ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mi7
q0
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
16 OKTOBER 1974
59e JAARGANG
No. 2973
Recessie
Volgens vele financiële specialisten staat de wereldecono-
mie voor een bankroet. Wij worden daarom overgoten met
berichten dat er een recessie is of spoedig zal komen. Deze
berichten worden veelal gelardeerd met economische
gruwelverhalen uit de jaren dertig. Zonder de huidige econo-
mische problemen te bagatelliseren, moet echter worden
vastgesteld dat er erg wordt overdreven. Het lijkt erop dat
individuele fina nciële moeilijkheden veelal worden opgebla-
zen tot nationale rampen.
Voordat ik op deze onjuiste berichtgeving nader zal in-
gaan, lijkt het mij zinvol eerst duidelijk te maken wat een
recessie is. Een recessie is een conjuncturele economische
inzinking. Deze inzinking kan men aflezen uit een afname van
de nationale produktie en een toename van de werkloosheid.
Een recessie is een conjuncturele neergang, die overigens
spoedig wordt opgevolgd door een conjuncturele opleving.
Aangezien er sinds de tweede wereldoorlog nauwelijks meer
conjunctuurgolven zijn te onderscheiden in de absolute om-
vang van de nationale produktie, moet men zich behelpen
met schommelingen in de groei van de produktie. Een con-
juncturele neergang wijst dus op een afname van de groei.voet
van de nationale produktie, waarover we ons niet direct
zorgen behoeven te maken.
De huidige economische problemen zijn evenwel slechts
gedeeltelijk een gevolg van conjuncturele moeilij kheden.
De recente oliecrisis heeft de wereld doen beseffen dat er
nog dei.e eeuw een ernstig grondstoffentekort kan ontstaan.
Daarnaast heeft die oliecrisis een behoorlijke stijging van de
wereldmarktprijzen teweeggebracht. Dit heeft tot nu toe nog weinig met conjunctuur en met recessie te maken. Uiteraard
kan die oliecrisis om psychologische redenen tot een con-
juncturele inzinking leiden. Zover is het m.i. evenwel nog
niet.
L)e financiële wereld is echter steeds meer geneigd onder
recessie geen tijdelijke conjuncturele inzinking te verstaan,
maar een financiële ramp of depressie, vergelijkbaar met de
crisis in de jaren dertig. Iedereen kan echter weten dat deze
crisis met een ernstige deflatie en afname van de produktie
gepaard ging. Thans mogen we nog altijd aannemen dat het
volume van de wereldhandel volgend jaar met 5% zal stijgen;
dit is weliswaar de helft van de groei in 1972 en 1973, maar
toch beter dan helemaal geen groei.
E)e super-zwartkijker in de financiële wereld was onlangs
het Duitse beleggersblad
Wirtschaftsu’oche.
Het opende met
een cartoon waarop een radeloze dame uit een open raam op
een hoge verdieping van een effectenbeurs twee effecten-
handelaren nakeck die een doodsprong in de diepte prefereer-
den boven hun financiële zorgen. In het omslagartikel
werd de cartoon uitvoerig toegelicht 1). De huidige econo-
mische toestand zou even erg zijn als in de jaren dertig. Het
Duitse blad concludeerde zelfs dat niet Marx en Mao, maar
de sjah en de sjeiks de wereldhervormers waren; een nogal
opmerkelijke uitspraak voor een blad dat vaak tegen het
Marxisme en Maoïsme bokste. Het Nederlandse blad
FEM
van 25 september jI. maakte
uitvoerig melding – overigens zonder redactioneel commen-
taar – van een conferentie van de Conference Board in Lon-
den waar een aantal internationale financiële specialisten hun
ernstige zorgen uitspraken. Aan de rede van de Britse minis-
ter van Financiën Healey werd uitvoerig aandacht besteed.
Ook Healey is zeer somber gestemd over de gevolgen van de
oliecrisis. Men moet echter beseffen dat de Britse moeilijkhe-
den reeds vdôr die crisis bestonden. Voor Engeland, dat reeds
lang boven zijn stand leeft, zonder dit te willen inzien, kwam
die crisis op het juiste moment: het buitenland kon nu als
kwaaddoener fungeren. De financiële redactie van het
4/ge-
mee,i Dagblad
maakte het zelfs erg bont door onlangs met
grote letters te komen met een bericht dat de Amsterdamse
effectenbeurs ineenzakte; het leek alsof de criminaliteits-
redactie het stuk had geschreven.
Gelukkig is er ook betere berichtgeving. De Amerikaanse
First National City Bank rekende behoorlijk af met de zwart-kijkers 2). Duidelijk zette ze uiteen dat de ,,Grote Depressie”
zich nooit zal herhalen omdat de economische toestand in
de jaren dertig van geheel andere aard was dan ze thans is.
Bovendien zijn de overheid en het bankwezen zich thans veel
meer bewust van hun financiële verantwoordelijkheid dan
vroeger. En in Nederland wees
Beleggers Belangen
van 4
oktober jI. erop dat aan minder gunstige berichtgeving een
overtrokken betekenis wordt toegekend, terwijl elk op-
wekkend bericht voor kennisgeving wordt aangenomen.
Met het vorenstaande wil ik niet beweren dat er geen re-
cessie, in de juiste betekenis van het woord, kan ontstaan.
Bovendien besef ik dat de belegger die zijn vermogen ziet in-
geteerd, de werkloze die geen werk kan vinden en de derde
wereld die honger lijdt, de huidige economische toestand als
een crisis kunnen beschouwen. Het gaat echter te ver de ge-
hele wereld een financiële crisis aan te praten. Er zijn nog
voldoende mogelijkheden om de huidige problemen op te
lossen. Toont de wereld daartoe geen bereidheid dan ontstaat
inderdaad een depressie. Een depressie ontstaat echter ook als
morgen alle topmanagers door een hartaanval bezwij ken.
L. Hoffman
Neue Welt-Wirtschaftskrise; Signale wie 1929,
Wirischafistoche,
27 september 1974, blz. 14 – 21.
First National City Bank, The Great Depression: history never
really repeats itself,
Mon:hli economie letter.
september 1974, blz.
6-9.
901
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Drs. L. Hoffman
Recessie ……………………………………………..901
Column
Industrieel en post-industrieel,
door Prof Dr. W. Albeda ……….
903
Prof Dr. D. B. J. Schouten:
De anti-groei-mentaliteit of wel het einde van het particuliere onder-
nemersinitiatief ………………………………………..904
Dr. A. J. Bindenga:
De grenzen van de resultateninformatie …………………….906
Mededeling
…………………………………………….909
Drs. W. T. 4′!. Molle:
De toekomstige situatie op de wereldmarkt voor ruwe olie ………910
Dr. M. Weisglas:
Economische integratie: mondiaal, regionaal, sectoraal; Vierde wereld-
congres van de International Economic Association te Budapest ….
912
Fisconomie
Winst uit aanmerkelijk belang,
doori. Renes ………………..
916
Energiekroniek
De triomf van de middelmatigheid,
door Dr. A. A. de Boer ……..
919
Geld- en kapitaalmarkt
Miljoenennota en monetair beleid,
door Drs. A. D. de Jong …….
920
Ingezonden
Brood en welvaart,
door Dr. B. Belderok,
met naschrift van
Drs.
R
. Iwema
……………………………………………
922
Boekennieuws
Dr. A. Wassink: Produktiviteitsstijging en produktiviteitsmeting in de
industrie,
door Drs. H. P. van de Avoird ……………………
925
Dr. W. J. Oomens: De vraag naar duurzame consumptiegoederen,
door
Prof Dr. J. S. Cramer ………………………………….
925
B
ehoeft uw staf
uit breidin?
Verzuimt dan niet ESE voor uw
oproep in te schakelen.
ESB biedt u een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd ESB
Postbus 42
SCHIEDAM
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Monzagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-mede tverkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdam-30/6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, ioes,el3701.
Bij adres ti’ijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f. 93,60 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studenten
f
57,20
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
le Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummèrs
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam mei vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V: Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
4 rbeidsmark tonderzoek
Balanced International Grotvth
Bedrijft-Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
902
Prof. .4!beia
InduStrieel.
en
pôst-industrieel
Het is niet zo erg lang geleden dat
Peter F. Drucker schreef.,, Ie grote in-
dustriële onderneming is de representa-
tieve instelling van deze tijd”. Dat bete-
kent dat wat er gebeurt in deze onderne-
ming maatgevend is voor de verwachtin-
gen die men heeft ten aanzien .vande
werkomstandigheden, het werk en het
personeelsbeleid in alle andere sectoren
van het bedrijfsleven.
Ik heb de indruk dat Druckerdeze uit-
spraak thans niet neer zou herhalen.
Er is een belangrijke verschuiving ge-
weest in de samenleving, waardoör wij
langzaam maar zeker van een maat-
schappij waarvoor de industriële onder-
neming maatgevend is, terechtkomen in
een maatschappij waarin dit niet langer
het geval is. ‘j, beleven de groei naar
een na-industriële samenleving. Indicatie
daarvoor is de groei van de diensten-
sector (inclusief ‘de. ovërheidssector).
Binnen de dienstensector is er een groei
van die kictiviteiten, die op niet-commer-
ciële basis worden bedreven (de onder-
wijssector, de welzijnssector, een groot
deel van de gezondheidszorg). Thans
werkt reeds meer dan de helft van de
beroepsbevolking in dé dienstensector,
terwijl een groeiend gedeelte zijn arbeid
vindt in de sectoren waarin het streven
naar winst vervangen is door het werken
met subsidiés.
In deze niet-commerciële sectoren
wordt vooral hoger gekwalificeerde ar-
beid tewerkgesteld. Het behoeft geei
betoog dat met name ook veel opinie-
leiders daar een functie vinden. Het is dus
niet zo’n wonder, dat meer en meer de
derde setor – en daarbinnen vooral de
non-profit-sector – maatgevënd gaat
worden voor de verwachtingen die men
koestert ten aanzien van arbeid en ‘ar-
beidsomstandigheden in het algemeen.
Wat zijn de kenmerkeii van de arbeid in
deze sector? Naar mijn gevoel vallen de
volgende punten op:
• vrije, niet repeterende ‘arbeid;
• gemakkelijke, democratische verhou-
dingen;
• niet al te rigoureuze werktijden;
• gestandaardiseerde saJanisschalen
(bezoldigingsbesluit);
• geen winststreven, maar subsidies
bij tekorten.
Met name universitaire instellirgen,
wetenschappelijke instituten, eengroot
deel van de gezondheidssector en’ de zo-
genaamde ,velzijnssector worden geken-
merkt’doo,r dit soort omstandigheden.
0e neiging bestaat bij veel auteurs,
die zelf in deze sectoen we’rkzaam zijn,
om de industrie en het bedrijfsleven in
het algemeen naar de maat van deze sec-
toren te meten. Het werk van Bram de
Swaan: Een fioterhain met tevreden’
hein’,
wekt zeer sierk de indruk, dat hier
de industriële bedrijven bekeken worden
vanuit de optiek’ van de universitëiten’.
Ht is duidelijk, dat vanuit deze opiiek
de industriële praktijk wel slecl’it uit de
bus moet komen.
Men kan tegen deze ontwikkeling op
twee manieren aankijken. De eerste zou
zijn, dat men met name wijst op de on-
redelijkheid van deze wijze vn doen.
Men kan en mag nu eenmaal van’de on-
dernemingen, die onder. de harde weep-
slag van dë’ concurrentie moeten functio-
nereil, niet verwachten dat zij het voor-‘
beeld volgen van dc’genoemde ‘sectoren.
Veelal zou men mogen verlangen, dat ge-
subsidieerde. instellingen in sterkçre mate
dan thans vaak gebeurt. gedwongen’wor-
den in zoverre het voorbeeld van het be-
drijfsleven te volgen, dat ook daar effi-
ciëncy een belangrijke ‘rol speélt. Op’
deze wijze zou kunnen worden v9orko-
men, dat van ccii
‘
deel van deze sectoren
een denoralisçrende invloed uitgaat op
de industriële sector en meer in.het alge-
meen op de commèrciële sectoren. Een
tweede benaderingswijze zou zijn dat
men stelt, dat het voorbeeld van de non-
profit-sectoren niet, in alle opzichten
slecht is. Voor veel industriële arbeid
kan het gech kwaad Wanner er eens
kritisch tegenaan wordt gekeken van-
uit het voorbeeld vi’n andere sectoren.
Eigenlijk’is er voor beide benaderin-
gen wel wat te,zeggen. In eén na-indus-
triële sa’rnenléving is het onvermijdelijk
dat de industriële sector niet fanger het
voorbeeld is voor de rest van de samen-
leving. Er is op dat punt, een parallel
tussen de opkomst’ van de’ industriële
sect’or
,
tôen het agrarische klimaat moest
w
gaan ijken voor het’ industriële, en de
fase die wij thans meemaken, waarin de
industriële werkgelegenheid langzamer-
hand i’i omvang overvleugeld gaat wor-
den door die mde na-industriële seto-
ren. Hierdoor gaat hetindustriële kli-
niaat in de samenleving alsgeheel plaats-
maken voor een niet meer industrieel
klimaat. Tegelijkertijd doniineért het
commeiciële denken uit de profitmaking-
sectoren n’et langer de samenleving
als een geheel. Het spreekt dus vanzelf
dat de industriële sector in toenemende
mate de druk vanuit andere sectoren
gaat ervaren. Qat geldt zowel vor de
‘druk vanuit het ,,dienstenklimaat” als
voor de druk ‘van de niet-commerciële
sector. Het gaat niet aan daar alleèn
maar in negatieve zin over te spreken.
Toch is er o6k een andere kant aan
deze medaille. Het staat immers vast,
dat geen simenleving het zich kan ver-
oorloven belangrijke sectoren tehébben,
waar men meent dat men zich groten-
deels, zou kunnen gaan onttrekken aan
de ndodzaak van effici,ency: In deze’zin
is ook de invloed vande sterk door effi-
ciency beheerste stijl van leidinggeven uit
de commercile sector op de stijl van de
niet-commerciële sectorn blijvend
noodzakelijk.
-.
ESB 16-10-1974
‘
,
–
‘
.
‘
‘
‘
‘
903
De anti-groei-mentaliteit
of wel het einde van het particuliere
ondernemersinitiatief
PROF. DR. D.
B. J.
SCHOUTEN*
In het hiernavo/gende zal de traditionele visie weergegeven worden volgens het boekje van de economen m.n.,
de visie op de samenhang tussen inflatie en structurele werkloosheid. Vervolgens zal eën theorie ontwikkeld worden
die past in het schuitje van vele progressieven in den lande. De logische consequenties van een dergelijke theorie
zullen onder ogen moeten worden gezien, al was het alleen maar om de soep niet zo heet te eten als hij ons wordt
opgediend.
Hoe men de zaken ook wendt of keert, een voortdurende
inflatie in de zin van voortdurende prijsstijgingen t.o.v. de
voorafgaande jaren moet veroorzaakt zijn of wel door een
definitieve loonsverhoging uitgaande boven de produktivi-teitsstijging, ofwel door een definitieve prijsverhoging uit-
gaande boven de kosten. Het spreekt vanzelf, dat deze stelling
een of andere vorm van indexlonen en indexprijzen veronder-
stelt, waarbij al dan niet vertraagd prijsstijgingen in de lonen
worden doorberekend en loonkostenstijgingen in de prijzen.
Het tragische is dat
eenmalige
definitieve verhogingen tot
zulke
i’oortcIurenI
inflatoire gevolgen leiden bij de gehan-
teerde indexsystemen.
Een diepgraver zal natuurlijk een antwoord willen hebben
op de volgende vraag: waar komen dan die eenmalige loon-en prijsstoten vandaan? Eenzijdige macht van de vakbewe-
ging bij de nominale loonvorming resp. eenzijdige macht
van het bedrijfsleven bij de nominale prijsvorming zal een
antwoord kunnen zijn, evenals de betrekkelijke macht van de overheid bij haar loon- en prijspolitiek. Eventueel wordt deze
macht van de vakbeweging versterkt door de marktomstan-
digheden – te veel vraag naar arbeid -, en de macht van het
bedrijfsleven ondersteund door de marktsituatie: te veel
vraag naar eindprodukten. Waar komt die grote vraag dan
weer vandaan is tenslotte het laatste probleem dat gesteld
kan worden. De boosdoener ter zake wordt meestal gezocht
bij de overheid, die te veel vraag zou scheppen via haar uit-
gavenpolitiek zonder voldoende in staat te zijn via haar be-
lastingpolitiek dienovereenkomstig de particuliere vraag
te beperken.
Voor de markt van eindprodukten is dit een duidelijke
zaak. Voor de arbeidsmarkt dient men evenwel een onder-
scheid te maken tussen een
structurele
vraag naar arbeid die
afhangt van het aantal geschapen arbeidsplaatsen en de
conjuncturele vraag naar eindprodukten, die
wanneer zij
te laag is
onderbezetting van het produktie-apparaat en
daarmede
con/uncturele
werkloosheid teweegbrengt, of om-
gekeerd – wanneer zij te hoog is – overbezetting van het
produktie-apparaat en daarmee een te veel aan conjuncturele
werkgelegenheid oplevert.
De arbeidspiaatsentheorie is een theorie die sinds jaar en
dag sterk door diegenen werd bcklemtoond die een al te
sterke nadruk op de vraagfactoren – zoals Keynes dat
leerde – niet in overeenstemming met een realistische visie op
het economisch gebeuren achtten. Gelukkig wordt aan deze
theorie thans wat meer aandacht geschonken gezien het feit
dat de structuurwerkloosheid momenteel zulk een belang-
stelling ondervindt.
Te veel arbeidsplaatsen: te veel vraag naar arbeid: te weinig
arbeidsplaatsen: te weinig vraag naar arbeid. Deze consta-
teringen zijn thans voor iedereen duidelijk. Minder evident
is de kwestie wie nu de schuld is van het teveel of het teweinig.
In de jaren zestig toen langzaam maar zeker een structureel
meer dan volledige werkgelegenheid ontstond, werd door vele
economen betoogd, dat wellicht een te lage arbeidsinkomens-
quote, m.a.w. een te hoge winstquote de oorzaak zou kunnen
zijn van een teveel aan breedte-investeringen en daarmede
van een te veel toenemende vraag naar arbeid. Dit idee werd
toen in dank afgenomen en een ,,kleine” loonontploffing
werd in het midden der jaren zestig georganiseerd. Overi-
gens ook zonder wetenschap zou een en ander zijn gebeurd,
want elke druk vindt zijn uitlaatklep.
Diepte-investering
Thans zal men wat meer dan toen de nadruk leggen op het
verband tussen de arbeidsinkomensquote resp. de winst-
quote enerzijds en de levensduur van de kapitaalgoederen
anderzijds. Het onderscheid tussen breedte- en diepte-inves-
teringen wordt momenteel vaak al te simpel gedefinieerd,
alsof alleen breedte-investeringen nieuwe arbeidsplaatsen
zouden scheppen en diepte-investeringen daarentegen arbeid
overbodig zouden maken. Beter is het m.i. te spreken van de
breedte van de diepte-investeringen. Daarmede de nadruk
erop leggend, dat bijna elke investering een diepte-investering
is, omdat nu eenmaal nieuwe machines weliswaar min of
meer dezelfde kapitaalproduktiviteit bezitten (d.w.z. per
eenheid produkt per jaar dezelfde investeringskosten ver
–
eisen), doch steeds ook een hogere arbeidsproduktiviteit
opleveren (d.w.z. per eenheid produkt per jaar veel minder
arbeid benodigen). De technische vooruitgang is immers gro-
tendeels belichaamd in de nieuwe investeringen. Vandaar ook
het grote rendementsverschil tussen oude en nieuwe machi-
nes, tussen oude en nieuwe bedrijven.
Welnu, een stijging van de arbeidsinkomensquote beperkt
in het kader van de winsttheorie (uit de winst moeten immers
de nieuwe investeringen worden gefinancierd zolang geen ex-
tra besparingen uit de loonsom vrij komen), de breedte van
de diepte-investeringen en daarmede het aantal nieuwe
arbeidsplaatsen dat gecreëerd moet worden om de
normale
uitval van verouderde arbeidsplaatsen te compenseren. Bo-vendien worden door een stijging van de arbeidsinkomens-
quote de randbedrijven of de marginale (oude) machines
versneld uit het produktieproces gestoten, waardoor zowel minder wordt geproduceerd als minder (arbeidsintensieve)
arbeidsplaatsen beschikbaar zijn. Het mes van een stijgende
loonquote van het produkt van bedrijven snijdt dus aan
twee kanten, zodat een structurele vermindering van de
vraag naar arbeid het gevolg moet zijn. Is er te veel struc-
* De auteur is hoogleraar aan de Katholieke Hogeschool
Tilburg en kroonlid van de Sociaal-Economische Raad.
904
turele vraag naar arbeid dan moet de norm zijn een stijgende
arbeidsi nkomensquote (of een dalende spaar- en investerings-
quote), maar omgekeerd is er te weinig structurele vraag
naar arbeid dan moet een dalende arbeidsinkomensquote (of
een stijgende spaar- en investeringsactiviteit) worden geor-
ganiseerd.
Les uit de jaren zestig
Het advies van het begin der jaren zestig om de vraag
naar arbeid af te remmen via een dalende winstquote was
toen een juiste raad, alleen had wat meer de nadruk gelegd
kunnen worden op het aan twee kanten snijdende mes van
een stijgende arbeidsinkomensquote, met name op de verkor-
ting van de levensduur der kapitaalgoederen (en in het alge-
meen de versnelde uitstoting van oude bedrijven en bedrijfs-
takken). Ondertussen is wel duidelijk geworden dat dit laat-
ste heeft plaatsgevonden, terwijl van de andere kant ook de
breedte van de diepte-investeringen (m.a.w. de nationale in-
vesteringsquote) wat is verminderd.
Hoe kon een en ander indertijd worden georganiseerd?
Wel, het is duidelijk dat een nominale loonontploffing ge-
paard gaande met een nahinken van de prijzen, waarbij het nahinken in versterkte mate door een stringenter wordende
prijspolitiek werd bevorderd, een daling van de winstquote
tot stand heeft gebracht. Het is ook wel duidelijk geworden, dat een en ander een inflatiespiraal in het leven heeft geroe-
pen, die moeilijk meer terug te dringen is. Voorts zijn er alle
aanwijzingen voorhanden die erop duiden, dat men te ver
is doorgeschoten met het opvolgen van een op zich zelf ge-
zond advies. De huidige structuurwerkloosheid was daarom
niet te vermijden. Het omgekeerde advies van het begin der
jaren zestig zou daarom – helemaal volgens het boekje –
thans ter bestrijding van de huidige structuurwerkloosheid
en inflatie adequaat zijn. Maar deze raad om de nominale
loonstijging te beperken bij een versoepeling van het prijs-
beleid wordt nu niet meer in dank afgenomen. Tot onze spijt
overigens.
