Ga direct naar de content

Omvang en besteding van de ontwikkelingshulp

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 6 1984

Ontwikkelingskroniek

Omvang en besteding van de
ontwikkelingshulp
DR. J.W.A. VINGERHOETS*

Inleiding
In de afgelopen maanden is wat ontwikkelingssamenwerking betreft de aandacht
vrijwel uitsluitend gericht geweest op de
Herijkingsnota. Dit is begrijpelijk. Toch
dreigt een andere belangrijke zaak hierdoor vergeten te worden: de aanzienlijke
onderbesteding van ontwikkelingsgelden
in 1983. In het vorige kalenderjaar werd
f. 435 mln. minder aan schatkistmiddelen
uitgegeven dan was toegestaan door de minister van Financien. Minister Schoo betoogt echter dat de totale onderbesteding
slechts f. 195 mln. zou belopen en bovendien schrijft zij de oorzaak van de onderbesteding bijna geheel toe aan externe
omstandigheden.
Geen van beide beweringen lijkt houdbaar. Het gaat om een onderuitputting die
aanzienlijk hoger is dan f. 435 mln. en de
hoofdoorzaak van de onderbesteding is
hoogstwaarschijnlijk gelegen in het Nederlandse beleid zelf. Wel wordt het inzicht in
deze materie bemoeilijkt door complicaties
als de invoering van een kasplafond naast
het hulpplafond, het al dan niet (gedeeltelijk) rekening houden met het effect van
de herschatting van het nationaal inkomen
en het wel of niet in reserve moeten houden
van de opgeschorte hulp aan Suriname.
De onderbesteding in 1983
Bind februari jl. blijkt uit de Voorlopige
rekening 1983 1) dat de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking zijn achtergebleven bij de beschikbare middelen. Half
maart bespreekt vervolgens de Vaste Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking
van de Tweede Kamer deze materie met
minister Schoo 2). Deze stelt in een Notitie
dat de bestedingen f. 270 mln. zijn achtergebleven bij het hulpplafond en, aangezien
een intering op het stuwmeer was toegestaan van f. 165 mln., f. 435 mln. bij het
kasplafond.
Dit is een onjuiste voorstelling van zaken. De Voorlopige rekening 1983 heeft
namelijk alleen betrekking op de schatkistmiddelen. In de Notitie van de minister is
geen rekening gehouden met het feit dat
een gedeelte van de uitgaven voor Ontwikkelingssamenwerking gefinancierd wordt
ESB 27-6-1984

uit kapitaalmarktmiddelen. De onderbesteding op deze middelen beloopt in 1982,
volgens gegevens van het Ministerie van Financien, nog eens f. 123,3 mln. 3). De totale onderbesteding in 1983, zoals bekend in
het vroege voorjaar van 1984, is derhalve
als volgt samengesteld:
Schatkistmiddelen
– Buitenlandse Zaken
f. 405 mln.
— andere departementen
f. 30 mln.
Kapitaalmarktmiddelen
f. 123 mln.
Totale onderbesteding

f. 558 mln.

De onderbesteding beloopt dus niet
f. 435 mln., maar (afgerond) f. 560 mln.
Wanneer men, in navolging van de minister, de onderbesteding bij de hulp aan
Suriname (f. 240 mln.) buiten beschouwing laat, resteert nog een onderbesteding
van f. 320 mln. en niet van f. 195 mln. (435
minus 240).
De onderbesteding van f. 320 mln. moet
men, om een globaal beeld te krijgen van
de mate van onderbesteding, relateren aan
dat gedeelte van de bilaterale hulp waarbinnen stuwmeervorming van enige betekenis voorkomt. Hiervoor het totaal van
de categorieen I (exclusief Suriname), III,
IV, VII en VIII nemend 4), blijkt dat 14%
van de toegestane uitgaven onbesteed is gebleven. Deze onderuitputting is echter geconcentreerd binnen een beperkt aantal
posten. De grootste onderbesteding heeft,
gezien de door de minister gegeven indicaties, hoogstwaarschijnlijk plaatsgevonden
in de post Hulpverlening aan concentratielanden, waarbinnen ook de ontwikkelingsrelevante exporttransacties vallen. In categoric III is de onderbesteding waarschijnlijk geconcentreerd binnen de posten Economische noodsistuaties van landen en
Energie. In categoric VII is sprake van een
aanzienlijke onderbesteding bij de FMO.
Het is overigens maar de vraag of het wel
gerechtvaardigd is dat de minister de onderbesteding voor Suriname in mindering
brengt op de totale onderbesteding. Het
hiervoor gebruikte argument is dat dit bedrag beschikbaar moest blijven voor Suriname en daarom niet alternatief besteed
kon worden 5). Hier lijkt sprake te zijn van
een misverstand. De hulpverlening aan Suriname berust op een verdragsverplichting.
Bij onderbesteding is het dan ook niet no-

