Ga direct naar de content

Olie en de dubbele varkenscyclus

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 2 1986

Olie en de dubbele
varkenscyclus
De oliemarkt is flink in beweging,
maar niemand schijnt te weten waar
naar toe. Het is de moeite waard om te
bezien of enkele traditionele economische inzichten enig houvast kunnen
bieden. Ook prof. dr. D.J. Wolfson
wees in dit verband enige maanden geleden op de lessen uit de economische
leerboeken 1). Daarbij besprak hij de
op de oliemarkt genegeerde lessen
over kartelvorming. Het OPEC-kartel
heeft nl. onvoldoende rekening gehouden met de effecten van de hoge prijs
op zijn ‘omgeving’, dat wil zeggen op
de olieproduktie buiten het kartel en op
de energiebesparing. Wolfson vermeldde daarbij nog niet de invloed van
de hoge olieprijzen op de zogenaamde
diversificatie, dat wil zeggen op de verschuiving van olieverbruik naar het
verbruik van gas, kolen, kernenergie
en onuitputbare energiebronnen 2).
Naast de lessen over marktvormen
zijn ook andere lessen over marktevenwicht en niet-evenwicht interessant. Met name de varkenscyclus, met
afwisselend perioden met groot aanbod en lage prijzen en perioden met
gering aanbod en hoge prijzen, verdient meer aandacht dan hij tot nu toe
kreeg 3). In de varkenscyclus is er
geen enkele garantie dat er ooit een
evenwichtsprijs zal worden bereikt,
omdat er niet geleidelijk naar een
evenwicht toegegroeid kan worden.
Door de lange aanpassingstijd van
– bij de varkenscyclus – het aanbod,
duurt het een tijd voordat de effecten
van een hoge respectievelijk lage prijs
zichtbaar worden, en treedt er in de
reactie telkens een ‘overshoot’ op.
Op de oliemarkt doet dat verschijnsel zich in sterke mate voor: het aanbod kan slechts zeer langzaam reageren op hogere prijzen: met het zoeken
naar en exploitatierijp maken van
nieuwe olievelden is veel tijd gemoeid.
Ook het aanpassen van het aanbod
naar beneden bij lage olieprijzen is
moeilijk: in vele gevallen hebben sterke wisseiingen in het produktieniveau
ongunstige gevolgen voor de uiteindelijk te winnen hoeveelheden (of de
kosten daarvan). Bovendien zijn de
vaste kosten vaak relatief hoog, zodat
ook bij sterke prijsdaling de variabele
kosten nog wel goedgemaakt kunnen
worden: de maatschappijen met voldoende financiele ruggegraat zullen
dan veelal doorgaan met produceren,
al zal hun enthousiasme en hun financiele ruimte om nieuwe velden te gaan
zoeken waarschijnlijk sterk afnemen.
Dit laatste doet zich nu voor: vele oliemaatschappijen hebben de afgelopen
maanden – noodgedwongen – hun
exploratiebudgetten aanzienlijk teruggeschroefd.

ESB 9-7-1986

De dubbele varkenscyclus

oliemarkten daarentegen een belangrijk structureel verschijnsel is, kan mede gevoed worden door de stelling dat
er ook in de jaren vijftig en zestig al
sprake was van een oligopolie: in die
jaren ging een beperkt aantal oliemaatschappijen bijna de gehele bedrijfskolom (winning-transport-raffinage-distributie-detailverkoop) beheersen. Deze bedrijven zouden hun macht ge- of
misbruikt hebben om de olieprijzen
laag te houden. Met evenveel recht
kan worden gesteld dat de toenmalige
situatie op de energiemarkten de ruwe
oliemaatschappijen dwong tot lage
prijzen: bij hogere prijzen is het zeer de
vraag of olie wel zo’n groot deel van de
energiemarkt had kunnen veroveren
ten kosten van steenkool. Vooral in de
jaren zestig was er een relatief overaanbod van energie en zaten we dus in
de andere helft van de olievarkenscyclus. Echter, wanneer we meer dan
een paar decennia terugkijken, valt de
grondslag van die varkenscyclus weg:
het vinden en in gebruik nemen van
nieuwe bronnen was toen nog relatief
eenvoudig, en ook aan de vraagkant
was er veel minder verstarring en
olieverslaving.

