Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2959

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 10 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

10JULI 1974

esb

STICHTING HET NEDERLANDS 59eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2959

Zelfbestuur en zeggenschap

Een paar jaar geleden ontstond in Nederland Vrij plotseling
een grote belangstelling voor het arbeiderszelfbestuur (AZB),
dat in Joegoslavië al lange tijd in praktijk wordt gebracht.

Vooral in kringen van de vakbeweging en de progressieve
partijen werd het AZB aangewezen als de ideale bestuurs-
vorm voor de onderneming. Een delegatie van het Overleg-

orgaan der Vakcentrales rapporteerde in de brochure
Baas
in eigen bedrijf
(1970) in nogal enthousiaste bewoordingen
over deze vorm van ondernemingsbeheer. Ook van werk-

geverszijde liet men zich niet onbetuigd, zij het dat de toon
iets anders was 1).

Peil ik het goed, dan lijkt de belangstelling in ons land
voor het AZB terug te lopen. De problemen van alle dag

eisen weer alle aandacht op. Van een doorwerking van het
aanvankelijke enthousiasme bij de yakbeweging merkt men
in de praktijk weinig. De wat moeizame discussie over de
voor- en nadelen van de ondernemingsraad – mede in ver-
band met de adviesaanvrage die de regering bij de SER
heeft ,,gedropt” over een versterking van de positie van de
ondernemingsraad – illustréren dat het AZB duidelijk uit het
zicht is verdwenen. Misschien dat in de sfeer van de politiek
aan de discussie weer een nieuwe impuls zal worden gegeven
door de publikatie in de herfst van 1974 – van een boek-
werkje, dat door de Wiardi Beckman Stichting (het weten-
schappelijk bureau van de PvdA) zal worden uitgegeven.
Daarin worden de mogelijkheden onderzocht van het AZB

voor de Nederlandse situatie.

Gaat men ervan uit, dat ook in de komende jaren de be-

heersvorm van de onderneming onderwerp van discussie en
beleid zal blijven – en dat lijkt mij geen onjuist uitgangs-

punt -, dan kan men zich er slechts over verheugen dat van

wetenschappelijke zijde de studie hierover krachtig wordt
voortgezet. Het is dan ook verheugend dat de organisatie
voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) een paar

jaar geleden middelen ter beschikking heeft gesteld voor
een uitvoerig onderzoek naar het functioneren van het AZB
in Joegoslavië. Daarmee werd een lijn voortgezet, die door

de pionier op dit terrein – Dr. M. J. Broekrneyer – eerder
was getrokken. In 1968 publiceerde hij zijn grondige studie:
De arbeidersraad in Zuid-S/avië.
Nl waren het de hoog-
leraren Wemelsfelder en Van Zuthem, die als supervisor op-
traden van een economisch-sociologisch onderzoek 2). De
econoom Wemelsfelder deed in deze kolommen verslag van
zijn onderzoek 3). Een tweetal andere onderzoekers – de
econoom Rob Boonzajer Flaes en de socioloog Joop
Ramondt – hebben kortgeleden hun bevindingen aan het

papier toevertrouwd 4). Zij hebben een studie gepubliceerd,
die in brede kring aandacht verdient. In de eerste plaats
vanwege de kwaliteit van hun werk en in de tweede plaats

omdat zij laten zien tot welke belangwekkende resultaten
de samenwerking tussen economen en sociologen kan

leiden. Daarop hebben we in dit land te lang moeten
wachten.

Hun studie van een vijftal Joegoslavische ondernemingen
– waaronder zowel rijke als arme ondernemingen – is voer

voor diegenen, die er een wat beperkte opvatting van de

democratie op nahouden. Hun genuanceerde analyse –
zonder dat deze in het wollige in- en uitpraten vervalt –
geeft een duidelijk beeld van de factoren waarvan het func-

tioneren van het AZB afhankelijk is. De grenzen van de zelf-

beschikking (AZB) – grenzen die somtijds een wat grillig verloop hebben – worden helder geanalyseerd. De onder-
zoekers konden tot in de kern van de problematiek door-
dringen, omdat zij niet alleen met gedrevenheid en bekwaam-

heid hun onderzoek in moeilijke omstandigheden hebben

uitgevoerd, maar ook omdat zij beiden de landstaal kenden.

Hoewel de maatschappelijke infrastructuur in Joegoslavië
wezenlijk verschilt van die in ons land, ligt de relevantie van
hun studie vooral in de nauwelijks aan tijden plaats gebonden
problemen rond de bewerktuiging (en beleving) van in prin-
cipe democratische organisatievormen.

De resultaten van hun onderzoek laten zich in kort bestek
nauwelijks samenvatten. Het boek verdient een uitvoeriger
bespreking dan de signalering die hier plaatsvindt. Zelf

vatten Boonzajer Flaes en Ramondt de resultaten als volgt
kort
samen:

In alle ondernemingen is een sterke neiging tot centrali-
sering van de besluitvorming. De kans op decentralisatie neemt toe naarmate de marktpositie van de onderneming
sterker is.

Het beleid berust in grote mate bij de leiding en de

bureaus, zodat in rijke ondernemingen de mogelijkheden
tot decentralisatie afhankelijk zijn van de bereidheid en de
mogelijkheid bureaus en leiding te decentraliseren en de
bevoegdheden van raden te vergroten.

In arme ondernemingen zijn de mogelijkheden tot decen-
tralisatie wat minder en zal de leiding strak toezien op de

bureaus en de opstelling van de arbeidersraden, aangezien
het beleid aan nauwe marges is gebonden.

In ondernemingen waar onvoldoende deskundigheid is,
dreigt de basis aan de legitimiteit van de directie te vervallen,
aangezien haar betwistbare machtspositie niet gefundeerd
kan worden in enigszins objectief vastgestelde beleids-
maatregelen.

Wie denkt het met deze samenvatting wel te kunnen stellen,
laat zich een voortreffelijke kans ontglippen zijn inzicht te
vergroten.

Bram Peper

Zie
Arbeiderszelfbestuur in Joegoslavie theorie en praktijk,
uit-
gave van de Stichting Maatschappij en Ondernemingen, ‘s-Graven-
hage,
1972.
Evenals de Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal-
Wetenschappelijk Onderzoek (SISWO), m.n. in de personen van
Prof. Dr. A. L. Mok en Drs. J. J. van Hoof. Dr. M. J. Broekmeyer
trad als adviseur op.
ESB. 15
maart
1972.
Autoriteit en Democratie, Universitaire Pers, Rotterdam,
1974.
308 blz.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Inhoud

Dr. A. Peper:

Zeifbestuur en zeggenschap ………………………………585

Column

Vakbeweging in de DDR,
door Prof Dr. W. Albeda …………..
587

Drs. L. Emmerj:

Het Wereld Werkgelegenheidsprogramma van de Internationale Arbeids-
Organisatie…………………………………………….588

Drs. J. H. Brussee:

De ervaringen van Canada met een zwevende wisselkoers ……….592

Dr. J. H. C. Lisman:

Entropie…………………………………………….596

Maatschappijspiegel

Nivellering,
door Drs. L. Faase …………………………..
598

Ingezonden

Is de VAO een volksverzekering?,
door NV Verzekering Maatschappij

Ho/land,
met naschrift van
Drs. M. Bruyn-Hundt ……………..
599

Mededeling
……………………………………………..
599

Europa-bladwijzer

De rol van de centrale banken in de Europese Gemeenschappen,
door

Europa Instituut Leiden …………………………………
600

Boekennieuws

L. M. Goreux en A. S. Manne (ed): Multi-level planning: case-studies in
Mexico, door Drs. A. ten Kate ……………………………
603

Mededelingen
……………………………………………60
4

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redauie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. L.ambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdani-3016; kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres Icijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tcc’eevoud,
gett’pt, dubbele regelafstanc/, brede marge.

Abonnementsprijs:
f
83.20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW); studentenf 52
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stort ings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50 (incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen ton losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam ,;iet vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultirno van een kalenderjaar.

Advertentiet:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange 1-laven 141, Schiedam,
tel. (0 /0) 26 02 60, toestel 908.

B
ehoeft uw staf

uit brcidiu?

Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-

toren.

Adv.-afd ESB

Postbus 42
SCHIEDAM

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growt/i

Bedrjfs- Econo,nisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen
•i’/ocro- Economisch Onderzoek

Project.s-tudies Out ciikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch ( nderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

586

Prof Albeda

Vakbeweging

in de DDR

Welke plaats hebben de vakvereni-

gingen in de Oosteuropese landen?
Hoewel het niet zo moeilijk is hierover
informatie te verkrijgen, blijkt telkens
dat men in het Westen nauwelijks weet
hoe de zaken daar liggen. Het (gesfen-
cilde) Oo.it-Europa verkenningen 1)

wijdde onlangs een nummer aan de
vakbeweging, waarin overigens slechts

de Sowjetunie en de DDR aan de orde
komen.
Er staan daâr weer interessante zaken
in, die eenvoudige westerlingen nooit
genoeg kunnen verbazen. Ik heb in .dit

tijdschrift ‘en op deze plaats al eerder
‘mijn onbegrip voor ,,het socialisme” ten.
toon gespreid 2). Kennisneming van de
ontwikkeling in Oost-Europa draagt er
helaas niet toe bij, mijn onbegrip op dit

punt.weg te nemen. Dit onbegrip’gaat
overigens niet zo ver, dat mij niet opge-

vallen zou zijn, dat velen (maar niet de
redactie van Oost-Europa i’erkennin-

gen)
in Oost-Europa maar weinig
socialisme onderkennen.

De vakbeweging in de DDR (de

FDGB, de letters DGB kennen we uit
de Bondsrepubliek, de F staat voor
,,Freie”), is ,,geen autonome, onafhan-
kelijke Organisatie, maar staat in een
eng net van organisaties dat bestaat uit
partij, staatsapparaat, verdere massa-
organisaties, die tot een volledig organi-
satiesysteem zijn samengevoegd”.
Voorop moet de aanspraak op de lei-
ding van de partij worden genoemd, die
uitdrukkelijk erkend wordt in het sta-

tuut van de FDGB. Ik ga voorbij aan
het intrigerende feit, dat het lidmaat-
schap van de FDGB vrijwillig is, en dat

er geen nadelige gevolgen zijn voor niet-
leden. De FDGB heeft 7,6 mln, leden,

dat is 95,2% van alle werkende mensen
in de DDR (hoe doen ze dat?).
Veel interessanter’ is, wat er gezegd

wordt over de cao. De FDGB kent het
,,Betriebskollektivvertrag”, een soort

ondernemings-cao dus. Dit BKV moet
(uiteraard) niet zo worden begrepen,
dat hèt een verdrag is tussen twee te-
genspelers, die hun standpunten in een

voortdurend compromis met elkaar
verzoenen, onder het gezichtspunt van

de macht. Neen, het BKV moet uit-
drukking zijn van de gezamenlijke wil
van zowel de leiding yan het bedrijf als
van het personeel, om de taken van het

plan voor het bedrijf gemeenschappelijk

te vervullen en zo mogelijk meer dan te
vervullen. Zo’n BKV heeft, als ik het

goed zie, alleen de naam gemeen met de

cao. Sinds 1970 hebben de BKV’s een
looptijd van 5 jaar. Het is meer een
gemeenschappelijke taakstelling dan

een arbeidsvoorwaardenpakket. Zoals
de schrijver zegt: hiermee wordt aan de
individuele werker ëen verrijkend
aanbod van informatie aangereikt, ‘dat
het hem mogelijk maakt – anders dan bijv. in kapitalistische bedrijven – om
zijn eigen arbeid te zien en te begrijpen

in het kader van de samenhang in het
bedrijf en de gehele landseconomie.

De arbeid wordt door de FDGB ge-
mobiliseerd door de organisaties ‘der
,,socialistische competitie”. Het vervulT

len van competitiedoeleinden wordt be-
loond met geldpremies en sociaal-
politieke onderscheidingen. 1 hteréssant
is ook, dat daarenboven het loonstelsel
gebaseerd is op het principe van de ma-
teriële geïnteresseerdheid: de prestatie

van de enkeling moet haar zichtbare en
onmiddellijke uitdrukking vinden in de

hoogte van zijn aandeel in het

consumptiefonds van de maatschappij.
Er wordt op toegezien, dat arbeidsgroe-

pen niet onderling gelijkmatig de pre-
mies opdelen. Er moet een premiestelsel
worden bereikt, dat op het individu is
gericht. Gesproken wordt over het pro-

bleem van de ,,ongewenste groeps-
solidariteit”.

Interessant is, dat men de ‘negatieve
‘effecten van zulke systemen op het be-

wustzijn der arbeiders wil opvangen

door ,,massa-scholing in de scholen

voor socialistische arbeid”. De lezer zal
mij kunnen volgen; wanneer ik dit boei-
ende lectuur vind. Er blijkt immers uit

hoe gevaarlijk de dwaling is, dat men
hèt grote probleem in ons produktie-

stelsel ziet in de eigendom der produk-
tiemiddelen en het daaraan .gekoppèlde winststreven. De DDR heeft deze ,,mis-
standen” gecorrigeerd. En wat voor
rpogelijkheden blijken ziëh dan plotse-ling te openen! ‘Met volledige terzijde-

lating van de gehele bedrijfssociolo-
gische literatuur, voorbijgaand aan
Mayo, Likert, Argyris enz. ziet men kans

een naïef harmoniemodel ten grondslag
te leggen aan de relatie tussen mana-
gement en .personeel, en een belonings-

systeem op tebouwen dat onvervalst
ouderwets ,,kpitflis’tiséhe” trekken ver-
toont. Het lijkt niet overdreven te stel-

len, dat wat aan Amerikaanse Business
Schools wordt gedoceerd, linksradicale

indoctrinatie is vergeleken met deze
duidelijk door een conservatief mana-
gement gedicteerde gedachtengang.