Anti-groei
Nieuwe aspecten doen momenteel hun intrede: grondstof
–
fen-, milieu- en energieschaarste enerzijds en een beperking
van de groeivoet van het rijke westen ten bate van het arme
Oosten en zuiden anderzijds; m.a.w. een algemene tendentie
naar nivellering van de welvaart in de wereld. Om met dit
laatste te beginnen: een beperking van de breedte der diepte-
investeringen vermindert inderdaad de stijging van de ar-
beidsproduktiviteit, omdat deze immers in aanzienlijke mate
belichaamd is in de nieuwe investeringen. Daarmede ver
–
mindert de groei. Wij zien dit reeds zich realiseren, al wordt
een en ander versluierd door de versnelde uitstoting van rand-
bedrijven en oude machines, waardoor de gemiddelde ar
–
beidsproduktiviteit althans van de actieve beroepsbevolking
weer toeneemt. Wil men deze beperking van de groei, dan
moet men beslist de besparingen niet (ook niet die uit de
loonsom!) bevorderen, want daarmede zou juist de kans bij
een juiste kanalisatie van deze besparingen op voldoende
breedte van de (diepte)investeringen weer groter worden,
met alle gevolgen van dien voor de groei en de werkgelegen-
heid.
Neen, de groei kan – extreem geredeneerd – wel hele-
maal tot stilstand gebracht worden wanneer men alle
nieuwe’investeringen verbiedt en tegelijkertijd de dan over-
tollig geworden hoge meerwinsten op de jongste machines en
‘ihdë r1eést ndrne bedrijven volledig afroomt ter instand-
houding van oude arbeidsintensieve machines, bedrijven of
bedrijfstakken. Aldus kan de structuurwerkloosheid worden
beperkt eventueel zelfs worden opgeheven en worden in de
toekomst minder energie en grondstoffen verbruikt, want de
groei is er dan helemaal uit. Of het milieu in dit geval minder
belast zal worden is niet geheel duidelijk. Moderne machines,
bedrijven of bedrijfstakken zijn immers niet alleen produk-
tiever dan de oude, maar veelal ook zindelijker. De technolo-
gie ontwikkelt zich immers niet alleen in arbeidsbesparende
richting, maar evenzeer in milieubesparende richting, waarbij
dit laatste ook nog door een geschikte wetgeving kan worden
bevorderd.
Een noodzakelijk complement van het verbod van nieuwe
investeringen, het volledig afromen van alle superwinsten
(die inderdaad in de jonge jaargangen van onze kapitaal-
goederenvoorraad logischerwijze hoog zijn) is een verbod
van ontslag van arbeidskrachten in de oude onrendabele
jaargangen van ons produktie-apparaat, waarbij de onren-
dabele top dan gefinancierd moet worden uit bedoelde winst-
belastingen. Er moet dan nogal wat verboden worden, m.n.
het creatief ondernemerschap. Het winststreven wordt in dat
geval evenals het vinden van nieuwe arbeidsbesparende com-
binaties bij de nieuwe investeringen immers onmogelijk ge-
maakt. Daarmede is met het einde van de groei ook het einde
van het particuliere ondernemersinitiatief aangebroken.
Het nationaal inkomen zal voor praktisch 100% aan de loon-
trekkers
(mcl.
de aan hun verwante inactieven) moeten wor-
den uitgekeerd. De nadruk zal daarbij moeten liggen op het
verlengen van de technische levensduur van de produktie-
middelen, want een economische levensduur bestaat dan niet meer. Alles wat reeds is of was moet behouden blijven, want
vernieuwing is uit den boze. Men ziet hoe een progressief
ideaal een puur bureaucratisch conservatisme in het leven kan
roepen!
Wel behoort bij dit progressieve ideaal een roepstem die
tegen de nog voorhanden ondernemersfiguren zegt: gaat naar de arme landen en weest daarcreatief, het benodigde kapitaal
(ook in reële zin) geven wij u wel mee. Tevens is de kansgroot,
dat niet alleen ondernemersfiguren, maar ok niaterialistisch
ingestelde werknemers uit het eigen land zullen vertrekken,
wanneer hier hun beschikbare inkomens bij gebrek aan groei
niet meer zullen stijgen terwijl zij elders in de wereld nog
een groeiend inkomen kunnen verdienen. Wellicht zal de stag-
natie in de groei dan zelfs omslaan in een negatieve groei:
het doorschieten door een evenwichtspunt is wel meer ver-
toond in de loop van onze geschiedenis. En wat dan nog? Ons
land is toch al vol genoeg; wat emigratie van arbeiders,
kapitaal en ondernemersfiguren kunnen we ter wille van
onze socialistische bureaucratische heilstaat best gebruiken.
Een vervelende oppositie is dan in elk geval verdwenen!
Gerede twijfel
Wel: het is een alternatief—en het komt deze keer niet uit
het boekje van wereldvreemde kamergeleerden – deze groei-
loze maatschappij in het rijke westen. Het lijkt een beetje
erop dat wij ons hier vrijwillig aan het kruis nagelen ter wille
van het heil van de gehele mensheid. Daarmede heeft dit al-
ternatief niet alleen een socialistische, maar ook een christe-
lijke kleur, want zichzelf opofferen ter wille van anderen ligt aan onze christelijke leer ten grondslag. En toch kan men ge-
rede twijfel koesteren of het allemaal zo wel moet. Men onder-
kent de sterke stroming in de richting van genoemd alterna-
tief; men zou best mee willen lopen, maar de twijfel blijft be-
staan: hebben we niet meer gezien, dat een te sterke nivelle-
ring uiteindelijk bij de zwaksten het hardste aankwam? Met
name is het voor twijfel vatbaar of een welbewuste beperking
van de groei in het rijke westen ten goede komt aan de groei
van de arme landen. Tenslotte imiteren deze landen het wes-
ten en worden zij via uitgebreide handelsbetrekkingen daar-
toe in staat gesteld. Maar het imiteren stilstand en
een bureaucratisch conservLtsme is çerî weinig stimuleren
de bezigheid. Alleen ambtenrerriii ‘dc’ slëhte zin “an ht
woord kunnen daar wel bij varen. Groei komt daaruit niet
voort, wel een belemmering van het creatieve ondernemers-
initiatief!
D. B.J. Schouten
ESB 16-10-1974
905
De grenzen van
de resultateninformatie
DR.
A.
J. BINDENGA
*
In de Nederlandse bedrijfseconomie is het vraagstuk van de winsibepaling geen veronachtzaamd terrein.
Ook in het buiten/and hebben vele auteurs in dit opzicht de pen gehanteerd. Vele Nederlandse bedrijfseco-
nomen hebben lange tijd getracht een objectief winstbegrip te formuleren, terwijl men ook in het buitenland
zorgvuldig probeerde de resultaten te ontdoen van subjectieve eleménten. In de jaren vijftig heeft Pruijt er
echter op gewezen dat een objectief winstbegrip een onbereikbaar ideaal was 1); hei bekende preadvies van
Burger! uit 1967 2) bracht dit element nogmaals onder de aandacht. Sinds 1967 zijn vele publikaties versche-
nen waarin aan dit preadvies werd gerefereerd 3). Men zou zich daarom kunnen afvragen of hei zinvol kan
worden geacht aan de winst bepaling wederom een beschouwing ie wijden.
Ik heb echter gemeend toch een artikel over de resultaten te moeten schrijven en wel op de volgende gron-
den:
in sommige gepubliceerde jaarrekeningen van Nederlandse ondernemingen is de laatste tijd een tendens
merkbaar terug ie komen op een winsiberekening, die uitsluitend gebaseerd is op vervangingswaarde 4);
in internationaal verband wordt langzamerhand erkend dat bepaling van de resultaten op historische-kosten-
basis een minder juist inzicht geeft van de bedrijfsactiviteiten voor zover die in cijfèrs kunnen worden uit ge-
drukt 5).
Gezien deze twee tendenties zou er wellich
.
t sprake kunnen zijn van het naar elkaar toegroeien van de inzich-
ten op het gebied van resultatenbepaling. Het doel van deze beschouwing is ie onderzoeken
of
hei mogelijk
zou
zijn een min
of
meer algemene grondslag te formuleren voor het geven van informatie over resultaten.
De jaarrekening in eerste aanleg
Alvorens in te gaan op de winstbepaling als zodanig be-
steed ik enige aandacht aan het begrip jaarrekening. Een
jaarrekening bestaat uit drie stukken: een balans, een
resultatenrekening en een toelichting op de grondslagen
voor waardering en winstbepaling. In
eerste aan/eg
kunnen
deze stukken als volgt worden gedefinieerd:
Een balans
is een op een bepaald moment in geld uitge-
drukt overzicht van een vermogenscomplex.
Een
resu/tatenrekening
is een overzicht van de in geld uit-
gedrukte veranderingen in een vermogenscomplex over
een periode.
De
toelichting
geeft een uiteenzetting over de wijze
waarop balans en resultatenrekening in geld zijn uitge-
drukt.
Ter bepaling van de gedachten moge worden opgemerkt
dat de problematiek van het opstellen van een jaarrekening
er eigenlijk uit bestaat welke methoden dienen te worden ge-
hanteerd voor het in geld uitdrukken. Het in geld uitdruk-ken kan op verschillende manieren geschieden; een balans
en een resultatenrekening zijn opsommingen van cijfers. Cijfers op zich zelf zeggen weinig, indien men niet weet
welke grondslagen bij de cijfers hebben gegolden. De wijze
van het in geld uitdrukken noemt men de grondslagen voor
waardering en winstbepaling. Ook volgens de
Wet op de Jaarrekening van Ondernemingen
bestaat de jaarrekening
uit de bovengenoemde drie stukken.
Bij de lezer zou de indruk kunnen worden gewekt dat de
bovenstaande definiëringen geinspireerd zouden zijn door
deze wet. Vooral het feit dat de toelichting een integrerend
bestanddeel van de jaarrekening is, zou hierop kunnen wij-
zen. Benadrukt moet echter worden dat naar mijn mening
ook zonder die wet een toelichting op de cijferopstellingen
noodzakelijk zou zijn. Een balans en een resultatenrekening
zonder een toelichting op de in deze stukken gehanteerde
grondslagen voor waardering en winstbepaling hebben
slechts een zeer beperkte waarde.
Bij bovengenoemde definities van de tot een jaarrekening
behorende stukken moge ik er op wijzen dat de balans ei-
genlijk primair is. De resultatenrekening geeft slechts een
specificatie van de verhoging of de verlaging van het saldo
* De auteur is registeraccountant, lid van de maatschap Moret &
Limperg, alsmede docent bedrijfseconomie bij de accountants-
opleiding.
B.
Pruijt,
Subjectieve schattingen en heleid.se/ementen hij
winsibepaling en winstbesiemming,
Diësrede NEH,
1954.
R. Burgert,
Bedrijfseconomisch aanvaardl,are grondslagen voor
de gepubliceerde jaarrekening,
Preadvies Accountantsdag, 1967.
Te noemen zijn bijv.:
L. A. Ankum, Prijsinfiatie, kostprijsberekening en u’inst bepaling,
Stenfert Kroese, Leiden, 1969. H. J. van der Schroeff,
Winsihepa-
ling enJînancieringsstructuur, MAB.
februari 1969, bIs. 50. L. van
Kampen, De functie van (le balans, MA B,
april 1969, blz.
156.
J. Broertjes,
Enkele aspecten van de jaarrekening, MA B.
juni 1972.
bIs. 256. L.
Traas,
Inflatie en de grondslagen van managerial ac-
counting,
Preadvies Accountantsdag, 1972.
Onlangs nog heeft bijv. AKZO baar presentatie van resultaten
gewijzigd.
In het kader moge worden gewezen op: Statement no. 3 van het
Accounting Principles Board,
Financial statemenis restated jbr ge-
neral price level changes; Accounting for infiation,
Exposure draft
van het Accounting Standards Steering Committee, 1973;
The Ireat-
ment
of
changes in the purchasing power
of
a countrj’ currency
inflnancialstatements,
Subject of the Congress of UEC, 1973.
W.
van activa en passiva aan het eind van een periode t.o.v. het
begin van een periode. Alle veranderingen in het vermogen
worden bovendien via de resultatenrekening verwerkt 6).
De in eerste aanleg gegeven definities geven derhalve de in-
druk dat de balans de winst bepaalt.
In Nederland is een en ander historisch verklaarbaar;
sommige bedrijfseconomen noemen de problematiek van de
grondslagen voor de jaarrekening wel de ,,leer van waarde
en winst”. De waarde wordt omschreven als de kwantita-
tieve voorstelling van de betekenis van een goed voor de
behoeftebevrediging. De berekening van de waarde is nodig
om de grootte van de winst te leren kennen 7). Op deze
wijze wordt de ,,waarde” aan de ,,winst” gekoppeld. De
waarde bepaalt de winst!
De jaarrekening nader beschouwd
Mijns inziens is de jaarrekening een vorm van informatie.
De jaarrekening moet mede worden beschouwd tegen de
achtergroud van de informatievoorziening ten behoeve van
de besluitvorming van diverse groepen belanghebbenden.
Ten aanzien van de aard van de informatie zou men de
jaarrekening enerzijds een
verantwoordingssiuk
en ander
–
zijds een onderdeel van de
beslissingsvoorbereiding
kun-
nen noemen. Met betrekking tot de functie van verant-
woordingsstuk kan worden opgemerkt dat d.m.v. de jaar
–
rekening de leiding van een onderneming een verantwoor-
ding geeft van het gevoerde beleid, voor zover dit in cij-
fers tot uitdrukking komt. Van oorsprong was de jaar-
rekening een verantwoording aan vermogensverschaffers
over het gedelegeerde financiële beheer. De huidige wijze
van verantwoording afleggen van dit beheer kent zijn be-
perkingen. Hoofdzakelijk worden er cijfers gegeven en dan
nog cijfers uit het verleden.
Men zou zich in meerdere mate moeten realiseren dat
vermogensverschaffers en andere belanghebbenden de jaar-
rekening mede wensen te hanteren voor hun beslissings-
voorbereiding. Het gaat in dit kader vooral om de beslis-
sing t.a.v. de allocatie van middelen. Vermogensverschaf-
fers en potentiële vermogensverschaffers wensen een
zo optimaal mogelijke besteding van hun middelen.
Jaarrekeningen van ondernemingen vormen informa-
tie voor hun beslissingen tot investeren en her-investeren.
De vermogensverschaffers zouden periodiek wensen te we-
ten of hun beslissing om in een bepaalde onderneming te in-
vesteren, juist is.
De jaarstukken geven informatie over de resultaten. De
analyse van de resultaten in de gepubliceerde stukken is
echter verre van ideaal te noemen. Wél blijkt in de meeste
gevallen dat er sprake is van een winst per aandeel, doch
deze is door de verschillende winstbepalingsmethoden dik-
wijls niet vergelijkbaar. Soms kunnen de gegevens vergelijk-
baar worden gemaakt, soms niet.
De jaarrekening is een instrument ten einde groepen van
belanghebbenden in staat te stellen zich een oordeel te vor
–
men over het gevoerde beleid. Tevens ontvangt de kapitaal-
markt informatie ter ondersteuning van haar selectiefunctie
t.a.v. de aanwending van kapitaal. De jaarrekening heeft
daarenboven een functie bij de beoordeling van de finan-
ciële structuur, uitkeringspolitiek, winstverdeling, enz. Men
zou zich moeten realiseren dat de jaarrekening afgestemd
zou moeten zijn op de gebruiker van deze informatie. Bij
het opstellen van de jaarrekening zou men eigenlijk moeten
weten welke soort besluiten de ontvanger van de informatie zou willen nemen. Of anders gezegd: om de functies van de
jaarrekening zinvol te vervullen, is een voorstelling van het
beslissingsmodel van de gebruiker onontbeerlijk. De jaar
–
rekening kan worden gezien als een instrument van
communicatie 8). De communicatie heeft ten doel de beslist
singen van de onderneming en de buitenwereld op elkaar af
te stemmen.
sinds 1917
sinds 1917
STE NOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven. Wij
leveren ook:
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
De jaarrekening in tweede aanleg
De jaarrekening is dus een vorm van informatie. In het
huidige stadium is de jaarrekening nog steeds een
verantwoordingsstuk. De bestuurders van organisaties die-
nen verantwoording af te leggen van het door hen gevoerde
beleid; de financiële weerslag van dit beleid komt tot uiting
in de jaarrekening. De jaarrekening dient een inzicht te ge-
ven in de resultaten van het beleid. Ten einde vast te kun-
nen stellen in hoeverre de ondernemingsleiding de gestelde
doeleinden heeft kunnen realiseren, is het periodiek bepalen van resultaten nodig. Alvorens de grondslagen voor de jaar
–
rekening te kunnen vaststellen, moet men vaststellen wat de beleidsdoeleinden zijn. De jaarrekening geeft immers infor
–
matie over de mate van realisering hiervan.
Het primaire doel van een Organisatie acht ik handhaving
van. de band met kapitaalverschaffers, werknemers, afne-
mers, leveranciers, kredietgevers, enz. Dit is handhaving
van de
continuiteit in ruime zin.
De uitgangspunten voor de
grondslagen van de jaarrekening meen ik daarom als volgt
te moeten formuleren: l. De jaarrekening is een verantwoordingsstuk dat een stuk
informatie geeft ten behoeve van de besluitvorming.
De continuiteit van de organisatie is het primaire beleids-
doel.
De jaarrekening geeft informatie in hoeverre het beleids-
doel is gerealiseerd.
Alvorens nader in te gaan op deze uitgangspunten, moge
ik terzijde vermelden dat men, globaal gesproken, een
tweetal benaderingswijzen aantreft voor de grondslagen van
de jaarrekening. Buiten Nederland benadert men de grond-
slagen van de jaarrekening d.m.v. bepaalde registratie-
beginselen en ervaringsregels 9), in Nederland spreekt men
van handhavingsdoelstellingen 10). Bij de laatste gedachte
dient er ,,iets” te worden gehandhaafd voordat er sprake is
van winst. Dit ,,iets” kan zijn: het in een onderneming ge-
stoken vermogen, de kapitaalgoederen, de onderneming als
bron van inkomen, enz. Nôch bij het zich laten leiden door
registratiebeginselen, nöch bij de handhavingsdoelstellingen is er een expliciete band aanwezig met het primaire bedrijfs-
Deze interpretatie van de resultatenrekening is de z.g. ,,al!-inclus-ive-income-statement”.
Dit houdt evenwel niet in dat alle veranderingen in waarde een
onderdeel van de resultaten zijn.
Zie in dit verband ook het debat naar aanleiding van het pread-
vies van R. Burgert op de Accountantsdag, 1967, met name de op-merkingen van J. L. Bouma.
Zie buy.: P. Grady, Inventory of generally accepted accounting
principles for business enterprises,
Accounting
reserach siudy
no.
7, AICPA, New-York, 1965,
R. Burgert,
Preadvies, op.
cit., blz. 188.
ESB 16-10-1974
907
doel. De handhavingsdoelstellingen kunnen in dit kader
geen doelstelling op zich zelf worden genoemd, doch meer
middelen om het primaire beleidsdoel te bereiken. Handha-
ving van het vermogen, al dan niet in eenheden van gelijke
koopkracht, houdt nog niet in dat men in voldoende mate bankkrediet kan krijgen voor noodzakelijke uitbreidings-
investeringen. Handhaving van het goederenkapitaal impli-
ceert ook niet dat men het bedrijf draaiende kan houden.
Gezien de in het vorenstaande genoemde uitgangspunten, meen ik het volgende te kunnen stellen:
Aan cle grondslagen voor de jaarrekening dient als eis te
worden gesteld dat cle intbrmatie over de resultaten (en min-
ste aan
geefi
het voor uitkering beschikbare bedrag. voor zo-
‘er niet nodig %’oor cle handhaving van het bedrijf als orga-
nisatie’.
Alvorens op deze stelling in te gaan, zou ik nog een korte opmerking willen maken over ,,subjectiviteit” en ,,objectivi-teit”. Een objectieve wijze van het vaststellen van resultaten
zou inhouden dat twee onafhankelijk van elkaar calcule-
rende personen een resultaat-over een periode kunnen bere-
kenen dat hetzelfde is. Naar mijn mening is dit een onbe-
reikbaar ideaal. Indien men overweegt dat het inkomens-
begrip in de algemene economie tweeledig subjectief is II), indien men zich dan realiseert dat bij winstbepaling op ba-
sis van ervaringsregels vele schattingen moeten worden ge-
maakt en indien men bovendien wil toegeven dat
handhavingsdoelstellingen ook sterk subjectief zijn, dan zal
men niet meer geloven in een objectief winstbegrip.
Een opmerking tenslotte over winstbepa!ing en winstbe-
stemming. Degenen, die menen dat een objectief winstbegrip
mogelijk is, maken een onderscheid tussen winstbepaling en
winstbestemming. De winstbepaling geeft aan welk bedrag kan worden verteerd, terwijl de winstbestemming de wijze
van vertering aangeeft. Degenen, die van mening zijn dat
men zich de subjectiviteit van de resultatenbepaling dient te
realiseren, zien dikwijls geen scherpe afbakening tussen
winstbepaling en winstbestemming. Via de winst-
bestemming wordt de gepresenteerde winst gecorrigeerd om
op ,,subjectieve wijze” aan zekere handhavings-
doelstellingen te voldoen.
Het criterium van de continuiteit
Op basis van het voorafgaande meen ik dat aan de infor-
matie over de resultaten prioriteit moet worden gegeven bo-
ven de informatie over het vermogenscomplex. Alvorens
aan te geven op welke wijze deze informatie kan worden
verstrekt, formuleer ik de volgende zes uitgangspunten.
Voor de handhaving van de continuïteit in de bedrijfs-uitoefening is een continueet inkomen voor het bedrijf no-
dig. Dit is een inkomen waarbij de in het produktieproces
gebruikte produktiemiddelen kunnen worden vervangen om
hun functie in het bedrijf te kunnen blijven vervullen. Het
inkomen moet het bedrijf ook in staat stellen die omvang
van zijn activiteiten te handhaven, welke dobr de deelne-
mers aan de organisatie wordt verwacht. Alleen dt inko-men is uitkeerbaar, voor zover dat- niet nodig is voor de
vervanging van bedrijfsmiddelen. In principe betekent dit
een resultatenbepaling op basis van
vervangingsprijzen,
al-
thans prijzen van vervangende goederen of produktie-
middelen.