dig om te werken met een stuwmeer om te
voorkomen dat de hulp verloren gaat voor
Suriname. In 1983 is dit ook nauwelijks gebeurd: slechts tot f. 20 mln. is voor deze
hulp artikel 12 van de Comptabiliteitswet
van toepassing verklaard 6), Alleen deze f.
20 mln. is terechtgekomen in het stuwmeer. Tot een bedrag van f. 220 mln. is de
hulp, begrotingstechnisch gezien, niet beschikbaar gebleven voor Suriname 7).
Voor Suriname is dit irrelevant.
Voor het totaal van de Nederlandse
hulpverlening is het echter wel van betekenis dat slechts in beperkte mate gewerkt is
met de stuwmeerconstructie. Hierdoor is
namelijk voor een bedrag van f. 220 mln.
aan hulp verloren gegaan. Wel had de minister vanaf begin 1983, door begrotingswijzigingen, er voor kunnen gaan zorgen
dat dit geld alternatief besteed kon worden. Dit is echter niet gebeurd. Hierdoor
kan Nederland voor 1983 de hulpdoelstelling, zoals die tot uitdrukking
komt in het hulpplafond, onmogelijk halen. Wanneer er sprake is van onderbesteding geldt gewoonlijk dat de hulpdoelstelling achteraf toch kan worden gehaald via
stuwmeerintering. In dit geval gaat dat niet
op, omdat voor de betreffende f. 220 mln.
geen gebruik is gemaakt van de stuwmeerconstructie. Anders voorgesteld: deze
f. 220 mln. zullen in de toekomst nog eens
een keer op de begroting moeten worden
gezet. Dit laatste zou niet nodig zijn geweest als de onderbestede f. 240 mln. voiledig in het stuwmeer zou zijn overgelopen.
Uit dat oogpunt verdient de stuwmeerconstructie de voorkeur. Deze heeft echter
het nadeel dat een alternatieve besteding,
via begrotingswijzigingen in het betreffende jaar, niet mogelijk is.

* Dr. J.W.A. Vingerhoets is wetenschappelijk
hoofdmedewerker aan de Katholieke Hogeschool Tilburg en lid van de Nationale Advies
Raad voor Ontwikkelingssamenwerking.
1) Brief van de Minister van Financien, Tweede
Kamer, zitting 1983 – 1984, 18 261, nrs. 1-2.
2) Verslag van een mondeling overleg, vastgesteld 5 april 1984, Tweede kamer, zitting
1983-1984, 18 100, hoofdstuk V, nr. 99.
3) Deze gegevens zijn op verzoek van de auteur
verstrekt door het Ministerie van Financien. De
f. 123,3 mln. bestaan enerzijds uit kapitaalmarktmiddelen opgenomen onder het hulpplafond voor 1983 (Hoofdstuk V; f. 32 mln.,
Hoofdstuk IV: f. 13,3 mln. en Hoofdstuk IX B:
f. 28 mln.) en anderzijds uit een toegestane intering op het stuwmeer aan kapitaalmarktmiddelen van f. 50 mln.