‘Voor de DDR kan men nog niet eens

als excuus aanvoeren, dat het hier gaat
om een jong industrieland, dat pas ken-
nismaakt met het industriesysteem.’ Het
gaat hier om een land met industriële ervaring, waar men beter zou kunnen
weten. Deze manier van het opbouwen
van ,,socialisme” leidt ertoe, dat men
het moeilijkste vraagstuk van een mo-
derne industriële samenleving, nI. dat’
van de vervreemdende invloed van veel
industie-arbeid en van de grote organi-satie, tracht’op te heffen door een mas-
sale indoctrinatie en voor het oyerige de
meeste fouten van het kapitalisme van
gisteren nog eens herhaalt. Natuurlijk
staan daar ook wel positievere ontwik-

kelingen tegenover, die met name kun-
nen worden gezien in de sociaal-poli-
tieke en culturele activiteiten van de

FDGB. Wat echter opvalt is, dat juist
daar waar de uitdaging van de socialis-
tische produktiewijze haar focus zou
moeten vinden, binnen de onderneming
en op de werkplek, eerder reactionairë

dan progressieve gedachten worden
verwezenlijkt.

J
YT
S
T

Redactie: Oost-Europa-project, Wi nscho-
ten, Zeist.
Zie ,,Het möeilijke socialisme”,
ES/3,
7
juni 1972.

ESB 10-7-1974

.

‘ 587

Het Wereld Werkgelegenheids-

programma van de Internationale

Arbeidsorganisatie

DRS. L. EMMERIJ

Drs. L. Emmeri/, werkzaam bi! de Interna-

tionale A rheidsorganisatie te Genève, heschri/fi

in dit artikel het Wereld Werk gelegenheidspro-

gramma (WWP). Het WWP moet de lidstaten

‘vnl. ontwikkelingslanden) bi/staan hij het

ontwerpen, invoeren en evalueren van een

arbeidsintensieve ont wikkelingspolitiek om zo-

wel de verborgen als de open werkloosheid te
bestrijden. De auteur maakt in eerste instantie

duidelijk waarom het WWP is opgezet. Daarna

beschrijft hij hoe het WWP werkt. Hij schenkt

daarbij aandacht aan het doel en de middelen

van het WWP. Vervolgens worden aan de hand

van studies in Colombia, Kenya en Ceylon de

eerste resultaten van het WWP besproken. Drs.

Emmerj besluit zijn artikel met in het kort de

toekomstige ontwikkeling van het WWP te

schetsen.

Waarom?

In vele opzichten waren de resultaten van het eerste
Ontwikkelingsdecennium (de jaren ’60) teleurstellend. Maar
tegelijkertijd is het een feit, dat de gemiddelde economische

groei van de ontwikkelingslanden gedurende deze periode
zo’n vijf procent per jaar was. In verschillende landen be-
reikte deze jaarlijkse groei zelfs zes of zeven procent. On-
danks deze respectabele economische groei begon men
,,plotseling” te constateren dat de werkgelegenheid tekort

schoot vergeleken met de groeiende aantallen die naar werk

en naar een redelijk inkomen zochten. Men begon zich te-
vens bewust te worden dat het aantal personen dat in abso-lute armoede leeft toenam, en dat er dus een verslechtering
van de persoonlijke inkomensverdeling viel waar te nemen.

Deze serie onderling verbonden constateringen is ook gel-dig voor landen wier groei ver boven het gemiddelde lag.
Wat was er gebeurd? Hoe kan deze situatie verklaard

worden?
De ontwikkelingsstrategie die algemeen ingang vond na
de tweede wereldoorlog, en die de basis vormde en vormt
voor de economische planning en politiek van de meeste
ontwikkelingslanden, is terug te leiden tot het theoretische

werk van Lewis, Fei en Ranis 1). Heel in het kort komt de
benaderingswijze van dit ,,labour surplus model” neer op
het volgende. De economie van een land bestaat uit een

moderne sector en een traditionele sector. De moderne sec-
tor is de motor die de wagen van de economische ontwikke-

ling moet aandrijven en voortstuwen. De traditionele sector

levert de goedkope benzine voor die motor in de vorm van

arbeidskrachten die in overvloed aanwezig zijn. Op deze
manier worden werkloze mankrachten in de traditionele

(landelijke) sector overgehaald naar de moderne (stedelijke)
sector waar ze allen geacht worden werk te vinden in de zich
snel uitbreidende industrie en moderne diensten. Het is dus

zaak zich volledig te concentreren op de groei van de moderne
sector. Een belangrijke veronderstelling in dit uiterst vereen-

voudigd ,,labour surplus model” is dat de lonen en salarissen

in de moderne sector constant blijven (in reële termen) zolang

het aanbod van arbeidskrachten uit de traditionele sector

overvloedig is.

Maar hoe ontwikkelde de situatie zich in de werkelijk-

heid? In de realiteit ontpopte de moderne sector zich als een
hoogst kapitaalintensief (gedeeltelijk doordat lonen en sala-

rissen daar niet constant bleven), in enkele steden geba-
seerd, de inkomensverdeling verder scheeftrekkend bolwerk

– een enclave van staal en glas waar slechts een handvol
mensen geprivilegieerde inkomens en salarissen ontvingen.

Ondertussen hobbelde het demografisch paard holderdebol-

der voort, een bevolkingsaanwas van
2V2
tot 3% veroor-

zakend, en de werkloosheid werd erger in de traditionele
sector. Tegelijkertijd werd, door de schitterende lichten en
salarissen in de steden, die migratiestroom naar de moderne

sector steeds groter – verder gestimuleerd door een

stand van de landen in kwestie.
Samenvattend en terugblikkend kan men nu zeggen dat de moderne sector, door zijn kapitaalintensief karakter en

door zijn hoge produktiviteit, zich weliswaar snel kon ont-
wikkelen, maar veel minder werkkrachten absorbeerde dan

werd verwacht. Door de snelle bevolkingstoename, de

onderwijsontwikkeling en de relatief veel langzamer ont-

wikkeling van de traditionele sector werd steeds meer het
tekort aan werkgelegenheid in de rurale gebieden getrans-
formeerd in tekort aan werkgelegenheid en open werkloos-

heid in de steden. Dit leidde tot het ontstaan van de zgn.

stedelijke
informele
sector 2).
Dit conventionele ontwikkelingsmodel was dus gebaseerd
op de veronderstelling dat groei (met ,de nadruk op de mo-

derne sector) op zichzelf
de
oplossing was omdat de vruch-
ten van deze groei automatisch en vanzelfsprekend, en
bin-

nen korte
‘ijd,
zouden spreiden naar de minder be-

voorrechte sectoren van de economie en de armere lagen

van de bevolking. Deze veronderstelling is fout gebleken.

A. Lewis, Development with unlimited supplies of labour,
The
Manchester Schoot,
mei
1954.
John Fei en Gustav Ranis,
Devetopmen: of the Iabour surptus ec-
onomy-theory and
policy,
Illinois,
1964.
Voor een duidelijke uiteenzetting van dit begrip zie ILO, Em-
ploymeni, inco mes and equa!itJ’

a strategy for increasing produc-
tive emptoyment in Kenya.
Genève,
1972,
hoofdstuk 13.

588

De economische groei, op dit model gegrondvest, concen-

treert zich in enkele moderne en kapitaalintensieve takken
van de industrie en diensten die grotendeels enclaven blij-

ven en weinig gespreid zijn. Op deze manier kan men
respectabele groel-indicatoren waarnemen die echter een

verslechterende werkgelegenheidstoestand en inkomens-
verdeling verhelen.

Retrospectief is het verbazend hoe lang wetenschaps-

mensen, ambtenaren en politici al deze feiten beschouwden als varianten die met een veranderingetje hier en daar inge-

past konden worden in het ,,labour surplus model” – zon-

der dit model drastisch te wijzigen of overboord te gooien,
zonder zich te bekommeren over de juistheid van de varia-
belen die dit model als belangrijk beschouwt, bijv. over het
verzuim om nadruk te leggen op variabelen als onderwijs,
structuur van landeigendom, technologische keuze enz.

Hoe?

We moeten het eind van de jaren zestig afwachten om de

eerste signalen waar te nemen die een significante verande-

ring aankondigen in de denkwijze over ontwikkelings-

problematiek. De Internationale Arbeidsorganisatie heeft
in vele opzichten het initiatief genomen om deze verande-ring te wceg te brengen en om alternatieve ontwikkelings-
strategieën te ontwerpen en ingang te doen vinden in de
landen van de derde wereld. Dit is het werk van het in 1969 gelanceerde Wereld Werkgelegenheidsprogramma (WW P)

van de lAO.

Maar wat verstaan we onder het
werkgelegenheidsvraag-

stuk?
in de eerste plaats hebben we natuurlijk te maken met

open werkloosheid. Maar dit is slechts de top van de werk-

gelegenheidsijsberg. In de tweede plaats hebben we te ma-
ken met de velen die slechts een schamel, een armoede-in-
komen ontvangen als ,,beloning” voor hun werk – zelfs

wanneer ze 24 uur op 24 werken. Dit is het gros van het werk-

gelegenheidsprobleem, het grootste gedeelte van de ijsberg
onder water, in de derde plaats hebben we te maken met
onderbezetting en lage produktiviteit van een groot gedeelte

van de arbeidskrachten – het spiegelbeeld van de zojuist
genoemde tweede component van het werkgelegenheids-
probleem. Tenslotte, en in de vierde plaats, hebben we te maken met de frustraties van de groeiende groep mensen
die niet het soort werk en de inkomens vinden die zij nor-maliter verwachten. Het ,,schoolvoorbeeld” hiervan is het
probleem van de intellectuele werkloosheid.

De tweede component van het werkgelegenheids-
probleem, de armoede-inkomens die werk dikwijls opleve-ren, is kwantitatief natuurlijk de belangrijkste. Maar de an-

dere aspecten zijn daarom niet onbelangrijk. Voor jonge
mensen, of ze nu onderwijs genoten hebben of niet, die het

leven ingaan en moeten beginnen met een frustrerende peri-
ode van het zoeken-naar-een-baan, is dat nauwelijks een

goed begin te noemen. De lage produktiviteit en de on-

derbezetting van arbeidskrachten staan het bereiken van
een hogere en beter gespreide groei in de weg.

Om het werkgelegenheidsvraagstuk, zoals hier gedefi-
nieerd, bij de horens te vatten, moeten we van ontwikkelings-
strategie veranderen. We hebben een arbeidsintensief ont-

wikkelingsmodel nodig, dat naast de economische groei
ook werkgelegenheid en inkomensverdeling als expliciete

en prioritaire doeleinden van de economische en sociale

politiek stelt. Voordat we, in de volgende paragraaf, hierop
nader ingaan, moeten we eerst verklaren hoe het Wereld

Werkgelegenheidsprogramma zijn taak heeft opgevat.

De doelstelling van het WWP is de ledenstaten (en
hoofdzakelijk de ontwikkelingslanden onder hen) bij te
staan bij het ontwerpen, invoeren en evalueren van een

arbeidsintensieve ontwikkelingsstrategie en -politiek. In wat
meer specifieke termen kan men dit doel als volgt uiteenzet-
ten:

het identificeren van concrete politieke maatregelen ter

verbetering van de werkgelegenheidssituatie;
het nagaan van de potentiële invloed van deze maatrege-

len, zowel op het niveau van de werkgelegenheid in de

verschillende economische sectoren als voor de economie
in zijn geheel;

het bijstaan van regeringen bij het uitvoeren van deze

maatregelen, inclusief de maatregelen op het niveau van
specifieke projecten.

Gezien de omvang en ingewikkeldheid van het probleem en van de doelstelling moet men natuurlijk de vraag stellen
wat een Internationale Organisatie – ja, de gehele familie
van de Verenigde Naties – nu wel kan doen en wat voor

houding ze moet aannemen. Mijn antwoord is eenvoudig.
Geconfronteerd met een probleem van deze strekking en
belangrijkheid moet onze houding er een zijn van ,,ambi-
tieuze bescheidenheid”. Ambitieus, gezien het probleem.

Bescheiden, omdat het politieke besluitvormingsproces in

handen is van nationale regeringen en niet van internationale
organisaties.

Het werkgelegenheidsprobleem, zoals hier gesteld in al

zijn globale strekking, was een volledig nieuw probleem
voor de Internationale Arbeidsorganisatie, en trouwens

voor iedereen! Om de
doelstelling
te verwezenlijken moes-

ten er daarom ook nieuwe
middelen
worden ontworpen.
Dat werd gedaan en die gaan we nu snel bekijken. Vier be-
langrijke en nieuwe vormen van technische bijstand zijn ge-
schapen onder het WWP:

globale strategische missies;

een onderzoekprogramma;
regionale werkgelegen heidsteams;

nationale werkgelegenheidsteams.
De zgn. globale missies (comprehensive employment stra-

tegy missions) bezoeken een land voor een relatief korte pe-
riode, alhoewel voorbereidend werk natuurlijk over een

lange tijd plaatsvindt. Maar juist door deze korte termijn

kunnen we de beste koppen op de verscheidene deelgebie-
den aantrekken voor dit soort missies. Het doel van dit in-

strument is aan te tonen, in een specifieke landen-context,
wat nu wel een arbeidsintensieve ontwikkelingsstrategie is.

Hoe verschilt zo’n strategie van het conventionele model,
geschetst in het begin van dit artikel? Zijn de politieke
maatregelen die getroffen moeten worden radicaal verschil-

lend vergeleken met de huidige? Welke factoren en variabe-
len worden belangrijk in de nieuwe strategie vergeleken met
de conventionele aanpak? Anders gezegd, het doel van de
missies was een los begrip te veranderen in een politieke en
economische realiteit. Tot op de dag van vandaag zijn er
zes zulke missies uitgevoerd. Vier zijn reeds gepubliceerd 3).

De andere twee zullen omstreeks maart/april 1974 in druk

verschijnen 4). Omdat deze missies het gehele
ontwikkelingspanorama omvatten, en omdat de desbetref-
fende regeringen ons vroegen zo specifiek en precies moge-
lijk te zijn in de aanbevelingen, zijn deze missies vrij groot

– zo’n 20 tot 40 man sterk. Voeg daaraan toe het hoge ni-

veau van de specialisten en het intensieve karakter van dit
werk, en het zal duidelijk zijn dat in korte tijd een belang-
rijk stuk werk gedaan kan worden, vooral indien de

voorbereiding goed is geweest. Maar vanzelfsprekend had-den vooral de eerste missies een moeilijke taak. Ze konden

ILO,
Towards full employment – a programme for Colombia,
Genève,
1970.
1 LO,
Matching employmeni opportunities and expeetations – a
programme
of
dJkrn
for Ceylon.
Genève,
1971.
Het Kenya-rap-
port, op.cit. en
ILO,
Employnien, and ineome policies for Iran,
Genève,
1973.
1 LO, ,1
deve/opment approach to the employmeni probleni
of
the Dominican Republic,
Genève, 1974.
ILO,
Sharing in devel

opment – A programme of
employmeni. equity and growih for the
Philippines,
Genève,
1974.