Continuiteit in de bedrijfsuitoefening behoeft niet ge-
waarborgd te zijn, indien men de resultaten bepaalt op ba-
sis van vervangingsprijzen. Zelfs al baseert men zich hierbij
op de zogenaamde ,,economische vervangingswaarde”, dan kan voor de handhaving van de continuiteit dikwijls expan-
sie noodzakelijk zijn. Voor een dergelijke expansie is het
veelal nodig bepaalde resultaten in het bedrijf te houden, doch de omvang hiervan wordt in belangrijke mate bein-
vloed door
subjectieve inzichten
van de bedrijfsleiding. Ter-
zijde kan nog worden opgemerkt dat de benadering van de
,,economische vervangingswaarde” ook door subjectiviteit
wordt gekenmerkt.
Bij de informatie over resultaten mag de
financiële
structuur
niet uit het oog worden verloren. De resultaten
zouden weliswaar dienen te worden bepaald op een zoda-
nige wijze dat de economische vervanging van produktie-
middelen mogelijk is, doch dit behoeft nog niet in te hou-
den dat volledig op basis van vervangingswaarde moet wor
–
den afgeschreven, alsmede dat alle-overige kosten op vervan-
gingsprijzen moeten zijn gebaseerd. Uit hoofde van de finan-ciering van de vervanging dienen de resultaten te worden be-paald op basis van vervangingswaarde, doch slechts voor dat
gedeelte dat men de vervanging met eigen vermogen wenst te
financieren. Hetzelfde geldt voor de vervanging van grond-
stoffen en handeisgoederen.
Naar mijn mening is de-eventuele -band tussen waarde
en winst voor de resultatenrekening niet van zo’n grote be-
tekenis. Het gaat er in de jaarrekening om informatie te ge-
ven over de activiteiten; vandaar dat de
resultatenrekening
eigenlijk van meer belang is dan de balans. In de aanvang
van deze beschouwing werd in eerste aanleg opgemerkt dat
een resultatenrekening een ,,specificatie geeft van de veran-
deringen in een op bepaalde wijze in geld uitgedrukt
vermogenscomplex”. Het in geld uitdrukken van een ver-
mogenscomplex bevat vele subjectieve elementen. Ik ben
dan ook van mening dat het in geld uitdrukken van een
vermogenscomplex in een balans nog het meest neutraal is,
als dit tegen historische kosten geschiedt. Dit neemt echter niet weg dat men het eigen vermogen in de balans wel kan aanpassen voor bijv. wijzigingen in de- koopkracht van het
nominaal vermogen. Een en ander kan geschieden ten laste
van de resultatenrekening. In deze visie is de functie van de balans beperkt; de balans geeft de tegen historische uitgaaf-
prijzen opgenomen activa en passiva weer. In deze
gedachtengang kan de resultatenrekening echter niet meer
worden gezien als de specificatie van de veranderingen in
het vermogenscomplex.
De resultatenrekening dient informatie te geven over
de mate waarin het
continuiteitsstreven
is gerealiseerd.
Aangezien een objectieve resultatenbepaling een onbereik-baar ideaal is. zullen in deze informatie subjectieve inzich-
ten zijn opgenomen. Naar mijn mening is dit geen bezwaar,
mits uit de informatie blijkt waar in belangrijke mate met
dergelijke inzichten is gewerkt. De resultatenrekening dient
een zodanige informatie te geven dat elke gebruiker er dat-
gene aan kan ontlenen wat voor zijn beslissingen benodigde
informatie is. Een strikte scheiding tussen winstbepaling en
winstbestemming is dan ook niet nodig.
Ten behoeve van de resultateninformatie dienen wel
vervangingsprijzen van produkten en produktiemiddelen te
worden
benaderd.
Deze benadering is dikwijls globaal en
gebrekkig, doch dit is minder bezwaarlijk indien-de ver-
vangingsprijzen alleen voor de resultatenberekening dienen.
Een misschatting in de balans zou veel ernstiger zijn.
Een voorstel voor de informatie over resultaten
Op grond van vorengenoemde zes uitgangspunten zou ik
willen pleiten voor een resultatenrekening met de volgende
inhoud:
Omzet
0
Kosten op basis van historische uitgaafprijzen
K
Exploitatiesaldo
E
Af: afschrijvingen op basis van aanschafwaarde
Ah
Bedriijssaldo
B
Af: betaalde interest
Resultaat /
R,
II) J. L. Bouma,
Ondernemingsdoel en winst.
Stenfert Kroese,
Leiden, 1966. In het neo-klassieke inkomensbegrip is sprake van
preferentiefuncties en verwachtingen; een tweeledige subjectiviteit.
908
(l.M.)
Resultaat /
R
1
Af:
aanvullende afschrijvingen tot op basis van ver-
vangingswaarde, voor zover nodig voor de
financiering van de vervanging met eigen ver-
mogen
A
verschil tussen vervangingsprijzen en historische
prijzen van overige kostencomponenten, voor
zover nodig voor de financiering van de ver-
vanging met eigen vermogen
Kv
belastingen op het resultaat
T
El
1
Resultaat II
R
2
Af:
handhaving van de koopkracht van het eigen ver-
mogen, voor zover hoger dan A.
+
K
Resultaat III
R
Verdeling resultaat
Dividend aandeelhouders
ra
Winstdeling personeel
r
Tantiêmes management
rc
Inhouding in verband met noodzakelijke uitbreiding voor handhaving continuïteit
rd
Beschikbaar saldo
re
Totaal
R
3
Ter toelichting op vorenstaande opstelling 12) moge nog
het volgende dienen.
De band tussen resultatenrekening en balansti’aarde-
ring
is verbroken. De activa en passiva op de balans wor
–
den gewaardeerd tegen historische kosten, hetgeen in inter
–
nationaal verband ook gebruikelijk is. Het vermogen op de
balans wordt echter in koopkracht gelijkgehouden. De be-
dragen
A
en
Kv,
eventueel vermeerderd met H,, worden
reehtstreeks ten laste van de resultaten en ten gunste van
het vermogen
gebracht. Koopkrachthandhaving wordt in
internationaal verband 13) gewenst geacht; bij het voorge-
stelde systeem wordt dit bereikt. Door echter niet alle ac-
tiva en passiva te indexeren doch alleen het vermogen, geeft
men een minder dtbieus beeld. Een compromis wordt bereikt tussen de aanhangers
van het in aanmerking nemen van specifieke wijzigingen in
koopkracht en de aanhangers van het in aanmerking nemen
van algemene wijzigingen in koopkracht 14). De bedragen
A
v
en K. hebben immers te maken met specifieke prijs-
wijzigingen, terwijl door de eventuele aanvulling met het be-
drag H, rekening wordt gehouden met algemene koop-
krachtwijzigingen.
In de opstelling is meer dan één resultaat opgenomen, waardoor het mogelijk is dat elke gebruiker dat resultaat in
aanmerking neemt dat voor zijn doel het meest bruikbaar
is. In de resultatenrekening is onder meer een resultaat op-
genomen, geheel gebaseerd op historische uitgaafprjzen
(R
1
). In internationaal verband is een dergelijk resultaat een
basis voor vergelijkingen.
De koopkracht van het eigen vermogen wordt gehand-
haafd op grond van de algemene prijsontwikkeling. Het be-
drag H
2
is eigenlijk een saldo, namelijk het verschil tussen
de groei van het geindexeerde beginvermogen en het reeds
op grond van specifieke prijswijzigingen en financiële struc-
tuur aan het eigen vermogen toegevoegde bedrag A + K.
Het bedrag H
2
kan nimmer tot een resultatenvermeerdering
bijdragen, aangezien in verband met het continuïteits-
streven ten minste het bedrag
Av+
K
v
aan het resultaat moet
worden onttrokken.
Nadere toelichting behoeft het in aanmerking nemen
van de financiële structuur. Het uitgangspunt dient te zijn
een gewenste financiële structuur, bijv.: financiering van het
actief in de verhouding eigen : vreemd vermogen als 60 : 40.
De gewenste financiële structuur kan als volgt in beeld
worden gebracht:
Duurzame activa
a
Eigen vermogen
c (60)
Vlottende activa. vermin-
Vreemd lang en kort
derd met niet-rente-
rentedragend vermogen d (40)
dragende passiva
b
Alleen het eigen vermogen en het rentedragende vreemde
vermogen dienen naar mijn mening in aanmerking te wor
–
den genomen voor de beoordeling van de financierings-
verhouding. Het leverancierskrediet bijv. is zodanig nauw verbonden met de vlottende activa dat saldering met deze
activa meer in aanmerking komt. Bij de bepaling van de be-
dragen A
v
en K
v
dient rekening te worden gehouden met60%.
(althans bij vorenstaande verhouding) van het verschil tus-sen actuele en historische waarde.
Voor de beoordeling van de rentabiliteit van het werk-
zaam vermogen (= eigen vermogen, vermeerderd met lang
en kort rentedragend vermogen, dus c + d) kan een con-
frontatie plaatsvinden met 8 (resultaat vöör aftrek van inte-
rest). Bovendien blijkt afzonderlijk ook de ..cash-flow”.
Bij de bedragen
A,
K,,, en
rd
is ruimte voor subjectieve
inzichten; door het opnemen van H, kan men per saldo op
redelijk objectieve wijze tot R
3
komen.
A. J. Bindenga
Met deze opstelling claim ik geen originaliteit. In het meerge-
noemde preadvies van R. Burgert zijn overeenkomstige opstellin-
gen gegeven, bijv. ontleend aan F. L. van Muiswinkel, E. 0.
Edwards en P. W. BelI, alsmede die van R. Burgert zelf.
Men raadplege bijv.
Accounting for in/lation.
op. cit.
Vergelijk: F. Graafstal, Fluctuaties in de koopkracht van het
geld en de jaarrekening,
MA
8,
november/december 1970, bi z. 448.
ESb
Mededeling
Beheersing van verandering in bestuur en
bedrijf
Komend voorjaar organiseert de Fa-
culteit der Sociale Wetenschappen te
Rotterdam in het kader van postacade-misch onderwijs-een drietal cursussen.
over resp.: problemen van bestuurbaar-
heid in dienstverlenende organisaties;
organisatie-ontwikkeling; openbaar
bestuur en beheersing van verandering.
Elk van deze drie cursussen omvat zes
bijeenkomsten op vrijdagen (éénmaal
per 14 dagen) van 16.00-21.00 uur.
Plaats: Erasmus Universiteit, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam. Aanmelding:
vcSör 2 december a.s. Brochure kan wor-
den aangevraagd bij de Faculteit der
Sociale Wetenschappen van de Erasmus
Universiteit. postbus 1738. Rotterdam.
ESB 16-10-1974
909
De toekomstige situatie op de
wereldmarkt voor ruwe olie.
DRS. W. T. M. MOLLE
De oliecrisis heeft onder meer tot gevolg ge-
had dat de olieprijzen drastisch zijn verhoogd.
Een dergelijke prijsverhoging heeft natuurlijk
consequenties voor de import- en export hoeveel
–
heden van olie. Drs. W. T M. Molle,
hoofd
van
de afdeling Vestigingspatronen van het Neder-
lands Economisch Instituut, bespreekt in dit arti-
kel de resultaten van een discussie die op een
recent gehouden energieconfrentie plaatsvond
t.a. v. de toekomstige verhoudingen op de wereld
–
markt voor ruwe olie. De conclusie daarvan luidt
dat door de prijsverhoging het surplus aan olie
groter zal worden dan vddr de oliecrisis werd
verwacht, indien de prijzen ten minste op het
huidige niveau kunnen worden gehandhaafd.
Enige tijd geleden meldden de dagbladen dat de ruwe-olie-
prijs een dalende tendens vertoonde. Hernieuwde activiteiten
van de OPEC heeft nauwelijks tot prijsverhogingen geleid. Hoewel thans de korte-termijnaspecten een belangrijke rol
spelen, is het toch belangrijk, vanwege de enorme bedragen
die in het spel zijn, inzicht te hebben in de factoren die de
oliesituatie op lange termijn bepalen. Dit artikel tracht een
bijdrage te geven tot dit begrip. Daarbij zal gebruik worden
gemaakt van de resultaten van de tripartite conferentie die in
maart jI. in Brussel werd gehouden. Deze conferentie werd
georganiseerd door het Instituut van de Europese Gemeen-
schap voor Universitaire Studies, het Brookings Institution
en de Japan Economie Research Centre. Vijftien deelnemers,
waaronder de auteur, uit Noord-Amerika, Japan en West-
Europa hebben gedurende enkele dagen gedebatteerd over de
energiecrisis. De discussie-onderwerpen waren: de oorzaak, de oplossing en de noodzakelijke beleidsmaatregelen die op
internationaal en nationaal vlak genomen zouden moeten
worden om vergelijkbare situaties in de toekomst te
vermijden.
De meeste onderwerpen van de conferentie hebben in een
of andere vorm de aandacht gekregen in de Nederlandse
pers. Het is daarom onnodig er hier verder op in te gaan.
Een belangrijk element is echter naar mijn weten te onzent
vrijwel buiten de beschouwing gebleven, te weten een cohe-
rente discussie over de factoren welke in de toekomst de si-tuatie op de wereldmarkt zullen bepalen. Zulk een coherent
beeld van de toekomstige situatie op de wereldmarkt is
direct relevant voor het begrip van de problemen die in de
aanhef geschetst zijn.
Een discussie ervan is waarschijnlijk op haar plaats, daar
de uitkomsten van de studie mede bepalend zijn voor een
groot aantal beleidsdaden in het vlak van energie, die zoals
bekend implicaties hebben voor andere terreinen van beleid
(ruimtelijke ordening, milieu).
De basisgegevens voor een vooruitzicht van de situatie van de wereldmarkt voor ruwe olie werden aan de confe-
rentie voorgelegd in een preadvies van Joseph Yager van
het Brookings Institution. Naar aanleiding van de discussie
werd uiteindelijk het rapport van de conferentie geredigeerd
1). Het volgende is aan dit document ontleend. Om de be-
spreking redelijk overzichtelijk te houden moesten een aan-
tal hypothesen worden gemaakt en een aantal beperkingen
worden opgelegd.
Zo dient elke evaluatie van de toestand op de wereld-
markt voor ruwe olie toekomstige factoren in de beschou-
wing te betrekken. Ten einde echter binnen een overzichte-
lijke tijdshorizon te blijven, werd voor een analyse van de
jaren 1980 en 1985 gekozen. Voor deze jaren zijn zowel de
importbenodigdheden van de verbruikerslanden als de
exportmogelijkheden van de produktielanden geraamd. De
gemaakte projecties gaan uit van de veronderstelling dat
geen hernieuwd gewapend conflict zal optreden, dat geen
belangrijke technologische doorbraak in het aanbod-
patroon van energie zal optreden, en dat de invloed van de
landen met een centraal geleide economie op de wereld-
markt voor ruwe olie zowel wat aanbod als vraag betreft re-
latief onbelangrijk zal blijven.
De vraagzijde van de wereldmarkt voor ruwe olie
Voor de raming van het energieverbruik in de wereld zou
gebruik kunnen worden gemaakt van de vooruitzichten, die
bijvoorbeeld zijn opgesteld door de OECD 2) of de Ver-
enigde Staten 3). Deze projecties, opgenomen in kolom 2
van tabel 1, werden opgesteld vöör de laatste energiecrisis.
Als gevolg van de sterk verhoogde prijzen na de crisis, en
de reactie van regeringen op de gevaren van aanvoer-
beperkingen, moeten deze projecties nu vrijwel zeker als te
hoog worden beschouwd. Elke revisie van de schattingen
van vôör de energiecrisis dient zich te baseren op een schat-
ting van de mate waarin een reactie van verbruikers zal
plaatsvinden op de prijsverhoging en de onzekerheid ten
aanzien van een ongestoorde aanvoer van aardolie.
Na intensief overleg in werkgroepen over de factoren die de omvang van deze reactie op korte en lange termijn bepa-
len, heeft de conferentie zich met de volgende schatting ver-
enigd van de belangrijkste wijzigingen die zich ten aanzien
van de oorspronkelijke ramingen zouden voordoen. De
daaruit resulterende nieuwe prognoses zijn aangegeven in
kolom 3 van tabel 1. Het valt in het bijzonder op dat deze
schattingen resulteren in aanmerkelijke reducties in het ver-
European Community ‘Institute for IJniversity Studies,
Tripar.
Iiie meeting on energy.
Brussel,
25
tot
29
maart
1974.
OECD
Our
the present situation and future prospecis, 1973,
blz.
41-42.
Case III van US Energy Outlook
1972.
910
bruik van olie, die slechts zeer ten dele zouden worden op-
gevangen door de hogere produktie van kolen. Kolom l
van deze tabel geeft ter vergelijking de feitelijke situatie ten
aanzien van het energieverbruik in de niet-communistische
wereld in het jaar 1970.
Tabel 1. Prognose van de energiebehoefie van de niet-
communistische landen (in mln, barrels per dag olie-
equivalent)
Energiedrager
1970
Prognoses van vôdr
Herziene prognoses
feitelijk
oktober 1973
980
1985
1980
1985
37,1
67,1
83,9
54,4 65,3
14,5
22,1
29,1
22,6
29,9
6,9
22,0
24,6 22,5
27,1
Olie
……………….
Gas
………………..
Hydro, nucleair ene
3.5
13,3
24,0
13,3
24,0
Steenkool
…………..
Totaal
……………..
72,2
124,5 161,6 112,8
146,3
In het algemeen was het gevoelen van de conferentie dat
de aangegeven reducties op een Vrij conservatieve schatting berusten en dat belangrijk grotere reducties mogelijk lijken,
als regeringen inderdaad effectieve maatregelen voor
energiebesparing zouden gaan doorvoeren 4). Om vanuit
deze schatting van het totaalverbruik van aardolie (regel 1 van
tabel l) tot een schatting te komen van de vraag welke zich
op de wereldmarkt richt, moet van de behoefte aan ruwe
olie als weergegeven in tabel 1 de eigen produktie worden
afgetrokken. De schattingen hiervan geven in het algemeen Vrij conservatieve waarden aan de produktiemogelijkheden
tot 1980-1985 in de belangrijkste verbruikerslanden. Zo
wordt bijvoorbeeld de totale produktie van Noordzee-olie
voor dit doel slechts geschat op 1 mln, barrels per dag in
1980 en 2 mln. barrels per dag in 1985, hoewel veel hogere
produkties vaak naar voren worden gebracht
5).
Het totaal
van de schattingen ten aanzien van de diverse delen heeft
uiteindelijk geleid tot de navolgende opstelling per landen-
groep.
Tabel 2. Importbehoeften van ruwe olie van de netto-
imponerende landengroepen (in mln. barrels per dag)
Prognoses van vöôr
Herziene Regio
1972
oktober 1973
prognoses
1980
1985
1980
1985
Verenigde Stalen
5
10
13
2
3 14
19
23
17
18
5
9
II
7
9
Andere geindusirialiseerde
1
–
–
–
–
West-Europa
………..
Japan
………………
Ontwikkelingslanden
3
6 9
4
5
landen
……………
Totaal netto import
28
44
56 30
35
Daar zowel de consumptiebeperkingen alsook de mogelijk-
heden om door eigen produktie in consumptie te voorzien,
laag zijn geschat, moeten de in tabel 2 gegeven cijfers
worden gezien als een hoge schatting van de toekomstige
gezamenlijke importbehoefte van ruwe olie van de niet-
communistische wereld.
De aanbodzijde van de wereldmarkt voor ruwe olie
Voor de gekozen tijdshorizon 1980-1985 zijn de aange-
toonde reserves van de olie-exporterende landen groot ge-
noeg om de behoeften van de importerende landen te dek-
ken. Het is echter vooral een kwestie van de politiek van de
exporterende landen of zij de olie inderdaad zullen produ-
ceren en exporteren, of dat zij de olie in de grond zullen
houden om een reserve te hebben voor de onzekere verdere
toekomst. Of de olie-exporterende landen een politiek van
conservering van reserves zullen volgen zal grotendeels af-
hangen van hun mogelijkheden om de ontvangsten uit olie
om te zetten ten nutte van de binnenlandse economische
groei.
Voor het schatten van de aanbiedingsbereidheid van de producerende landen kunnen deze daarom het beste wor-
den ingedeeld in de volgende groepen:
l. landen die al hun olie-inkomsten nodig hebben om hun
ontwikkelingsprogramma uit te voeren en daarom geneigd
zullen zijn de produktie zo hoog mogelijk op te voeren
(bijv. Nigeria, Indonesië);
landen die reeds beperkingen hebben aangekondigd om
hun reserves te handhaven (bijv. Koeweit, Libye);
tenslotte die landen die meer ontvangsten uit olie hebben
dan zij kunnen aanwenden voor hun binnenlandse ontwik-
keling, en daarom mogelijkerwijs hun produktie zullen be-
perken om zodoende de prijzen hoog te houden en de in-
komsten over een lange periode te maximaliseren (Saoedie
Arabië en de emiraten langs de Perzische Golf).
Als gevolg van hun flexibele opstelling t.a.v. hun aanbod
zullen wij de laatste groep landen verder aanduiden met de
naam ,,restproducenten”. Het is moeilijk een scherp onder-
scheid te maken tussen de diverse groepen, daar sommige
landen tussenposities innemen. In het bijzonder is het on-
derscheid tussen groep 2 en 3 vaag, maar gegeven de nu be-
kende verschillen in politiek lijkt het desondanks zinvol dit
onderscheid te handhaven. Op grond van bovenstaande
classificatie worden in tabel 3 schattingen gegeven van de
hoeveelheden die waarschijnlijk in 1980 en 1985 voor ex-
port beschikbaar zijn.
Ten einde aan te geven welke verschillen in aanbod-
bereidheid (zowel positief als negatief) optreden als gevolg
van de hoge wereldmarktprijs voor aardolie, zijn in tabel 3
ook vergelijkbare voorspellingen van oktober 1973 opgeno-
men, terwijl tenslotte om een vergelijking met de huidige si-tuatie te vergemakkelijken, in de tabel eveneens de feitelijke
cijfers van 1972 opgenomen zijn.
Tabel 3. Waarschijnlijk beschikbare hoeveelheden ruwe
olie voor export (in mln. barrels per dag)
Voorspellingen van Voorspellingen na
Exportlandengroep
1972
wlör oktober 1973
oktober 1973
980
1985
1980 1985
t. Politiek
van
maximali-
seren
……………IS
25 30 26 33
Politiek
van
conserve-
ren
……………..5
6
6
5
5
Politiek van rest produ’
8
23
27
14
17
eent
……………..
