitteren al te zeer uit de pas te (open met onze oosterburen. DNB-directeur Wellink stelde eind 1985 – enkele
maanden voordat de vigerende informele kredietbeheersing van kracht werd – in dit verband: ,,Een groei van de
geldhoeveelheid die jaar in, jaar uit zou uitgaan boven de
Duitse geldgroei, leidt op den duur tot een hogere inflatie
dan in Duitsland, een zwakkere gulden en een relatief hoge en oplopende rente” 16).
De centrale bank van onze oosterburen hanteert een
monetair aggregaat, namelijk de zeer ruim gedefinieerde
geldhoeveelheid M3, als uiteindelijke monetaire doelvariabele. De ZBG die hiermede nauw samenhangt fungeert
om specifieke redenen echter meer als operationele doelvariabele. In termen van de ZBG wordt een monetaire
doelzone geformuleerd. Bij de bepaling hiervan spelen de
geraamde volume- en prijsstijging van het nationale produkt een gewichtige rol. Hoewel de DBB uitgaat van een

15) A. Szasz, De ruimte voor rentedaling, ESB, 28 januari 1987, biz.

93.
16) A.H.E.M. Wellink, Prijst de prijsontwikkeling, toespraak gehouden op 4 november 1985 ter gelegenheid van de jaarvergadering van
het Koninklijk Nederlands Ondernemersverbond, opgenomen in

Kwartaalbericht 1985/3 van De Nederlandsche Bank N.V., biz. 37-42.

monetair aggregaat en ONB van een quote-concept, is het
feitelijke verschil in de praktijk derhalve beperkt.
Een belangrijk onderscheid tussen het Nederlandse en
Westduitse geldhoeveelheidsbeleid is dat het beleid van
de DBB aangrijpt bij de geldmarkt, terwijl het DNB-beleid
primair de kapitaalmarkt beinvloedt. Terwijl in ons land indien nodig reeds jaren een direct systeem van kredietbeheersing wordt toegepast, is bij onze oosterburen noodzakelijkerwijs van een indirecte aanpak sprake: via de regulering van de bancaire liquiditeit wordt de geldschepping
door het bankwezen bei’nvloed.
i
Bij het wisselkoersbeleid werden reeds diverse geldmarktinstrumenten van de DBB vermeld. In het kader van
het geldhoeveelheidsbeleid kan nog eens extra worden
gewezen op de mogelijkheid het ‘Mindestreserven’percentage te varieren. Op analoge wijze kan DNB overigens verplichte kasreservepercentages instellen in het kader van een in beginsel mogelijke indirecte kredietrestrictie. DBB beschikt in tegenstelling tot DNB voorts over het
middel van de openmarktpolitiek, doordat zij kan besluiten
tot aan- of verkoop van lang overheidspapier. Ten slotte
behoort de ‘Rediskont’-faciliteit tot het structurele instrumentarium. Zowel het wisselkoersbeleid als het geldhoeveelheidsbeleid van de DBB hebben derhalve de geldmarkt als aangrijpingspunt. In de Bondsrepubliek staat het
op interne prijsstabiliteit gerichte geldhoeveelheidsbeleid
centraal; hiermee vergeleken is het belang van het wisselkoersbeleid in zekere zin slechts van ondergeschikte betekenis.

Tot slot_____________________
Ten aanzien van het wisselkoersbeleid kan worden geconcludeerd, dat het Westduitse en Nederlandse instrumentarium ter bei’nvloeding c.q. regulering van de positie
van de munt duidelijke overeenkomsten vertonen. Het
(vervolg van biz. 635)

Sommigen, zowel binnen als buiten de Kamer, hebben
de pogingen om tot versterking van de controlefunctie te
komen, gekritiseerd en daarbij gesproken van controlitis.
Zij zeggen dat de Kamer daarbij op de verkeerde weg is en
zich te veel met details zou bezighouden. Ik wil mij daar
met kracht tegen verzetten. Het gaat hier zeker niet om details, maar om een hoofdlijn van beleid en wellicht zelfs de
belangrijkste taak die de burgers van het parlement verwachten, namelijk een toereikende controle op de juiste
besteding van gemeenschapsgelden, die door die zelfde
burgers moeten worden opgebracht!