Ook de vraagkant op de oliemarkt
reageert echter zo traag dat men van
een dubbele varkenscyclus kan spreken: het kost nu eenmaal nogal wat tijd
voordat je een goede infrastructuur
voor gas, kolen of alternatieve energiebronnen hebt opgezet om de olie te
vervangen. En ook energiebesparing
– en meer bijzonder: oliebesparing is in belangrijke mate afhankelijk van
nieuwe, zuinigerprocessen, machines
en auto’s. Deze dienen eerst ontworpen, getest en gedemonstreerd te worden voordat ze echt de markt op kunnen. Dan nog wacht men veelal met
aanschaffen tot de oude installaties
e.d. afgeschreven zijn. Tenslotte is ook
een hele economische (produktie- en
consumptie-) structuur niet zo maar in
een minder energie-intensieve richting
bijgedraaid.
Hetzelfde geldt voor de aanpassing
aan verlaagde olieprijzen: niemand zal
zijn dubbele ramen uit zijn huis slopen,
om een voorbeeld te noemen. Noch is
te verwachten dat men een geheel
nieuwe infrastructuur voor gas- en kolenverbruik zomaar zal vervangen
door olie-installaties en -voorzieningen.
Deze trage processen hebben velen
in de waan gebracht dat de wereldolie- Flexibiliteit__________
markt afdoende kan worden beschreven als een oligopolistische markt:
De enige mogelijkheid tot doorbrevooral in januari en februari van dit jaar king van de dubbele varkenscyclus ligt
spraken velen over een niveau van – per definitie – in het creeren van
minstens $ 22 per vat, waarop de olie- voldoende korte-termijn-flexibiliteit in
prijs terecht zou komen zodra OPEC de vraag naar en het aanbod van olie.
en niet-OPEC-producenten elkaar Volledige flexibiliteit is aan de vraagmaar gevonden zouden hebben. Deze
deskundigen leken impliciet te veronderstellen dat er nog steeds van een 1) ESB, 19 februari 1986, biz. 187.
‘echte’ kartelsituatie sprake was, 2) De invloed van deze factoren binnen het
waarbij de producenten de prijs zou- IEA (Internationaal Energie Agentschap) moge blijken uit de
den kunnen bepalen, mede via aan- en 1984 nam hetvolgende cijfers: tussen 1977
totale energieverbruik van de
bodbeperking. Daarbij zal vaak de bij het IEA aangesloten landen toe met 150
wens de vader van de gedachte zijn Mtoe (mln. ton olie-equivalent) tot 3.490 Mtoe.
geweest: een sterk dalende olieprijs is Er trad een daling van het olieverbruik met 230
immers uiterst onaangenaam voor de Mtoe op en dus een stijging van het verbruik
Nederlandse gasbaten, voor het be- van andere energiedragers dan olie met 380
Mtoe. Energiebesparing heeft over dezelfde
drijfsresultaat van vele oliemaatschappijen en -handelaren, voor die indus- periode een ‘bijdrage’ van naar schatting ca.
de
trieen en landen die veel goederen of 800 Mtoe geleverd en ten stijging van de IEAolieproduktie bedroeg
slotte 140 Mtoe. Zie
diensten leveren aan OPEC-landen, Energy Policies and Programmes of IEAvoorbanken – en landen – metlenin- countries, 1984 Review, Parijs, 1985, tabel 11.
gen aan olieproducerende derde-we- 3) Zie de artikelen van Wolfson ESB 7-5-1986
reldlanden, enz.
Slingerbewegingen en ESB, 4 mei 1986 LabieIn feite hebben we ‘gewoon’ een fa- le prijzen en econorniscn evenwicht. Zie ook
M.J. Staffers, Een eerste aanzet voor een wese van de olievarkenscyclus 4) achter
de rug, waarin de hoge prijzen nog niet reldolieprijsmodel, en enkele exercities, CPB35,
tot een reactie konden leiden. Er is wel- Occasional paper nr. voor Den Haag, 1985,
blz.19: ,,Kenmerkend
(dit) model is de
iswaar sprake geweest van een oligo- golfbeweging in de prijsontwikkeling van
polistische situatie, maar die hoort min olie”.
of meer bij deze fase en is slechts tijde- 4) Een term die minister Van Aardenne o.a. in
lijk. Het idee dat kartelvorming op de de Tweede Kamer enkele malen gebruikte.