Totaal
……………..
28
54
63
45 55
De tabel geeft de positieve invloed weer van de prijsver
–
hoging op de produktieniveaus van groep l, welke voor
–
namelijk veroorzaakt wordt door een verhoogde bereidheid
om te produceren vanuit reeds geëxploiteerde velden en.
door het in gebruik nemen van nog niet geëxploiteerde vel-
den. Verder geeft de tabel het terugvallen weer van de lan-
den van groep 2 op het oude produktieniveau, als gevolg
van het feit dat zij met minder produktie dezelfde hogere
opbrengsten kunnen krijgen. De produktie van de laatste
Zie voor de mogelijkheden hiertoe o.a. voor Nederland:
Energy
conservation; ways and means,
publikatie nr.
19
van de Stichting
Toekomstbeeld der Techniek.
Zie bijvoorbeeld de diverse publikaties van Prof. P. OdeIl.
ESB 16-10-1974
911
groep landen, de restverzorgers, is zoals uit de tabel blijkt,
met bijna de helft gedaald ten opzichte van het oor-
spronkelijk geraamde niveau. De reden hiervan is dat deze
landen de extra olie-inkomsten slechts zeer ten dele voor
– binnenlandse ontwikkeling kunnen aanwenden. Samenvat-
tend kan men stellen, dat de hier gepresenteerde cijfers in
het algemeen als een.redelijk lage schatting kunnen worden beschouwd van de hoeveelheden ruwe olie, die waarschijn-
lijk op de markt zouden kunnen komen in de komende ja-
ren, gegeven de reserves, de produktiemogelijkheden en de
nu bekende politiek van de diverse landen ten aanzien van
het gebruik dat zij willen maken van hun grondstoffen-
voorraden.
De toekomstige verhoudingen op de wereldmarkt van ruwe
olie
Indien de hiervoor gegeven schattingen van voor export
beschikbare ruwe olie en van de importbenodigdheden van
de verbruikerslanden realistisch blijken te zijn, dan zal er
een nogal groot potentieel overschot ontstaan op de wereld-
markt voor ruwe olie tot 1980. Dit wordt geillustreerd door
de volgende tabel, welke de tegenoverstelling geeft van de
waarschijnlijke export(beschikbaarheid) en de import-
(benodigdheid) zoals eerder in de tabellen 2 en 3 werd ver-meld. Ter vergelijking is andermaal zowel de situatie zoals
geschat vcSör en die zoals geschat na de oliecrisis van okto-
ber 1973 aangegeven.
Voordat een beoordeling van de cijfermatige uitkomsten
van de raming wordt gegeven moet er nogmaals op worden
gewezen, dat de uitkomsten indicatief zijn en alleen grote
lijnen weergeven. Het zou mogelijk zijn geweest per onder-
deel van de gegeven berekening varianten te presenteren,
maar gegeven het feit dat zowel importbenodigdheden hoog
geschat zijn, als dat exporthoeveelheden laag geschat zijn,
leiden zulke verfijningen in het algemeen ertoe dat het bere-
kende surplus nog groter wordt. Het hier weergegeven sur-
plus moet dan ook worden gezien als een zekere indicatie
van het overschot dat aan de aanbodzijde op de wereld-
markt van ruwe olie dreigt te ontstaan bij een handhaving
van het huidige prijsniveau.
Tabel 4. Voorlopige balans van geprojecieerde hoeveelheden
ruwe olie voor dekking van import behoe/ten en voor export
(in mln, barrels per dag)
Landengroep
Prognoses
van
vöôr
Prognoses na
oktober 1973 oktober 1973
980
1985
1980
1985
Import
Verenigde Staten
10
13
2 3
19
23
7
2
9
tI
7
9
Rest
………………..
6 9
4
5
West-Europa
………….
Japan
………………..
Totaal import
………….
4
56 30
35
Export
25
30
26
33
Conserveren
………….
6
6
5 5
23
27
14 7
Maximatiseren
…………
Rest
…………………
54
63
45
55
Totaal export
………….
Potentieel surplus
10 7
IS
20
Het berekende surplus zal natuurlijk nooit in werkelijk-
heid optreden, omdat voor die tijd de markt zich zal aan-
passen. Verkopers zullen of lagere prijzen accepteren, of de
produktie beperken, terwijl bij lagere prijzen de vraag weer
zal kunnen aantrekken. In het geval, geen prijsdaling geac-
cepteerd wordt, zullen producenten echter de hoeveelheid
die zij op de markt brengen zover moeten laten dalen, dat
de door hen gewenste prijs kan worden gehandhaafd. De
tabel laat echter duidelijk zien dat dit niet alleen kan worden
gedaan door de zogenaamde ,,rest”-producenten. Een en
ander betekent dat voor de toekomst ook de andere expor-
terende landengroepen tot een wijziging van hun politiek
zullen overgaan, en dat hernieuwde activiteit van het OPEC-
kartel is te verwachten, met name op het terrein van de pro-
duktierantsoenering.
W. T. M. Molle
Economische integratie: mondiaal,
regionaal, sectoraal
Vierde wereldcongres van de International Economic Association te Budapest
DR. M. WEISGLAS*
Opzet van het congres
Van 19 tot 24 augustus 1974 belegde
de International Economic Association
(IEA) te Budapest haar vierde wereld-
congres. Deze Association is de bunde-
ling van nationale organisaties van aca-
demisch gevormde economen; in Ne-
derland de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde. De wereldcon-
gressen van de IEA vinden eenmaal in
de zes jaren plaats: in 1956 in Rome, in
1962 in Wenen, in 1968 in Montreal en
dit jaar voor het eerst in een land van
het Oostblok 1). Voor het eerst kon van
een waarlijk wereldcongres worden ge-
sproken: 78 landen waren vertegen-
woordigd, waarbij gesteld moet worden
dat iedere deelnemer in beginsel ten
persoonlijke titel aanwezig was en niet
als vertegenwoordiger van zijn land.
Dit laatste bleek in feite evenwel niet
geheel in overeenstemming met de
werkelijkheid. De economen Uit de
Oostbloklanden vormden een coherente
eenheid en wekten sterk de indruk over-
eenkomstige gedragslijnen te volgen,
om niet van instructies te spreken. Niet-
* De auteur is economisch adviseur van Uni-lever Rotterdam.
1) Voor een verslag van het derde wereld-
congres van de International Economie As-
sociation, zie M. Weisglas, De toekomst der
internationale betrekkingen,
ESB. 18
sep-
tember 1968, blz. 863 en
25
september 1968,
blz. 887.
912
temin waren er tussen de Oostblokeco-
nomen stellig nuance-verschillen, waar-
van wel de belangrijkste was dat de eco-
nomen uit de Duitse Democratische
Republiek – de DDR – veel militan-
ter in de leer bleken dan hun collega’s
uit :de andere Oostbloklanden, met
name die uit de Sovjetunie.
Het congres te Budapest was op zulk
een grote schaal de eerste ontmoeting
tussen economen uit het Westen en het
Oosten. Het was qua aantal deelnemers
aanzienlijk groter dan de voorgaande
wereldcongressen. Waren er in Mon-treal in 1968 in totaal ca. 700 deelne-
mers (waarvan 200 Amerikanen), in
Budapest waren er – volgens de offi-
ciële deelnemerslijst – 1.771. Dit mas-
saal samenzijn leidde dan ook on-
vermijdelij k tot vervlakkende bijeen-
komsten met een tekort aan we-
zenlijke gedachtenwisseling, ondanks
het gedurende twee dagen vergaderen in
tien werkgroepen. Een ander – gevolg
was, dat het congres vaak meer aan een politieke vergadering van de Verenigde
Naties deed denken dan aan een ont-
moeting van beoefenaren der eco-
nomische wetenschap, tot wie een over-
wegend aantal hoogleraren en leden
van wetenschappelijke staven van tal
van Universiteiten en economische
hogescholen behoorden.
Van de 1.771 deelnemers waren er
218 uit het gastland Hongarije. De
grootste delegatie – deze aanduiding
lijkt in het licht van het optreden van
haar leden gerechtvaardigd – was de
Sovjet-Russische met 274. Nimmer te voren was zulk een aantal Russi-
sche economen op een congres buiten
hun land bijeen geweest. Uit de 7 Euro-
pese Comeconlanden 2) waren er 816
deelnemers, en inclusief de ,,buitenle-
den” Cuba en Mongolië, alsook Joego-
slavië, in totaal 958. Uit de Westelijke
wereld – de 24 landen van de Organi-
satie voor Economische Samenwerking
en Ontwikkeling (OESO) – namen in
totaal 704 economen aan het Congres
te Budapest deel. Daarvan uit de EG
der Negen: 353, de Verenigde Staten:
85, Canada: 30, Japan: 13 en Australië:
23. Uit de EG behoorde de Nederlandse
groep met 40 tot de op twee na grootste
(West-Duitsland: 113, Frankrijk: 73,
Engeland: 39, België: 35, Italië: 30, De-
nemarken: 17, Ierland: 4 en Luxem-
burg: 2). Uit 45 ontwikkelingslanden
waren in totaal 109 economen aanwe-
zig. Mèt Liitzondering van India met 12
en van Algerije met 10, namen per
ontwikkelingsiand niet meer
dan
4 man
deel. China liet verstek gaan.
Deze enkele cijfers illustreren de pro-
blemen, waarmede de programma-
commissie te kampen moet hebben ge-
had. De voorzitter van het Congres, de bekende Amerikaanse hoogleraar Frits
Machlup, noemde de opstelling van het
programma en de verdeling van de
daartoe vereiste taken dan ook ,,a diffi-
cult act of diplomacy or better of acro-
bacy”. Het aan de orde gestelde onder
–
werp .,Economic integration: world-
wide, regional, sectoral” stelde on-
danks zijn brede karakter in wezen de
in de Comecon belichaamde Oost-
europese en de in de Europese Gemeen-
schappen vervatte Westeuropese inte-
gratie aan de orde. De meeste
conferentiestukken – overigens pas ter
vergadering en voorts niet volledig be-
schikbaar – waren dan ook overwe-
gend op een vergelijking van deze beide
integratiestelsels gericht, ondanks het feit dat de algemene inleiding van- de
Amerikaanse integratie-specialist Pro-
fessor Bela Balassa er nog negen andere
vermeldde 3).
Van de uitgebrachte discussiestukken
waren er 16 afkomstig uit het Westen,
II uit het Oostblok en 8 uit de
ontwikkelingslanden. Nederland was
vereerd met het voorzitterschap van een
plenaire zitting (Prof. Dr. H. A. J. F. Misset), alsmede van een werkgroep
(Prof. Dr. H. C. Bos), welke laatste
functie een belangrijke rapporteurstaak
behelsde. Het gekozen onderwerp, het
grote -aantal deelnemers en de veelheid
ter beschikking gestelde rapporten,
maakten uiteraard vele tongen los. In
totaal werden ca. 450 interventies ge-
pleegd, waarvan het grootste deel af
–
komstig was van economen uit het
Oostblok, die deze veelal vooraf keurig
op schrift hadden gesteld. De Weste-
lijke economen, waarvan diverse wel-
bekend in onze economische bibliothe-
ken, waren vooral actief in de meer mo-
netair georiënteerde werkgroepen. De
sprekers uit ontwikkelingslanden traden
minder op de voorgrond, hetgeen ver-
moedelijk voortsproot uit hun nog
geringe ervaringen op integratiegebied.
Het voorstel om daaraan een separate
bijeenkomst te wijden vond dan ook
weerklank.
Het is duidelijk dat het niet mogelijk
is om in een tijdschriftartikel een zelfs
bij benadering volledig verslag van deze
overdaad, aan woorden en stukken te
geven. De werkelijk geinteresseerde le-
zer zal daartoe geduld moeten hebben tot de International Economic Associ-
ation dit over een jaar in een bij Mac-
millan te Londen uit te geven boek zelf
zal doen. In dit bestek dient met enige
kanttekeningen te worden volstaan,
waarbij keuze en beoordelingen een
onvermijdelijk subjectief karakter heb-
ben. In. beginsel lliidTrbij-Je tien
werkgroepen worden gevolgd.
Comecon versus Europese Gemeen-
schap
Zoals eerder vermeld, werd het Con-
gres beheerst door een vergelijking tus-
sen de Oost- en Westeuropese integra-
tie. Deze had vaak het karakter van een
polemische confrontatie, waarbij eenzij-
dige monologen veelal de overhand
over een dialoog hadden. Vooral van
Oosteuropese zijde werd daarbij veel nadruk gelegd op bereikte resultaten,
welke die van het Westen in de scha-
duw zouden stellen.
In een luchthartige, maar niettemin
doorwrochte inleiding over ,,de geschie-
denis van het denken over economische
integratie” kwam congresvoorzitter
Machlup tot zulk een brede definitie, dat iedere vorm van economische sa-
menwerking daar wel ondergebracht
kon worden. Hij omschreef eco-
nomische integratie als ,,tailoring the
economic fabric of each country to the
requirements of international division
of labour”. De vooraanstaande Russi-
sche econoom Prof. 0. T. Bogomolow,
Director of the Institute of World Soci-
alist System Economy, gaf duidelijk
aan hoe dit binnen Comecon wordt na-
gestreefd. Hij stelde dat de Comecon-
integratie vanaf het begin (1949) gericht
is geweest op een gemeenschappelijk
streven om vooral produktie- en
technologische problemen aan te vat-
ten, ten einde een moderne zeer effi-
ciënte economische structuur in de lid-
staten te bevorderen, wetenschappelijke
en technische vooruitgang te versnellen
en de internationale arbeidsverdeling te
rationaliseren. Ter verwerkelijking van
deze doelstellingen staat coördinatie
van de door elk der Comeconlanden in
eerste instantie zelf te verzorgen indu-
striële planning voorop, waarbij voor
bepaalde technologisch geavanceerde
sectoren deze planning ook vanuit het Comeconcentrum zelf gëinitieerd kan
worden. Daarbij onderstreepte hij, dat Comecon het beginsel van supra-nati-
onaliteit afwijst en dat de Comecon-
Ministerraad geen enkele macht heeft
om beslissingen tegen de wil van een
belanghebbend land te nemen, hetgeen
– volgens Bogomolow – het wezenlijk
democratisch karakter van de Comecon-
benadering aantoont.
Daartegenover staat het Westelijke
integratiesysteem, dat de werking van
het vrije marktmechanisme in beginsel
voorop stelt. Hiervan gaf onder meer
de inmiddels bejaarde, maar nog steeds
zeer spirituele econoom Prof. G. Ha-
berler een sprekende typering. Hij
maakte duidelijk, dat de Europese Ge-
meenschap in eerste instantie erop is ge-
Comecon is de afkorting voor Council for
Mutual Economic Assistance (Raad voor
Wederzijdse Economische Bijstand). Zij be-
staat uit Bulgarije, de Duitse Democratische
Republiek, Hongarije, Polen, Roemenië,
Tsjechoslowakije, Sovjetunie, alsook Cuba
en Mongolië.
CACN = Central American Common
Market; ACN = Andean Common Market; CARICON = Caribbean Common Market;
EAC = East African Community; UDEA =
Union Douanière et Economique de l’Afri-
que Centrale; CEAO = Communauté Econo-
mique de t’Afrique de l’Ouest; RCD = Regi-
onal Corporation for Development (Iran,
Pakistan, Turkije); Maghreb = samenwer-
king tussen Algerije, Libië, Marokko en Tu-
nesië; Arab Common Market = samenwer-
king tussen Egypte, Irak en Jordanië.
ESB 16-10-1974
913
richt om een gemeenschappelijke markt
te vormen door de opheffing van alle
barrières die het Vrije verkeer van men-
sen, goederen, diensten en kapitaal be-
lemmeren, terwijl met principieel
be-
houd van het prijsmechanisme en over-
wegend via indirect werkende maatre-
gelen, geleidelijk aan een structurele
integratie wordt nagestreefd. Met dit
laatste is pas gedurende de laatste jaren
in beperkte mate een aanvang ge-
maakt. Het supra-nationale karakter
van de Europese Gemeenschap, dat in
feite tot dusverre niet tot werking is ge-
komen, is voorwaarde om tot effectieve
resultaten te komen, terwijl het demo-
cratische karakter van de gemeenschap
door een met effectieve bevoegdheden
bekleed Europees parlement gewaar-
borgd zou moeten worden. Dit laatste
aspect kwam op het congres overigens
nauwelijks ter sprake.
Voor vele sprekers, vooral van het
Oostblok en met name uit de Sovjet-
unie, bleek dit wezenlijk verschil van
uitgangspunt geen beletsel om pragma-
tiséhe samenwerking tussen Oost en
West te bepleiten
In
vele toonaarden
werd het eigen systeem weliswaar als
beter aangeprezen, maar terzelfder tijd
werd het bestaan van het andere, het
Westerse, als een gegeven aanvaard.
De
indruk lijkt gerechtvaardigd, dat het
Buda pest-congres wat dit betreft een re-
flectie was van -het thans ook politiek
waar te nemen klimaat van toenemende
ontspanning. Dit moge met t.vee citaten
worden geïllustreerd.
Zo
steldë de
Rus
Bogomolow:
,,European reality is represented by two ty-
pes of integration, which can co-exist, corn-
pete and establish business-like relations
with.each other. 1f they are to do so, all dis-
criminations must be done away, most-fa-
voured-nation treatrnent must be reciproci-
cally accorded and the development of mu-tual ties on a bilateral and multilateral basis
St i mulated”.
De
Tsjechische econoom Zdenek Orli-
cek drukte het als volgt uit:
,,To the extent that the world political situ-ation improves, it creates propitious condi-
tions for the process of integration, for co-operation on a broader scale, and for econ-
omie co-operation among all the countries
of Europe, even if they have different social
systems and if each type of economie and so-
cial integration retains its own character.
The members of Comecon regard their inte-
gration process as an open one”.
Dit neemt niet weg, dat sommige
sprekers uit het Oostblok – met name
uit de
DDR
en uit Bulgarije – toch
ook de nodige schimpscheuten op het
imperialistische, kapitalistische Westen
afvuurden.
De multinationale onderneming
Opmerkelijk was, dat de multinati-
onale onderneming – hoewel slechts
expliciet als onderwerp vermeld in de
werkgroep inzake industriële politiek –
in vrijwel alle werkgroepen ten tonele
werd gevoerd. Ter vermijding van
herhalingen daarom deze separate para-
graaf.
Vanuit Oosteuropese hoek werd de
multinationale onderneming dikwijls
beschouwd als exponent van het ge-
laakte Westers kapitalistische systeem.
Sommige sprekers uit ontwikkelings-
landen vreesden de multinationale
on-
derneming als een aanslag op eigen na-
tionaal soeverein handelen. Diverse
Westelijke sprekers bereden bekende
thema’s als het gevaar van introductie
door multinationals van niet aan de
economische structuur van ont-
wi kkeli ngslanden aangepaste tech-
nologie, het manipuleren van transfer-
prijzen en van het mogelijk verstoren
van het internationale monetaire ver-
keer. Niettemin bleek – met name in
de conclusies van de werkgroep over in-
dustriële politiek – een meer evenwich-
tige benadering van de multinationale
onderneming als positief element in het
integratieproces door te dringen.
Op
–
vallend was de suggestie om het verlies
te berekenen indien een land van activi-
teiten van multinationals verstoken zou
zijn en daardoor van de door deze over-
gedragen technische en marketing-
know-how.
Verschillende sprekers kenden de
multinationale onderneming een be-
langrijke rol toe in het ter beschikking
stellen van management ter doelmatige
samenwerking met en mobilisering van
zich thans bij olieproducerende landen
accumulerend kapitaal. Van Oostblok-
zijde werd vermeld dat binnen Comecon
grote interstatelijke maatschappijen in
het leven worden geroepen om volgens
socialistische beginselen in het kader
van de Comecon-planning bepaalde
projecten tot stand te brengen. Ook
bleek daar bereidheid om op basis van
voor beide partijen aanvaardbare
overeenkomsten te dien aanzien met
Westerse multinationale ondernemin-
gen samen te werken, terwijl de laat-
ste ook een nuttige rol zouden kunnen
spelen bij de bevordering van het Oost-
West-handelsvërkeer. Dit alles neemt
niet weg, dat in brede kring nog tal van
misverstanden en misvattingen over
werkwijze en betekenis van het over de
grenzen werkzame Westerse bedrijfsle-
ven bestaan. Dit vereist nog de nodige
voorlichting waartoe ook schrijver
dezes te Budapest een bescheiden
poging deed.
1-let meten van de voortgang van
economische integratie
In
het licht van het verschillende
karakter van de Oosteuropese op
produktieplanning gerichte integratie
en de Westeuropese meer markt-
gerichte integratie bleek het moeilijk
de voortgang van beide processen te
meten en te vergelijken. De daaraan ge-
wijde werkgroep moest vaststellen, dat
de groei van het intra-handelsverkeer binnen Comecon en de Europese Ge-
meenschap alsook die van hun externe
handelsverkeer – ondanks alle
be-
schouwingen over ,,trade creation” en
,,trade diversion” – daar geen maatstaf
voor zijn. Uit hoofde van de economische
structuur van de landen der Europese
Gemeenschap en de opzet van het Wes-
terse integratieproces is het inter
–
nationale handelsverkeer daar relatief
veel meer toegenomen, terwijl indu-
striële integratie binnen Comecon –
ondanks alle ,,democratie” sterk
Rus-
sisch gericht – verder ontwikkeld is.
Daarbij komt, dat beide integratie-
systemen op de gehele economische
structuren van respectievelijk het
Oos-
ten en het Westen doorwerken. Terecht
werd er dan ook een vraagteken gesteld
achter de zin van het pogen tot kwanti-
ficering van de integratievoortgang in
Oost en West en werd ervoor gepleit
zich tot kwalitatieve beschrijvingen
daarvan te beperken..
Sectorale integratie
In dit verband werd aandacht besteed
aan de integratie in diverse sectoren
zo-
als land bouw, transport en energie. Een
duidelijk verschil in benadering bleek
ook hier. Voor zover al in West-
europees verband van sectorale integra-
tie sprake is – met name in de veel
bekritiseerde landbouwsector – werd
deze beschouwd als een stap naar alge-
hele economische integratie. Voor de
Comecon-landen is integratie in feite beperkt tot planmatige industriële sa-
menwerking op bepaalde deelgebieden,
waarbij het begeleidende handels-
verkeer zich overwegend nog op bilate-
rale grondslag afspeelt. Zowel van
Westelijke als Oostelijke zijde werd er-
kend dat de theorie der economische in-
tegratie nog te onvolkomen is om vol-
doende inzicht te verstrekken in de we-
derzijdse beleidsbemnvloeding van inte-
gratie in separate sectoren in samen-
hang met het totale economische inte-
gratieproces.