ESB 10-7-1974

589

niet meer doen, maar dat was al heel wat, dan de contouren
aanduiden van de nieuwe kathedraal die we een arbeids-

intensieve ontwikkelingsstrategie noemen. Het is alsof men

op een mistige dag voor de eerste maal San Marco ziet, de
contouren – een intrigerende suggestie. Maar de zonne-

schijn van onderzoekverk is nodig om alle details te

ontdekken.
Dat is dan het tweede belangrijke instrument van het

WWP: een ambitieus en breed opgezet onderzoek-

programma met als doel de details van de kathedraal duide-

lijk te laten uitkomen. De doelstellingen en inhoud van dit
gedeeJte van ons werk zijn beschreven in een document dat

Vrij veel aandacht heeft gekregen 5). De volgende zeven ge-

bieden worden onder de loep genomen, telkens in verband

met het werkgelegenheidsprobleem:

technologische keuze; inkomensverdeling;

bevolkingsgroei;
onderwijs, training en de arbeidsmarkt;
internationale handel;
stedelijke werkgelegenheidsproblemen (de informele sec-

tor);
korte-termijn-werkgelegenheidsschepping (bijv. openbare

werken).

De opzet en benaderingswijze van dit onderzoekwerkzijn
als volgt. Elk van de zeven deelgebieden heeft een project-

manager en een kleine groep medewerkers in Genève. Elke

project-manager wordt bijgestaan door een Steering Group waarin 6 tot 10 topmensen zitting hebben die een groot ge-

deelte van hun leven over dit bepaalde gebied hebben nage-
dacht, maar niet noodzakelijkerwijze in verband met het

werkgelegenheidsvraagstuk. De Steering G roups komen
zo’n twee maal per jaar bijeen, maar staan doorlopend in
contact met haar respectievelijke projectmanagers. Concep-
tueel en samenvattend werk wordt hoofdzakelijk gedaan
door de staf in Genève en leden van de Steering Groups.
Maar het grootste gedeelte van het werk bestaat uit concrete
case-studies in ontwikkelingslanden, hoofdzakelijk uitge-

voerd door lokale onderzoekinstituten, soms met medewer-

king van leden van de Steering Groups, regionale of natio-
nale werkgelegenheidsteams of de lAO-staf, normaal in
Genève gebaseerd. Waar en wanneer mogelijk worden deze

case-studies gekoppeld aan de globale missies in de vorm van

follow-up-activiteiten met het doel bepaalde problemen, die
de missies in de mist hebben laten steken, in het zonnetje te zetten. Zodoende wordt het onderzoekwerk tevens meer en

meer een inbreng voor toekomstige missies en voor de regi-
onale en nationale teams. Het doel van de WWP

onderzoekwerkzaamheden kan dan als volgt worden sa-
mengevat:

te komen tot concretere en meer precieze politieke aanbe-

velingen voor bepaalde landen en op bepaalde gebieden
waar de huidige kennis- en feitenbasis tekortschiet;
het gebruiken van de bouwblokken, die deze case-studies
vormen, om de nieuwe arbeidsintensieve ontwikkelings-

strategie volledig op te bouwen.
Een derde instrument wordt gevormd door de regionale
teams (regional employment teams). Twee teams zijn reeds
sinds enkele jaren aan het werk: één in Santiago-de-Chili,

de andere in Bangkok. Zij bestrijken dezelfde gebieden als
de Regionale Commissies van de Verenigde Naties die ook
in deze steden gevestigd zijn. Twee sub-regionale teams
worden thans opgezet in Afrika: één in Addis Abeba en de
andere in Dakar. Deze teams vormen de regionale arm van
het WWP – een semi-permanente regionale aanwezigheid
– die zodoende verhinderen dat het WWP een volledig

vanuit Genève overheerste operatie is of wordt. Om deze
rol goed te kunnen vervullen moeten de regionale teams
deelnemen in alle WWP-activiteiten in hun respectievelijke

regio’s: in missies, in onderzoek case studies, in nationale
teams enz. Op deze manier worden deze teams een bron

van regionale kennis op het gebied van werkgelegenheid en

van ontwikkelingsstrategieën die daartoe leiden, een kennis

die zij onmiddellijk kunnen benutten om regeringen in de

landen op korte termijn bij te staan in het vinden van

oplossingen.

Tenslotte is er het idee van de landen-teams (country-em-

ployment teams). De opzet hiervan is te komen tot een op-
timale combinatie van lange- en korte-termijn-activiteiten.

Hier kunnen we bijv. de meest positieve aspecten van de
globale missies (hoge kwaliteit deskundigen) behouden en

tegelijkertijd de meer negatieve apsecten (korte tijd in het
land) minimaliseren. Een WWP-nationaal-team bestaat uit

een kern van 4 tot 6 man die voor lange tijd in een land

blijft. Maar tevens is er de flexibiliteit om topdeskundigen

op bepaalde gebieden voor korte tijd aan te trekken. Men
zou zich eveneens kunnen voorstellen dat de kernploeg een

globale missie voorbereidt en daarna achterbljft ter uitvoe-
ring van follow-up-activiteiten en om de regering bij te

staan in de uitvoering van de aanbevelingen. Deze landen-
teams zijn nog in een experimenteel stadium.

Naast deze vier hoofdinstrumenten heeft het WWP an-

dere middelen in het werk gesteld om zijn doelstellingen te

bereiken en te verwezenlijken, zoals kleine onderzoek-mis-
sies (exploratory employment missions), symposia enz.

Maar in dit korte bestek kunnen we daarop niet verder
ingaan.

Eerste resultaten

Er komen soms mensen bij mij op bezoek die mij met het
bekende schampere lachje vragen: ,,En hoeveel jobs heeft
het Wereld Werkgelegenheidsprogramma al geschapen?”

Zo’n vraag getuigt natuurlijk van een zekere naïviteit en, als

we het lachje meerekenen, zelfs van een slechte wil. De
vraag, zo gesteld, miskent de ingewikkeldheid van het pro-

bleem, onderschat de politieke gevoeligheid van de noodza-
kelijke maatregelen die getroffen moeten worden, en over-
schat wat in betrekkelijk korte tijd gedaan kan worden. De

ingewikkeldheid van het probleem is al impliciet naar voren
gekomen in de eerste paragraaf van dit artikel. We hebben

hier te maken met een globaal ontwikkelingsprobleem
waarvoor bestaande modellen, benaderingswijzen en maat-
regelen tekort zijn geschoten. We zoeken dus naar een

nieuwe benaderingswijze. De eerste vraag die daar gesteld
en beantwoord moet worden is: ,,Wat zijn de nieuwe inzich-
ten die we tot op heden gewonnen hebben?” En als we deze
vraag trachten te beantwoorden moeten we in het oog hou-
den dat het WWP slechts sinds zo’n kleine drie jaar van de
grond is gekomen.
Het eerste inzicht dat we hebben gewonnen was de aard

en de omvang van het werkgelegenheidsvraagstuk duidelijk

te maken, zoals samengevat in de eerste paragraaf, en de
nadruk te leggen op de armoede-inkomens van grote lagen
onder de bevolking. Daarmee werd ook onmiddellijk duide-

lijk, en dat is heel belangrijk, dat we te maken hebben met
een ontwikkelingsprobleem dat een globale aanpak nodig

heeft. Het mag dus niet meer voorkomen, dat doelstellingen

worden gezet in termen van nationaal produkt, dat de mid-
delen worden berekend en dat, wanneer alles in het Plan

vaststaat, ook nog eens een berekening wordt gemaakt be-
treffende de werkgelegenheidseffecten…. Het werkgelegen-

heidsdoel moet een even hoge prioriteit krijgen als de groei
van het nationaal produkt, zo niet een hogere, en moet dus
in het middelpunt worden gezet van de economische en so-
ciale planning en politiek.
Een tweede inzicht kwam door een relatie te poneren tus-
sen de inkomensverdeling in een land en zijn werkgelegen-

5) ILO,
Scope, approach and conteni
of
research-oriented activi-
jies
of
the World Employrnent Progranime,
Genève,
1972.

590

heidsprobleem, die afweek van de
gebruikelijke
kijk op dit
verband. Deze conventionele kijk werd nog gedomineerd

door de veronderstelling dat mensen met hoge inkomens
ook meer sparen en dat daarom een fikse ongelijkheid in de

inkomensverdeling goed is voor het niveau dat gespaard
wordt, voor de investeringen, en dus voor de economische
groei en de werkgelegenheid. Veel minder nadruk werd gelegd

op de mogelijke negatieve aspecten van een scheve inkomens-

verdeling met betrekking tot de werkgelegenheid. Hoge

inkomens hebben dikwijls een ,,eigenaardige” tendentie het
land te verlaten, de spaarduiten komen op buitenlandse

bankrekeningen te staan, of de inkomens worden groten-

deels besteed aan (ingevoerde) luxe artikelen. In het alge-

meen zal een belangrijk gedeelte van deze hoge inkomens
besteed worden aan het aanschaffen van kapitaal- en
invoerintensieve goederen. De lage inkomens daarentegen,

worden veel meer uitgegeven aan lokaal geproduceerde, ar-beidsintensieve goederen. Op deze manier weerspiegelt een
scheve inkomensverdeling niet alleen het werkgelegenheids-
probleem, maar
veroorzaak, die ook.
Dit negatieve verband
werd vooral onderstreept in het Colombia-rapport 6) en
heeft grote aandacht gekregen. Er moet echter aan worden

toegevoegd dat, in het Colombia-rapport, deze effecten niet
zijn gekwantificeerd. Dit is één van de onderwerpen die on-

der de loep worden genomen in ons onderzoekprogramma.
Een derde inzicht was het relativeren van de land-stad-
migratie als een strategische keuze van de ontwikkelingspo-

litiek. Dit inzicht danken we vooral aan de nadruk die in
het Kenya-rapport wordt gelegd op de informele sector 7).

De formele-informele sectoronderscheiding verschilt fun-
damenteel van de moderne traditionele sector-dichotomie.
In bijna alle economische activiteiten in Kenya kan men een
scherp, en analytisch significant, onderscheid maken tussen

de georganiseerde, door de staat geholpen en gestimuleerde,
grootscheepse formele sector enerzijds, en de onderdrukte,
ongeorganiseerde, kleinscheepse, dikwijls uit familie-

bedrijfjes bestaande informele sector anderzijds. Deze infor

mele sector is veel meer dan een handjevol schoenen-
Jongens, venters en prostitués. De informele sector is modern
in de zin dat hij niet zou bestaan
zonder
de moderne sector.
Hij heeft zijn eigen dynamisch ontwikkelingspotentieel, dat

echter dikwijls actief wordt onderdrukt door onrealistische
wetgeving, normen enz. Deze onderdrukking van, dit be-
schaamd zijn voor een sector waar ingenieuze wonderen

voorkomen – bijv. voor gebruikte onderdelen om te tove-
ren in nieuwe gebruiksvoorwerpen – is nog te herleiden tot

de oude dichotomische wereld van de moderne en de tradi-

tionele sectoren, waar alles dat niet ,,modern” is zo snel

mogelijk moet verdwijnen. Deze negatieve benaderingswijze
moet veranderen en het ontwikkelingspotentieel van de in-formele sector moet gestimuleerd worden door een actieve
en tot de verbeelding sprekende politiek, zoals bijv. aanbe-
volen in het Kenya-rapport.
Een vierde inzicht kwam duidelijk naar voren in het Cey-
lon (Sri Lanka)-rapport 8). We hebben het hier over het
probleem van de ,,intellectuele werkloosheid” en zijn ver

band met het onderwijs en trainingstelsel en met de arbeids-
marktsituatie. Meer en meer jonge mensen met hun papie-
ren kwalificaties in de zak hebben grote moeilijkheden de
baantjes, en de daaraan verbonden inkomens, te vinden

die ze ,,normaal” achten in het licht van hun school- of uni-
versitaire opleiding. Dit leidt tot een groeiende ,,mismatch”

tussen de verwachtingen en aspiraties enerzijds en de be-

schikbare werkmogelijkheden anderzijds. En zo zien we dan
een speciaal Soort werkloosheid, waar jonge mensen liever

een tijd lang wachten – in de rij gaan staan, zo te zeggen
tot de ,,goede” baan opduikt dan onmiddellijk een job te

accepteren die beschikbaar is op het moment dat ze de
school verlaten. Er zijn verschillende oorzaken aan te wij-
zen die dit gedrag kunnen verklaren. In de eerste plaats de
salarisverschillen die in geen verhouding Staan tot vraag en

aanbod van mensen met bijv. middelbare schooldiploma’s.

Maar deze salarisverschillen verklaren niet alles. De stabili-
teit en zekerheid van het werk en het inkomen zijn van even
groot belang. Dit punt wordt gemakkelijk over het hoofd

gezien aangezien in het algemeen de goed betaalde banen

tevens de meest zekere en stabiele zijn. In de tweede plaats

de inhoud en structuur van het onderwijsstelsel zelf. Deze
kwalitatieve factoren zijn veel belangrijker dan de kwantita-

tieve expansie van het onderwijs. Het lijkt vanzelfsprekend, dat een onderwijssysteem dat
5%
van elke generatie opleidt
op het middelbare niveau niet dezelfde structuur en inhoud

kan hebben als een systeem dat 30 tot 50% absorbeert. En toch zien we dit gebeuren! In dat opzicht kan men zeggen

dat het onderwijs de gevolgen van zijn eigen expansie niet

heeft verwerkt. De school moet opleiden om te leren, niet
slechts om te kwalificeren. Dit vraagt om drastische kwali-
tatieve en structurele veranderingen van het onderwijs; zo-
als bijv. voorgesteld in het Ceylon-rapport en het Kenya-
rapport 9).

Deze voorbeelden zouden aan te vullen zijn op het gebied
van bijv. de technologische keuze, van de loon- en

inkomenspolitiek enz., maar als illustraties van de nieuwe

benaderingswijze lijken mij de voorgaande gevallen genoeg.
Een vijfde inzicht kan ik echter niet onvermeld laten gaan.