kant bijna alleen te bereiken met zogenaamde ‘dual-firing-installaties’, die
het mogelijk maken snel van of naar
olie om te schakelen 5). Zodra de olieprijs echter meer dan vijf jaar min of
meer gelijk is gebleven zal de bereidheid tot het onderhouden van ‘dualfiring’-installaties waarschijnlijk sterk
afnemen. Alleen voorschriften zouden
daartoe kunnen dwingen, of andersoortige overheidsbei’nvloeding zoals
vaak in de elektriciteitssector mogelijk
is.
In een van de belangrijkste olieverbruikende sectoren, de vervoerssector
6), zijn dergelijke installaties voorlopig
niet te verwachten: railvervoer, elektrische auto’s en het rijden op gas (CNG)
leveren slechts zeer bescheiden bijdragen aan de totale vervoersprestatie. Een zeer drastische manier om in
deze sector toch enige flexibiliteit te
creeren is de herinvoering van de periodieke – autoloze zondag. Indien
zo’n autoloze zondag onder normale
omstandigheden er bij voorbeeld eens
in de twee maanden zou zijn, zou hij in
noodsituatie vaker kunnen worden gehouden. Om dit niette laten verworden
tot autootje pesten, zou het rijverbod
uiteraard alleen moeten gelden voor
auto’s die op olieprodukten rijden. De
nevenvoordelen van een dergelijke
maatregel op het gebied van milieu en
verkeersongevallen zouden groot zijn,
zolang er geen verschuiving optreedt
in de vervoerspatronen van zondag
naar bij voorbeeld zaterdag. Sommige
bedrijven – pretparken, wegrestaurantsenz. – zouden er echter ook grote hinder van ondervinden. Dit voorbeeld maakt voldoende duidelijk hoe
sterk de ‘olieverslaving’ in de westerse
wereld nog steeds is.
Aan de aanbodkant kan flexibiliteit
worden gecreeerd door olievelden niet
op voile capaciteit te laten draaien,
(mede) door geen al te grote afhankelijkheid van een bepaald oliebatenniveau te laten ontstaan bij de overheidsfinancien, en door het aanhouden van
grote strategische olievoorraden. De
vraag bij de eerste mogelijkheid is dan
automatisch welke velden niet op voile
capaciteit moeten draaien. Oliemaatschappijen zullen de produktie immers
niet snel terugdraaien, zolang ze nog
klanten vinden die op z’n minst de variabele kosten geheel willen betalen.
Mocht de OPEC, die momenteel een
zeer grote overcapaciteit heeft, vasthouden aan het streven naar een
‘rechtvaardig’ marktaandeel, dan kan
ze dat waarschijnlijk wel krijgen: niet
omdat de OPEC een kartel is, maar
omdat zij gewoon de goedkoopste olie
heeft. Een groot OPEC-marktaandeel
zou in de huidige marktsituatie echter
ten koste gaan van duurdere produktie
elders. Daar zou dan overcapaciteit en
dus flexibiliteit ontstaan. Door nu een
groot marktaandeel te forceren zou de
OPEC – paradoxaal genoeg – meteen een bescherming tegen al te sterke prijsstijgingen op korte termijn
creeren.
Ook de afhankelijkheid van de over-