Industriële politiek
Afgezien van de reeds eerder ver-
melde multinationale onderneming ble-
ven de overige vermelde sub-onderwer-
pen, zoals vestigingsplaatspolitiek,
technologie, concurrentie en integratie
van afzetmarkten vrijwel geheel ter-
zijde. Vastgesteld werd dat industrie-
politiek in het Oostblok in wezen plan-
politiek is, in de ontwikkelingslanden
industrialisatiepolitiek en in het Westen
een beleid om door middel van indi-
recte maatregelen de industrie zodanig te richten, dat de betrokken landen hun
industrieel vooruitgeschoven posities
kunnen behouden. Vooral de reactie, of
beter de afwezigheid van reactie, van de
Europese Gemeenschap op de recente oliecrisis heeft overigens duidelijk ge-
maakt dat er in feite nog slechts van
zeer beperkte Westeuropese integratie
sprake is.
914
De
interessante en belangrijke vragen
of aan de verdere economische ontwik-
keling van de Comecon-landen een
meer wereldmarkt-gericht beleid ge-
paard zal moeten gaan en of
de maat-
schappelij k-politieke ontwikkelingen
in het Westen tot een meer plangericht
beleid zullen voeren, werden nauwe-
lijks aangeroerd. Men hield het erop dat
Oost Oost en West West is, waarbij tus-
sen beide overigens wel de nodige brug-
gen kunnen worden gebouwd.
Migratie en integratie van arbeidsmark-
ten
Uit hoofde van de in de Oostbloklan-
den aanwezig geachte volledige werkge-
legenheid werd migratie van die zijde in
feite als geen actueel probleem be-
schouwd. Arbeidsmarktpolitïek werd
als integraal onderdeel van het totale
planbeleid gesteld. Evenals binnen de
Europese Gemeenschap bleek de mobi-
liteit van de factor arbeid in het Oost-
blok beperkt en bestaat sterke voorkeur
om het werk bij de man of vrouw te
brengen en niet het omgekeerde na te
streven. Het fenomeen van door eigen
bevolking niet aanvaarde arbeid, dat in
dé Europese Gemeenschap tot betrek-
kelijk grote immigratie van arbeiders
van daarbuiten heeft geleid, bleek voor
de Oostbloklanden een non-probleem.
De
binnen de Europese Gemeenschap
steeds urgenter geachte noodzaak van
gecoördineerde sociale, en daarmede
gepaard gaande regionale politiek, is in
Comecon-verband vooralsnog een nati-
onale aangelegenheid, welke slechts bij
de participatie in gecoördineerde indu-
striële Comecon-projecten een zekere
rol kan spelen.
Internationale kapitaalbewegingen en
integratie van kapitaalmarkten
Het ontbreken van een Comecon-ka-
pitaalmarkt verklaart vermoedelijk dat
de discussies over dit aspect vrijwel ge-
heel een Westelijke aangelegenheid wa-
ren. Het in het Westen thans centrale
probleem der inflatie werd door de
Oostbiok-economen als een voor hen
niet bestaand vraagstuk geannonceerd.
Dit moge statistisch tot op zekere
hoogte waar zijn, de bijv. via het over-
heidsbudget weggesubsidieerde prijs-
stijging van van buiten Comecon inge-
voerde goederen heeft uiteindelijk een
overeenkomstig effect als in het Wes-ten. In beide gevallen zal voorkoming
of bestrijding van inflatie uiteindelijk
ten koste moeten gaan van econo-
mische groei en daarmede veelal ge-
paard gaande vermindering van werk-
gelegenheid.
De bekende discussie tussen ,,eco-
nomisten”, die de monetaire unie als
slotfase van de Europese Gemeen-
schap zien na coördinatie van het
economische beleid in al zijn aspec-
ten en ,,monetaristen”, die aan de mo-
netaire coördinatie en zelfs unificate
voorrang geven als hefboom tot daaruit
noodzakelijk voortvloeiende eco-
nomische coördinatie, kwam uiteraard
ook te Budapest aan de orde.
De roep
naar een ,,nieuw monetair initiatief’ –
vooral ook in mondiaal verband –
weerklonk ook hier zonder dat daaraan
nadere inhoud kon worden gegeven.
Veel aandacht werd geschonken aan
het vraagstuk van de ,,recycling” van de
naar de olieproducerende landen toe-
vloeiende gelden en de daaraan verbon-
den problemen, waarbij gepleit werd
voor een internationale institutie ter
op-
vang van de betalingsbalanstekorten
van de olie-importerende landen,
vooral ook van ontwikkelingslanden.
Monetaire en fiscale politiek
Van Oostblokzijde werd de converti-
biliteit van de valuta’s der Comecon-
landen niet als een centraal probleem
gesteld, omdat het handelsverkeer zich
in het kader van de totale planpolitiek
op bilaterale basis afspeelt. De trans-
ferabele roebel geldt als basis voor
multinationale Comecon-clearing, waar
–
bij onder meer de verschillen in prijs-
niveaus tussen de Comecon-landen
de koersvaststelling tot een groot pro-
bleem maken. Het Comecon-clearing-
systeem blijkt tekort te schieten om de
nagestreefde wederzijdse investeringen
te kunnen realiseren. Men zou dit
daarom gaarne inbouwen in een
wereldwijd monetair systeem, waarbij
goud als internationale rekeneenheid
een zekere rol zou moeten spelen.
Van Westelijke zijde werd aan con-
vertibiliteit een wezenlijke rol toebe-
deeld. Over de vorming ener Economi-
sche en Monetaire Unie
(EMU)
bleek
in het licht van de monetaire ontwikke-lingen der laatste jaren grote teleurstel-
ling te bestaan. Anderzijds werd ook
gesteld, dat pas sinds de Topconferentie
van Parijs in oktober 1972 daaraan
werkelijke aandacht is gegeven. De
sindsdien versterkte samenwerking tus-
sen de centrale banken, de totstand-
koming van een Bank voor Europese
Samenwerking en het nog weliswaar
beperkte, maar toch werkzame slang-
arrangement, werden door sommigen
als hoopvolle vooruitgang beschouwd.
In
de discussie overheerste de mening
dat de vorming van een
EMU in wezen
een politiek proces is, hetgeen de poli-
tieke wil daartoe van alle betrokken re-
geringen en volken veronderstelt. Daar-
zonder zullen de vereiste geïntegreerde
instituties, aan wie grote nationale be-
voegdheden zullen moeten worden over
–
gedragen, niet tot stand kunnen komen.
Budapest bleek niet de plaats om deze
gecompliceerde problematiek, welke
thans in de landen der Europese Ge-
meenschap in vele kringen onderwerp
van studie jiitmaakt, verder uit te die-
pen. Opmerkelijk was, dat te dien aan-
zien in de betrokken werkgroep vrijwel
geen ideologische Oost-West-discussies
plaatsvonden en de wens tot samenwer-
king tussen beide groeperingen het
gespreksklimaat bepaalde.
Socio-politieke en institutionele aspec-
ten van integratie
Dit onderwerp bleek in de betrokken
werkgroep vooral de deelnemers uit het
Oostblok te boeien. Westelijke econo-
men lieten daarbij vrijwel geheel verstek
gaan. Hoewel de naoorlogse socialisti-
sche cohesie der Comecon-landen en
het zich daar afzetten tegen het Westen
als politieke drijfveren tot de Oostblok-
integratie niet werden miskend, werd
vooral de nadruk gelegd op objectief
werkzame krachten, zoals door
technologische ontwikkeling bevor-
derde produktie op grote schaal en de
bijna explosieve vooruitgang der
communicatiemiddelen. Het hieruit
noodzakelijk voortvloeiende integratie-
proces dient – volgens de Oostblok-
economen – te stoelen op gemeen-
schappelijke overeenstemming zonder dwangoplegging. Volgens hen kunnen
nationale soevereiniteit en economische
integratie zeer wel samen gaan.
Daarom achten
zij
de unanimiteitsregel
voor besluitvorming wenselijk, hetgeen de nationale Staten en hun bevolkingen
ook meer bewust bij het integratie-
proces zou betrekken. Dit eerder ver-
melde in Budapest steeds terugkerende
thema lijkt voor Rusland aanvaardbaar
uit hoofde van zijn hoe dan ook feite-
lijk overwegende positie in Comecon en
voor de overige Comecon-partners te
wenselijk om niet steeds te herhalen.
Integratie van minder ontwikkelde ge-
bieden en van gebieden met verschil-
lend ontwikkelingsniveau
Integratie tussen ontwikkelingslan-
den wordt wel met de mond beleden,
maar blijkt tot dusverre weinig effectief.
Ondanks diverse organisatorische ver-
banden is de vereiste politieke wil ge-
ring, terwijl er tot dusverre tussen de
betrokken ontwikkelingslanden ook een
tekort aan economische en sociale co-
hesie blijkt te bestaan. Daarbij komt
dat economische integratie op basis van
het model van industrieel meer ontwik-
kelde landen voor ontwikkelingslanden
veelal niet werkzaam is. In nog overwe-
gend op landbouw en dienstverlening
gebaseerde economieën hebben de
voordelen van industriële produktie op
grote schaal slechts zeer beperkte bete-
kenis. Het gevaar bestaat voorts, dat
met de aan economische integratie ge-
paard gaande discriminatie jegens derde
landen, ontwikkelingslanden hun eigen
belang niet dienen. Opmerkelijk was
dat bij de bespreking van dit onderwerp,
waarbij uiteraard economen uit
ESB
16-10-1974
915
ontwikkelingslanden
relatief
sterk
vertegenwoordigd waren, de sprekers
uit het Oostbiok met nadruk hunner-
zijds een speciale affiniteit tot de derde wereld ten toon trachtten te spreiden.
Wereldhandel en intra-regionale handel
Bij de bespreking van dit onderwerp
werd erkend, dat de Oosteuropese lan-
den – ondanks hun planmatig geleide economie – zich niet kunnen isoleren
van de ontwikkeling van wereldmarkt-
prijzen. Van belang daarbij werd gesteld
om ramingen. voor de toekomst niet al-
leen te baseren op extrapolatie van
grondstofprijzen, maar daarbij ook met
andere factoren rekening te houden, in
dit verband werd ook aandacht ge-
schonken aan internationale goederen-
overeenkomsten. Vooral ten aanzien
van uitbreiding van de Oost-West-han-
del werden nog grote mogelijkheden
aanwezig geacht, waartoe het bestaande
instrumentarium nog veel verbetering
behoeft. Te dien aanzien werd van Oostblokzijde veel kritiek geuit op
de Europese Gemeenschap, wier land-
bouwpoli-tiek het internationale handels-
verkeer zou belemmeren, terwijl ook
de Westelijke afwijzing van de meest-
begunstigingsclausule jegens Oostblok-landen tot verwijten leidde.
Te betreuren is, dat zich tussen het
Westen, het Oosten en de ontwikke-
lingslanden ook ten aanzien van dit
onderwerp geen werkelijke samen-
spraak ontwikkelde.
Integratie door middel van het vrije
marktmechanisme dan wel
door plan-
ning
De bespreking van dit onderwerp on-
derlijnde de eerder in deze beschouwing
vermelde ,,brugtheorie”. De overheer-
sende mening was dat het socialistische
en kapitalistische systeem binnen
Europa als realiteiten moeten worden
aanvaard. Elk van deze systemen wordt
bepaald door de daaraan ten grondslag
liggende eigen wetmatigheden.
Niettemin werd van West- en Oost-
zijde erkend, dat beide stelsels niet ide-
aal zijn en voor verbetering vatbaar.
Daarom zou het op de weg liggen van
economen uit het Oostblok om te be-
studeren hoe aldaar het prijs-
mechanisme uit het Westen op aange-
paste wijze eventueel geintroduceerd
zou kunnen worden. Economen uit het
Westen zouden hunnerzijds dienen te
onderzoeken hoe het in het Oostblok
toegepaste planningstelsel wellicht ten
nutte van hun landen zou kunnen wor-den gebracht. Met het serieus ter hand
nemen van deze studies zouden econo-
men een waardevolle bijdrage kunnen
leveren tot de integratie van het eco-
nomische denken en daarmede tot
Fisconomie
Winst uit aanmerkelijk belang
J. RENES
De bijzondere inkomstenbron winst
uit aanmerkelijk belang -.- die wordt
beheerst door de artikelen 39, 40 lid 3, 59 en 60 van de Wet op de Inkomsten-
belasting 1964 – regelt de belastinghef-
fing naar een vast percentage van 20
over de vermogenswinst ontstaan door
de verkoop van aandelen in een ven-
nootschap. Het criterium voor de aan-
wezigheid van een aanmerkelijk belang
(a.b.) wordt geformuleerd in artikel 39
lid 3 door een dubbele eis te stellen met
naamde ,,andere” aandelen als preferen-
te aandelen, prioriteitsaandelen ed.
Begin dit jaar echter heeft de Hoge Raad
twee arresten gewezen met mogelijk
verstrekkende gevolgen l), waaraan in de literatuur nogal wat aandacht is be-
steed 2).
preferent-aandelenkapitaal geplaatst bij
een buitenstaander, de heer C. Tevens
werd het geplaatste aandelenkapitaal
van de serie A gehalveerd door van ieder
der directeuren f. 20.000 nominaal
pari in te kopen. Door deze kapitaal-
verschuivingen bleef het geplaatste
kapitaal dus f. 80.000, maar bestond het
nu uit f. 40.000 gewone en f. 40.000
preferente aandelen. Het jaar daarvoor
t)HR.2-3jinuaii l.974
,
!19
.
ën f7194; •-
gépub1ceerd als BNB 19741132?esp. 1974/
l33, met noot van Prof. Mr. J. Verburg.
2) a. Dr. N. Nobel
in
Losbiadig Fiscaal
Weekblad EED
van 9mei1974 (IR ’64: art.
39: 30 t/m 40).
C. van Soest, Het aanmerkelijk belang
in geding,
TVVS,
1974, no. 6.
Mr. H. G. M. Dijstelbloem, Preferente
aandelen en aanmerkelijk belang,
WER,
no.
5176, IS april 1974.
Mr. K. Sneep, Preferente aandelen en
aanmerkelijk belang,
WFR
….
no. 5189,
8 augustus 1974.
Soorten aandelen en aanmerkelijk.belang,
Onclerneming.
(Weekblad van het VNO),
21juni1974.
…….
Arresten Hoge Raad
Tot voor kort werden tot het relevante
aandelenkapitaal niet gerekend zoge-
—————-
Deze rubriek wordt
verzorgd
door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
.uetie&iuiig tot
iie ueeiname: men moet
ei te.-zamen met een nader omschreven
‘frnliegroep 33 1/3% én met de echt-
geno(o)t(e) 7% van het geplaatste nomi-
naal aandelenkapitaal bezitten. Bij een
op dezelfde manier berekend verlies
wordt de te betalen belasting over het
overige inkomen met 20% van dat verlies
verminderd.
Beide zaken betroffen aandeelhouders
in besloten NV’s waar naast gewone
ook ,,andere” aandelen op de balans voorkwamen. In de eerste zaak ging
het om een NV M waarvan een heer X
en een ander – geen familie – beide
directeur waren en ieder voor een gelijk
deel het geplaatste aandelenkapitaal ad.
80.000 bezaten. In 1959 werden na
een statutenwijziging deze aandelen om-
gedoopt in een serie A en werd een serie
B van f. 40.000 nominaal cumulatief
916
„peaceful co-existence”. In deze werk-
groep bleek, ondanks de overheersende
brugtheorie, een mogelijke convergentie
tussen West en Oost niet geheel te
worden uitgesloten.
Slotbeoordeling: ,,We can research to-
gether”
Het oordeel over een congres, als hier
beschreven, hangt in sterke mate af van
hetgeen men er vooraf van had ver-
wacht. Wie als econoom naar Budapest
was getogen om in zijn vak wetenschap-
pelijk bij te ,,tanken” is – in tegenstel-
ling tot het derde wereldcongres te
Montreal in 1968 – bedrogen uitgeko-
men. Met ruim 1.700 deelnemers is het
zelfs in tien werkgroepen nauwelijks
mogelijk om tot enigerlei diepgaande
gedachtenwisseling te komen. De in de
rapporten bijgedragen stof was meer
van documentaire dan van wetenschap-
pelijk geavanceerde aard. Het meeste
had de werkelijk geïnteresseerde zich
veelal ook elders eigen kunnen maken.
Wie de oiitwikkelingen in de Europese
Gemeenschap van nabij volgt, was zich
bewust, dat de daaraan verbonden we-
zenlijke problematiek nauwelijks over
de tafel is gekomen. Aangenomen mag
worden dat hetzelfde voor de Comecon
geldt.
Wie echter meer inzicht hoopte te
verwerven inzake de huidige eco-
no m isch-pol it ie ke Oost-West-ve rho u-
dingen heeft daar in Budapest alle kans
voor gekregen. Naast het min of meer
officieel ter vergadering en in werkgroe-
pen naar voren gebrachte, boden vooral
de wandelgangen daartoe veel gelegen-
heid.
Een vaststelling, die zich opdringt, is dat zonder de thans gangbare poli-
tieke ontspanning tussen Rusland en Amerika, en daaraan gepaard tussen
Comecon en Europese Gemeenschap,
dit economen-congres niet denkbaar
zou zijn geweest. Zoals de ontdooiings-
politiek niet betekent dat alle politieke
tegenstellingen nu tot het verleden be-
horen, ook op economisch gebied blij-
ven tal van fundamentele verschillen
bestaan. Daarvan uitgaande werd het
slaan van bruggen vanaf beide oevers van een nog breed scheidende stroom
vrijwel unaniem wenselijk geacht.
Congresvoorzitter Prof. Machlup con-
cludeerde dan ook: ,,We can research
together”. Uiteraard hebben economen
uit West en Oost elkaar ook v66r het Budapest-congres op kleinere schaal
wel meer ontmoet. Het vierde wereld-
congres van de International Economic
Association was echter een stimulans
om daarmede in de komende jaren met
vrucht voort te gaan.
M. Weisgias
had de NV reeds een claim-emissie of
herkapitalisatie overwogen; tot de hui-
dige vorm van de wijziging in het aande-
lenkapitaal werd mede besloten daar de
NV in een bestuurlijke impasse was ge-
raakt door een zakelijk verschil van me-
ning tussen de beide directeuren, die
door hun aandelenbezit ,,even sterk”
waren.
De nieuw uitgegeven aandelen gaven,
net als de bestaande, elk recht op één stem in de algemene vergadering van
aandeelhouders (algemene vergadering),
welk orgaan voorstellen, gedaan door de
vergadering van aandeelhouders van de
serie A (besloten vergadering), kon
goedkeuren of met tweederde meerder-
heid kon verwerpen. Zodoende kon C
niet tegen de wil der directie ingaan,
maar gaf zijn beslissing wel de doorslag
als de beide directeuren het oneens wa-
ren; eventueel kon hij de stemmen doen
staken. Voorts dient voorop te worden gesteld
dat de houders van de aandelen serie
B
– i.c. C – statutair nooit aanspraken
op eventueel aanwezige reserves konden
doen gelden. In 1969 werden alle aan-
delen, zowel de gewone als de preferen-
te, gekocht door een derde voor respec-
tievelijk 2000% en 200% der nominale
waarde. Had X nu nog op dat moment
een a.b. of niet? De Inspecteur meende
van wel daar tot het relevante kapitaal
ter berekening van de deelname in de NV
slechts de gewone aandelen in aanmer
–
king kwamen. X stelde dat ook de pre-
ferente aandelen in de berekening moes-
ten worden opgenomen, zodat hij geen
a.b. had; hierin werd hij door het Hof
in het gelijk gesteld. Het beroep door de
staatssecretaris ingesteld, werd door de
HR in cassatie verworpen; dus X had
geen a.b.-winst genoten!
De tweede zaak betrof een aandeel-houdster – mevrouw Y – in een NV N,
die vanaf de oprichting met haar zuster,
ieder voor de helft, alle gewone aan-
delen bezat, zijnde 25% van het gestorte
kapitaal. De overige 75% bestond uit
cumulatief preferente aandelen, onder-
gebracht bij vijf verschillende personen,
waartussen noch onderling, noch met de
beide dames enige familieband bestond.
Ook hier hadden alle aandelen één stem, zodat volgens de daarvoor geldende be-
palingen in het Wetboek van Koophan-
del, de artikelen 48a en 50, de houders
der cumulatief preferente aandelen be-
slissingen van de beide zusters konden
torpederen.
Het Hof concludeerde hieruit dat
laatstgenoemden niet zonder meer over
de reserves konden beschikken en dus
voor de dividendpolitiek afhankelijk
waren van de goedkeuring der algemene
vergadering 3). Voorts merkte het op dat
de bevoegdheden van de besloten verga-
dering limitatief waren gesteld; belang-
rijk was echter wel haar recht de afschrij-
vingen en de reserveringen te bepalen en
zo doende indirect de reserves. Bij een
eventuele liquidatie zou er op de cumu-
latief preferente aandelen statutair, in-
dien mogelijk, een uitkeringvan 40% der
nominale waarde geschieden. In 1969
verkocht mevrouw Y haar aandelen. De
inspecteur en in cassatie de staatssecre-
taris stelden dat op dat tijdstip sprake
was van a.b.-winst. Mevrouw Y was een
andere mening toegedaan en werd daarin
gelijk gesteld door het Hof en uiteinde-
lijk door de HR.
Door een analyse van de formele zijde
van beide arresten komt Nobel tot de
conclusie dat de HR hier een nieuw
,,leerstuk” ontwikkelt, zij is dus – ten
dele? – ,,omgegaan”. Er vanuit gaande
dat de wet op dit punt niet gewijzigd
wordt, zullen de in de nabije toekomst te
wijzen arresten nieuwe criteria moeten
aanbrengen. Daarvan zal ik er hieronder
een paar uit de tekst der arresten en de
kritieken trachten te distilteren, uitgaan-
de van de economische basis voor de
a.b.-heffing.
Nieuwe criteria
dendpolitiek te beïnvloeden en zo ..de
3) De begrippen algemene en besloten verga-
dering zijn hier net zo gebruikt als in het
eerste geval.
Zoals in het begin gezegd, vindt er een
a.b.-heffing Dlaats bij winst on een aan-
delentransactie. indien natuurliik aan de
voorwaarden van artikel 39 is voldaan.