4) Respectievelijk de Bilaterale projecten- en
programmahulp, Directe hulp aan armste landen en speciale programma’s, het Sectorprogramma voedselproductie- en voedingsprogramma’s, Bevordering nijverheid en export van
ontwikkelingslanden en de Hulp aan de Ned.
Antillen.
5) Tweede Kamer, zitting 1983-1984, 18 100,
hoofdstuk V,nr. 99, biz. 5.
6) Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600,
hoofdstuk V, nr. 3, biz. 11.
7) De onderuitputting van f. 240 mln. wordt
door de minister dan ook aangeduid als ,,onderbesteding/stuwmeervorming”; zie Tweede Kamer, zitting 1983/1984, 18 110, hoofdstuk V, nr.
99, biz. 10.

585

Ook wanneer in 1983 volledig gebruik

constructie, zou de opschorting van de
hulpverlening aan Suriname een goede gelegenheid zijn geweest om het stuwmeer op
andere posten te gaan uitputten. Immers,
begin 1983 dacht de minister nog dat het
ingestelde kasplafond de uitgavenmogelijkheden van Ontwikkelingssamenwerking beperkte. In dat opzicht was de opschorting van de hulp aan Suriname een
onverwachte ,,meevaller”. Het kasplafond behoefde niet meer te knellen. Voor

ring op het stuwmeer van f. 200 mln. Niet
zonder enige voldoening concludeerde de
minister daaruit dat de facto zelfs (iets)
meer besteed zou kunnen worden dan
1 !/2% van het herschatte nni 14). In 1982,
zo blijkt achteraf, beloopt de feitelijke intering op het stuwmeer f. 180 mln.
In de begroting voor 1983, die nog door
Van Dijk werd ingediend, wordt ruim de
helft van het herschattingseffect meegenomen in het hulpplafond. Het kort daarna
aantredende kabinet-Lubbers besluit echter het effect van de herschatting van het

deze minister, die handhaving van het

nni voorlopig niet mee te nemen. Op grond

uitgavenniveau (realisatie van het kasplafond) belangrijker oordeelde dan handhaving van het hulpplafond, was er volop gelegenheid om de uitgaven op andere posten
dan de hulp aan Suriname op te voeren.
Het is derhalve moeilijk te rechtvaardigen
om de hulpverlening aan Suriname in mindering te brengen op de totale onderbesteding in 1983. Wel is er aanleiding om de accentverschuiving van het hulpplafond naar

daarvan verlaagt minister Schoo het hulpplafond met f. 150mln. Omdat het kabinet
had afgesproken om ,,in plaats daarvan”
het stuwmeer verder af te bouwen, wordt
anderzijds de toegestane stuwmeerintering
verhoogd met f. 115 mln. tot f. 165 mln.
15). Het aldus resulterende kasplafond is
gelijk aan 1 Vi % van het voor 1983 geschat-

het kasplafond nader te bezien.

ring op het stuwmeer in de plaats kan treden van een verlaging van het hulpplafond.
In de Tweede Kamer wordt daarover tref-

zou zijn gemaakt van de stuwmeer-

Hulpplafond en kasplafond

te nni, op f. 55 mln. na.
De vraag dient gesteld te worden of inte-

fend opgemerkt: ,,Stuwmeerintering rui-

Sedert 1976 wordt door de Nederlandse
overheid 1 Yi % van het netto nationaal inkomen tegen factorkosten (nni) bestemd
voor Ontwikkelingssamenwerking. Het aldus resulterende bedrag, bestaande uit
schatkistmiddelen en kapitaalmarktmiddelen, vormt het bekende hulpplafond.
In 1981 gaat het CBS over tot een her-

stuwmeer wordt tweemaal geteld: bij het

schatting van het nationaal inkomen. Het
herziene nni valt hoger uit dan het oude. In

ontstaan en bij de intering. Als reactie hierop herhaalt de minister slechts dat de