heidsfinancien van de oliebaten is een
belangrijke rem op flexibiliteit. Door
het belastingregime aan te passen
zouden regeringen in principe exploratie-inspanningen en waarschijnlijk ook het aanhouden van overcapaciteit kunnen bevorderen. Dat zou de betrokken regeringen echter een nog verdergaande daling van de oliebaten zeker op korte termijn – opleveren.en
dat kunnen slechts weinig landen zich
veroorloven 7).
Strategische voorraden geven de
nodige flexibiliteit om tijdelijke schokken in de olieaanvoer en eventueel de
vraag op te vangen. Als er aan vraagof aanbodkant een structurele verandering optreedt, is het uiteraard niet
mogelijk die blijvend met strategische
voorraden op te vangen: de andere
kant van de markt zal dan uiteindelijk
moeten reageren. Strategische voorraden zouden er wel voor kunnen zorgen
dat de prijzen minder heftig reageren
op met name een verminderde olieaanvoer. In principe zal daardoor de
‘overshoot’ in de lange-termijnreactie
van de markt kleiner hoeven te zijn.
Echter, de mate waarin de strategische voorraden ingezet – of eventueel
opgebouwd – zullen worden, hangt
mede af van wat men als evenwichtssituatie beschouwt 8).
Zodra de huidige produktieovercapaciteit tot normalere properties teruglopen is, zullen de genoemde mogelijkheden tot korte-termijnflexibiliteit weer
gering zijn in vergelijking tot de mogelijkheden tot lange-termijn’flexibiliteit’
via de genoemde processen van energiebesparing, diversificatie, het aanboren van nieuwe bronnen en economische-structuurverandering. Die
langzame aanpassingsprocessen zullen een olievarkenscyclus in stand
kunnen houden.

In feite gaat het hier om de vraag of
het mogelijk is om door enige vorm van
planning via prijs- en produktieafspraken een betere afstemming tussen
olievraag en -aanbod te bereiken, dan
via het marktproces – in dit geval: de
varkenscyclus – tot stand komt. Het is
verbazingwekkend hoeveel economen
die zich over deze materie uitspraken,
veronderstelden dat dat mogelijk is,
zonder noemenswaardige bewijsvoering uit theorie of praktijk.

Marginale produktiekosten
In principe zouden de lange-termijnproduktiekosten een goede richtlijn
zijn voor een evenwichtsprijs voor olie.
In principe, want de problemen rond dit
principe zijn zo groot, dat het in de oliepraktijk geen praktische waarde heeft.
Zo moet men bepalen welke produktie
er op – welke – lange termijn als marginaal moet worden beschouwd, en
vervolgens moet worden bepaald welke prijs bij die produktie – of dat soort
produktie – hoort. Dit vergt onder
meer een raming van de huidige voorraden, nieuwe vondsten en de vraagontwikkeling, en dus ook van energiebesparing, diversificatie, economische
groei en de technische ontwikkeling.
Zoals bekend, lopen de meningen en
de ramingen daarover nogal uiteen.
Op sommige essentiele punten, zoals
de grootte van de voorraden en de bijbehorende prijskaartjes is maar weinig

5) Deze mogelijkheid, evenals de hierna te

noemen strategische voorraden, werd ook
reeds door Wolfson genoemd in 1983. Overigens hebben ‘dual-firing’-installaties uiteraard

alleen zin indien er voldoende flexibiliteit
bestaat in het aanbod van de energiedrager

Een namaak-evenwichtsprijs______________

waarnaar wordt overgeschakeld. Hieruit blijkt
eens te meer het belang van het – nog steeds
– grote en mede daardoor flexibele gasveld
van Slochteren.
6) In 1983 vond bijna de helft van het IEA-

Natuurlijk zouden de wereldolieproducenten kunnen proberen tot afspraken over olieprijzen en produktiehoeveelheden te komen. De afgesproken
olieprijs zal dan echter een soort evenwichtsprijs moeten zijn en blijven. Hiervoor is al uiteengezet wat dat voor problemen zal geven. Het idee dat er
alleen prijs- en produktieafspraken
hoeven te worden gemaakt, is bovendien te eenvoudig. Het zal moeilijk, zo
niet onmogelijk zijn tot een evenwicht
te komen zonder afspraken over buffervoorraden, bufferfondsen, en over
het beheer van die fondsen en voorraden. De ervaring op andere Internationale grondstofmarkten – tin, rubber,
cacao, olijfolie en dergelijke – laten
zien dat de genoemde problemen niet
slechts theoretisch zijn. Een van de bijkomende problemen is dat producentenkartels altijd geneigd zullen zijn om
te hoge prijzen af te spreken, die te
veel aan bod in verhouding tot de vraag
opleveren.