Deze winst wordt normaliter in ziin
geheel belast: er wordt niet onderschei-
den naar de waardestijging van de aan-
delen veroorzaakt door toeneming der
reserves in de vennootschaø, de feitelijke
grondslag voor a.b.-heffing. en de
meerDriis verkregen voor goodwill, buy.
als de overnemer door deze handeling
alle aandelen verkrijgt. Men ging, om tot
belastingheffing over te gaan, uit van een
,.belang” in de vennootschar, en niet van
een machtsi,ositie. Vandaar ook de
ondergrens van 33 113% in familiever-
band en niet bijv.50%. Dit belang zocht
men in de reserves der vennootscha”
die door de verkoor, der aandelen, zon-
der de a.b.-regeling. belastingvrii gerea-
liseerd zouden worden, in plaats van ze
normaal belast als dividend uitgekeerd te
krijgen.
Een tweede theorie gaat uit van de
macht die een a.b.-houder heeft de divi-
ESB 16-10-1974
917
oneigelijke beschikking over de ven-
nootschapsreserves heeft”. Materieel ko-
men deze theorieën mi. sterk overeen.
Het for-mele verschil is het in de tweede
theorie voor het criterium belang verwis-
selde criterium macht, dat de HR thans
op haar eigen manier interpreteert. Als
machtspositie neemt men nu het bezit
van een a.b. aan, gerekend over het totale
nominale aandelenkapitaal! Een in de li-
teratuur hieruit getrokken conclusie is
dat zo ook een houder van ,,andere”
aandelen onder het a.b.-regime kan
vallen. Dit is m.i. daarom onjuist omdat
een dergelijke aandeelhouder geen inte-
resse heeft bij te vormen winstreserves
daar hij slechts zijn statutair vaste divi-
dend ontvangt. Ontstane vermogens-
winsten bij transacties zijn dan ook toe
te schrijven aan goodwill en/of daling
der algemene rentevoet. En hoewel deze
elementen ook een factor zijn bij de a.b.-
winst op gewone aandelen blijft bij deze
laatste de ingehouden winst grondslag
voor de heffing, welke de andere aan-
delen volledig missen.
Daarnaast blijft de vraag of nu alle
beperkt- of niet-risicodragende aandelen
meetellen ter berekening van de grens
van 33 1/3 resp. 7%. Zou deze vraag be-
vestigend worden beantwoord, dan lijkt
mij dit een aantal té eenvoudige moge-
lijkheden openen om een a.b.-positie
door ,,verwatering” teniet te doen gaan.
Het creëren van aandelen met een vaste
vergoeding waarvan de terugkoop per
contract is geregeld of welke de vennoot-
schap naar eigen inzicht kan uitvoeren zal niet dienen te worden gehonoreerd
daar dit in feite obligaties zijn onder de
naam aandelen. Overdraging van macht
bij vergroting van het aandelenkapitaal
zal één der belangrijkste toetsstenen
van de HR moeten worden. Beperking
van het stemrecht op de nieuw uitgege-ven aandelen zal er vaak toe moeten lei-
den dat deze aandelen niet opgenomen
worden bij de berekening van de onder-
grenzen.
Concluderend zou men kunnen stel-
len dat de mate van risico, aan de aande-
len verbonden, bepaalt in hoeverre der-
gelijke aandelen meetellen; een risico
dat vooral wordt bepaald door de voor-
rang bij liquidatie en de tijdsduur waar-
over de overeenkomst – i.c. het
aandeelhouderschap – is bedoeld. Hoe
groter het risico, des te meer zeggenschap
zal men via stemrecht op de aandelen
willen hebben over het beleid, waarmede
de andere aandeelhouders een stuk van
hun macht overdragen. De feitelijke om-
standigheden zullen bij de komende ar-
resten de doorslag geven, waarbij sterk
gelet zal worden op overgedragen macht
en â contrario geredeneerd op het risico
dat de nieuwe aandeelhouders lopen.
Gevolgen
Welke zijn nu de gevolgen voor de
praktijk? Er is reeds een duidelijke ten-
dens waarneembaar om kredietverlening
in zekere mate veilig te stellen door uit-
gifte van vooral cumulatief preferente
aandelen waarbij de – vaste – vergoe-
ding gelijk is aan die
bij
een gewone of
een obligatielening. De kredietgever kan
echter ingrijpen door middel van zijn
aandeelhoudersrechten zoals die in de
statuten zijn gewaarborgd. Zolang zijn belangen niet in gevaar komen, zal hij meestal de directie steunen in de alge-
mene vergadering van aandeelhouders, waar alle aandelen gelijke rechten heb-
ben. Uit bovenstaande arresten blijkt dat
dan deze aandelen meegeteld dienen te
worden.
Door nu dergelijke aandelen te schep-
pen of bestaande erin om te wisselen,
kan een aandeelhouder-directeur dus
zijn a.b.-pakket dusdanig doen verwate-ren dat hij bij verkoop niet onderdea.b.-
heffing valt. Een gevaar hierbij is dat men
wel een reëel stuk zeggenschap kwijt-
raakt, dat lang niet altijd opweegt tegen
de 20% inkomstenbelasting over de
winst! Dit probleem is weliswaar gedeel-
telijk op te vangen door in een onder-
handse acte de verplichting op te nemen
om de aandelen bij verkoop eerst aan te
bieden aan de vennootschap of zelfs deze
op verzoek direct terug te verkopen.
Daarin kan ook een de directie steunend
stemgedrag worden vastgelegd. Hoewel
dit via de burgerlijke rechter afdwing-
baar is, kan, door de openbaarheid die
daardoor hieraan wordt gegeven, de fis-
cus een en ander weer in zijn oordeel
betrekken!
Een ander probleem is meer dan van
theoretische aard. Stel een NV of BV
hebben een aandelenkapitaal dat voor de
ene helft bestaat uit gewone aandelen
en voor de andere helft bestaat uit bijv.
preferente aandelen met volwaardig
stemrecht. Een zekere heer P bezit de
helft van beide soorten aandelen. Valt
hij nu bij verkoop onder de a.b.-heffing?
De preferente aandelen vallen buiten het
a.b.-regime, zoals ik hierboven heb
betoogd, en de gewone aandelen verte-
genwoordigen maar 25% van het gestor-
te kapitaal. P bezit echter de nagenoeg
absolute macht in de aandeelhouders-
vergadering doordat hij 50% der stem-
men heeft. Mij lijkt het nu op grond van
de bedoeling der wetende uitleg der H R
billijk hem een a.b. toe te meten, waarbij
echter de a.b.-heffing geschiedt over de
vermogenswinst behaald op de gewone
aandelen!
Een nijpend probleem dat mi. tot
onrechtvaardigheid aanleiding geeft,
speelde in beide genoemde arresten de
belastingplichtigen parten. Ik zal dit in
zijn algemeenheid proberen weer te ge-
ven. Giften en buitengewone lasten zijn
slechts dan aftrekbaar wanneer zij be-
paalde percentuele grenzen van het ,,on-
zuiver inkomen” overschrijden, waartoe
o.a. de a.b.-winst behoort. Incidentele inkomsten die onder dat onzuiver in-
komen vallen, verhogen deze grenzen
zeer fors, met bedragen die gemakkelijk
in de duizenden guldens lopen. Heeft
men nu jaarlijks dergelijke aftrekbare
posten die bij een redelijk stabiel inko-
men worden gehonoreerd, dan vervallen
die door genoemde inkomsten als bijv.
a.b.-winst, uitkooppremies, schadeloos-
stellingen enz. in het jaar waarin deze
genoten worden. M.i. dienen nu derge-
lijke inkomstenposten buiten beschou-
wing te worden gelaten
bij
de berekening
van de relevante minimumgrenzen.
Conclusies
Resumerend kom ik tot de volgende
conclusies.
• .,Verwatering” van een a.b.-positie
bij uitgifte van z.g. ,,andere” aandelen
die een reële verschuiving van zeggen-
schap in de vennootschappelijke sfeer
veroorzaken, dienen te worden ge-
honoreerd.
• Door die verschuiving van zeggen-
schap mogen bedoelde andere aande-
len echter nooit onderworpen raken
aan een a.b.-heffing.
• Wetswijziging ter zake is niet nodig;
het lijkt niet de bedoeling der Hoge
Raad het a.b.-regime te ontkrachten,
maar eerder dit aan te passen aan
veranderde omstandigheden in het
bedrijfsleven.
• Incidentele inkomensposten mogen
de aftrek van giften en buitengewone
lasten niet frustreren.
J. Renes
S
dchakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot
bedrijf
wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
918
Energiekroniek
De triomf
van de middelmatigheid
DR. A. A. DE BOER
De timing van een energiekroniek, die
van te voren wordt vastgelegd, kan niet
altijd synchroon lopen met de gebeurte-
nissen in de energiesector. De vorige
kroniek was één of twee dagen geschre-
ven v66r de inhoud van de
Energienota
van minister Lubbers bekend werd en
gelijktijdig een
Bezinningsnota Kern-
energie
werd gepubliceerd door een aan-
tal verontruste ,,prominenten”. Ik wil
mij er in deze kroniek toe beperken mijn
vorig artikel 1) af te ronden aan de hand
van deze twee documenten en de ont-
vangst daarvan door pers en publiek.
De meeste kranten gaven al een uit-
treksel uit de
Energienota:
ik wil die excercitie niet herhalen omdat de in-
houd belangrijk genoeg is om gelezen
te worden door ieder die werkelijk wil
weten waarom het nu allemaal gaat,
eventueel in de verkorte vorm waarin de
nota in de
Staatscourant
van 30 septem-
ber 1974 is verschenen. Een artikel in dit
tijdschrift kan geen recht doen aan een zo
uitgebreid en gedocumenteerd betoog.
Een van de belangrijkste correcties
van het laatste uur betreft een reeks
maatregelen waarmee de bouw van de
eerste kerncentrales in ons land wordt
omgeven. Daarmee zouden de nog be-
staande en door de middelmatige discus-
sie die aan de publikatie van de
Energie-
nota
voorafging opgeroepen bezwaren
tegen de voorzichtige lijn-Lubbers
eigenlijk moeten zijn weggenomen. Op
zich zelf zou ook de duidelijke argumen-
tatie van de
Energienota
zelf hiertoe al
een bijdrage kunnen leveren, althans
voor diegenen die meer prioriteit geven
aan de feiten dan aan het plezier om de
acties tegen de kernenergie voort te zët-
ten.
Niettemin is de bezinningsperiode van
vijf jaar, gedurende welke geheel van de
bouw van kerncentrales wordt afgezien,
nog steeds populair, hoewel de bezin-
ningsnota die tot dit moratorium conclu-
deert haar zin verloren heeft op het mo-
ment dat minister Lubbers als het ware
de bewijslast op zich neemt en de bouw
van kerncentrales aan voorafgaand
onderzoek bindt. Immers, de
uit gangs-
punten
van de bezinningsnota wijken
niet af van die van de minister, de meeste
argumenten
zijn in feite door de
Ener-
gienota
weerlegd; de
problemen
die mde bezinningsnota aan de orde komen vor-
men onderwerp van de begeleidende
studies.
De
uitgangspunten
van de bezinnings-
nota zijn identiek met wat ieder, die zich
met de energieproblematiek en de ener-giepolitiek bezighoudt, voor ogen staat.
Er moet gestreefd worden naar een goed-
kope, bed rijfszekere energievoorziening
die onze afhankelijkheid van het buiten-land vermindert. Verder moet zij bijdra-
gen tot de werkgelegenheid, structurele
steun geven aan onze industrie, een ge-
zonde ruimtelijke ordening bevorderen
en onnodige en onbekende risico’s ver-
mijden. Bovendien wordt geëist dat de
vergaring van ontbrekende kennis wordt
bevorderd vooral waar die nodig is voor
het beleid.
Verschillende
argumenten
uit de be-
zinningsnota kwamen in het vorige arti-
kel al ter sprake. Ik kan daar nu aan toe-voegen dat er in de nota een beschrijving
wordt gegeven van het huidig ontwikke-
lingsstadium van de kernindustrie dat
onluist is en op vele punten jaren achter
de feiten aanloopt; het pikante van de
zaak is dat het door de schrijvers van de
bezinningsnota beschreven
wenseli/ke
ontwikkelingsstadium waarop wij zou-
den moeten wachten om tot de bouw van
kerncentrales over te mogen gaan, op
1) De politicus en de kernenergie,
ESB. 18
september
1974,
blz.
817.
De poli
n
ticus e de dors machine
Om de lacune op te vullen in de berichtgeving over de landbouwpolitiek,
die eens weer bleek te bestaan toen bij recente boerendemonstraties het
commentaar van bepaalde deskundige zijde uitbleef overweegt
ESB
Dr.
A. A.
de Boer in het vervolg in zijn Energiekroniek ook over agrarische proble-
men te schrijven. Hij is inmiddels al gestuit op ergerlijke misstanden in deze
sector.
Zo blijkt dat in een dorp in de provincie Drenthe plannen bestaan voor de
aanschaf van niet minder dan drie dorsmachines. Deze plannen zijn uiteraard
onvoldoende voorbereid. Geregeld worden door dergelijke machines een
boer of boerenknecht meegedorst en het is dus duidelijk dat deze nieuwig-
heid als zeer gevaarlijk moet worden aangemerkt. Bovendien eist een dors-
machine een veel hogere investering dan een vlegel. De kosten, verbonden aan
het gebruik van deze zich nog in een experimenteel stadium bevindende
hobby van de technici, vormen dan ook nog een onzekere factor en zullen
zonder twijfel hoger uitvallen dan bij het dorsen op de vertrouwde klassieke
wijze.
Dr. De Boer overweegt dan ook een bezinningsnota te schrijven, waarin wordt voorgesteld in de provincie Drenthe het spreken over dorsmachines
voor vijf jaar te verbieden. Enkele prominente Drenthen, waaronder een
schoenenfabrikant en twee predikanten, zijn al gepolst om de
Bezinningsnota
Dorsmachines te ondertekenen.
Landbouwkundigen zullen zonder twijfel proberen de bezwaren tegen de
dorsmachine te bagatelliseren door met ondoorzichtige berekeningen te
trachten aan te tonen dat de dorsmachine veilig en goedkoop is. De auteur
van onze kroniek heeft ons echter toegezegd zeker vijfjaar te zullen volhouden
dat hij die berekeningen niet begrijpt. Gedurende die periode zullen enkele bevriende dag- en weekbladen de pogingen van de dorsmachine-lobby om
de gegronde bezwaren luchtig/es van de tafel te vegen steeds onmiddellijk aan
de kaak stellen.
ESB 16-10-1974
919
vele punten overeenkomt met de toe-
stand van vandaag.
De bezinningsnota zou dan ook jaren
terug gedateerd kunnen zijn. Laten we,
gezien het slechte geheugen van sommige
politici, nog eens teruggaan in de tijd.
Toen men nog met recht kon zeggen wat
de bezinningsnota over vandaag schrijft,
d.w.z. toen de bouw van kerncentrales
nog iets experimenteels had en nog niet
verkeerde in het stadium van seriebouw,
volgden de Nederlandse elektriciteits-
bedrijven in vergelijking met de andere
landen van de Europese Gemeenschap-
pen een zeer voorzichtige
lijn. De Com-
missie van de Europese Gemeenschap-
pen verdedigde in die tijd, evenals later
onder het voorzitterschap van Dr.
Mansholt, de stelling dat de toepassing
van de kernenergie een belangrijke bij-
drage zou kunnen leveren tot bijvoor
–
beeld de diversificatie van onze energie-
bronnen en daarom met kracht ter hand
zou moeten worden genomen.
Het was in 1968 dat de progressieve
pers juichtte over een initiatief van D’66
om bij monde van de heer De Goede
minister De Block te verwijten dat hij
in Europees verband te weinig propa-
ganda maakte voor een grote bijdrage
van de Nederlandse industrie (i.c. het
ultracentrifuge-project) aan de interna-
tionale nucleaire nijverheid. Men kan
dus moeilijk van progressieve zijden
van de industrie eisen dat zij haar posi-
tie weer opgeeft; zij heeft een exportpo-
sitie opgebouwd (o.a. voor drukvaten
uil
voor kernreactoren) en zich de mogelijk-
heid verzekerd aan de bouw van kern-
centrales van het huidige type voor drie-
kwart of meer deel te nemen. Van dat
type, de licht-waterreactor, zullen er als
ik goed schat momenteel zo’n 80 in be-
drijf en tussen de 250 en 300 in aanbouw zijn. Een serie van ruim 30 centrales met
een vermogen van 1.000-1.200 MW is in
bestelling bij
General Electric.
Maar de
auteurs van de bezinningsnota zijn nog
in 1968: zij schrijven over de eerste kern-
centrales als experimenten, die moeten
worden begeleid door research, waarvan
de kosten nog onzeker en te hoog zijn en
waar onze industrie nauwelijks te pas
komt.
De democratie wordt voor grote pro-
blemen gesteld door de toenemende
noodzaak de technische ontwikkeling
politiek, economisch, ecologisch en so-
ciologisch te begeleiden. In januari 1968
schreef ik hierover in mijn maandelijkse
column in de
Haagse Post.
Ik waar-
schuwde toen, dat het moeilijk zou zijn
hierbij tot een optimale uitwisseling te
komen tussen deskundige en politicus.
De politicus moet zeker niet blindelings
de deskundige volgen, maar wel gebruik-
maken van de door hen aangedragen
feiten. Als men dit aanvaardt, schreef ik,
is politiek vuurwerk zonder een dege-
lij ke wetenschappelijke achtergrond te
enen male uit den boze, hoe jammer
dat ook is voor degenen die het charman-
te van het politiek bedrijf nu juist zien in
de stunt, de rel en de publiciteit.
De lijn van minister Lubbers lijkt mij
te beantwoorden aan de criteria die ik
toen beschreef, maar de discussie lijkt
mij in zekere zin te bevestigen wat ik toen
vreesde, namelijk dat de knelpunten in
de communicatie het politieke bedrijf
in gevaar zouden kunnen brengen. Het
gevaar bestaat dat men tegen de kern-
energie blijft ageren, omdat de karika-
tuur van dskernenergie in de
Bezinnings-
nota meer aanspreekt dan de feiten in de
Energienota,
die laatste leest men dan
ook waarschijnlijk niet. Men harrewart
over een brief van de minister-president
en ziet niet, hoeveel behartenswaardigs
de gedachtengang bevat naast de breed
uitgemeten oneffenheden. Ik kan dus
rustig de wens herhalen, waarmee ik het
hierboven geciteerde artikel in de
HP
rond Nieuwjaar 1968 besloot, Ik wenste
daar de Nederlandse poltieke partijen
toe, ,,dat zij ons in de toekomst op dui-
delijke wijze kenbaar maken hoe volgens
hun de toekomstige maatschappij er uit
moet zien; vervolgens dat zij ons reden
geven erop te vertrouwen dat zij gebruik
weten te maken van de echte deskundi-
gen, die nauwkeurig de mogelijkheden
onderzoeken en de wegen aangeven om een bepaald doel te bereiken. Tenslotte:
dat zij ons zo veel mogelijk sparen
voor politiek vuurwerk dat met politieke
wensen en verlangens niets heeft uit te
staan”.
A. A.
de Boer
Geld- en kapitaalmarkt
Miljoenennota
en monetair beleid
DRS. A.D. DE JONG
De
Miljoenennota 1975
ziet er mooi
uit. Het formaat ligt iets gemakkelijker
in de hand (en in de dipomatenkoffer-
ties), en de nieuwe opmaak noodt tot
nader kennisnemen van de inhoud: De
inhoud bestaat dan uit een beschouwing
over de economische ontwikkeling in
1974 en 1975, een uiteenzetting van het
financieel-economische beleid, het struc-
turele begrotingsbeleid en tenslotte de
presentatie van de meerjarenafspraken
1975-1978, de begroting 1975 en de fi-
naliciën van de gemeenten en de provin-
cies.
De nadere specificaties van uitgaven
en inkomsten, de ruimteberekeningen,
de historische reeksen en een curiosum
als de staatsbalans (met uitgebreide toe-
lichting) zijn te vinden in de—duidelijk
voor specialisten bestemde – bijlagen,
die ongeveer de helft beslaan van de 134
blz., die de
Miljoenennota
in totaal telt.
Het geheel wordt gecompleteerd met een
verklarende lijst van technische termen,
een loffeljk initiatief in het kader van de spreiding van kennis!
In dit artikel zal eerst nader worden in-
gegaan op de uitgavenontwikkehing in
1975, en de daarmee beoogde effecten.
Na een paar woorden over de overgang
op de methodiek van de totale ruimte
zal het monetaire beleid onder de loep
worden genomen. Hierbij komen ook
het op het bankwezen toegepaste indirec-
te systeem van kredietbeheersing en het
kapitaalmarktbeleid van de overheid
ter sprake.
Uitgavenbeleid
De beeltenis van één gulden siert de
omslag van de
Miljoenennota 1975.
Sa-
men met nog bijna 63 mrd. andere gul-
dens wordt hierdoor het totaal aan uit-
920
gaven voor 1975 gevormd. De stijging
met 23% t.o.v. de ontwerpbegroting
1974 en met 17% t.o.v. de vermoedelijke
uitkomsten van dit jaar, is niet gering
vergeleken met de stijgingspercentages
van de
Ri/kshegroting 1974
(18%,
resp.
10%) en de verwachte stijging van het
nationale inkomen in 1975 met 14,5%.
De begroting is gericht op bestrij-
ding van de werkloosheid (die deson-
danks nog zal toenemen) en op een terug-
dringen van de inflatie. De nadruk ligt
evenwel op de werkloosheidsbestrijding, waarbij wordt opgemerkt, dat Nederland
zich internationaal gezien een expansief
beleid kin en m6et veroorloven. Evenals in West-Duitsland wordt het begrotings-instrument gebruikt om de werkloosheid
te bestrijden (via uitgavenvergroting en
belastingverlaging), terwijl een neutraal
of licht-restrictief monetair beleid wordt
gehanteerd tegen de inflatie.
Benadrukt moet worden, dat in de
Macro Economische Verkenning 1975
bij de mondiale economische ontwikke-
ling is uitgegaan van optimistische ver-
onderstellingen ten aanzien van het
,,recycling”-vraagstuk en de onderlinge
beleidsafstemming van tekort- en over-schotlanden (men verwacht daarbij een
expansieve politiek in West-Duitsland).
Ook bij de binnenlandse ontwikkeling
zijn de veronderstelde loon- en prijs-
stijging (van 13% resp.
8,5%)
optimis-
tisch te noemen.