de jaren 1982, 1983 en 1984 is uiteindelijk

1 !/2 %-norm niet is losgelaten, maar dat het
meenemen van het herschattingseffect is
uitgesteld. Anderzijds gaat zij de voile nadruk leggen op de realisatie van het kasplafond: ,,In deze regeerperiode zullen de feitelijke uitgaven van Ontwikkelingssamenwerking middels een meerjarenplan op een
zodanig niveau worden gebracht, dat de
overgang van 1,5% nni exclusief statistische herschatting naar ,,inclusief” zo snel
mogelijk plaatsvindt” 17).
Uiteraard wordt de minister door de regeringsfracties gesteund in het uitstellen
van de verwerking van het herschattingseffect, aangezien dit in het regeerakkoord
was vastgelegd. Wel wensen zij dat voor de
feitelijke uitgaven de 1 !/2%-norm gehandhaafd blijft. Op grond hiervan wordt door
de Tweede Kamer een motie aangenomen
die vraagt om een verruiming van de toegestane stuwmeerintering tot 1 Yi % van het

geen rekening gehouden met deze her-

schatting. In de Tweede Kamer is herhaaldelijk gesteld dat het hulpplafond nu is terechtgekomen op 1,41% van het herschatte nni 8). Dit is echter niet helemaal correct
9) en de berekening van het hulpplafond
gebeurt thans via een tamelijk ingewikkelde formule 10). Hoe het ook zij, in 1984

blijft het hulpplafond f. 230 mln. achter
bij 1’/2% van het herschatte nni. Eerst in
1985 wil het kabinet een begin maken met

het inhalen van die achterstand.
Tot en met 1980 zijn elk jaar de werkelijke uitgaven voor Ontwikkelingssamenwerking achtergebleven bij het hulpplafond.
Zo ontstond het bekende stuwmeer 11).
Per ultimo 1980 was het stuwmeer opgelopen tot bijna f. 2,8 mrd. In 1981 overtrof-

fen de uitgaven voor de eerste maal het
hulpplafond en het bedrag in het stuwmeer

daalde met bijna f. 230 mln.
Voor de begroting van 1982 deed zich
toen een tweeledig probleem voor: dat van
de herschatting van het nni en dat van de
wens van Financien om de werkelijke
uitgaven te beheersen door het instellen
van een kasplafond. In deze begroting, nog
opgesteld door De Koning maar uitgevoerd door Van Dijk, werd geen rekening
gehouden met de herschatting van het nni
12). Van Dijk vreesde dat zich in de hulpverlening knelpunten zouden gaan voordoen als het kasplafond gesteld zou worden op het niveau van het hulpplafond 13).
Uiteindelijk bereikte hij met Financien

overeenstemming over een toegestane inte586

len tegen de financiele ruimte voor nieuwe
verplichtingen is je rijk rekenen ten detrimente van het 1,5%-budget van voorafgaande jaren” 16). Door stuwmeerintering
in de plaats te stellen van een deel van het
hulpplafond, wordt de vertraagde realisatie van de l’/2%-norm ondergraven. Het

nni, indien dit nodig mocht zijn voor een

ongestoorde en toereikende ontwikkelingsinspanning 18). De minister beoordeelt deze motie weliswaar positief, maar
zij wil haar beleid er op richten om in 1983
de stuwmeerintering te beperken tot f. 165
mln.
Samenvattend kan worden gesteld dat in
februari 1983 de minister, die zelf meer nadruk legt op de feitelijke uitgaven dan op

het hulpplafond, door de Tweede Kamer
aangespoord wordt om de uitgaven verder
op te voeren. Bovendien was op dat moment de hulp aan Suriname al opgeschort
en zag het er niet naar uit dat deze spoedig
zou worden hervat. Door beide factoren

werden de mogelijkheden steeds ruimer
om op het stuwmeer van andere posten te
gaan interen. Tegen de achtergrond van
deze twee feiten kan gekeken worden naar
de oorzaken van de onderbesteding in
1983.
De oorzaken van de onderbesteding
In 1981 en 1982 slaagden De Koning en