Dat slaat op de overtuiging dat de keus van een arbeids-
intensieve ontwikkelingsstrategie
niet
ligt in het maken van economische prognoses, noch in het opzetten en uitwerken

van een waterdicht, coherent analytisch kader, maar in het
evenwicht van
politieke
krachten en in de capaciteit van de
politieke leiding, in de regering en daarbuiten, om alle posi-

tieve elementen in de maatschappij te bundelen en te rich-
ten op een drastische verandering, die alleen op deze manier
succesvol uitgevoerd kan worden.

En dit brengt mij dan tot de
politieke gevoeligheid
van
vele van onze aanbevelingen waarover ik het had in het be-

gin van deze paragraaf. Onze eerste taak was politieke lei-
ders, academici, internationale organisaties enz. ervan te
overtuigen
dat een andere aanpak noodzakelijk is. Is het
bijv. niet
te
gemakkelijk, als men er even over nadenkt, om
technische bijstandprojecten (dus op het micro-econo-
mische niveau) op te zetten, om schooltjes te bouwen, ,,pilot”-

landbouwprojecten te lanceren enz. zonder zich af te vragen
waartoe dit alles dient indien niet op nationaal (macro-
economisch) niveau bepaalde beslissingen worden genomen

om de vruchten van dit soort projecten te generaliseren? Is

het niet zo dat met één streek van de macro-economische
pen het werk van jaren op het micro-vlak te niet kan wor-

den gedaan? Dit is natuurlijk geen aanval op technische bij-
standpr(jecten. maar illustreert de coniplementariteit van

acties op het hoogste niveau van het politieke besluit-
vormingsproces cii acties van ..beneden af”.

Een belangrijk gedeelte van het werk onder het WWP is
juist gericht op het hoogste niveau van het politieke
besluitvormingsproces. Vandaar de politieke gevoeligheid.

Gezien in dit licht, en tevens met het oog op de nog korte
duur van het Programma is het bijna een wonder te noe-
men wat er al aan reële invloed is uitgeoefend. Ik ben

hierop nader ingegaan in een interview gepubliceerd in
In-
ternationale Samenwerking
(november 1973) en kan hier
dus kort zijn. Eén van de belangrijkste resultaten is het feit
dat er nu sprake is van een verandering in de benaderings-

wijze tot problemen van ontwikkelingspolitiek van de zijde
van planners, politici, internationale organisaties enz. Dit
kan men illustreren aan de hand van de verklaringen van

bijv. McNamara. Maar nog belangrijker is wat we zien ge-
beuren op het niveau van individuele landen, en hier is het

Towards full ensploj’ment,
op.cit.
Emploj’men,, incomes and equalil;’.
op.cit.
Matching eniploynient opportunities and expeclations,
op.cit.,
zie vooral hoofdstukken
8
en 9.
Ceylon-rapport, hoofdstuk 9.
Kenya-rapport, hoofdstuk 14.

ESB 10-7-1974

591

De ervaringen van Canada

met een zwevende wisselkoers

DRS. J. H. BRUSSEE

Historisch overzicht

De overgang naar een stelsel van ni’evencle

wisselkoersen clie cle wereld heefi meegemaakt is

aanleiding aandacht ie schenken aan de ervarin-

gen die Canada sinds de tweede wereldoorlog

met een flexibele koers heel;’ gehad. In deze korte

studie
140
rdt eerst een historisch overzicht ge-

geven van de belangrijkste economische ontt’ik-

kelingen die met het zweven van de Canadese

dollar samen hingen en wordt vervolgens een

enkele opmerking gemaakt over de rol die de

valuta-speculatie daarbij heeft gespeeld. Tenslot-

te wordt gepoogd op basis van de Canadese

ervaringen meer in het algemeen iets ie zeggen

over het economisch beleid bij een flexibele

wisselkoers. De schrijver is aan De Nederland

.çche Bank verbonden; hij is uitsluitend persoon-

lijk verantwoordelijk voor (Ie tekst van dii

artikel.

a. 1945-1950: op zoek naar een juiste koers

Kort na het einde van de tweede wereldoorlog, nl. in juni

1946, hebben de Canadese autoriteiten hun munt met 10%

gerevalueerd tot pariteit met de US dollar ten einde de over-besteding uit die periode af te remmen. Deze koerswijziging

leidde echter weldra tot een ongunstige betalingsbalans-
ontwikkeling; toen het pond sterling in september 1949 werd

gedevalueerd, maakten de Canadese autoriteiten de revalu-
atie van 1946 weer ongedaan, mede met het doel om de in-
middels in een recessie belande conjunctuur te stimuleren.

Tijdens het herstel ontstond echter opnieuw een betalings-
balansoverschot, nu als gevolg van een explosieve stijging
van de invoer van lang kapitaal ten behoeve van projecten
voor ontginning van de rijke natuurlijke hulpbronnen in

Canada, die werd versterkt door een toestrorning van kort
speculatief kapitaal. Dit betekende een belangrijke door-
kruising van de op matiging van de inflatie gerichte mone-
taire politiek. Op grond hiervan werd de wisselkoers op 2
oktober 1950 opnieuw verlaten.

voorbeeld van Kenya interessant. Het Kenya-rapport werd in
de zomer van 1972 aan de regering van Kenya voorgelegd
en in november 1972 gepubliceerd. De regering nam
onniicl

delijk
op zich een zgn. ,,Sessional Paper” uit te brengen

– de Engelsen zouden dit een ,,White Paper” noemen –

en deze regeringsverklaring over het werkgelegenheids-
vraagstuk aan het parlement voor te leggen. Deze ,,Sessi-
onal Paper” is in november 1973 openbaar gemaakt en is
uitsluitend gericht op het WWP-Kenya-rapport. We vinden

daar de volgende passage:

,,Within the context of the constraints outlined above, this paper
marks a fundamental change in the Government’s approach to unemployment and the employment problems in general. The
change is occasioned bij acceptance in the part of the Government
of the central themes of the report, ie. that Kenya’s employment
and unemployment problems are deeply embedded in the country’s
social and economie fabric and that these problems can be signifi-
cantly alleviated only by fundamental changes in the pattern of de-
velopment and in the structure of key institutions” 10).
Verdere ontwikkeling

Hoe ziet de toekomst van het Wereld Werkgelegenheids-
programma eruit? Dit moet natuurlijk gezien worden in

verband met de waarschijnlijke toekomstige ontwikkeling
van het werkgelegenheidsprobleem en van de benaderings-
wijze om dit probleem op te lossen. Het probleem zal zeer
zeker niet snel op te lossen zijn en kan erger worden alvo-

rens verbeteringen beginnen op te treden. De
globale
bena-

deringswijze tot het probleem begint zich reeds ten gunste
te veranderen, zoals aangestipt in de voorafgaande para-

graaf. Er zal daarom een tendentie zijn in ons Programma
om relatief minder nadruk te leggen op globale missies van
het Colombia-, Ceylon- of Kenya-type, en meer aandacht te

besteden aan het oplossen van
specifieke
problemen om re-

geringen bij te staan in het uitvoeren van een arbeids-
intensieve ontwikkelingsstrategie.
In de tweede plaats zullen we een geconcentreerde aanval

moeten doen op het
rurale
werkgelegenheidsprobleem. Na-

tuurlijk is deze dimensie reeds in het Programma gebouwd

via bijv. zulke projecten als inkomensverdelingen, bevol-
king, technologische keuze enz. Maar dit moet nu omgezet
worden in een expliciet en geïntegreerd ruraal werkgelegen-
heidsprogramma, dat moet doordringen tot het micro-eco-

nomisch vlak (zie eerste punt).
In de derde plaats gaan we meer aandacht besteden aan

de rol en de verantwoordelijkheid van de geïndustriali-seerde landen in het werkgelegenheidsprobleem van de
ontwikkelingslanden. We doen reeds werk op het gebied

van de internationale handel, maar dit wordt uitgebreid tot

een ambitieus programma betreffende de internationale

werkverdeling. Slechts op deze manier kunnen we werkelijk
spreken van een
Wereld
Werkgelegenheidsprogramma.

Louis Emmerij

10) Republic of Kenya,
Sessional paper on employmeni, 1973,
blz.
2.

b. 1950-1961: eerste ervaringen meteen zwevende koers sinds
de tweede wereldoorlog 1)

In plaats van te revalueren verkoos men de koers te laten zweven, met als motief de onzekerheid of een nieuwe vaste
pariteit niet wederom spoedig zou moeten worden herzien;

de onzekere vooruitzichten met betrekking tot de handels-

balans waren reden om de koers niet te zeer te verhogen,
maar het kapitaalverkeer zou tot een hogere koers kunnen
dwingen. In het licht van het feit dat reeds driemaal sinds de

oorlog een eenmaal gekozen koers door onverwachte ont-
wikkelingen moest worden herzien, legde het IMF zich bij
het besluit om te zweven neer.

Figuur 1. Het koersverloop van de Canwiese dollar en de
ont ii’ikkeling van (le Canadese heta/in’shalans van 1948 to,
en niei 1972. (Bronnen:
Bank of Canada Statistical Summar-
ies; Bank of Canada Review, in mln. US $)

CANADA

GEMIDDELDE WISSELKOERS
Spoedig na de vrijlating van de koers trad een appreciatie
van ongeveer 5% op en eind 1951 was de koers weer opge-

lopen tot pari met de US dollar. Zoals in figuur 1 is geïllu-
streerd schommelde hij in de komende tien jaren van 1,00 tot

1,06 US dollar; in deze periode waren de interventies van de

Bank of Canada op de valutamarkt vrijwel steeds uiterst
bescheiden, zodat gesproken kon worden van een ,,zuiver”
zwevende koers.

De eerste vijf jaren met een flexibele koers gaven een be-vredigende ontwikkeling van de werkgelegenheid en van de
betalingsbalans te zien (zie figuur 1). Vanaf 1957 ontwikkelde

zich evenwel een Vrij grote werkloosheid. Om deze te ver-
kleinen werd telkenjare een expansief begrotingsbeleid ge-
voerd. Doordat de centrale bank tegelijkertijd ter bestrijding
van binnenlandse prijsstijging een krap monetair beleid

voerde, resulteerde dit een betrekkelijk hoge rentestand in

Canada welke die in de Verenigde Staten overtrof. De hier-
door uitgelokte invoer van kort kapitaal leidde tot een rela-

tief hoge wisselkoers, die de export belemmerde en de invoer
stimuleerde, waardoor de werkgelegenheid onbevredigend

bleef en de lopende rekening telkenjare een groot tekort ver-
toonde.
1.05

1,05

c. 1961-1970: terug naar een vaste koers
1.00

1,00

0.05

0,95

090

0.90
0 AU 52
54 50 58 60 62 64 69 68 70 71
2000

2000

1500

1500

1000

1000

500

500

0

0

500

500

SALDO KORT KAPITAALVERKEER
500

500

00

50

500

1000

1000

1500

1500

2500

SALDO LANG KAPITAALVERKEER

2500

2000

2000

1500

[1
1500

1000

1000

500 ____

500
+
0
SALDO LOPENDE REKENING
1500


*

r

1500

1000

4
.
1000

500

in
500

n
.
L
ri
+
0

irL.
_.
L

1

I
I

rjr

r
..

L
1
00
5

1
.’

,

,
1
L*

500

1000 1000

1500

48

50

52
1500
72 54

56

58

00

02

04
60 68

70
JAARCIJFERS

Om aan deze situatie een einde te maken, heeft de regering
in 1961 niet alleen aangestuurd op een expansieve monetaire

politiek – hetgeen leidde tot het aftreden van de toenmalige
gouverneur van de centrale bank – en het verruimende
budgettaire beleid gehandhaafd, maar tevens doelbewust
gestreefd naar een depreciatie, en dit beleid in de begrotings-

rede van de minister van Financiën van juni van dat jaar
openlijk bekend gemaakt. Zoals in figuur 2 is geïllustreerd, is
de koers toen in korte tijd met verscheidene procenten ge-
daald tot ongeveer 0,97 US dollar. Deze koersval was groten-

Figuur 2. Wisselkoersontwikkeling en toeneming der o/fi-

ciële reserves van Canada in 1960. 1961 en 1962. (Schaal
links: contante marktnotering van Can $ in UScents, maand

gemiddelden; schaal rechts: toeneming der officiële reserves
per maand, in US $ mln.)

USCTS

USSMLN
*05

04

03

*02

lol

100

CONTANTE MARKT80005

99

99

-400

97

96

-300
95 –

94
200
93 –
ornciti.c
AE5090ES
92
– loo

91

90 . – –

,

-0

-loo

‘200

1960

1961

1962

1)
Ook voor de tweede wereldoorlog heeft Canada een zwevende
koers gehad, nI. van
1914
tot
1926
en van
1929
tot
1939.

ESB 10-7-1974

S

593

deels een reactie van de markt op de verklaringen van de
minister, maar werd tevens gestimuleerd door een disconto-

verlaging en een geringe interventie.
Hoewel het er aanvankelijk naar uitzag dat een nieuwe

evenwichtskoers was bereikt, ontstond er na enige maanden

onrust met betrekking tot de koersontwikkeling. In oktober

1961 achtten de autoriteiten zich genoopt door omvangrijke
aankopen van US dollars een herappreciatie te voorkomen
en herhaalden zij de verklaring dat een verdere depreciatie

mogelijk was. Het speculatieve kapitaalverkeer bracht hierna
een nieuwe koersdaling tot stand. Om te voorkomen dat de

koers onder het niveau van 0,95 US dollar zou zakken ging de
Bank of Canada toen voor omvangrijke bedragen in tegen-

gestelde richting interveniëren, waardoor de officiële reserves
van oktober 1961 tot mei 1962 met ongeveer een kwart af-

namen. Omdat zowel het begrotingsbeleid als het monetaire
beleid op expansie van de vraag gericht bleven, waren deze

interventies niet voldoende om het vertrouwen in de koers te
herstellen. Nadat opnieuw sterke speculatieve druk op de
Canadese dollar was uitgeoefend hebben de autoriteiten met

ingang van 3 mei 1962 de koers gefixeerd op
0,925
US dollar
en door restrictieve beleidsmaatregelen en voortgezette inter

venties het vertrouwen in de nieuwe pariteit weten te winnen.