Gebrek aan middelen____________
Dit brengt mij op een laatste punt. De commissie voor de
Rijksuitgaven is sinds juni 1985 in gesprek met de minister
van Financien om te trachten de noodzakelijke verbeteringen aan te brengen in de begrotingsuitvoering en verantwoording en in de departementale accountantscontrole. Op sommige punten heeft dit inderdaad tot verbeteringen geleid. Ik denk daarbij aan de inhaalactie, zoals die
door de departementale accountantsdiensten sindsdien
tot stand is gebracht, aan de totstandkoming van het rapport van de eerste werkgroep-Peschar en aan de installing
van de z.g. audit-committees. Op andere punten verloopt
de voortgang een stuk moeizamer. Daarbij denk ik vooral
aan de wens van de Kamer om meer personele en financiele middelen in te zetten voor een goede, toereikende
accountantscontrole op alle overheidsuitgaven en ontvangsten.
Aan die wens is de regering tot nu toe volstrekt onvoldoende tegemoet gekomen. Uit het jongste jaarverslag
van de Rekenkamer blijkt dat bij de meeste departementa-

doel waarmee en de wijze waarop deze middelen worden
ingezet is echter nogal verschillend: DNB voert een in hoge mate volgend beleid, terwijl de DBB een veel onafhankelijker koers vaart. Bij het beleid in Nederland, een kleine
en open economie, prevaleert de gulden/markverhouding, terwijl bij de politiek van onze oosterburen
doorgaans interne economische overwegingen de
doorslag geven.
In de Westduitse situatie grijpen zowel het wisselkoersals het geldhoeveelheidsbeleid aan bij de geldmarkt, omdat de beheersing van de bancaire geldschepping op indirecte wijze plaatsvindt. Hoewel dit een keuzeproblematiek
met zich kan meebrengen, ,,staat veelal de geldgroeibeheersing voorop” 17). Een dergelijk afwegingsvraagstuk
doet zich bij de monetaire beleidsvoering door DNB niet of
nauwelijks voor. Het geldhoeveelheidsbeleid sluit, gegeven de reeds jaren bestaande voorkeur voor een directe
vorm van kredietrestrictie, immers aan bij de kapitaalmarkt, zulks in tegenstelling tot het wisselkoersbeleid dat
vooral via de geldmarkt loopt. Het Nederlandse kapitaalmarktinstrumentarium is nogal beperkt. Ook in de Bondsrepubliek is weliswaar geen sprake van een veelkleurig palet instrumenten, maar de aan- en verkoop van lang overheidspapier is een mogelijkheid die daar, zulks in
tegenstelling tot ons land, wel degelijk kan worden toegepast.
Indien de uitkomsten op monetair terrein voor Nederland worden bezien – krachtige valutaire positie van onze
munt, een relatief lage inflatie en rente – moet worden geconcludeerd dat de nadrukkelijke beleidsmatige koppeling aan de Bondsrepubliek – met haar gunstige resultaten op economisch en monetair gebied – een verstandige
keus is.

J.J. van Antwerpen
J.H.P.M. van Lange

17) E. den Dunnen, Instrumenten van het geld- en valutamarktbeleid
in Nederland, Kluwer, Deventer, 1985, biz. 11.

le accountantsdiensten nog sprake is van een forse tot
zeer forse onderbezetting. Bovendien komt er van de toegezegde bruto-salarisstijging van accountants bij de overheld met maximaal f. 20.000 per jaar volgens voorzitter
Clarijns van de Vereniging van overheidsaccountants in
de praktijk weinig of niets terecht. Volgens de heer Clarijns
bedragen de salarisverhogingen van de accountants bij de
overheid hooguit een paar duizend gulden per jaar. Hij
sprak in dit verband van een dooie mus.
Als het de regering werkelijk ernst is dat zij het begrotingsbeheer en de accountantscontrole op korte termijn wil
verbeteren, dan zal zij daarvoor ook de vereiste personele
en financiele middelen moeten inzetten. Vanuit een oogpunt van optimale aanwending van gemeenschapsgelden
is dat niet alleen maar dan verantwoord, maar doodeenvoudig een vereiste.
In het jaarverslag van de Amerikaanse General Accounting Office over het fiscale jaar 1985, dat ik onlangs onder
ogen kreeg, zag ik dat deze zusterorganisatie van de Algemene Rekenkamer becijferd had welke besparingen aan
gemeenschapsgelden door haar activiteiten tot stand waren gebracht. Voor het fiscale jaar 1985 was dat een totaalbedrag van 11 miljard dollar. Naar mijn indruk is dit een
veelvoud van de totale personeels- en apparaatskosten
van deze instelling met zijn 5.100 personeelsleden. Je
moet natuurlijk bij het maken van vergelijkingen tussen de
Amerikaanse en de Nederlandse situatie altijd oppassen.
Maar zou het niet de moeite waard zijn om eens te onderzoeken of een dergelijke kosten-batenanalyse van de instanties, belast met de financiele controle, ook niet in ons
land valt op te stellen? Als dat mogelijk zou zijn, zou dat
wel eens van doorslaggevende betekenis kunnen zijn bij
het bereiken van een snelle, beslissende verbetering van
de controle op de gemeenschapsgelden die iedereen belangrijk en noodzakelijk acht!

M.B. Engwirda

Auteurs