Van Dijk erin om het stuwmeer te doen afnemen. De drie belangrijkste oorzaken
hiervan waren vermoedelijk: het nog maar
langzaam toenemen van het hulpplafond,
het belangrijker worden van de betalingsbalanssteun en de toename van het totaal
aan binnenslijnse posten 19). Aan deze
laatste factor is tot op heden zeer weinig
aandacht geschonken. Terwijl aan het
stuwmeer uitvoerige beschouwingen en

discussies zijn gewijd, worden de binnenslijnse posten, die men kan beschouwen als een ,,duwmeer”, verwaarloosd.
Toch zijn de binnenslijnse posten het middel bij uitstek om vroegtijdig bestedingen
inde ,,pijplijn” tezetten. Men kanimmers
via deze posten bij voorbeeld in 1984 verplichtingen aangaan die in 1985 en 1986 tot
uitgaven zullen leiden. De bestedingen
worden als het ware vooruitgeduwd.
Het was minister Pronk die er in de jaren
zeventig toe overging het duwmeer (de binnenslijnse posten) systematise!! op te voeren. Aldus slaagde hij er in het stuwmeer te
doen afnemen van 100% van het hulpplafond tot minder dan 70%, ondanks een
snelle stijging van dat plafond. In de jaren
1980 t/m 1982 bracht De Koning vervolgens het duwmeer op een nog hoger niveau, zodat het in 1982 een bedrag bereikte
van bijna f. 1,6 mrd. Wat de uitgaven voor
1983 betreft, kan de omvang van het duw-

8) Tweede Kamer, zitting 1983-1984, 30ste

UCV, biz. 6 en 10; zie ook H.J.B. Aarts, De financiele soliditeit van de ontwikkelingsbegroting, Christen-Democratische Verkenningen,
1984, nr. 2, biz. 97.
9) De precieze cijfers komen uit op 1,434% voor
1982; 1,428% voor 1983 en 1,425% voor 1984.

10) R.D.J. Nieuwenhuizen, Beheersing in ontwikkeling, ESB, 28 maart 1984, biz. 312.
11) Dit is alleen mogelijk bij een door Financien
toegestane toepassing van artikel 24 uit de oude
Comptabiliteitswet en artikel 12 uit de Wet van
1976.
12) De Koning wilde een beslissing omtrent het
in aanmerking nemen van het herschattingsef-

fect overlaten aan het nieuwe kabinet.
13) Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100,
Hoofdstuk V, nr. 57, biz. 1.
14) Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17 100,
Hoofdstuk V, nr. 74, biz. 2.
15) Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600,
hoofdstuk V, nr. 38, biz. 1.
16) Lambers-Hacquebart, Handelingen Tweede Kamer, 49ste Vergadering, 1983, biz. 2383.
17) Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600,
hoofdstuk V, nr. 38, biz. 1.
18) Tweede Kamer, 49ste Vergadering 1983,
biz. 2387 en idem 51ste Vergadering 1983, biz.
2566.
19) Een binnenslijnse post geeft het bedrag aan
waarvoor verplichtingen mogen worden aangegaan die nog niet in het betreffende begrotingsjaar, maar pas later, tot uitgaven zullen leiden.

meer derhalve geen probleem zijn geweest.
Integendeel, De Koning heeft op deze manier gunstige voorwaarden gecreeerd voor

sche malaise in de ontwikkelingslanden in
1983 inderdaad ernstiger dan in 1982?

een hoog uitgavenpeil.
Afgezien van de opschorting van de hulp

over een verbetering of verslechtering van
de economische situatie in de ontwikkelingslanden als groep. De situatie verschilt
van land tot land. Bovendien kan de economische situatie in sommige landen erg
relevant zijn voor de Nederlandse hulpver-

aan Suriname, wordt door de minister als
eerste oorzaak van de onderbesteding in
1983 de invoering van nieuwe procedures

genoemd. Deze maatregelen, samenhangend met door De Koning geinitieerde
kwaliteitsverbeterende maatregelen, heb-

ben onder Van Dijk hun beslag gekregen,
maar volgens minister Schoo zou in het
verkeer met de ontwikkelingslanden het ef-‘
feet pas na verloop van jaren aan de dag
treden 20).