Werkloosheidsbestrijding
Als we de begroting met het oog op de
werkloosheidsbestrijding nader bekij-
ken, ligt het accent geheel op de stijging van de overheidsuitgaven. De belasting-
verlaging van ongeveer f. 1 mrd. valt
eigenlijk weg tegen de vergroting van het
aandeel van de staat in de binnenlandse
aardgasopbrengsten (ongerekend de
vennootschapsbelasting), met als gevolg
dat de belastingdruk niet daalt, maar in
feite verder stijgt. De vraag is evenwel
ofde werkloosheid alleen op deze manier
moet worden bestreden. De veel gehoor-
de stelling, dat lastenverlaging voor be-
drijven misschien wel het investeringskli-
maat verbetert, maar dat als gevolg van
nieuwe (diepte) investeringen het aantal
arbeidsplaatsen alleen maar zal vermin-
deren, lijkt, mede gezien een recent NEI-
onderzoek, wel erg overtrokken. De
reden voor arbeidsbesparende investe-
ringen zal overigens voor een deel liggen
in de sterke loonkostenstijgingen van de
afgelopen jaren en de sombere verwach-
tingen daaromtrent voor de toekomst.
Bij een minder eenzijdig gerichte aan-pak van de werkloosheidsbestrijding kan
naast lastenvermindering voor het be-
drijfsleven overigens ook worden ge-
dacht aan de eveneens door de SER-
deskundigen gedane suggestie van uit-
breiding van de kredietgaranties door
de overheid ten behoeve van herstructu-
rering van bedrijfstakken.
Totale ruimte
Bij de beoordeling van de structurele ontwikkeling van de overheidsuitgaven
(waarbij de conjuncturele uitgaven,
zoals extra werkloosheidsprogramma’s,
buiten beschouwing blijven) is voor 1975
een nieuwe methodiek toegepast, nI. die van de totale ruimte. In vorige begrotin-
gen werd gewerkt met drie verschillende
ruimtes, elk met zijn eigen naam en be-
stemming. Zo was er sprake van de reële
ruimte (bestemd voor uitgavenverhoging
en belastingverlaging), de proportioneel nominale ruimte (voor uitgaven wegens
algemene salarismaatregelen) en de
nominale progressiekop (voor de infla-
tiecorrectie). Nog afgezien van de inge-
wikkeldheid van deze methodiek, had
deze opzet als nadeel, dat bij sterke
prijsstijgingen de proportioneel nomina-
le ruimte overschotten vertoonde, terwijl
de prijsstijgingen, van de materiële uit-gaven binnen de onveranderd gebleven reële ruimte moesten worden opgevan-
gen.
Bij de methodiek van de totale ruimte
vervallen nu deze tussenschotten. De toe-
neming van de totale ruimte wordt be-
paald door de structurele reële groei van
het nationale inkomen, de werkelijke
prijsstijging van het nationale inkomen
in het betreffende jaar (indexatie!) en de
progressiefactor bij de belastingen, waar-
bij evenals voorheen dan nog de groei
van de niet-belastingontvangsten en de
opbrengst van nieuwe belastingmaatre-
gelen worden opgeteld. Dit geheel kan nu
gebruikt worden voor uitgavenstijging
en belastingverlaging.
Een belangrijk gevolg van deze nieuwe
opzet is dat een in het begrotingsjaar
optredende extra prijsstijging niet meer
behoeft te leiden tot volumedaling
bij de materiële uitgaven, waardoor het
gewenste regeringsprogramma niet vol-
ledig zou kunnen worden uitgevoerd.
Ook de gemeenten zullen voortaan een
compensatie ontvangen voor een sterke-
re prijsstijging, dan er verondersteld
was. Deze gevolgen van de overgang op
de methodiek van de totale ruimte zijn
zeker positief te waarderen. Vooi
–
de rest
s de methodiek veranderd, wat vereen-
voudigd, maar het blijft nog altijd iets
voor specialisten.
Monetair beleid
In de
Mil/oenennota
en de begroting
van Financiën wordt ruime aandacht
besteed aan het monetaire beleid en het
beleid’ ten aanzien van geld- en kapitaal-
markt. De overheidsfinanciën kunnen een belangrijke invloed uitoefenen op
de liquiditeitsontwikkeling in de econo-
mie. De bereidheid van de kant van de
overheid om zijn financiën ook voor mo-
netare doeleinden te hanteren heeft de
laatste jaren geleid tot een sterkere be-
leidscoördinatie tussen het Ministerie
van Financiën en De Nederlandsche
Bank op monetair gebied.
1-let monetaire instrument, dat de
overheid hanteert, is het kapitaalmarkt-
beroep. Indien dit namelijk de financie-
ringsbehoefte overtreft, worden er liqui-diteiten gebonden, en in het omgekeerde
geval juist gecreëerd. Er wordt in prin-
cipe naar gestreefd dat de financiering
van de lagere overheid tenminste neu-
traal is, zodat van die kant geen infia-
toire financiering optreedt. De wijze
van financiering van de centrale over-
heid zal dan afhangen van enerzijds de
gewenste liquiditeitsontwikkeling en
anderzijds de mate waarin door geld-
schappende instellingen liquiditeiten zijn
gecreëerd of liquiditeitsimport uit het
buitenland heeft plaatsgevonden.
Wat de liquiditeitsontwikkeling be-
treft kan in de afgelopen anderhalf jaar
een niet onbelangrijke stijging worden
geconstateerd van de liquiditeitsquote
(liquiditeitenmassa als percentage van
het nationale inkomen). Bij deze stijging
van 33,5% per ultimo 1972 naar 38%
per ultimo juni jl. kunnen echter wel
enkele kanttekeningen gemaakt worden.
Gezien de relatief sterke stijging van de waarde van de buitenlandse handel, kan
men zich afvragen of de vergrote liquidi-
teitenmassa nog wel gesteld kan worden
tegenover enkel het nationale inkomen.
Daarnaast heeft de verschuiving van
spaargelden naar deposito’s, louter als
gevolg van de gehanteerde definities, ge-
leid tot een stijging van de liquiditeits-
quote.
In de
Mijoenennoia
wordt echter op-
gemerkt, dat verdere stijging van de
quote ongewenst geacht wordt, en dat
eerder enige daling op zijn plaats zou
zijn. Met het oog op de verwachte toe-
vloeiing van liquiditeiten uit het buiten-
land via de lopende rekening wordt ver-
volgens gesteld, dat het beleid m.b.t. de
binnenlandse liquiditeitscreatie in be-
ginsel restrictief zal moeten zijn. Er
wordt nu bekeken, welke gevolgen dit
kan hebben voor het bankwezen en voor
het ka pitaalmarktbeleid van de overheid.
Bankwezen
Toen de vorige kredietrestrictie medio
1972 werd beëindigd, was reeds overleg gaande over een nieuw systeem van kre-
dietbeheersing, dat op indirecte wijze
zou werken, ni. via een vermindering
van de hoeveelheid vrije liquiditeiten,
die de banken kunnen aanwenden voor
kredietverlening. De vrije liquiditeiten
kunnen worden verminderd doorde hoe-
veelheid verplichte aanwezige liquiditei-
ten te vergroten, hetgeen geschiedt door
het liquiditeitspercentage ten opzichte
van de korte ge1den.teyehogen. In juli
vorig jaar werd met het indirecte systeem
gestart en sindsdien is de marge aan vrije
liquiditeiten voor alle banken te zamen
teruggelopen van ongeveer 3% naar
0,5%. Van een echte restrictie (de z.g.
ESB 16-10-1974
921
„zware fase”) is evenwel pas sprake als
de marge aan vrije liquiditeiten geheel is
verdwenen, zodat men nu bij wijze van
spreken op de drempel staat van de
,,zware fase”.
Zoals in de Miljoenennota
echter
wordt opgemerkt, zijn aan de beperking
van de kredietverlening door het bank-wezen nauwe grenzen gesteld. Niet al-
leen moetenschadelijke gevolgen voorde investeringen, vooral van sectoren die in
belangrijke mate zijn aangewezen op
bankkrediet zoals het midden- en klein-
bedrijf, worden vermeden, maar ook
mag de restrictie niet leiden tot een zo-
danige rentestijging dat daardoor kapi-
taalinvoer zou worden uitgelokt, die zo-
wel Uit nationaal als internationaal mo-netair oogpunt ongewenst moet worden
geacht 1). De werkloosheidssituatie zou inderdaad niet optimaal verbeteren, in-
dien het effect van overheidsuitgaven
en/of lastenverlaging voor het bedrijfs-
leven voor een deel teniet zou worden ge-
daan, doordat bedrijven als gevolg van
kredietschaarste in moeilijkheden zou-
den komen te verkeren.
Kapitaalmarktbeleid
Om dezelfde redenen, zoals deze hier-
boven zijn genoemd bij een kredietres-
trictie (namelijk het voorkomen van ren-
testijging en kapitaalinvoer, en de zorg
voor de investeringen) is het te verwach-
ten, dat het Rijk zeer voorzichtig zal
opereren op de kapitaalmarkt ter dek-
king van het resterende financierings-
tekort van f. 800 mln.
Van de lagere overheid wordt echter een neutrale financiering verlangd, zo-
dat van deze kant een belangrijk beroep
op de kapitaalmarkt is te verwachten.
De huidige centrale financiering voor de
lagere overheid, een al bijna 9 jaar du-
rend uitzonderi ngsregime, wordt geen
bevredigende situatie geacht en men be-
raadt zich hoe de verhoudingen kunnen
worden genormaliseerd. Aangezien men
echter uitbreiding van de monetaire fi-
nanciering door de lagere overheid (via
kasgeld leningen) wil tegengaan, zullen er
bij verandering van de huidige situatie
(men denkt wel aan wijziging van de op
uitzonderingsregimes betrekking heb-
bende artikelen 4 en 5 in de Wet kapitaal-
uitgaven publiekrechtelijke lichamen)
toch op een of andere wijze garanties
moeten worden gevonden voor voldoen-
de lange financieringsmiddelen.
Tot besluit een enkele opmerking over
eventuele indexering van leningen. Uit
de recente
Huurnota
is reeds gebleken,
dat de overheid hier niet erg positief
tegenover staat (ongewenste toestroming
van buitenlands kapitaal, ingrijpende
fiscale consequenties). In de
Miljoenen-nota
en de begroting van Financiën
wordt hierover verder met geen woord
gerept, maar deze zaak zal zeker ter
sprake worden gebracht bij de begro-
tingsdebatten.
A. D. de Jong
1) Mi(joenennota 1975 of Nota over de toe-
stand van ‘s Rijks financiën,
blz. 28.
ESb
In gezonden
In mijn studententijd was een zekere
pater Van Heugten moderator van de
katholieke studenten van Amsterdam.
De goede man had een afkeer van thee
en dronk bij voorkeur koffie. Hij recht-
vaardigde dit met de opmerking, dat
koffie de drank van de Latijnse landen
(Spanje, Frankrijk, Italië) is, waar een
oude cultuur en een hoge graad van be-
schaving heersen en waar mensen wonen
die het goede der aarde weten te waar-
derep. Thee daarentegen wordt gedron-
ken in Angelsaksische en sommige Oer-
maanse landen (Engeland, Nederland,
Scandinavië), landen met een relatief
jonge cultuur en beschaving, waar min-
der werk gemaakt wordt van eten en
drinken.
Soortgelijke, geografisch en! of cultu-reel bepaalde verschillen in consumptie-
patroon kan men ook aanvoeren voor
het gebruik van wijn (vooral in Zuide-
lijke landen) en bier (dat meer in Mid-
den- en Noord-Europa wordt gedron-
ken). Het zij echter verre van mij, om te
willen beweren, dat koffie en wijn kwa-
litatief betere dranken zijn dan thee en
bier.
DR. B. BELDEROK*
Zo is het mi. ook gesteld met het brood.
Het in Europa bereide ,,dagelijk-
se brood” kan men globaal in twee typen
indelen:
a.
Brood mei croquante korsi:
stok-
brood in Frankrijk, pistolets in België,
harde broodjes in Duitsland enz. Een
croquante korst wordt verkregen door
het brood bij lagere oventemperatuur
gedurende langere tijd te bakken; boven-
dien moet men wat meer stoom geven in
het begin van het bakproces. Aan het
uitgangsmateriaal, de tarwe, worden
geen bijzondere eisen gesteld. In de meel-
fabrieken van die landen wordt in hoofd-
zaak tarwe uit het eigen land vermalen.
Dit goed-smakende buitenlandse
broodtype heeft het grote nadeel, dat de
korst door vochtverplaatsing uit de
kruim naar de korst snel taai en leer-
achtig wordt; ook de intensiteit van het
aroma gaat snel achteruit. Het brood
dient binnen enkele uren na het bakken
gegeten te worden. Dat brengt met zich,
dat het brood voor het ontbijt ‘s nachts
gebakken wordt en dat de bakker v66r
de lunch en v66r het diner opnieuw gaat
bakken; de huisvrouw dient ‘s morgens
vroeg en daarna opnieuw v66r de mid-
dag- en avondmaaltijd de straat op te
gaan om bij de bakker vers brood te
kopen. Ook’s zondags wordt vers brood
geleverd.
b. Brood niet dunne korst en lang ver.v
blijvende kruim:
het in Nederland, Enge-
land, Zweden enz. meest verkochte
brood. De in verse toestand knapperige
korst is zo dun, dat men bij het bewaren
weinig merkt van een slap en taai worden
ervan. De kruim is zacht, prettig eetbaar en blijft lang vers.
Essentieel voor dit broodtype is, dat
het ook na enkele dagen bewaren in een
broodtrommel nog goed consumabel
is. Brood van dit type stelt hoge eisen aan
de kwaliteit van de gebruikte tarwe en
bloem. Zo wordt de normale Neder
–
landse broodbioem gemaakt van een
mengsel van ca.
35%
dure kwaliteits-
tarwe uit overzeese landen (vooral uit de
Verenigde Staten) en ca. 65% tarwe uit
EG-landen. Het Nederlandse merkbrood
(King Corn, Bums, Juweel enz.) is zelfs
volledig uit bloem van overzeese tarwes
bereid.
De landen waar brood met een zachte
korst gegeten wordt, hebben een goede
sociale wetgeving (in Nederland werd al
in 1916 de nachtarbeid van de bakkers
verboden!), waar zondagsarbeid niet
voorkomt. Ook is de vrouw er niet meer ondergeschikt aan de man; zij zal er dan
ook niet over peinzen, om ‘s ochtends
om zes uur op te staan en de straat op te
* De auteur is verbonden aan het Instituut
voor Graan, Meel en Brood TNO te Wagenin-
gen. Dit ingezonden stuk is een reactie op het
gelijknamige artikel van Drs. R. Iwema in
ESB
van 7 augustus jI.
Brood en welvaart
922
gaan om brood te kopen voor haar heer
gemaal en kinderen.
1-let artikel in
ESB
van 7augustus 1974
droeg tot titel ,,Brood en welvaart”. Ik
vraag mij af, in welke maatschappij zou
meer welvaart, beter gezegd meer wel-
zijn, heersen: a. in een land waar relatief
vele bakkers in lange werktijden (en ook
‘s zondags) met het bakken van brood
bezig zijn, en waar in bijna elke straat
een bakkerswinkel staat die door de huis-
vrouw frequent bezocht wordt, of b. in
een maatschappij waar in moderne bak-
kerijcn onder gezonde arbeidsomstan-
digheden gewerkt wordt, waar relatief
weinig verkooppunten zijn (hetgeen de
broodprijs laag houdt) en waar man en
vrouw in sociaal opzicht gelijk zijn.
En de smaak van het brood dan?Gaar-
ne geef ik toe, dat ik zélfdol ben op Bel-gische pistolets, mits deze vers zijn. Ge-
lukkig zijn er in Nederland ‘ele bakkers
die een ruim assortiment aan harde
broodsoorten voeren.
Men moet nu ook weer niet te hoog
opzien tegen het buitenlandse brood.
Zo regent het in Frankrijk de laatste
jaren klachten over het stokbrood: de
korst is goed, maar de kwaliteit van de
kruim laat veel te wensen over. Waar-
schijnlijk wordt dit veroorzaakt door de
toevoeging van 1% bonenmeel aan de
broodbloem. Hierdoor wordt een bij-
zonder witte kruim verkregen, die echter
vlak en neutraal van smaak is.
Laten wij het zo stellen: zowel brood
met croquante korst (waar wij tijdens
de vakantie in het buitenland van genie-
ten) als goed-gerezen en goed-doorbak-
ken brood van het in Nederland gebrui-
kelijke type (dat wij dagelijks consunie-
ren) kunnen lekker smaken.
Tenslotte enige correctie op onjuist-
heden in het artikel.
/)e gebruik
te
grondstoffen
In de Nederlandse melfabrieken
wordt voor de bereiding van broodbloem
uitgegaan van een mengsel van 35% kwa-
liteitstarwe uit de Verenigde Staten, 60%
tarwe uit Frankrijk en 5% tarwe uit Ne-
derland. De daaruit bereide bloem is
kwalitatief beslist beter dan die welke in
de meeste andere Europese landen wordt
gebruikt.
Vet en andere toevoegingen aan
brood
Het is een hardnekkig misverstand,
dat het Nederlandse brood ,,grote hoe-
veelheden vet en andere niet tot het
brooddeeg behorende bestanddelen” zou
bevatten. Uit recent onderzoek
(Voeding,
35, (4), 1974, blz. 241-245;
Consunien-
tengids,
21, (6), juni 1973, blz. 258-261)
blijkt, dat het vetgehalte bij wit-en bruin-
brood in ons land varieert van 1,4 – 3,7
g/ lOO g brood, met een gemiddelde van
2.6 g. De benedengrens van het vetgehal-
te (als gevolg van het van nature in
bloem, resp. meel aanwezige vet) ligt bij
ca.0,7g/l0ogwitbrooden 1,1 g/lOOg
bruinbrood. Omgerekend betekent dit
0.5 tot 1 g per boterham. Ten opzichte
van de ongeveer 65 â 95 gram vet, die wij
per dag nodig hebben (en de 140 gram die
wij gemiddeld naar binnen krijgen)
maakt dit niet veel uit. Voorts is liet een
sprookje, dat men allerlei vreemde be-
standdelen aan het deeg zou toevoegen
om het langer vers te houden; de Waren-wet stelt hier rigoureus paal en perk aan.
B. Belderok
Naschrift
Zelden ben ik het met een betoog zo
volstrekt oneens geweest als met dat van
Dr. Belderok. Het is dikwijls – ook bij
economisch onderzoek – doelmatig om
verschillende kwaliteiten van eenzelfde
goederensoort als verschillende goede-
rensoorten te beschouwen. Het is echter
mijns inziens een staaltje van onzindelijk
denken te menen daarmee het kwak-
teitsverschil weg te kunnen redeneren.
In mijn stukje ging het over de tegenstel-
ling tussen brood van hoge en van lage
kwaliteit, of, nauwkeuriger gezegd, over
die tussen smakelijk (en geurig) en sma-
keloos (en reukloos) brood. Hieraan ge-
lijkwaardig is niet de tegenstelling tussen
koffie en thee of tussen wijn en bier,
maar die tussen een pittige, geurige,
goed gezette kop koffie of thee van een
eerste klas merk en het gootwater van
slecht gezette koffie of thee van een of
andere reclame-aanbieding. En die tus-
sen – onvermijdelijkerwijs dure – kwa-
liteitswijn en goedkope massawijn
zonder enig bouquet, waarbij wijnen
van verschillende herkomst bij elkaar
zijn gegoten. En die tussen bijv. trappis-
tenbier van hoge gisting en daardoor
rijke aroma’s en het laffe ondergistings-
bier van onze gefuseerde brouwerijen dat
we dagelijks drinken.
Brood met croquante korst
Bovendien wijkt Dr. Belderok bij de
– op zich zelf reeds ongeoorloofde –
vertaling van een goede brood
kwaliteit
in een bepaalde broodsoort af van de
door mij voor die kwaliteit nader gege-
ven specificaties. Waar ik het over de
ronde Belgische tarwebroden had,
spreekt hij uitsluitend over de Belgische
pistolets, terwijl hij de door mij genoem-
de stevige Duitse broodsoorten buiten
beschouwing laat. Ik heb opzettelijk
naast de ‘stok en de ,,Semmeln” ook die
andere broodsoorten genoemd om aan
te geven dat het me niet dm een bepaald
type brood begonnen was. Daardoor
komt ook Dr. Belderoks opmerking, dat
bij het door mij geprefereerde brood de
huisvrouw om zes uur ‘s ochtend op
moet staan en v66r elke (brood)maaltijd
vers brood moet kopen, in de lucht te hangen. En wat de door mijn geachte
opponent in dit verband ter sprake ge-
brachte vrouwenemancipatie betreft,
veroorloof ik me erop te wijzen dat in
ons land het percentage werkende (ge-
huwde) vrouwen lager ligt dan in dedoor
mij genoemde omringende landen. Overigens stel ik er prijs op te zeggen
dat naar mijn mening geenszins âl het
Nederlandse witbrood en âlle daarin ver
–
werkte bloem van slechte kwaliteit is en
dat ons bruinbrood – waar ik niet over
geschreven heb – zelfs vrij vaak goed is.
Ruimtegebrek maakt het aanbrengen
van dergelijke nuanceringen op een eer
–
ste pagina van
ESB
helaas erg moeilijk.
Volstrekt oneens ben ik het echter weer
met Dr. Belderok als hij tegenover el-
kaar stelt brood met croquante korst,
waar wij tijdens de vakantie in het bui-
tenland van genieten en goed-gerezen en
goed-doorbakken brood van het in Ne-
derland gebruikelijke type, dat wij dage-
lijks consumeren. Was dat laatste maar
waar, dan zou ik mijn stukje niet hebben
geschreven. Het gaat er nu juist om dat goed-gerezen en goed-doorbakken wit-
brood een uitzondering vormt en dat het
wit brood dat de gemiddelde Nederlan-
der dagelijks consumeert het één noch
het ander is. Mijns inziens gelden dhir-
voor nog steeds de kwalificaties ,,hele-
maal geen brood maar een klefferige
deegbal” van de rubriek ,,Gehoord en
gezien” in het
AD
van 10september 1973
en ,,het witbrood dat zich onderscheidt
door een stopverfachtige allure en dien-
tengevolge graag gebruikt wordt door
sportvissers ter constructie van pluim of
vlok” van Cherry Duyns in de
HP
van
14 september 1971.
Brood met dunne korst en lang vers
blijvend kruim
Ook dit slechte brood vertaalt Dr.