De redenen die ervoor pleitten om op een vaste koers over te
gaan waren onder meer: a. dat het aldus gemakkelijker werd
een beroep op het krediet van het IMF te doen, hetgeen van

belang was vanwege de geslonken reserves en b. dat de Cana-

dese volkshuishouding een minder eenzijdige economische structuur en daarmee een meer stabiele concurrentiepositie
had verkregen dan voorheen 2).
De aanzienlijke depreciatie ten opzichte van de gemiddelde

koers van de jaren vijftig bevorderde, c.q. gaf het beleid
ruimte voor, een geleidelijke economische expansie die in
1965 de verlangde volledige werkgelegenheid herstelde en in

de volgende jaren een aantal malen noopte tot een restrictie
van de vraag. De lopende rekening van de betalingsbalans
vertoonde in de jaren zestig steeds tekorten, maar deze namen,
mede dank zij een overeenkomst over de fabricage van Ame-

rikaanse auto’s in Canada, slechts in enkele jaren grote vor-
men aan, terwijl het lange kapitaalverkeer, onder meer door de bedongen vrijstelling van de Amerikaanse uitvoerrestric-

ties op lang kapitaal, jaarlijks een overschot te zien gaf. De saldering van het soms aanzienlijke saldo op basisrekening

vond deels plaats door mutaties in de officiële reserves en
deels door het korte kapitaalverkeer.

d. 1970-1973: hervatting van het zweven

Mede als uitvloeisel van het anti-inflatoirc beleid dat op
het eind van de jaren zestig werd gevoerd ontstond in 1970
enige onderbezetting en evenwel een groot overschot op de

lopende rekening van de betalingsbalans. Ten einde dit laatste te compenseren zouden de autoriteiten door een
op renteverlaging gerichte monetaire politiek de uitvoer

van kort kapitaal hebben kunnen stimuleren. Vanwege
het hieraan verbonden gevaar van prijsstijgingen hebben

zij dit echter niet gewild, zodat een snelle aanwas der reserves
resulteerde. Omdat de regering ook dit niet wenste, heeft zij

op 31 mei 1970 de bestaande koers verlaten. Besloten werd
niet te revalueren, maar de koers opnieuw te laten zweven.
Het hiervoor aangevoerde motief was wederom dat men het

onzeker achtte welke pariteit houdbaar zou blijken, mede
vanwege de sterke opwaartse speculatieve druk. De Canadese

autoriteiten hebben het fixeren van de koers, in afwijking
van hun aanvankelijk uitgesproken voornemen, steeds uit-

gesteld. Aanvankelijk wilden zij afwachten tot de markt
duidelijk zou maken welke koers als houdbaar kon worden
aangemerkt. Tenslotte hebben de internationale valuta-
ontwikkelingen een verder uitstel van het fixeren van de
koers raadzaam gemaakt.
Na het vrijlaten van de koers zweefde de Canadese dollar

al snel omhoog tot 0,98 US dollar en halfweg 1972 bereikte
hij een top van 1,02 US dollar. Dit ten opzichte van de jaren
zestig hoge koersniveau was weliswaar gunstig uit een oog-

plint van infiatiebestrijding, maar paste minder bij de in die
jaren verzwakte conjunctuur de werkloosheid lag in 1970-

1972 een paar procent boven het gewenste niveau. Ter bestrij-
ding van de onderbezetting werd een verruimend beleid

gevoerd, terwijl door het effect daarvan op de lopende reke-

ning, alsmede door ,,moral suasion” om in Canada en niet in

het buitenland te lenen, de opwaartse druk op de wissel-

koers werd weggenomen. In de tweede helft van 1972 en in

1973 is de koers, mede onder invloed van het ruime beleid,

weer tot omstreeks pariteit met de US dollar gedaald.

De speculatie

De opvallende stabiliteit van het koersverloop in de periode
1952-1961, toen de Canadese dollar zweefde, is voor een

belangrijk deel te danken aan het speculatieve korte

kapitaalverkeer 3). De autoriteiten hebben weliswaar regel-
matig geïntervenieerd, maar meestal slechts voor geringe

bedragen en alleen met het doel ordelijke marktcondities te
handhaven. De stelregel was daarbij enige tegendruk te geven

aan scherpe koersveranderingen, ongeacht de richting hier-

van en zonder op deze wijze de koersontwikkeling op wat
langere termijn te willen beïnvloeden.

Door aan deze gedragslijn vast te houden hebbende auto-

riteiten bij de marktsubjecten de vrees voor onverwachte
interventies in belangrijke mate weggenomen. Hierdoor werd
situatie wat overzichtelijker gemaakt. Aldus werd het markt-
personeel in staat gesteld zich een redelijk betrouwbaar oor

deel te vormen omtrent de voor de komende weken of
maanden waarschijnlijke koersontwikkeling 4). Op grond

hiervan bewoog de koers zich onder invloed van de hierop
gebaseerde speculatie voortdurend naar dit verwachte even-
wichtsniveau toe. Wanneer bijvoorbeeld als gevolg van ont-
wikkelingen in het lopende verkeer en het niet-speculatieve
kapitaalverkeer een depreciatie inzette, werd deze direct

gevolgd door speculatieve kapitaalinvoer 5), zolang iedereen
wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat er geen aanleiding

was voor een meer duurzame koersdaling. Pas wanneer dit

laatste wel het geval was, ontstond een koersherziening die
dan evenwel wegens de ,,tegen de wind leunende” interventies

van de autoriteiten zonder abrupte veranderingen tot stand
kwam. In de periode 1952-1960 bleek, dat koersveranderin-
gen van ongeveer 1% reeds voldoende waren om per kwartaal
$ 50 â 100 mln, aan kort kapitaal te doen in- of uitstrornen.

Het resultaat van dit alles was, dat de koers in deze periode per kwartaal nooit met meer dan 2% fluctueerde.

Toen de autoriteiten in 1961 en 1962 actief gingen inter-

veniëren, d.w.z. niet meer volstonden met het handhaven
van ordelijke marktcondities, en bovendien openlijk te

Zie in dit verband H. M. H. A. van der Valk, Doeleinden van het
economisch beleid in Canada,
De Econontist, 1965,
blz.
485-486.
Zie bijv. W. Poole, The stability of the Canadian flexible
exchange rate,
1950-1962, The Canadian Journal of Econonsics
and Politica! Science,
mei
1967,
blz.
214-215
(,,ln so far as short-
term capital is to be regarded as speculative, the positive correlations
indicate that speculative capital fiows must be interpreted as having
typically cushioned changes in the exchange rate produced by
changes in the current account (and possibly the tong-term capital
account as well)”), alsmede
R. E.
Artus, Canada’s floating dollar,
changing views after ten years,
The Banker,
september
1960,
blz.
583
e.v. Zie ook F. de
Roos,
Zwevende wisselkoersen,
De Economisi,
januari-februari 1973,
blz.
9
(,,Dit alles leidt tot de conclusie dat het
onwaarschijnlijk is dat de speculatie destabiliserend werkt”) en blz.
26
(,,De Canadese dollar zweefde van
1950-1962
en de koers ver-
toonde een merkwaardige stabiliteit, vooral vanwege de voort-
durende kapitaalimport”).
Zie in dit verband F. de
Roos, op.
cit., blz.
8
en
9.
Zie W. Poole, op. cit., blz.
214,
alsmede
J. Kesselnian.
The rote
of speculation in forward-rate determination: the Canadian flexible
dollar
1953-1960, The Canadian Journal of Eco,ioniics.
november 1970,
blz.
298.

594

kennen gaven dat ze de bestaande koers te hoog vonden, heeft het speculatieve kapitaalverkeer zijn stabiliserende

werking verloren. In de door de houding der autoriteiten ge-
wettigde verwachting dat een verdere koersdaling waar-

schijnlijk was, en zonder te kunnen schatten hoe groot die

zou kunnen worden, bracht de valutamarkt een depreciatie
teweeg die de autoriteiten blijkens hun omvangrijke inter-

venties in de eerste helft van 1962 echter hebben afgeremd.

Wegens het achterwege blijven van een ondersteunend restric-
tief beleid werd het wantrouwen in de koers hierdoor even-
wel niet weggenomen. De destabiliserende invloed van het

speculatieve kapitaalverkeer in 1962 lijkt derhalve een

reactie te zijn op de tegenstrijdigheden van het door de
autoriteiten gevoerde beleid.

Het beleid

Een belangrijk aspect van een zwevende wisselkoers is dat
de autoriteiten in staat zijn de concurrentieverhoudingen ten

opzichte van het buitenland te beïnvloeden door regulering
van de externe renteverhoudingen. Zo kunnen zij bijv. door

een verkrapping van de geldhoeveelheid bij een gegeven
liquiditeitsbehoefte een verhoging van de rentestand induce-
ren die, zodra hij de rente in het buitenland in voldoende
mate overtreft, tot invoer van kort kapitaal leidt welke de

wisselkoers opdrjft.

In Canada heeft dit gegeven belangrijke gevolgen voor de

beleidsvoering. Het blijkt namelijk dat de zwevende koers

om deze reden de effectiviteit van het monetaire beleid kan
versterken. De situatie die zich in Canada op het eind van de

jaren vijftig voordeed vormt hiervan een illustratie. Met het
oog op de prijsstijgingen werd toen een krap monetair beleid gevoerd, terwijl de begrotingspolitiek vanwege de werkloos-

heid expansief was. De hieruit voortvloeiende hoge rente-

stand zou bij een vaste koers het monetaire beleid door
kapitaalinvoer hebben gefrustreerd en het budgettaire beleid gesteund; de toenmalige zwevende koers leidde er echter toe
dat de rentestijging appreciatie van de munt en op deze wijze
achteruitgang van de lopende rekening uitlokte, zodat het
begrotingsbeleid werd tegengewerkt en de monetaire
restrictie werd versterkt. Voor beide stelsels liggen derhalve de grenzen voor een bruikbare ,,policy mix” verschillend 6).

De zwevende koers verlost, althans voor zover de ervarin-
gen van Canada leren, het economisch beleid niet van zijn

dilemma’s. Het koersverloop zoals het door de markt mede
onder invloed van de gevoerde economische politiek wordt
bepaald kan de verwezenlijking van één of meer beleidsdoel-
einden belemmeren; pogingen van de autoriteiten om de

koersontwikkeling dan te beïnvloeden kunnen er evenwel
toe leiden dat andere beleidsdoelen in gevaar komen. Ook in

Canada heeft zich een dergelijke gang van zaken voorgedaan.

Zo is bijv. de monetaire expansie in 1970, 1971 en 1972 als-
mede de in deze jaren tot stand gebrachte accumulatie van

reserves mede ingegeven door het streven om in het belang
der werkgelegenheid een verdere appreciatie van de Cana-

dese dollar tegen te houden 7), maar deze beleidslijn heeft de
kans op succes van de infiatiebestrijding verkleind. Het con-
flict tussen werkgelegenheid en prijsstabiliteit, waarmee de
economische politiek zo dikwijls te kampen heeft, doet zich

bij een zwevende koers voor als een dilemma of men een
depreciatie van de munt moet uitlokken of bestrijden.
In aansluiting hierop dient erop te worden gewezen dat bij
een zwevende koers de verwezenlijking van de binnenlandse

doeleinden van economische politiek tevens bemoeilijkt kan
worden door het streven naar een evenwichtige betalings-balansontwikkeling. Omdat koersveranderingen pas na ge-

ruime tijd doorwerken in de lopende rekening van de beta-

lingsbalans en omdat zij tevens onder invloed staan van door
speculatieve verwachtingen en renteverschillen uitgelokte

kapitaalstromen, leidt een zwevende koers niet automatisch
tot een gewenste betalingsbalansontwikkeling. Indien de
autoriteiten dergelijke storende bewegingen van kort kapitaal

willen voorkomen, zullen zij met het oog op het belang van

de externe renteverschillen in het bijzonder het monetaire
beleid niet te zeer mogen laten afwijken van dat van andere

landen. Voor zover de autoriteiten zich daadwerkelijk aan
deze gedragslijn houden gaat evenwel een belangrijk deel
van de autonomie van het nationale economische beleid
verloren, hetgeen ten koste van de binnenlandse beleids-

doelen kan gaan.

Het is voorts interessant om te signaleren dat de conjunc-
tuurgevoeligheid van Canada ten opzichte van de Verenigde

Staten ook in de perioden met een flexibele koers opvallend
groot is. Hoewel dit verschijnsel niet verwonderlijk is in het
licht van het feit dat de export naar de Verenigde Staten on-
geveer 17% van het BNP bedraagt illustreert het toch, dat de zwevende koers de binnenlandse conjuncturele ontwikkeling
niet automatisch van die in het buitenland vermag te isoleren.

De oorzaak hiervan ligt wederom bij het internationale

kapitaalverkeer. Indien bijvoorbeeld in de Verenigde Staten
een recessie inzet, zal de rente daar dalen en kort kapitaal
Canada binnenstromen; wanneer deze kapitaalinvoer ernaar

tendeert een eventueel lopend tekort te overtreffen stijgt

de wisselkoers en worden de recessieve tendenties in Canada,
welke door de verminderde export naar de Verenigde Staten reeds aanwezig zijn, nog versterkt.

Een door een ruime monetaire politiek veroorzaakte
depreciatie van de munt kan door andere landen worden
opgevat als een bedreiging van hun concurrentiepositie. 1-let

is denkbaar dat buitenlandse autoriteiten zich dan verweren
met handelspolitieke maatregelen of door eveneens een ruim

monetair beleid te voeren. In de perioden waarin de Cana-

dese dollar zweefde heeft de indirecte beïnvloeding van de
koers nooit tot merkbare tegenacties van dergelijke aard
geleid, onder meer omdat de Canadese autoriteiten exces-
sieve depreciaties hebben voorkomen. De motieven hiervoor

zijn eensdeels het streven naar prijsstabiliteit, en anderdeels
het belang van het bewaren van een zekere stabiliteit in het

handelsverkeer met het buitenland. Niettemin blijft ook voor
Canada het gevaar van een internationale wedloop om een
gunstige concurrentiepositie steeds op de achtergrond
dreigen, en zulks te meer naarmate de zekerheid ontbreekt

dat de normen of verwachtingen die de nationale autoriteiten
hebben met betrekking tot hun betalingsbalans internationaal consistent zijn.
Concluderend kunnen wij vaststellen dat Canada ook in de

perioden met een zwevende koers met vele beleidsproblemen
te kampen heeft gehad. De zwevende koers kan onder om-

standigheden weliswaar bruikbaar en zelfs onvermijdelijk
zijn, in het bijzonder als het er om gaat omvangrijke toevoer

van liquiditeiten te weren, maar vormt niettemin een moeilijk
beheersbaar instrument dat naar onze indruk de lasten van

het beleid eerder verplaatst dan verlicht.