olieverbruik plaats in de transportsector.
7) Zie voor een indruk van de oliebatenafhankelijkheid van vooral de OPEC-landen J. van
Gelder en J.H.M. de Jong, Olie op de golven,
ESB, 12 februari 1986. Ook de VS-staten waar

veel olie gewonnen wordt krijgen op dit moment overigens met grote budgettaire problemen te maken. Mede om dit soort ongewenste
afhankelijkheden te voorkomen stelde prof. dr.
W. van Gool tijdens het SIGE-congres van 24
april jl. voor dat de Nederlandse regering

slechts circa f. 4 mrd. per jaar als structurele
gasbaten zou moeten beschouwen. Alleen die
f. 4 mrd. zou zonder meer aan de algemene

middelen mogen worden toegevoegd. Eventueel hogere gasbaten zouden telkenjare als
‘meevaller’ beschouwd moeten worden, waarvoor steeds opnieuw een bestemming gezocht
moet worden.
8) Wat betreft de strategische olievoorraden

kent het IEA de verplichting tot het aanhouden
van een voorraad per lidstaat van 90 dagen

netto olie-import. Voor net IEA als geheel komt
dat overeen met 250 a 300 mln. ton. Deze –

‘eenmalige’ – voorraad komt dus globaal overeen met 20 tot 25% van het jaarlijkse effect van
de genoemde lange termijn processen. Vgl.

voetnoot 2.

Tabel. Variabele produktiekosten a) van ruwe olie voor een aantal produktielokaties
Produklielokatie

Midden-Oosten
Midden-Oosten, Afrika, Indonesie, Mexico, Noordzee,
Zuid-Amerika
Noordzee, VS, Afrika, Zuid-Amerika
Noordzee, VS, Canada, Zuid-Amerika. Azie
VS, Canada, Azie, Europa
VS, Canada, Europa
VS, Canada, Europa
VS, Canada, Europa

Produktiekosten
($pervatb) )

Capaciteit
in mln.
vaten per
dagc)

Produktie
in mln.
vaten per
dagc)

0- 2

15

8

2- 4

15

4- 6
6- 8
8-10
10-12
12-14
14-24

10
6
4
2
2
2

12
10
6
4
2
2
1

56

45 d)

Totaal
a)
b)
c)
d)

Excl. vervangingskosten, afschrijving en reservering, rente en winst.
1 vat = 1 barrel = 159 liter = circa 1/7 ton.
1 miljoen vaten per dag = circa 50 mln. ton/jaar.
De wereldproduktie exclusief die van de communistische landen in 1985.

Bron: Energiebulletin, april 1986, Samenwerkingsverband Industriele Grootafnerners van Energie (SIGE), gebaseerd op:
Petroleum Intelligence Weekly, 9 december 1985. Uiteindelijke bron: Texas Eastern Corporation.

informatie beschikbaar 9). Voor zover
er informatie over de huidige produktiekosten is, is de betrouwbaarheid
daarvan moeilijk te beoordelen. De gegevens uit tabel 1 geven aan hoe complex en onevenwichtig de huidige situatie is. Met beeld uit de tabel is nog onvolledig, omdat de vaste kosten buiten
beschouwing zijn gebleven. Ook die lopen flink uiteen, en bovendien bevatten ze in feite een sterk speculatief element in de vorm van de vervangingskosten. Deze laatste kosten hangen
mede af van de exploratieresultaten
in onder andere de Noordzee en Amerika.
Als men toch een lange-termijnproduktiekostenniveau zou proberen te
bepalen, ligt het voor de hand om zich
daarbij te orienteren op de wat duurdere olievoorkomens. De vraag blijft echter: welke? Gebleken is al wel dat het
prijsniveau van 1980 van bijna $40 per
vat, ongeveer het niveau van de produktiekosten van teerzandolie, te hoog
was om als evenwichtsprijs te kunnen
dienen.