Belderok weer in een broodtype. Daar-
van is de korst zo dun, zegt hij, dat je
er weinig van merkt als hij slap en taai
wordt. Ja, dat is ongetwijfeld juist. Het is
betreurenswaardig maar valt niet te ont-
kennen dat het uiterlijk schoon van een
vrouw met het klimmen der jaren ver-
welkt. Hetzelfde geldt overigens voor
mannen. Wanneer je nu met een vrouw
trouwt, die reeds in haarjongejaren over
weinig of geen uiterlijk schoon beschikt, kan je wat dât betreft ook niet veel over-
komen. De kruim van dit brood, vervolgt
Dr. Belderok, is zacht, prettig eetbaar
en blijft lang vers. Prettig eetbaar, wat
kan daarmee worden bedoeld? Ik neem
aan dat het betekent dat je niet of nauwe-
lijks hoeft te kauwen. Inderdaad wijzen
culinaire specialisten erop dat de Neder-
lander dat steeds minder wenst te doen.
De toestand waarin onze gebitten, als
gevolg van de wijze waarop we onze in-
komensstijging besteden, zijn geraakt,
maakt de vraag naar steeds zachter
voedsel ook plausibel en in zoverre gaat
het hier inderdaad om een positieve kwa-
lificatie, ofschoon de zelfstandige bete-
kenis ervan naast het adjectief zacht mij
ESB 16-10-1974
923
dan nog ontgaat. Hetzelfde geldt trou-
wens voor de kwalificatie goed consuma-
bel iets verderop in Dr. Belderoks be-
toog. Tenslotte dat lang vers blijven.
Volgens Van Dale is vers brood pas ge-
bakken brood. Lang vers blijven is dan
ook een contradictio in terminis, zodat
ook hier niets anders bedoeld kan zijn
dan lang zacht blijven. Alle door Dr.
Belderok genoemde kenmerken van het
in Nederland meest verkochte brood
komen dus vrijwel op hetzelfde neer, nI.
zijn zachtheid en daarmee zijn we weer
bij het visdeeg terug.
Het wèl goed-gerezen en goed-door-
bakken witbrood dat, zoals ik reeds op-
merkte, in Nederland nog Wel degelijk
geproduceerd wordt, behoeft geens-
zins reeds enkele uren na het bakken
gegeten te worden. De praktijk leert dat
éénmaal daags brood kopen dan ook
voldoende is. Zelfs de Nederlandse harde
broodjes zijn na 24 uur, indien even op-
gewarmd in de oven, weer knapperig en
smakelijk, mits ze van goede kwaliteit
zijn. Dr. Belderok zegt dat er gelukkig
in Nederland vele bakkers zijn die een
ruim assortiment aan harde broodsoor-
ten voeren. Helaas is ook hier echter
de goede kwaliteit in de minderheid; veel
harde broodjes zijn van binnen kurk-
droog.
Welvaart
Vervolgens stelt Dr. Belderok de wel-
vaart hij noemt het welzijn – van twee
types samenleving op nogal suggestieve
wijze tegenover elkaar en stelt de reto-
rische vraag of in de landen waarvan ik de gemiddelde broodkwaliteit geprezen
heb – Frankrijk, België, Duitsland
enz. – die welvaart niet lager is dan in
Nederland. Hij overschrijdt daarmee
verre het onderwerp van mijn artikeltje
dat zich beperkte tot (een stukje van) de
,,capacity to enjoy food”, zèlf maar één
onderdeel van de ,,capacity to enjoy in-
come”, op zijn beurt weer slechts één
component van de subjectieve welvaart
van één individu. Ik zal mijn geachte
opponent op deze weg dan ook niet
volgen.
Om misverstanden te vermijden, toch
enkele losse opmerkingen. In de eerste
plaats dat verbod van nachtarbeid voor
bakkers. Waar in ons land in verschillen-
de bedrijfstakken in niet onaanzienlijke
mate in nachtploegen wordt gewerkt, zie
ik niet in waarom dat nu juist voor bak-
kers verboden moet zijn. In de tweede
plaats die vervanging van relatief grote
aantallen ambachtelijke bakkers door
massafabricage met relatief weinig ver-
kooppunten, hetgeen de broodprijs laag
houdt. Dit laatste nu, spreekt mij voor
een landje waarin jaarlijks 1,625 miljard
boterhammen in de vuilnisbak verdwij-
nen
(AD
van 30 januari 1974) in het
minst niet aan. Nu gelukkig geen enkele
CAO-er nog in de zorg hoeft te zitten of
er wel dagelijks ,,brood op de plank”
komt, is met het zo scherp mogelijk cal-
culeren, tot op de laatste cent drukken,
van de broodprijs geen enkel sociaal
doel gediend. Dat vindt de gemiddelde
Nederlandse huisvrouw trouwens blijk-
baar ook, want ook bij de warme bakker
neemt die het brood in gesneden toe-
stand af, wat de broodprijs dan toch
maar met 10 cent verhoogt.
Het berust overigens op een misver-
stand te denken dat een bij voortduring
toenemen van de kwantitatieve goede-
renvoorziening – want daar komt het
laaghouden van de prijs op neer –
gepaard met een voortdurende afneming van de arbeidsinspanning de subjectieve
welvaart verhoogt. Ik hoop nog eens de
gelegenheid te krijgen mijn gedachten
hierover in de serie ,,catalectische be-
schouwingen over welvaart” in dit tijd-
schrift uiteen te zetten, maar wil nu vol-
staan met tegenover de vraag van Dr.
Belderok een andere vraag te stellen: wat
te denken van de welvaart van een sa-
menleving waarin door continue loon-en salarisverhogingen voortgezweepte
schaalvergroting en technische verande-
ring steeds meer vervreemding en
onbehagen oproepen. Een onbehagen
waarvoor op zijn beurt weer in een
koopwoede en – mede in verband
daarmee – in nieuwe loon- en salaris-
eisen compensatie wordt gezocht, waar-
mee de vicieuze cirkel is gesloten en een
niet meer op de menselijke schaal toege-
sneden samenleving ontstaat. Een
maatschappij waarin het ôf ôf definitief
en radicaal door het èn èn is vervangen,
met alle onvermijdelijke concessies
van de kwaliteit aan de kwantiteit, die dit
met zich brengt, Een maatschappij ook,
zonder dienstbetoon, waarin de voe-
dingsmiddelen en talloze andere ver-
bruiksgoederen zonder enige persoon-
lijke aandacht en zorg in tot slordige
massale pakhuizen ontluisterde ver-
koopplaatsen door haastige consumen-
ten worden weggegrist.
Gebruikte grondstoffen en toevoegin-
gen aan het brood
Tenslotte enkele technische details
waarop Dr. Belderok aan het eind van
zijn beschouwing wijst. Uit de door mij
geraadplee
nnen heb ik begrepen
dat nu juist die 60% Franse tarwe, die in
ons meel wordt verwerkt, van inferieure
kwaliteit is. Aangezien Nederland, wat
voedingsmiddelen betreft, bekend staat
als ,,het vuilnisvat van Europa” en de
Nederlanders, om Katona, Strümpel en
Zahn in
Ziiei Wege zur Prosperitöi
van 1971 te citeren ,,notorische Kaufer
niedriger Qualitten” zijn, ben ik er nog
steeds niet van overtuigd dat dit niet het
geval is. Per slot schreef Simons Cohen
in
Hei Parool
van 16 januari 1974 ook
dat ,,de Fransen het beste van de koe
zelf eten en de rest naar Nederland ex-
porteren”. Ik heb er overigens goede nota
van genomen dat het Nederlandse merk-
brood uitsluitend uit overzeese – niet
hetzelfde als Amerikaanse – tarwes
wordt bereid. Ook wat het vetgehalte
betreft buig ik vanzelfsprekend voor de
deskundigheid van mijn opponent. Ik
weet nu dat ik behalve over vet over
emulgatoren en stabilisatoren had moe-
ten spreken. Dr. Belderok vermeldt er
intussen niet bij dat de drastische verla-
ging van het vetgehalte van ons brood
nog maar van betrekkelijk recente da-
tum is.
Technische vooruitgang
Nu is het voor de strekking van mijn
stukje – maar voor Dr. Belderok uiter-
aard niet – irrelevant welke ingrediën-
ten in welke onderlinge verhouding
precies — als zachtmaker en anderszins
– in ons brood worden verwerkt. Het
ging en gaat mij uitsluitend om het eind-
resultaat. Ondanks studies als die van
Dr. C. Smak, vermeld in
Voedingsniicl
–
clelentechnologie
van 28 augustus 1974
over de meting van de korstkleur van
brood en het verband tussen korstk leur
en eiwitgehalte blijft dit resultaat in door
–
snee ver achter bij het kostelijke brood
van de eerste de beste dorpsbakker in
België, die van die studies ongetwijfeld
niet op de hoogte is en waarschijnlijk niet
eens weet dat de korstkleur door Mail-
ard-reacties ontstaat. Hij past vermoe-
delijk alleen maar de recepten van zijn
vader en zijn grootvader toe. Natuurlijk
spelen bij onze broodkwaliteit ook de
Nederlandse wetgeving en de Nederland-
se prijsbeheersing een – voor de smake-
lijkheid van het brood waarschijnlijk
hoogst ongelukkige – rol. In laatste in-
stantie krijgt elk welvarend land het
brood dat het verdient. Voor het overige
begrijp ik heel goed dat ik van Dr. Bel-
derok van TNO in redelijkheid niet mag
verwachten dat hij vraagtekens bij de
technische vooruitgang plaatst. Daarom
doe ik het maar.
R .1.
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
924
In het eerste hoofdstuk wordt in
hoofdzaak een historisch overzicht ge-
geven van het begrip ,,produktïviteit”.
De schrijver stelt hierin o.a. vast dat de
marginale analyse weinig geschikt is
om de produktiviteit in de bedrijven
te meten omdat zij met een statisch
evenwichtsbegrip werkt, iets wat naar onze mening geen bezwaar behoeft te
zijn om veranderingen van de produk-
tiviteit in de loop van de tijd naar voren
te brengen. Een nadere omschrijving
van de industriële bedrijven welke de
schrijver op het oog heeft, alsmede een
aanduiding van de niet in het boek te
behandelen specifieke problematiek van
de communistische landen of de ont-
wikkelingslanden zou interessant zijn
geweest.
In het tweede hoofdstuk worden de
begrippen ,,produktiviteit”,,,efficiency”
en ,,rendement” duidelijk gedefinieerd.
Gewezen wordt op het gevaar dat er
schuilt in het werken met constante
prijzen of indexcijfers, nI. dat men hier-
door de noodzakelijke doelmatige ver-
andering in de kwantitatieve verhou-
dingen van de produktiemiddelen niet
onderkent. De toegevoegde waarde
wordt, als absolute grootheid van de
produktiviteit zijnde, in dit hoofdstuk
vanwege de ondoelmatigheid afgewe-
zen, maar in het volgende hoofdstuk mi.
terecht weer ten tonele gevoerd als een
in de praktijk vaak en met succes ge-
bruikte maatstaf.
Het op een bepaald moment meten
van de produktiviteit in fysieke een-
heden is als regel niet mogelijk door de
heterogeniteit van de output, dit geldt
echter ook voor de volgtijdige verge-
lijking van de produktiviteit in een be-
drijf: de produkten wijzigen zich voort-
durend en een vergelijking is dan ook met equivalentiecijfers niet meer mo-
gelijk. Duidelijk stelt de schrijver dat de
produktiviteit een zaak van doeltreffend-
heid is en deze laatste is afhankelijk
van de waarden die gelden in een be-
paalde situatie.
Het derde hoofdstuk geeft een be-
schouwing over de drie mogelijke fun-
damentele ontwikkelingen van de pro-
duktiviteit aan de hand van de isoquan-
ten-voorstelling, en wel:
substitutie van arbeid in kapitaal of
omgekeerd zonder technische voor-
uitgang;
technische vooruitgang zonder sub-
stitutie;
technische vooruitgang met substitu-
tie.
De cijfers welke de schrijver gebruikt
om een en ander te illustreren zijn 20
jaar en ouder; ze werden ontleend aan
een werk van J. W. Kendrick uit 1961!
Meer recente waarnemingen of bronnen
welke betrekking hebben op de situatie
in Nederland of West-Europa zouden
beter hebben aangesproken. Zo ook
lijkt mij een veronderstelling over de
kapitaalproduktiviteit in Nederland op
basis van een onderzoek in Amerika
tot 1953 wel erg gewaagd (blz. 81).
De standaards komen er in het vier
–
de hoofdstuk wat bekaaid af: na nieuwe
ontwikkelingen volgt er meestal een
min of meer lange periode waarin de
produktie ongewijzigd blijft, mede on-
der invloed van de duurzame produktie-
middelen. Het valt daarom te betwijfe-
len of de schrijver het juist heeft als hij
stelt dat de tijd, waarin de standaards
normatief kunnen zijn, zeer kort is.
Stijging van de produktiviteit moet vol-
gens de schrijver in de eerste plaats
worden gezocht in de technologische
vooruitgang en niet in diepte-investe-ringen zoals vaa: gemeend wordt. De
vooruitgang door specialisatie, stan-
daardisatie en normalisatie had in dit
verband niet onvermeld mogen blijven.
Frappant is, na een duidelijke redene-
ring, de conclusie dat zowel bij in-
krimpen als bij uitbreiden van de pro-
duktie in een bedrijfstak de produkti-
viteit stijgt.
In hoofdstuk
5
worden zeven cate-
Duurzame consumptiegoederen zijn
in dit Tilburgse proefschrift
nieuwe
goederen waarvan iedere potentiële af
–
nemer er na korter of langer aarzeling
één exemplaar aanschaft dat hij na het
verstrijken van de levensduur vervangt. Het onderwerp van studie is de ontwik-
keling van de initiale vraag en van de
vervangingsvraag in de tijd.
Voor de ontwikkeling van de initiale (of initiële?) vraag naar duurzame con-
sumptiegoederen in de tijd zoeken wij
naar een functie, die monotoon van
0 tot l toeneemt en daarmee weergeeft
hoe de frequentie van het bezit tot zijn
gorieën van oorzaken genoemd voor de
verbetering van de produktiviteit. Een
belangrijke oorzaak als die van het
ontwerp en de vormgeving van het pro-
dukt had m.i. expliciet vermeld moeten
worden, ook al kan men dit wellicht
rangschikken onder categorie 6: ,,De
invloed van de technische vooruitgang”.
Bij de kengetallen of ratio’s pleit de
schrijver voor een kengetal van de
produktiviteit dat is opgebouwd uit een
aantal opeenvolgende andere kencijfers,
om de oorzaken van de afwijkingen te
kunnen bepalen. Deze methode is het
beste toe te passen bij volgtijdige ver-
gelijkingen binnen een bedrijf, zij is
minder geschikt voor bedrijfsverge-
lijkingen door verschillend basisma-
teriaal.
Bij de beschouwing van de produktie-
functies krijgt die van Cobb-Douglas
de meeste aandacht, de moeilijkheid is
echter dat deze in de bedrijven niet is te
herkennen.
De schrijver hamert er steeds op dat
het gebruik maken van betere werk-
methoden, het voorkomen van ver-
oudering, de voornaamste oorzaak is
van de produktiviteitsstijging. De aan-
wezigheid van de duurzame produktie-
middelen werkt hierop remmend en de
vervangingssnelheid in een bedrijf is
dus van grote invloed op de verbetering
van haar produktiviteit t.o.v. de be-
drijfstak.
Het helaas moeilijk te construeren
theoretische standaard- of normbedrjf
is naar de mening van de schrijver de
enige juiste wijze van vergelijkende pro-
duktiviteitsmeting. Bij deze meting
wordt de eigen produktiviteit vergeleken
met dit standaardbedrjf, de zgn. ,,best-
practice”-meting.
Hoewel het boek hier en daar wat te
theoretisch is en de data wat recenter
hadden mogen zijn, geeft het een zeer
duidelijke uiteenzetting van het pro-
duktiviteitsbegrip en kan het veel mis-
verstanden die erop dit punt bestaan
uit de weg ruimen.
H. P. van de Avoird
verzad igi ngsniveau stijgt. De gedaante
van deze functie hangt afvan het verloop
in de tijd van de kans dat een potentiële
afnemer het goed voor het eerst koopt.
Eenvoudige veronderstellingen over dit
proces leiden tot zulke oude bekenden
als dc exponentiële functie en de logist;
de schrijver voegt daaraan nog een
tiental varianten en andere modellen
toe. Vervolgens behandelt hij bijna even
systematisch het geval dat het proces
niet alleen van de tijd afhankelijk is,
maar mede door veranderingen in de
omstandigheden wordt beïnvloed. Dit
vult het grootste gedeelte van het boek.
Boeke
ieuws
Dr.
A. Wassink: Produktiviteitsstijging en produktiviteitsmeting in de industrie.
Stenfert Kroese, Leiden, 1971, 198 blz., f. 25.
Dr.
W.
J. Oomens: De
vraag naar duurzame consumptiegoederen. Stenfert Kroese,
Leiden, 1974, f. 35.
ESB 16-10-1974
925
Voor de remplacevraag kan men,
analoog op grond van een verondersteld
verloop van de sterftekans, verdelingen
van de levensduur construeren. Dit ge-
beurt ook wel, maar de nadruk ligt toch
in dit hoofdstuk op de verschillende
mogelijkheden om uit cijferreeksen van
verkopen en bestand de levensduur af
te schatten.
Het boek wordt besloten met de toe-
passing van één van de behandelde mo-
dellen op de Amerikaanse televisiemarkt.
Ik vind dit een goed proefschrift. De
voornaamste verdienste ligt in de zorg-
vuldige wiskundige behandeling van de
verschillende groeifuncties en van de be-
trekkingen die men voor de raming van
de levensduur en de vervangingsvraag
hanteert. Dit is een goed tegenwicht
voor de improvisatie die zoveel em-
pirische studies eigen is. Me dunkt dat
het een naslagwerk zal worden.
Tenslotte signaleer ik twee kleine
puntjes die ik voor onjuist houd 1). De
schrijver stelt nogal eens dat de varia-
bele, die bij hem
K
heet, een kans is en
tussen 0 en 1 moet liggen (bijv. blz. 37);
het is echter geen kans, maar een dicht-
heid (zie blz. 26), zodat de bovengrens
niet geldt 2). Op blz. 232 e.v. worden
een aantal coëfficiënten geschat, waarbij
voor één van hen verschillende waarden
worden ,,geprikt”. De overige schat-
tingen zijn dan conditioneel op deze
waarde, maar aangezien die waarde
zelf eveneens door aanpassing is ver-
kregen, heeft hij eigenlijk een varian-
tie en tevens covrianties met de andere
schattingen. In dit geval hebben de be-
rekende standaardfouten niet erg veel
betekenis. Ik zou er daarom geen con-
sequenties aan verbinden, zoals de schrij-
ver doet.
J. S.
Cramer
Norway, Economic surveys, OECD,
Parijs, 1974, 67 blz., $ 1.25.
Jaarlijks overzicht van de Noorse
economie.
Mr. W. R. Meyer: Effectenbewaring.
Publikatie van het NIBE, nr. 23, H. D.
Tjeenk Willink, Groningen, 1974, 178
blz., f. 27,50.
Geeft informatie over de bewaring
van de voor de belegger gekochte stuk-
ken door de banken. Ook geeft het in-
zicht in de juridische benadering van
de verhouding bank-cliënt, waar het de administratie en bewaring van effecten
betreft. Als bijlagen zijn opgenomen
de Algemene Voorwaarden van de Ne-
derlandsche Bankiersvereniging, de Be-
pali ngen, betreffende de bewaarneming vaneffecten onder het VABEF-s,ysteem
en het CF-reglement.
De Belgische
economie in 1973. Minis-
terie van Economische Zaken, Brussel,
1974. 551 blz.
t’)it verslac bevat een analyse van en
een commentaar oo de economische
tocstand van België in 1973. Het wordt
ingeleid met algemene beschouwingen,
die vooral betrekking hebben op de ma-
cro-economische gegevens van 1972 en
1973. Ook werden de in de loop van 1973
vrijgegeven resultaten van de algemene
volkstelling per 31 december 1970 in tilt
verslag opgenomen en van commentaar
voorzien.
Dr. 1. J. Fairbairn: The
national income
of western Samoa. Oxford University
Press, Londen, 1974, 205 blz., £9.
Bevat een studie over de wijze waarop
het nationale inkomen van westelijk
Samoa onderverdeeld is naar de belang-
rijkste sectoren. De basisstructuur van
de economie en de ontwikkeling ervan
worden weergegeven. Ook wordt deze ontwikkeling bekeken door de groei in
het reële nationale inkomen te beschou-
wen. Hierbij wordt echter wel rekening
gehouden met de snelle bevolkingsgroei
op het platteland. Verder wordt er aan-
dacht besteed aan enkele aspecten van
het plattelandsleven, zoals het inkomen,
de hoeveelheid tijd die men aan arbeid
besteedt en de samenstelling en het be-
lang van de consumptieve produktie.
W
ri
a
teIveste b.v.
hem
Maatschappij voor Projektvoorbereiding, Volkshuisvesting en Stedebouw
is een jonge onderneming die zich snel ontwikkelt en waar veel ervaring is gekonsentreerd.
– Amstelveste maakt deel uit van een aspektijk bouwconcern met een jaaromzet
van ¶200.000.000,–.
– Amstelveste is houdster van aandelenpakketten in drie ontwikkelingsmaatschappijen.
– Enkele zeer grote projekten vragen op dit moment om begeleiding.
– Opties over de landgrenzen dienen dringend te worden waargemaakt.
Amstelveste zoekt een jonge, kommercieel ingestelde,
Plánoloog
ekonoom, sociaal geograaf,
ingenieur met onderzoek-ervaring.
Hij rapporteert rechtstreeks aan de direktie, vanuit een afdeling naast die
van de projektkoördinatoren, wier werk met name ligt op het vlak van
bouwtechniek en Organisatie.
Van hem zal worden gevraagd:
– een belangrijke en strukturerende inbreng m.b.t. het haalbaarheidsonderzoek ten behoeve
van grotere en kleinere projekten.
– meer algemene ondersteuning van marktbenadering, akkwisitie en projektrealistie.
Belangstellenden kunnen hun schriftelijke sollicitaties richten tot de direktie van
Amstelveste BV., Willemsplein 43, Arnhem. Informatie over de funktie kan desgewenst
tevoren worden ingewonnen bij de direkteur Dr. G.J. Stapelkamp of bij de adjunkt-direkteur
Drs. F.A. de Jong. Tel. 085-452936.
* (Amstelveste betrekt in december een nieuw representatief kantoor naast het station
Arnhem).
926