Ga direct naar de content

Dertien theorieën in een dozijn

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 29 1984

Dertien theorieen in een dozijn
,, Je hebt een probleem, leg het voor aan twee economen en
je krijgt drie oplossingen”. Dergelijke, wat sneerende opmerkingen over het gebrek aan eenstemmigheid onder economen vallen de laatste tijd te beluisteren. En niet geheel ten
onrechte. De economenwereld is zeer verdeeld als het gaat
om het vaststellen van de aard en oorzaken van de economische stagnatie en het aanwijzen van de remedies die ons daaruit zouden kunnen helpen. Al inventariserend kwam ik tot
dertien elkaar deels aanvullende, deels uitsluitende verklaringen 1). Daarna ben ik gestopt, al ben ik me er van bewust
dat dit aantal negatieve associaties wekt: twaalf ambachten,
dertien ongelukken; en men zou zelfs kunnen gaan denken
dat er van de economische theorieen dertien in een dozijn
gaan. Nou ja, vooruit maar.
1. Exogeneschokken. De wereld is in de jaren zeventig verrast door enkele grote schokken die het economisch systeem
uit het lood hebben geslagen. Het McCrackenrapport van de
OECD uit 1977 spreekt van een ,,unusual bunching of unfortunate events unlikely to be repeated on the same scale”. Deze opvatting is ook in sommige latere OECD-rapporten nog
terug te vinden. De grootste schokken waren met name de ineenstorting van het stelsel van vaste wisselkoersen, dat sinds
de tweede wereldoorlog had gegolden, en de beide oliecrises.
Zij hebben geleid tot grote onzekerheden waardoor de internationale economische ontwikkeling is geremd. Daarbij is er
– achteraf bezien – ook niet juist op de gebeurtenissen gereageerd, waardoor het aanpassingsproces moeizamer verliep en langer duurde dan nodig. In het algemeen was na de
eerste oliecrisis het economische beleid te expansief waardoor de begrotingstekorten opliepen, de inflatie hoog bleef
en de onzekerheid bleef voortbestaan, en was na de tweede
oliecrisis het beleid te restrictief waardoor de rente sterk steeg
en de wereldeconomie in een situatie van deflatie geraakte.
Langzamerhand zijn de schokken echter geabsorbeerd, zodat de internationale economic in beginsel naar haar
evenwichtige-groeipad kan terugkeren.
2. Overinvesteringen. Deze oorzaak is een oude bekende
uit de ,,business-cycle”-theorie die teruggaat tot Marx en andere klassieken. In hun streven naar schaalvoordelen, kapitaalintensivering van de produktie en het behalen van een
voorsprong op de concurrentie raken de producenten verwikkeld in een investeringsrace waarbij overcapaciteiten
worden gecreeerd. Deze overcapaciteiten zorgen er voor dat
een rui’neuze concurrentie ontstaat gepaard gaande met afbraakprijzen, verliezen, faillissementen en massa-ontslagen.
De stagnatie in enkele sectoren (b.v. basisindustrieen) plant
zich vervolgens over de hele economic voort. Er komt pas een
einde aan de teruggang wanneer de overcapaciteit is afgebroken en de economic als het ware is uitgeziekt. Dan kan er
weer een nieuwe expansiefase beginnen.
3. Onderconsumptie. Het spiegelbeeld van de overinvesteringstheorie is de onderconsumptietheorie. Ook het tekortschieten van de effectieve vraag — om welke reden dan ook
– kan een neerwaartse spiraal in beweging zetten waardoor
de economic uiteindelijk in een diepe depressie belandt. Dit is
– in haar eenvoudigste vorm – de keynesiaanse verklaringswijze van de economische crisis.
4. Monetaire instabititeit. In de monetaristische visie zijn
het niet de Overinvesteringen of de Onderconsumptie die de
fluctuaties van de produktie en de werkgelegenheid verklaren, maar de erratische politick van de monetaire autoriteiten. De marktsector is op zich zelf stabiel, maar door de plotselinge koerswijzigingen in het monetaire beleid ontstaat er
onzekerheid over de toekomstige geldgroei en de toekomstige inflatie waardoor de investeringen geremd worden, en
daarmee de werkgelegenheid en economische groei op langere termijn. Vooral de naam van Friedman is aan deze zienswijze verbonden.
5. Te hoge lonen en te lage winsten. Een bekende verklaring van de economische crisis is ook de reele-arbeidskostentheorie, zoals die in Nederland door Den Hartog en Tjan is
geformuleerd en in de modellen van het Centraal Planbureau
verwerkt. Een stijging van de ree’le arbeidskosten leidt tot af-