Prijsstijgingen
Als men een bepaald niveau van
marginale produktiekosten als richtlijn
voor de prijzen wil hanteren, betekent
dat nog niet dat die prijs dan ook
vandaag zou moeten worden gerealiseerd. Wie zou bij voorbeeld de enorme ‘rent’ krijgen die zou ontstaan door
het grote verschil tussen de feitelijke
produktiekosten en de prijzen? Tot nu
toe heeft geen enkele overheid, Internationale organisatie of eventueel particulier laten zien verstandig met zulke
gigantische hoeveelheden geld om te
kunnen gaan.
Men zou dan ook de ‘rent’ in belangrijke mate bij de energieverbruikers
kunnen laten, door geleidelijk naar dat
richtniveau toe te groeien. De jaarlijkse
prijsstijging zou bij voorbeeld even
groot kunnen zijn als de interest voet:

ESB 9-7-1986

daarmee zou de regel van Hotelling
over een verantwoorde prijsontwikkeling van grondstoffen alsnog toepassing vinden 10). Een rekenvoorbeeld:
als men er vanuit zou gaan dat omstreeks het jaar 2015 olieproduktie uit
teerzand a $40 per vat (in prijzen van
1986) de marginale produktie wordt,
dan zou bij een veronderstelde constants ree’le rentevoet van 3%, de olieprijs in 1986 $16 per vat moeten bedragen. Talloze variaties zijn uiteraard
denkbaar. Al die variaties zijn in de huidige en voorzienbare politieke en economische wereldstructuur welhaast
even theoretisch, want wie zou die prijzen willen en kunnen garanderen, de
nodige voorraden aanhouden en financieren enz.

Voorspelling: een
basisstramien
Een artikel over olieprijzen is niet af
wanneer er geen voorspelling in wordt
gegeven. Op basis van voorgaande
beknopte analyse kan echter weinig
anders worden geconcludeerd dan dat
voorspellen in deze bijna onmogelijk
is. Want de wetmatigheden van de
dubbele varkenscyclus zijn niet de enige prijsbepalende factor. Ook speculanten, politieke, militaire, klimatologische omstandigheden en – toch ook
wel – kartelvorming doen hun invloed
gelden. Verder is de wisselwerking
met de andere energiemarkten – gas,
kolen, kernenergie, vernieuwbare
energiebronnen – van belang en doen
zich ook op sommige van die markten
varkenscyclusverschijnselen voor.
Wel kan aan de voorgaande analyse
een basisstamien worden ontleend
van een ruwe-olieprijs die nog een flink
aantal jaren op een laag niveau blijft,
zeg rond de $ 15 per vat. Een aanmerkelijk hogere prijs zou enerzijds te veel
aanbod blijven uitlokken, anderzijds te
weinig nieuwe olieklanten aantrekken.
Een veel lagere prijs zou een aantal