Het is een hachelijke zaak om te spreken

lening (b.v. India, Indonesie), terwijl dat
voor andere landen in het geheel niet het
geval is (b.v. Brazilie, Argentinie). De minister heeft deze verfijningen echter niet

aangebracht en daarom zullen wij dat ook
niet doen.
Op het ogenblik ontbreken nog de data

den met 20% te verminderen, van f. 960
mln. naar f. 768 mln. De minister acht
handhaving van de allocaties op het niveau
van 1982 niet gewenst omdat dit, ,ertoe zou

leiden dat het merendeel van de in de komende jaren te realiseren uitgaven zou
bestaan uit uitgaven voortvloeiend uit

lastens de allocaties 1983 en voorgaande
jaren aangegane verplichtingen”. De minister wil daarentegen in de komende jaren
ruimte hebben ,,om in te kunnen spelen op

zich wijzigende situaties in de ontwikkelingslanden” 32). Zij wil dus de gelegenheid hebben om in de toekomst een eigen
beleid te gaan voeren. Het gaat niet om het
feit dat de minister een eigen beleid wil voe-

Hoewel ons het inzicht ontbreekt in het

die een ook maar enigszins volledig beeld

ren, maar over het punt dat zij pas later wil

tijdstip van doorwerking van nieuwe procedures ,,in het verkeer met de ontwikkelingslanden”, lijkt een kanttekening toch

kunnen geven van de veranderingen in de
economische situatie ip de ontwikkelingslanden in 1983 ten opzichte van 1982.
Wel staat vast dat de huidige recessie haar
dieptepunt bereikte in 1982 25), terwijl in

beslissen.
De Koning en Van Dijk wilden, ook wat
betreft de hulp aan de concentratielanden,
interen op het stuwmeer. Zij hanteerden

op zijn plaats. Over de intering op het
stuwmeer in 1981 heeft Van Dijk opgemerkt dat deze mede te danken was aan een
grotere efficientie en verbeterde procedures bij de uitvoering van projecten 21). Nog
medio 1982 stelt Van Dijk derhalve dat de
procedures sneller verlopen, terwijl Schoo
betoogt dat in 1983 de procedures langzamer zijn gaan verlopen. Deze twee zaken
lijken moeilijk met elkaar te rijmen.
De onderbesteding in 1983 zou echter
vooral – voor circa 80% – moeten worden toegeschreven aan de omstandigheden

in de ontwikkelingslanden zelf: ,,De economische malaise heeft in veel ontwikkelingslanden niet alleen tot politieke instabi-

1983 ,,the overburden of global recession
began to be lifted from the poor countries”
26). In 1982 is de schuldendienst van de

ontwikkelingslanden als percentage van de
export (de ,,debt service ratio”) nog sterk
gestegen. In 1983 daalt vervolgens dit percentage enigszins zodat, mede als gevolg
van schuldenregelingen, de schuldensituatie iets minder slecht is geworden 27). In
1982 daalden de exportprijzen van de belangrijkste grondstoffen van de ontwikkelingslanden gemiddeld met ruim 9%. In
1983 daarentegen stegen diezelfde prijzen

met 22% 28). Mede vanwege de twee zo-

daarbij de binnenslijnse posten en de allocaties als twee parallel lopende instrumenten. De binnenslijnse posten voor de hulp
aan concentratielanden liepen (inclusief de
exportkredieten) op van f. 770 mln. in 1978
tot ruim f. 1 mrd. in 1982. De allocaties waarmee de binnenslijnse posten tot realisatie gebracht kunnen worden via afspraken met de ontvangende landen – overtroffen in de periode 1978 t/m 1982 ieder

jaar het begrotingsbedrag. Minister Schoo
gaat echter op precies de tegenovergestelde
manier te werk. Reeds in 1983 worden de
allocaties gereduceerd en in 1984 ook nog
eens de binnenslijnse posten 33). Het logische gevolg hiervan is dat het stuwmeer

punt – in een mate die men zich in WestEuropa moeilijk kan voorstellen” 22). Het

juist genoemde redenen is het plausibel dat
men reeds in 1983 een licht herstel ziet optreden in de essentiele import van de nietolie-exporterende ontwikkelingslanden,

punt van de politieke instabiliteit schijnt

terwijl deze landen hun import sterk

bestedingen. Kwantitatieve data zijn welis-

vooral betrekking te hebben op Soedan,

moesten inkrimpen in 1982 29). Het is dan
ook niet verwonderlijk dat projecties van
economische groeicijfers in ontwikkelingslanden voor 1983, die opgesteld zijn in

waar niet beschikbaar, maar bij zorgvuldige lezing kan men dit reeds destilleren uit
een kort overzicht van het effect van de
verlaging van de allocaties voor de afzon-

liteit geleid, maar tevens tot een falen van

de bureaucratie – toch altijd al een zwak

Opper-Volta en Sri Lanka, waar sprake
was van ,,plotselinge veranderingen in de

interne situatie” 23). Meer in het algemeen
zou het falen van de bureaucratie in ontwikkelingslanden geleid hebben tot