J.
H. Brussee

Zie H. M. H. A. van der Valk, op. cit., blz.
486,
en P. Wonnacott,
The floaling Canadian dollar, exchange flexibility and monetary
independence,
American Enterprise Institute for Public Policy
Research, Washington DC.,
1972,
blz.
94
(,,Exchange rate
flexibility can significantty add to the power of monetary policy”), en voorts R. A. Mundeli, Problems of monetary and exchange rate
management
in Canada,
The National Banking Review.
september
1964,
blz.
84.
Dit beleid is door
R. W.
Lawson, Senior Deputy Governor van de
Bank of Canada, op 5 november
1973
als volgt onder woorden ge-
bracht: ,,ln view of the underemployed state of the Canadian
economy, . . . the Bank of Canada wanted to avoid seeing interest-
induced capital inflows put undesirably strong upward pressure
on the Canadian exchange rate. Given what was happening to
interest rates in the United States and elsewhere abroad during this
period, an expansionary monetary policy in Canada was indicated”.

ESB 10-7-1974

595

Entropie

DR. J. H. C. LISMAN*

Buiten de vakliteratuur op het gebied van natuurkunde

en techniek duikt zo nu en dan het woord ,,entropie” op.
Voor de economie denk ik hier aan een tweetal boeken 1),

waarin het begrip entropie en de zgn. Tweede Hoofdwet der

Thermodynamica (entropiewet) essentieel zijn. Hoewel eco-
nomen niet zo zeer bekend zijn – en dat kan ook niet an-

ders – met de oorsprong en de betekenis van entropie,
noch met inhoud en achtergrond van bovengenoemde en-

tropiewet, zijn dergelijke geschriften voor hen natuurlijk
toch leesbaar. Alleen kan ik me voorstellen dat er lezers zijn
die enige behoefte hebben aan wat meer toelichting ter

zake.
Van beide boeken stond een aardige bespreking in de
pers 2), waaruit ik gemakshalve een stukje overneem:

In Harvard Business Review van juli 1973 wordt het boek van
Georgescu-Roegen ht belangrijkste nieuwe boek over de ecologi-
sche economie” genoemd. In Nederland werden dezelfde principes
al twee jaar geleden door strohalm-bioloog Pieter Schoevers geïn-
ttoduceerd. Economische processen, zo stellen beide auteurs, lijken
lineair en reversibel, maar dat is een vergissing, omdat zij van begin tot eind ondergeschikt zijn aan twee elementaire thermodynamische
wetten. Zo leert de Wet van behoud van energie en materie dat
niets kan worden gemaakt, noch verloren kan gaan op deze wereld.
De entropiewet leert dat materie en energie voortdurend bezig zijn
te desintegreren. Zo kan een liter olie na verbranding nooit meer
terugkomen, terwijl reeycling van materialen weer energie kost.
Energieverbruik leidt altijd tot entropie-toename ofwel toenemen-
de desintegratie. Georgescu-Roegen bespot die economen, die deze wet negeren, omdat de kwalitatieve achteruitgang, die het gevolg is
van entropietoename, moeilijk is te meten of te modelleren.
,,Daarom beperken de meeste economen zich tot simplistische,
irrelevante problemen, met uitsluiting van alle thermodynamische,
ingewikkelde en onhanteerbare variabelen, zodat hun ,,model”
(schijnbaar) werkt”, zo schrijft hij.
Barry Commoner en zijn vrienden hebben hiervoor een bekend
ezelsbruggetje bedacht: ,,Er is nooit een gratis lunch, alles gaat ergens
naar toe of komt ergens vandaan”. Maar de entropie-wet is nog
ontmoedigender: iedere lunch kost meer dan de vorige. Ofwel,
voortgaande produktiegroei schept steeds meer chaos of desinte-
gratie.
Hoe lager het energieverbruik in een economie, hoe groter de
orde, hoe geringer de ontregeling.

Entropie is een meetbare grootheid die in de natuur-
kunde – en met name in de thermodynamica – voorkomt
en die verder in de laatste decennia een belangrijke rol is
gaan spelen in de informatietheorie. ‘t Is een op het eerste
gezicht wat moeilijk grijpbaar – ietwat mysterieus – be-
grip. Wie redelijk op de hoogte wil geraken met entropie en hetgeen daarmee samenhangt, leze een viertal fraaie en dui-
delijke artikelen van Fast en Stumpers in
Inierrnediair 3).

Ook het nieuwe boek van Fast is interessant
4).
Een meer

filosofische beschouwing gaf destijds Burgers 5). Voor eco-
nomen denk ik ook aan een aantal publikaties van Theil,

culminerend in zijn magistrale boek over de toepassing van
de informatietheorie in de economie 6).

Voor wie aan de bestudering van bovengenoemde (en an-
dere) publikaties niet toekomt, maar toch behoefte heeft

aan wat meer zicht op het entropiebegrip, volgt hier een

korte toelichting. Uiteraard zonder de lawine van bijbeho-
rende formules uit de thermodynamica, de mathematische
statistiek en de informatietheorie. Dat daarbij over strenge
formuleringen en redeneringen wat losjes wordt heengelo-

pen is onvermijdelijk.
Het begrip entropie is aloud(midden 19e eeuw). Het woord

stamt uit het Grieks: cv betekent ,,in” en
T
pé n civ be-

tekent ,,keren”. Het drukt dus iets uit dat te maken heeft

met in zich keren. Dat dit wel een goede benaming is zal
straks blijken. Men moet entropië overigens niet relateren

aan v
– î
po
ii t
a
, want dat betekent ,,listige streken” in

de verzen van Homerus. Er zijn twee concepties van het entropiebegrip, die op de-
zelfde grondslag berusten. In de eerste is sprake van entro-
pie als fysisch kenmerk van een bepaalde materiële toestand
van een systeem, gemeten in termen van warmte en tempera-

tuur (calorische definitie). In de tweede conceptie fungeert
cntropie als kenmerk voor de waarschijnlijkheid van de toe-

stand waarin een systeem verkeert (statistische definitie).

Via de kinetische gastheorie zijn beide verbonden. De laat-
ste interpretatie speelt een rol in de informatietheorie.

Met een paar simpele voorbeelden kan een en ander na-
der worden toegelicht.

We beginnen in de warmteleer. Stel u voor twee even

grote reservoirs, die via een kraan zijn verbonden. In het
ene bevindt zich warme lucht, in het andere koude. Als we
de kraan openen, komt er verbinding tussen beide reservoirs.
De warme lucht zal geleidelijk afkoelen en de koude zal
warmer worden, totdat de temperatuur overal even hoog is.

Het omgekeerde de koude lucht staat nog wat van zijn

warmte af aan de warme lucht, zodat het temperatuur-
verschil groter wordt in plaats van kleiner – gebeurt beslist
niet. Het systeem zelf bleef intact: er werd geen energie aan
toegevoerd of onttrokken, en de hoeveelheid lucht bleef on-
veranderd.

Toch heeft er een proces plaatsgevonden en is er iets ver-
anderd. Er is wat men zou kunnen noemen genivelleerd.
Die verandering is meetbaar. Wil men de toestand v66r en

* De auteur is directie-adviseur bij het Centraal Planbureau. Het
artikel valt onder zijn persoonlijke verantwoordelijkheid.
N. Georgescu-Roegen,
The Entropr Lau and the Economie
Process,
Harvard University Press, Cambridge, Mass. 1972.
H. Peters, De Wet van behoud van ellende, Wetenschappelijke Uit-
geverij, Amsterdam, 1973,
W. van Dieren, Als we eens minder gingen produceren,
NRC
Handelsblad,
15 december 1973.
J. D. Fast en F. L. H. M. Stumpers, Informatie, entropie en
energie,
In.’errnediair,
6, No. 31, 1970. J. D. Fast, Entropie en infor-
matie; Entropie, kosmos en geloof; Entropie en informatie,
Inter-
mediair,
6, No’s 35, 36, 38, 1970.
J. D. Fast,
Materie en leven.
Uitg. Natuur en Techniek, Heer

len, 1973.
J. M. Burgers, Over de verhouding tussen het entropiebegrip en
de levensfuncties, Ned. Akd. v. Wet. Afd. Natuurkunde, le Sectie
Deel XVIII, No. 3, 1943.
H. Theil, Economk:v and inJbrma,ion,
Amsterdam, 1967.

596

na het openen van de kraan vergelijken, dan is daar in de

warmteleer een maatstaf voor aanwezig: de entropie (een
grootheid met dimensie energie/temperatuur). Men kan

deze grootheid berekenen en in de warmteleer wordt aange-
toond dat de entropie van een afgesloten systeem alleen
maar kan toenemen of gelijkblijven (in de evenwichts-

toestand). Dit is de zgn. Tweede Hoofdwet der Thermody-

namica. Men formuleert deze ook wel als volgt: men kan
geen warmte van een lichaam met lagere temperatuur naar
een lichaam van hogere temperatuur brengen zonder mecha-

nische arbeid te verrichten.
Laat ons nog een andere simpele illustratie in populaire
vorm geven (ontleend aan N.G.-R.). Er iseen spoorlijn en een locomotief met kolen en water, alsmede een omgeving (land,

lucht, enz.). We denken ons dit geheel in een grote afgesloten
ruimte. De kolen worden verstookt tot as, het water gaat

verdampen en de locomotief gaat rijden. Hij stopt als alle
kolen verbrand zijn tot as. Gedurende het hele proces zijn de

hoeveelheid materie en energie niet veranderd (Wet van be-
houd van stof en energie, of Eerste Hoofdwet der The rmo-
dynamica). Het systeem is immers afgesloten. Maar de loco-

motief heeft wél arbeid verricht en met de energie moet dus
toch iets gebeurd zijn; maar wat? Welnu, v66r de rit bevatten

de kolen een hoeveelheid chemische energie die – wat men
zou kunnen noemen (en ook noemt) – vrij is, d.w.z. in dit

systeem beschikbaar om er wat mee te doen (locomotief laten
rijden). Tijdens de rit verliest deze energie zijn kwaliteit
,,vrij” en gaat over in wat men noemt gebonden energie.
En daarmee kan men het proces niet herhalen! Er is dus een

overgang van Vrije energie naar gebonden energie en entropie
kan nu gezien worden als een soort index betreffende de

relatieve hoeveelheid gebonden energie in een afgesloten
systeeni. Een hoge entropie is dus kenmerk voor een structuur
waar bijna alle energie gebonden is; een lage entropie ken-
merkt een structuur waar veel vrije energie is. En dr komt
het in de praktijk op aan! In andere woorden: lage entropie

is een noodzakelijke conditie voor iets om (economische)

waarde te hebben.

Hierboven
was sprake van de
ca/orisc/le interpretatie
van

het begrip entropie en de entropiewet. Opgenierkt moet nog
worden, dat de entropie van een systeem slechts op een ad-

ditieve constante na berekend kan worden. Entropiever-
schillen waar het ook eigenlijk om gaat kunnen wél

absoluut bepaald worden omdat de constante dan wegvalt.

Voorts valt te bedenken dat entropie heel iets anders is dan

bijv. energie of massa. Het is een grootheid die een toestand

van een systeem kwalitatief karakteriseert. Er bestaat geen
voorraad entropie of iets dergelijks.

De
statistische formulering
van entropie spreekt meer

aan. Men kan zich in het hier gegeven voorbeeld afvragen of het niet mogelijk zou zijn dat het proces in omgekeerde

richting verloopt, waarbij de koude lucht wat warmte af-
staat aan de warme lucht, terwijl deze laatste dan warmer

wordt en het temperatuurverschil groter in plaats van klei-
ner. Theoretisch lijkt dat denkbaar. Om dit in te zien be-denke men dat lucht uit nioleculen bestaat, die met grote

snelheden door elkaar vliegen en tegen elkaar aan botsen.
Hoe sneller ze gemiddeld lopen, des te warmer is de lucht.
Nu zou het kunnen gebeuren dat door de geopende kraan
de snelste moleculen van het koude gas naar het warme lo-

pen, terwijl de langzaamste van het warme gas naar de
koude lucht toegaan. Dan wordt inderdaad het tempera-
tuurverschil groter. Maar dit verschijnsel is zo onuitspreek-

baar onwaarschijnlijk dat het zich nimmer zal voordoen.
Men kan nu de entropie zien als een maat voor de waar

schijnlijkheid van de toestand waarin een systeem verkeert

en de entropiewet als volgt formuleren: een afgesloten sys-

teem beweegt zich altijd naar de meest iiaarschinlijke
toe-

stand, waarbij de entropie toeneemt. Het proces is niet om-

keerbaar (vgl. de benaming entropie).
Het voorbeeld is uit te breiden door meer reservoirs te
nemen, met lucht van verschillende temperatuur, volgens

onze eigen
ordening.
Na het openen van de kranen vindt
iii-

vel/ering
plaats en wordt de temperatuur overal dezelfde.

Men zegt ook: een afgesloten systeem streeft naar de
meest ii’anorcleli/ke
toestand, d.w.z. die toestand die
Dp
de

meeste manieren te realiseren valt en daardoor ook de
waarschijnlijkste is. (Voorbeeld: bij het opgooien van 10
centen tegelijk kan 5 kruis en 5 munt op 252 manieren Ont-
staan, maar 1 kruis en 9 munt slechts op 10 wijzen. De eer

ste toestand is veel waarschijnlijker dan de tweede, die in

deze gedachtengang ook minder ordelijk is).

Entropie is, aldus gezien, een maat voor de waarschijn-
lijkheid van de toestand waarin een systeem verkeert, en

wel gelijk aan de logaritme van deze waarschijnlijkheid,

vermengvuldigd met een constante. In de kinetische gas-
theorie wordt volledige aansluiting verkregen tussen de

calorische en de statistische formulering. Een gesloten systeem evolueert altijd naar de meest waar-
schijnlijke toestand en indien men de waarschijnlijkheid van
de diverse toestanden kan definiëren en berekenen, dan valt
met het entropiebegrip te werken. Maar men moet zich wel
realiseren dat entropie een begrip is dat (ook al door zijn

dimensie) in de warmteleer thuishoort en betrekking heeft
op fysische systemen met hun implicaties. Men kn name-

lijk de formule voor de entropie zonder meer toepassen op
bijv. frequentieverdelingen en dan aantonen dat bij gegeven

standaardafwijking de normale verdeling de meest waar-
schijnlijke is. Maar het zou dan niet zinvol zijn om te spre-

ken van de entropie van die verdeling.
In het bovenstaande werd geduid op een verband tussen
entropie en waarschijnlij kheid (orde! wanorde). Anderzijds

bestaat er ook een relatie tussen waarschijnlijkheid (onze-kerheid) en informatie, waarbij een mathematisch-statisti-

sche analogie optreedt tussen entropie en informatie.
Daarom nog enkele opmerkingen hierover.