ESB 7-3-1984

stoot van oude jaargangen kapitaalgoederen en vetlies van
de daaraan gekoppelde werkgelegenheid. Tegelijkertijd last
de reele loonstijging de winsten aan, waardoor de vermogensverhoudingen van bedrijven verslechteren en op den
duur de financiele basis wegvalt voor het doen van investeringen die economische groei genereren.
6. De groei van de collectieve sector. Volgens Keynes en
zijn volgelingen had een simultane verhoging van de collectieve uitgaven en de belastingen – althans in een situatie van
onderbezetting – een positief effect op het inkomen en de
werkgelegenheid (het Haavelmo-effect). In de jaren zeventig
is er echter — o.m. binnendez.g. aanbodeconomie — steeds
meer twijfel over dit positieve effect ontstaan, vooral vanwege de negatieve readies die een stijging van de belastingen
oproept (verstoringen in de allocatie, vlucht in het zwarte circuit, inflatie, afwenteling, winstuitholling e.d.). Deze effecten zijn ongunstiger voor de economic dan het positieve effect van de bestedingsimpuls. Ook wanneer niet de belastingen worden verhoogd, maar het financieringstekort wordt
vergroot, treden effecten op zoals rentestijging, verdringingsverschijnselen op de kapitaalmarkt en de vrees voor
toekomstige belastingverhogingen, die het investeringsklimaat en de toekomstige economische groei ondermijnen.
7. Gebrek aan technologische vernieuwing. Algemeen
wordt de technologische ontwikkeling als een van de belangrijkste determinanten van de economische groei beschouwd.
Volgens Schumpeter hangt de lange golf in de economie samen met clusters van innovaties die opgeroepen worden door
een of enkele basisinnovaties. In deze zienswijze is de crisis
van de jaren zeventig het gevolg van het feit dat de groei-impulsen van de basisinnovaties van de jaren vijftig en zestig
waren uitgewerkt, terwijl zich (nog) geen andere radicale
technische vernieuwingen hadden aangediend, of althans
nog niet tot het openbreken van nieuwe omvangrijke markten hadden geleid.
8. Een structured vert raging van de produkti viteitsgroei.
Velen hebben zich het hoofd gebroken over de oorzaak van
de structurele vertraging van de produktiviteitsontwikkeling
in de jaren zeventig, waardoor het tempo van de economische groei is afgenomen. Als een van de mogelijke verklaringen is de ,,tertiarisering” van de economie aangemerkt — de
structurele verschuiving in de richting van een diensteneconomie. De mogelijkheden van arbeidsproduktiviteitsstijging
(o.a. door middel van kapitaalintensivering) worden in een
dienstverlenende economie geringer geacht dan in een economie waarin industriele produktie de overhand heeft.
9. Verschuivingen in de internationale arbeidsverdeling.
Niet alle landen hebben in gelijke mate van de economische
stagnatie te lijden gehad; sommige zijn tegen de verdrukking
in blijven groeien. Dit komt omdat zich mondiaal een herstructureringsproces voltrekt waarbij steeds meer activiteiten van de oude ge’industrialiseerde landen naar nieuw opkomende industrielanden worden verplaatst. De westerse landen blijven met produkten en produktieprocessen zitten die
aan het eind van hun levenscyclus zijn. Zij verliezen de internationale concurrentiestrijd. Via protectionistische maatregelen trachten zij de bedreigingen af te wenden, maar dit
biedt geen oplossing.
10. Kapitaalaccumulatie en de dalende winstvoet. Dit zijn
sleutelwoorden uit de verschillende (neo)marxistische crisistheorieen. De kapitalistische produktiewijze met haar verbeten concurrentiestrijd dwingt ondernemers er toe steeds meer
arbeid door kapitaal te vervangen. Een steeds groter deel van
(vervolg op biz. 229)

1) Zie ook het interessante themanummer van De Economist (1983,
nr. 4) over Economische stagnatie, waarin verschillende van de hierna genoemde theorieen worden besproken en getoetst.

221

Auteur