,,….onvoorziene vertragingen bij tenderprocedures en ondertekening van contracten en het langzamer op gang komen van in
co-financiering uitgevoerde projecten”
24).
Hoe belangrijk de kennelijke stagnatie
van de hulp aan Soedan, Opper-Volta en
Sri Lanka precies is geweest, kan niet worden beoordeeld, aangezien kwantitatieve
gegevens ontbreken. Wel geven de hulpallocaties een indicatie. Deze beliepen samen
f. 114 mln. Dit bedrag dient te worden afgezet tegen de totale onderbesteding, exclusief Suriname, van f. 320 mln. Als de
hulp aan de drie genoemde landen slechts
op een niveau zou hebben gelegen van 40%
van de allocaties, dan resteert toch nog een
onderbesteding, wederom exclusief Suriname, van f. 250 mln.
Het algemene punt van het falen van de
bureaucratie als gevolg van de economische malaise, lijkt derhalve van grotere importantie. Wat ter verklaring van de onderbesteding in feite gesteld wordt is dat de
economische malaise in 1983 zoveel ernstiger was dan in 1982 dat de stuwmeerintering van 1982 omsloeg in een aanzienlijke
onderbesteding in 1983. Was de economiESB 27-6-1984

de loop van dat jaar, uitkomen op percentages die duidelijk hoger liggen dan de
overeenkomstige cijfers voor 1982 30). De
cijfers indiceren dat vermoedelijk in 1983

in een vrij groot aantal ontwikkelingslanden een einde is gekomen aan de dating van
het gemiddelde inkomen per hoofd.

Het beeld dat op grond van het voorafgaande ontstaat is tegengesteld aan dat wat
wordt opgeroepen door minister Schoo. In
1983 is het, macro-economisch gezien al-

thans, minder slecht gegaan in de ontwikkelingslanden dan in 1982. In 1982 was er
sprake van een steeds verder afglijden, terwijl in 1983 de verslechtering min of meer
tot staan kwam dan wel omsloeg in een

lichte verbetering. We menen dan ook te
mogen concluderen dat de stelling van de
minister, inhoudende dat juist in 1983 de
economische malaise in de ontwikkelingslanden zo ernstig werd dat daardoor de bu-

reaucratieen werden verlamd, in zijn algemeenheid moeilijk houdbaar is.
Afgezien van incidentele factoren 31), is

de belangrijkste afzonderlijke oorzaak van
de onderbesteding in 1983 hoogstwaar-

schijnlijk gelegen in de korting op de allocaties aan de concentratielanden. In mei
1983 besluit minister Schoo om de jaarlijkse hulpbedragen voor de concentratielan-

weer gaat stijgen.
De vermindering van de allocaties heeft
reeds in 1983 gevolgen gehad voor de

20) Tweede Kamer, zitting 1983-1984, 18 100,
hoofdstuk V, nr. 99, biz. 6.
21) Handelingen Tweede Kamer, 71ste Vergadering, mei 1982, biz. 3297 en Begroting 1983,
Aspecten van InternationaleSamenwerking, nr.
8, oktober 1982, biz. 362.
22) Tweede Kamer, zitting 1983-1984, 18 100,
hoofdstuk V, nr. 99, biz. 6.
23) Tweede Kamer, zitting 1983-1984, 18 261,
nrs. 1-2, biz. 11.
24) Tweede Kamer, zitting 1983-1984, 18 100,
hoofdstuk V, nr. 99, biz. 10.
25) UNCTAD, Trade and Development Report
1983, United Nations, New York, 1983, biz. 10.
26) OECD, Development Co-operation, 1983
Review, Parijs, 1983, biz. 12.