Stel dat iemand op een veld van een schaakbord een
bankbiljet legt en dat persoon A vragen mag stellen om er

achter te komen waar het ligt. Maar dan alleen vragen die
met ja of nee te beantwoorden zijn. Hoeveel vragen heeft A
minstens nodig? Alle velden afvragen is dom: bij pech heeft
A 63 vragen nodig! Het slimste is natuurlijk: le vraag: ligt
het biljet op de linker helft van het bord? Na ontkennend

antwoord zijn 32 velden uitgeschakeld en volgt de 2e vraag:
ligt het op de bovenste helft van de rechter helft? Na ant-

woord zijn 16 velden uitgeschakeld. Gaat A zo door dan
heeft hij 6 vragen nodig. Er waren 64 = 2″ mogelijkheden.
Men zegt nu dat de benodigde informatie 6 bits bedroeg (1

=
2
log 64 = 6), waarbij het woord ,,bit” een afkorting is van
,,binary digit”. Deze eenheid is zo gekozen omdat in het
eenvoudigste geval van keuze uit 2 velden i.p.v. 64, de in-

formatie
2
log 2 = 1 zou zijn.

Meer algemeen: bij n mogelijkheden is de kans op realisatie
van één daarvan gelijk aan p = l/n en dan geldt 1 =
2
log n
– 2
Iog p. Hier vindt men in zijn eenvoudigste vormde relatie
tussen informatie en waarschijnlijkheid en een dergelijke re-
latie treft men in de kinetische gastheorie aan tussen entro-
pie en waarschijnlijkheid. Men bedenke echter, dat de di-
mensie van entropie energie/temperatuur is, terwijl infor-
matie dimensieloos is. Er is een formele analogie, maar

geen identiteit.
Het begrip informatie heeft een grote vlucht genomen

(vgl. de ongelijkheidsmaatstaven die Theil eraan ontleent).
De plaats van entropie is veel beperkter en een praktisch

kwantitatieve hantering van het begrip met de bijbehorende
wet lijkt mij aanzienlijk veel moeilijker.

J. H. C. lisman

Blijf bij,

lees ESB!

ESB 10-7-1974

597

Maatschappijspiegel

N ivellering

DRS. L. FAASE

Het rapport van de ,,Club van Rome”
(maar wellicht nog in sterkere mate de
energiecrisis) heeft een niet oninteres-
sante discussie losgemaakt over de toe-

komst van ons economisch bestel. In die
discussie maakte aanvankelijk de meest

pessimistische visie de meeste kansen,
maar nu Dr. Zijlstra ons heeft voorge-

rekend dat het wel meevalt en dat onze

economische bedrijvigheid zich aan de
gestegen energieprijzen heeft aangepast,
kunnen we ons weer met een zucht van

verlichting wenden tot de beurspagina
van de krant, waar we voorzichtig (het

rentepeil is nog wat aan de hoge kant)
de waarde van onze aandelen weer zien

stijgen. Dit laatste is niet ten onrechte.
De winstpositie van veel bedrijven is in

de afgelopen periode niet verslechterd.
Maar het nu weer schemerende optimis-
me heeft ook een schaduwkant. Zo zullen

de vakbonden niet aarzelen om de min-
der sombere vooruitzichten om te zetten
in concrete looneisen.
Wellicht zal mede daardoor de dis-
cussie rond het vraagstuk van de opti-

male allocatie van onze hulpbronnen
op internationaal niveau naar de achter-
grond worden gedrongen. De verdeling

van de nationale koek en de voort-

schrijdende polarisatie rond dit ,,issue”
vraagt weer de aandacht. Van dit laatste

getuigt de stap van de Unie BLHPende
BVA die, kennelijk beducht voor de fusie
met Arie Groenevelt, uit het NKV zijn

getreden. Eén van de toverwoorden die
dit alles hebben bewerkstelligd, is het
woord ,,nivellering”, hetgeen (althans
volgens het woordenboek) betekent:
waterpas maken, gelijk maken. –
Over dat gelijk maken heeft de filosoof
Henk Vos onlangs een behartigenswaar-

dig boekje geschreven 1). Behalve het feit
dat het hier om een echte pocket gaat
(maar geen treinlectuur), is het boekje
vooral van belang omdat het afrekent
met een aantal geijkte gelijkheidsideolo-
gieen. Gelijkheid vormt immers niet zel-den het streven van tal van actiegroepen
en is daarmee een waarde in onze samen-

leving die we nauwelijks waar kunnen
maken. In de eerste plaats niet omdat
geen mens, noch naar uiterlijke noch
naar innerlijke kenmerken, gelijk is aan
de ander. Vos noemt dit
comparalieve

gelijkheid. Maar in de tweede plaats niet
omdat we onze maatschappij zo inge-
richt hebben dat mensen geen gelijke
rechten en plichten hebben en geen ge-

lijke behandeling krijgen. Die distribu-
tieve ongelijkheid kan soms zeer functio-

neel zijn, kan in dienst staan van de

sociale rechtvaardigheid (denk aan de

belastingwetgeving), maar kan ook

worden misbruikt om mensen onrecht-
vaardig of discriminerend te behandelen.

Daarmee is dan tevens de pas afgesneden
voor hen die beweren dat mensen zoal
niet gelijk, dan toch gelijkwaardig zijn

in onze samenleving. Immers, mense-
lijke verschillen worden pas relevant in

het licht van de in normen en waarden

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

gespecificeerde menselijke belangen.
En aangezien wij die normen en waarden
zelf maken, bepalen wij zelf de waarde
die elk individu of elke groep van indi-
viduen in de samenleving vertegen-
woordigt. Tot zover Vos; terug nu naar
de nivellering.

Uit het voorgaande mag blijken dat

het van groot belang is expliciet te
maken op grond waarvan wij de huidige

inkomensverdeling accepteren of juist
verwerpen. Dat kan niet zijn omdat wij
alle mensen als gelijk af gelijkwaardig
beschouwen; daarmee plaatsen we ons

buiten de realiteit. Nivellering kan alleen
dan leiden tot grotere sociale rechtvaar-
digheid wanneer we aangeven op grond
waarvan wij vinden dat er te veel ruimte
is tussen het inkomen van de een en dat
van de ander.

Bij de huidige regering, en o.a. Albeda
heeft daar in verband met de machti-
gingswet enkele malen op gewezen, ont-
breekt een consistent beeld van een in-
komensbeleid op langere termijn. Met
name de liberale oppositie heeft het wat
dat betreft gemakkelijker. Ik herinner mij een uitspraak van Wiegel, waarin

hij ons voorrekent dat ons totale in-
komen verzekerd blijft omdat enkelen
door hun creatieve prestaties dat in-
komen voor ons verdienen. Terecht,

zo stelt hij, mogen die enkelen zelf eerst
een (grote) hap van de koek nemen; de

beloning geschiedt immers naar prestatie.
Een dergelijke uitspraak veronderstelt dat wij economisch gezien afhankelijk

zijn van enkelen. Maar ook illustreert
het de neiging om een eenzijdige norme-

ring via het marktmechanisme als uit-
gangspunt te blijven kiezen. Prestaties

zijn immers dan pas relevante in-
komensvormers wanneer zij relatief

schaars zijn en op de arbeidsmarkt tot
uitdrukking kunnen komen. De wer-

king van het ,,vrije-marktmechanisme”
is kennelijk de norm die men wenst te
hanteren. Het inkomen is de prijs die

daaruit voortvloeit.

Nu mag duidelijk zijn dat het markt-
mechanisme al lang niet meer het kom-
pas is waar de loonvorming op vaart.

Naast de schaarste hebben met name

sociologische variabelen een plaats in de
analyse gekregen. Zo kan gewezen wor-

den op de institutionele inbedding van

de loonvorming. Schaarsteverhoudi ngen
verkeren daardoor in machtsverhoudin-
gen die soms minder op prestatierealiteit
dan op prestatietraditie zijn gevestigd. De mate waarin dit als onrechtvaardig

zal worden beschouwd, maakt sociale
conflicten los waaruit nieuwe inkomens-
verhoudingen zullen voortkomen 2).

Toch blijft daarbij het marktmechanisme
een belangrijke rol spelen. De markt
heeft, zo lijkt het, een inherente

mogelijkheid om schaarste te creëren en

inkomensverhoudingen te denivelleren.
Als voorbeeld wil ik wijzen op de

werkloosheid onder academici. Naar-
mate het aanbod van academici de
vraag overtreft, neemt de werkloosheid
onder specifieke categorieën toe. Zo
ontstaan perifere deelmarkten met rela-

tief grote overschotten onder bijv. pas
afgestudeerden en oudere specialisten.

Met andere woorden, de schaarste blijft gehandhaafd, maar geldt niet meer voor

Henk
Vos, Menselijke gelijkheid onder
voorbehouden; een analysische beschouwing
over sociale gerechtigheid,
Bilthoven, 1973.
T. Huppes, Economische sociologie of
sociologische economie, Mens en Maatschap-
pij,
49e jrg., no. 2, 1974.

598

allen. Van de aanbodzijde wordt strenger
geselecteerd (ervaringsvereisten) en zal

ook een poging worden ondernomen
m de bestaande salarisstructuren aan
het gestegen aanbod aan te passen. Zo

worden lagere functies aan academici

aangeboden (werkloosheid wordt afge-

wenteld) of worden lagere aanvangs-
salarissen gecreëerd. Dergelijke struc-
turele verschuivingen hebben de schijn

van nivellering, maar betekenen in feite

denivellering. De weg naar de top wordt
langer en moeilijker, maar het salaris

van de topfunctionaris blijft onaange-
tast.
Het ziet er derhalve niet naar uit dat

nivellering van inkomensverhoudingen
tot stand kan komen via de geijkte
mechanismen. Zo vermag het kunst-

matig creëren van overschotten in tradi-
tioneel schaarse beroepen (via verrui-

ming van de opleidingsmogelijkheden en
het creëren van alternatieve werk-
gelegenheid) alleen grotere ongelijkheid
te scheppen. Zo leveren ook de jaar-

lijkse procentuele verhogingen van de in-
komens nauwelijks een bijdrage, on-
danks het welvaartsverhogend effect
dat ervan uitgaat wanneer uit de toename
van de produktiviteit reële loons-

verhogingen kunnen worden aange-
boden.

Naar een rechtvaardige inkomens-
verdeling

Wij nemen aan dat het streven naar
een rechtvaardiger inkomensverdeling nivellering als effect zal hebben. Maar

bij voorbaat staat dat niet vast, zolang
we niet weten welke factoren een rol

zullen spelen. Ten behoeve van een meer
objectieve bepaling van een rechtvaar-

dige verdeling heeft Tinbergen 3) voor-
gesteld uit te gaan van een welzijns-

functie. Een rechtvaardige verdeling
ontstaat wanneer het welzijn van alle

voor ons relevante individuen eenzelfde
hoogte heeft. Welzijn nu kan in een

wiskundige formule worden uitgedrukt.
In die formule zal het inkomen één van
de vele variabelen zijn. Het voordeel
van deze methode is dat andere varia-
belen (zoals kenmerken van de werk-
kring) tegelijkertijd worden meege-

wogen, niet aggregeren, maar elkaar
corrigeren. Als ethisch uitgangspunt
kiest Tinbergen daarbij voor de gelijk-
waardigheid van alle mensen met dien

verstande dat alle mensen in iedere zin
als gelijk worden beschouwd, behalve
wanneer door meting kan worden vast-

gesteld dat zij ongelijk zijn. Daarmee

staat Tinbergen ogenschijnlijk dia-
metraal tegenover Vos. Ogenschijnlijk,
omdat beiden tot dezelfde conclusie

komen: ongelijkheid is een feit, maar de
vraag in welke mate die ongelijkheid
bepalend moet zijn voor de verdeling

van sancties in de maatschappij, is een
punt van discussie. Het voordeel van de
methode Tinbergen is daarbij dat die

discussie aan de constatering van on-gelijkheid voorafgaat en niet bij voor-

baat iedere vorm van distributieve on-
gelijkheid accepteert.

Wat is nu de basis op grond waarvan
wij pleiten voor een herbezinning op
de inkomensverdeling? In de eerste

plaats de constatering dat menselijke
activiteiten zijn ingebed in een sociale

structuur die het hen mogelijk maakt
zich creatief te uiten. Individuele presta-
ties zijn altijd min of meer afhankelijk

van de prestaties van anderen. Maar ook

op grond van ethische uitgangspunten

kunnen we een rechtvaardiger in-
komensverdeling bepleiten. In onze
humanistisch-christelijke cultuur, met

haar hoge waardering voor individuele

handelingsvrijheid, heeft dit laatste in
de opbloei van het kapitalisme slechts geleid tot optimale ontplooiing van de
talenten van enkelen, en de achterstelling

van velen. In onze gemengde orde heeft
echter ook de sociaal-culturele ontwik-
keling van de mens een belangrijke kans

gekregen. Willen we een dergelijke ont-
wikkeling verder effectueren, dan zullen

we feitelijke ongelijkheden moeten com-
penseren, o.a. via inkomensoverheveling,
omdat het inkomen behalve bestaans-

zekerheid ook een pluriform consumptie-
patroon kan garanderen. Daarbij komt
dat van een verzwakking van de relatie
tussen de allocatie van inkomen en van
arbeid een impuls kan uitgaan om

nieuwe wegen voor een optimale arbeids-
allocatie te onderzoeken.
Aanvankelijk heeft men vooral ge-

tracht dit doel te verwezenlijken door
het scheppen van gelijke kansen. Deze
gedachte ligt trouwens nog steeds ten
grondslag aan de externe democratise-
ring van het onderwijs. Dat impliceert
echter gelijke kansen voor ongelijke
posities; niet iedereen kan immers dezelf-
de positie bereiken. Een voorbeeld:
wanneer we trachten een groot aantal

knikkers tegelijk door een trechter te

gooien is de kans groot dat de trechter
verstopt raakt en slechts enkelen de reis

halen. Zo ongeveer verloopt de verticale
mobiliteit binnen de sociale stratificatie.
De startkansen zijn gelijk, maar de struc-
tuur van de samenleving maakt dat
verticale mobiliteit slechts binnen be-

perkte kaders mogelijk is.
Waar ik derhalve voor zou willen

pleiten, is de ,,externe democratisering”
van de beroepenstructuur. D.w.z. dat wij
op empirische basis trachten de be-

roepenladder te differentiëren tot een
aantal subsystemen (functie- of be-

roepenladders) waartussen mobiliteit
nauwelijks voorkomt, en wellicht niet wenselijk is, maar waarbinnen de top-

posities voor iedereen haalbaar zijn,

mits men in staat is vakkennis en opge-

dane ervaring in prestaties om te zetten.