producenten de markt ‘uitpesten’,
waardoor het huidige overaanbod zou
afnemen en er weer ruimte voor prijsstijgingen zou komen. Die ruimte zal
echter op korte termijn beperkt zijn, zolang de vraag niet structureel hoger, of
de produktiecapaciteit buiten de
OPEC niet structureel lager is dan nu.
Structurele wijzigingen op korte termijn zijn echter – welhaast per definitie – onwaarschijnlijk. In de loop van
de jaren negentig zou er zo weer een
situatie kunnen zijn gecreeerd die
gunstig is voor een nieuwe prijsschok:
de verbruikers zullen bij wijze van spreken hun ‘dual-firing’-installaties nebben laten wegroesten en weer olieslaven zijn geworden. Overcapaciteit in
velden buiten de OPEC zal er niet
bestaan, want nieuwe exploratie en exploitatie loonde nauwelijks de moeite.
Korte termijn flexibiliteit zal er dus ook
niet meer bestaan. De prijs kan dan tijdelijk weer ‘sky-high’ worden en daarna gedurende maximaal tien jaar op
maximaal $ 40 a $ 50 blijven, het kostprijsniveau van onder andere bekende
zeer grote voorraden teerzandolie.
Op die termijn lijken belangrijke
technologische en maatschappelijke
veranderingen waarschijnlijker dan
een voortzetting van de bekende produktie – en consumptiepatronen. Het
zonder meer doortrekken van het
varkenscyclusstramien wordt daardoor vrij zinloos. Het lijkt echter niet gerechtvaardigd om er van uit te gaan dat
we vanaf bij voorbeeld de tweede helft
van de jaren negentig moeten rekenen
op olieprijzen die voor eeuwig boven
de circa $ 30 per vat zullen blijven. Er is
geen reden – ook niet in de oliereserveschattingen – om aan te nemen dat
na het magische jaar 2000, de olievarkenscyclus niet meer zou bestaan.
Hooguit is te verwachten dat elke nieuwe prijzencyclus gemiddeld op een
iets hoger niveau zal liggen dan de vorige cyclus.

Conclusies
Rond het bovenstaande stramien
van de olievarkenscyclus zijn nog vele
varianten mogelijk. Veel zal afhangen
van de mate waarin men zijn lessen uit
de jongste geschiedenis – en uit de
economielesboeken – heeft geleerd.
Een langdurlg stabiele olieprijs lijkt
echter een fictie. In de praktijk zal men
beter met verscheidene mogelijke
prijsontwikkelingen rekening kunnen
houden dan op een voorspelling te ver9) Een artikel dat daarover wel gegevens ver-

schaft is P.P. Odell en K.E. Rosing, East-West
differs on estimates (on world oil recources),
Petroleum Economist, September 1985. Zie
ook de gegevens in M. Wilkinson, The price
cut that went too far, The Financial Times,! 1
april 1986.
10) Zie Van der Klundert en Peer, Energie:
een economisch perspectief, 1983, pagina 93.

Zonder indicatie omtrent het absolute niveau
van de prijzen, ergens op het prijspad, is deze

regel onbruikbaar.
RR1

trouwen. Een grote afhankelijkheid
van olie- en oliegebonden inkomsten
zal hoe dan ook risico’s met zich mee
blijven brengen. Voor bepaalde ‘entrepreneurs’ zullen de oliemarkten daardoor een spannend jachtgebied blijven. Voor overheden lijkt het verstandiger te blijven streven naar risicospreiding en een zo groot mogelijke olieimportonafhankelijkheid. Concreet betekent dat onder andere een doorgaan
met de bevordering van energiebesparing, diversificatie en onderzoek en
ontwikkeling van eigen, ook onuitputtelijke energiebronnen 11).
Het creeren van nieuwe olieprijsafhankelijkheden, door bij voorbeeld tijdelijke heffingen op de olieprijzen, lijkt
mede gezien de binnenlandse ervaring met de gasbaten en de buitenlandse met oliebaten niet aan te bevelen.
Het zou zelfs verstandig zijn om in Nederland minder afhankelijk te worden
van olieprijsgebonden gasbaten. Dat
kan ten eerste door de gasprijzen ge-

deeltelijk los te koppelen van de olieprijzen, met name door de kleinverbruikersgasprijs niet al te rigide te binden aan de huisbrandolie-pariteit. Ten
tweede zou de overheid moeten proberen haar budget minder afhankelijk te
maken van de gasbaten. Maarvergeleken met dat laatste is een autoloze
zondag misschien nog gemakkelijker
te realiseren.

A. Rutgers van der Loeff
De auteur is verbonden aan de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR).

11) Op 18 juni heeft de Algemene Energieraad een advies aan de minister van Economische Zaken vastgesteld over de noodzaak en
mogelijkheden van een voortgezet energiebesparingsbeleid in het licht van te verwach-

ten ontwikkelingen op de wereldoliemarkt. In
dat advies concludeert de AER dat de noodzaak tot een krachtig, zij het iets bij te stellen,

besparingsbeleid nog steeds volop bestaat.

Auteur