27) IMF, World Economic Outlook, Occasional Paper 21, Washington DC, 1983, biz. 9.
28) UNCTAD, Monthly Commodity Price Bulletin, januari 1984; indices in termen van SDR’s.
29) OECD, op.cit.,blz. 43.
30) IMF, op.cit., biz. 4; UNCTAD, op.cit., biz.
11.
31) Het niet meer op even grote schaal als voorheen kunnen leveren van kunstmest als hulp, kan

wellicht als zodanig worden aangemerkt.
32) Aspecten van Internationalesatnenwerking,
juni 1983, biz. 223, Brief van de Minister voor
Ontwikkelingssamenwerking.

33) Van Dijk was in 1983 al begonnen met een
verlaging van de binnenslijnse posten.

587

derlijke concentratielanden, opgesteld in
november 1983 34). Ten aanzien van Colombia, Egypte, India, Noord-Jemen en
Soedan wordt, zij het met enige variatie in
de bewoordingen, gezegd dat de vermindering van de allocatie heeft ,,geleid tot ver-

tragingen in het entameren van nieuwe
projecten”. Voor Indonesie wordt gespro-

1983. Het uiteindelijke definitieve bedrag
kan zowel hoger als lager uitvallen. Dit
lijkt niet meer zo belangrijk. Het alles
overheersende, feit is dat in 1983 de beste-

delijk — is losgelaten kunnen de gevolgen
van de onderbesteding niet precies worden
vastgesteld. Door de onderbesteding heeft
de minister aangrijpingspunten gegeven

dingen aanzienlijk zijn achtergebleven bij

voor vermindering van de ontwikkelings-

het hulpplafond, terwijl het juist in de be-

hulp, vooral omdat door haar gesteld is dat

doeling lag dat zou worden ingeteerd op
het stuwmeer.

de oorzaak van de onderbesteding vooral
gelegen is in de ontwikkelingslanden zelf,
zodat men zou kunnen gaan twijfelen aan

ken over ,,weinig nadelige gevolgen”.

Wat het jaar 1984 betreft ligt het in de

Over Tanzania wordt opgemerkt dat de gevolgen ,,vooral liggen in de sfeer van ver-

lijn der verwachting dat de minister zal

mindering van de programmahulp”. Bij de

reducties op de allocaties gaat het voor de
zeven genoemde landen om ruim f. 125
mln. en voor alle concentratielanden samen om bijna f. 200 mln.

trachten om een herhaling van de onderbesteding van 1983 te voorkomen. Op ten
minste twee punten zijn de vooruitzichten
echter niet gunstig. Wat de hulp aan Suriname betreft heeft de minister herhaaldelijk toegezegd om uiterlijk in oktober te

de absorptiecapaciteit van de ontwikkelingslanden. Het meest onmiddellijke ge-

vaar lijkt evenwel dat de terugkeer naar de
1 !/2 %-norm voor langere tijd wordt uitgesteld.

Jan Vingerhoets

komen met voorstellen voor een alternatieSlot

ve besteding. Het ziet er naar uit dat zij
minstens wacht tot na het zomerreces. Is

dat niet wat laat om nog in 1984 uitgaven te
Vlak voor de afronding van dit artikel

kunnen verrichten ? In de tweede plaats

decide de minister mede dat volgens de

heeft de minister haar voornemen geeffec-

jongste gegevens de onderbesteding voor
1983 niet uitkomt op f. 435 mln. maar op f.
505 mln. 35). Dit is bijna 10% lager dan de
f. 560 mln. van de Voorlopige Rekening

tueerd om ook in 1984 de allocaties voor de
concentratielanden met 20% te verminderen.
Omdat de 1 Vi %-norm – vooralsnog tij-

34) Tweede Kamer, zitting 1983-1984, hoofdstuk V, nr. 15, biz. 22-23.
35) Antwoord van minister Schoo (21 mei 1984)

op vragen van het Tweede-Kamerlid Aarts (3 mei
1984), Tweede Kamer, zitting 1983 – 1984, aanhangsel, 1611.

Auteur