Het ,,beloning naar prestatie”-beginsel
blijft in een dergelijk systeem gehand-

haafd, maar het zal moeilijker zijn om
inkomensverschillen tussen de sub-

systemen te accepteren. Op deze wij7.e

behoeft een volleerd vakman niet veel

minder te verdienen dan een hoogleraar,
maar wordt recht gedaan aan het prin-

cipe dat optimale ontplooiing voor ieder
tot een gelijk resultaat kan leiden. Ik heb

de indruk dat met name het ,,centen-
procenten”-mechanisme daar te weinig

rekening mee houdt.

L. Faase

3) J. Tinbergen,
Naar de meetbaarheid van een rechtvaardige verdeling,
Stencil Neder-
lands Economisch Instituut, Rotterdam, JT/
SvW/29-9-I 972/
38.

ESb
In gezonden

Is de VAO een volksverzekering?

In dit artikel, opgenomen in ESB
van
22 mei 1974, dat handelde over het bui-
ten de volksverzekering arbeidsonge-
schiktheid houden van de groep huis-
vrouwen, werden onder punt 4 premies

genoemd van een zestal verzekerings-maatschappijen. Bij de opgave van de
premie van de NV Verzekering Maat-schappij Holland (f. 662,50) moet een

vergissing hebben plaatsgevonden. De
premie voor een huisvrouw van 24 jr.,
eindleeftijd 50 jaar bedraagt f.
562,50.

NV Verzekering Maatschappij Holland

Naschrift

De offerte, dd. 7 juni 1973, die de

Holland mij deed, vermeldt inderdaad
als eindleeftijd 60 jaar, hetgeen aan mijn
aandacht ontsnapte. Uiteraard brengt

een hogere eindleeftijd een hogere
premie mee. Aan de lezers van
ESB
en aan de Maatschappij Holland gaarne
mijn verontschuldigingen voor deze on-
oplettendheid. Mijn mening, dat het

hier om een moeilijk verzekerbaar
risico gaat, blijft echter onverkort ge-
ha ndhaafd.

M. Bruyn-Hundt

ESb
Mededeling

Wat is democratie?

Van 23 tot 25 spetember as. wordt in
de Internationale School voor Wijsbe-
geerte te Leusden een conferentie ge-
houden voor burgemeesters en beleids-

ambtenaren over de vraag: ,,Wat is
democratie?”

Sprekers: Prof. Dr. D. H. M. Meu-

wissen, Prof. Dr. G. H. Scholten en
Prof. Dr. P. Valkenburgh.

Inlichtingen: Internationale School
voor Wijsbegeerte, Dodeweg 8, Leus-
den, tel.: (03490) 1 50 20.

ESB 10-7-1974

599

Europa-b ladwijzer

De rol van de centrale

banken in de Europese

Gemeenschappen

In (leze Europa-bladiviizer wordi

aandacht geschonken aan cle ,o/,

clie cle nationale centrale banken

der lidstaten in cle Europese Ge-

meenschap spelen. Bezien wordt,

in hoeverre cle centrale banken via

gemeenschapsinstellin gen en via

andere samen werk ings verhanclen

politieke in vloed kunnen uitoefnen.

Tenslotte zal nagegaan worden of

tegenover deze invloed een adequate

verantii’oorclingsplicht staat.

Institutionele regelingen

De Commissie heeft tot midden 1963
gewacht om ter uitvoering van art. 105,
lid 1 EEG aanbevelingen te doen aan de

Raad betreffende de samenwerking
tussen de centrale banken. Volgens de

Commissie was er gedurende de eerste
etappe van de overgangsperiode geen
aanleiding toe. Bij een bijzonder

gunstige algemene economische con-

junctuur was de samenwerking, welke
op pragmatische wijze zowel in het
Monetair Comité als bij de buitenraadse
zittingen van de ministers van Financiën

en de gouverneurs van de centrale
banken tot stand was gekomen, vol-

doende om in deze periode in de be-
hoefte te voorzien 1). De toenemende
onderlinge afhankelijkheid tussen de
monetaire politiek van de lidstaten
enerzijds en het integratieproces ander-
zijds noopten tot een strakkere s’amen-

werking op het terrein van de monetaire
politiek. Om die redenen stelde de Com-
missie eind juni 1963 dan ook in een
aanbeveling aan de Raad voor om de
samenwerking tussen de Centrale Ban-
ken van de landen van de EEG te regelen.
Samen met het Comité voor de eco-

nomische politiek op middellange ter-
mijn (Pb. 1031/64) en het Comité voor
begrotingspolitiek (Pb. 1205/64) werd

in april/ mei 1964 bij Besluit van de Raad
het Comité van presidenten van Cen-

trale Banken opgericht (Pb. 1206/64).
Leden van dit Comité zijn de presiden-

ten of hun plaatsvervangers. De Com-
missie wordt in het algemeen uitge-
nodigd zich door één van haar leden te

laten vertegenwoordigen. Voorts kan

het Comité ingeval zulks noodzakelijk
voorkomt, terzake deskundige personen,
bijv. van het Monetair Comité, uit-
nodigen.

Het Comité van de presidenten van
de Centrale Banken heeft tot taak over-

leg te plegen omtrent de algemene be-
ginselen van het beleid van de Centrale

Banken, en regelmatig inlichtingen uit
te wisselen over de bevoegdheden van de

Centrale Banken. Het vergadert op ge-
zette tijden en telkens wanneer de toe-

stand dit noodzakelijk maakt. Indien
de toestand dit volgens de Commissie
vereist, kan zij verzoeken het Comité in spoedzitting bijeen te laten komen. Het Comité stelde tijdens zijn tweede

vergadering zijn reglement van orde vast.

Dit reglement betreft uitsluitend de be-
noeming van de leden en het houden van

de zittingen. Het is nooit gepubliceerd.
De Commissie had in haar ontwerp-
besluit voorgesteld dat het Comité de
plaats van zijn bijeenkomsten vast kon

stellen, maar dat het Comité ten minste
eenmaal per jaar bijeen zou komen in
de zetel van de instellingen van de Ge-
meenschap (Brussel of Luxemburg).

Dit voorstel werd niet overgenomen
omdat de presidenten er de voorkeur aan gaven, naar aloude gewoonte, in
Bazel te vergaderen. Op die plaats is

uiteraard de greep van de Gemeen-
schappen kleiner om invloed uit te
oefenen. Daar komt nog bij dat, anders
dan bij de andere economische en mone-
taire commité’s, het Comité van de

presidenten van Centrale Banken zelf
in het secretariaat voorziet en niet de
Commissie.
Het vage karakter van het instellings-
besluit werkte dan ook in de hand dat
het Comité in het geheim vergadert.

Verslagen worden nooit gepubliceerd.
Het Bulletin van de EG, dat wel een

kort overzicht geeft van de werkzaam-
heden van de andere Comité’s, rept

hoogst zelden over het Comité van de
presidenten van Centrale Banken 2).

Toen eind 1970 in het Europees Parle-ment over deze vreemde handelswijze vragen werden gesteld, antwoordde de

Commissie dat de aard van het overleg
dezelfde discretie vereist als kenmerkend

is voor het monetair overleg tussen de

onderscheidene landen. De Commissie
voegde daar evenwel aan toe dat het niet

uitgesloten was dat het Comité even-
tueel adviezen zou uitbrengen of aan-
bevelingen zou doen. Intussen heeft het
Comité wel eens advies uitgebracht

bijv. in september 1972 over het Euro-
pees Fonds voor monetaire samen-
werking (Pb. 1973 L 89/2). Anders dan
het Monetair Comité, dat ook advies

uitbracht over dit Fonds (Pb. 1973 C 94/ 16) heeft het Comité van de presidenten

van de Centrale Banken zijn advies niet
gepubliceerd.

Naast deze adviezen als Comité geven
de presidenten van de Centrale Banken

ook nog advies als presidenten q.q. Zo
stelde een groep deskundigen, Groep

Ansiaux, samengesteld uit de presiden-
ten van de Centrale Banken, hun plaats-
vervangers en vertegenwoordigers van de

Commissie, in opdracht van het Comité-
Werner een rapport op over de econo-

mische en monetaire unie, het zgn.
rapport-Ansiaux (Pb. 1970 C 136/21).
De presidenten van de Centrale Ban-
ken zijn ook bij andere gelegenheden
actief. Zij zijn namelijk ook aanwezig
op de buitenraadse vergaderingen van

de ministers van Financiën. Deze ver-
gaderingen, waar geen beslissingen

worden genomen, ontstonden in juli
1959 op initiatief van de Duitse minister

Etzel en vinden om de drie maanden in
elk der Gemeenschapslanden bij toer-
beurt plaats. De Commissie is op deze
vergaderingen vertegenwoordigd door
haar financiële en economische commis-
saris 3). Vciör 1963 waren de presiden-
ten sporadisch aanwezig, daarna waren
ze zelden afwezig. Zij nemen actief deel

aan de besprekingen over monetaire
zaken en brengen er ook adviezen uit.

Suppl. Iull. EEG 196317,
blz.
36.
Zie bij uitzondering
Bull. EG 1969/3.
blz.
49.
Zie K. J. Mortelmans, The extramural
meetings
of
the Ministers
of
the member
States
of
the Community,
Cornmon Market
Laiv Review, 1974,
blz.
71.

600

Hun taak is zo belangrijk dat, als een
minister verstek laat gaan, de president
hem soms vervangt. Dit was bijv. het ge-

val in Zeist op 22 en 23 april 1974 toen
Giscard d’Estaing het wegens de Franse
verkiezingen liet afweten en president
Wormser hem verving. Tenslotte ont-

moeten de presidenten elkaar ook regel-
matig in het kader van de Bank voor
Internationale Betalingen in Bazel.

Monetaire akkoorden

Deze informele en formele contacten

van de presidenten van de Centrale
Banken worden steeds belangrijker bij
het geleidelijk in werking treden van de
economische en monetaire unie. Zo

hebbende presidenten sedert 1970 enkele
steunakkoorden gesloten op korte en
zeer korte termijn. Dit systeem van ak-
koorden is vergelijkbaar met de swap-

akkoorden die in de jaren ’60 in zwang
gekomen zijn. Dergelijke steunovereen-
komsten worden door centrale banken
van een aantal landen gesloten om

elkaar ingeval van betalingsbalans-

moeilijkheden leningen op korte termijn
te verschaffen. Deze akkoorden zijn tot

stand gebracht tussen de Federal
Reserve Bank of New York en een
groot aantal centrale banken. De Ak-
koorden van Bazel hadden ten doel het
Britse pond sterling te steunen. Daar-
naast is door de centrale banken van de Groep van Bazel steun aan andere lan-

den zoals Frankrijk (1968) verleend 4).

Ook in de Europese Gemeenschappen
werd een steunregeling ontworpen. Op

17 juli 1969 hechtte de Raad zijn goed-

keuring aan het beginsel van een gemeen-
schappelijk systeem van monetaire bij-
stand op korte termijn, uitgaande van

het plan-Barre. In opdracht van de Raad kwamen de presidenten van de Centrale
Banken op 8 december 1969 tot een prin-
cipe-akkoord en op 9 februari 1970 tot
een definitief akkoord 5). De steun-
bedragen werden gewijzigd en aangevuld

o.a. door de Resolutie van 18 februari
19746).
Een tweede akkoord werd ter uitvoe-
ring van de resolutie van 22 maart 1971
(Pb. 1971 C 28/1) gesloten te Bazel op
19 april 1971. De vernauwing van de
fluctuatiemarges tussen de EG-landen
tot 0,6% rondom de pariteit die op 15

juni 1971 zou ingaan ging evenwel niet

door wegens dë monetaire crisis van mei
1971.

Op 10 april 1972 werd een derde

akkoord gesloten tussen de Centrale
Banken van de Gemeenschap, betref-

fende de financiering op zeer korte ter-mijn en de margevernauwing van 2,5%
rondom de pariteit 7).
In de eerstë fase van de werkzaam-
heden van het Europees Fonds voor
monetaire samenwerking, welke op
6 april 1973 een aanvang nam 8), is aan
dit Fonds het beheer van de financiering

op zeer korte termijn (Akkoord van 10
april 1972), alsmede van de monetaire
bijstand op korte termijn (Akkoord van
9 februari 1970) opgedragen.

Deze drie akkoorden hebben volgens
de Centrale Banken een vertrouwelijk karakter. Het eerste akkoord lekte uit.

De teksten van de andere akkoorden

zijn alleen aan insiders bekend. Zelfs op
directeursniveau schijnt de Commissie

niet over de teksten van de akkoorden
te beschikken. Deze geheimzinnigheid

wordt binnenskamers in sommige
nationale banken, zacht gezegd, be-

treurd. Weliswaar neemt de Raad kennis
van de akkoorden en moeten, afhanke-

lijk van het nationale bankrecht, som-
mige lidstaten deze akkoorden bekrach-

tigen, de eigenlijke beslissing ligt toch
bij de Centrale Banken,

Europees Fonds voor monetaire samen-
werking

De grote macht van de Centrale Ban-
ken blijkt ook uit de taak die de presiden-

ten ervan hebben in het Europees Fonds
voor monetaire samenwerking. Ten

eerste hebben de presidenten, samen
met de ministers van Financiën actief

meegewerkt aan het principebesluit tot
instelling van dit Fonds. Zo werd deze
materie uitvoerig besproken op een ge-
combineerde buitenraadse vergadering
van de ministers van Financiën en van
Buitenlandse Zaken op 12 september

1972 te Rome. Deze zitting vond plaats ter voorbereiding van de Top van Parijs
van 19 -21 oktober 1972. Op deze Top-
conferentie zelf waren de presidenten en

de ministers van Financiën aanwezig op
het monetaire gedeelte van de vergade-
ring. De monetaire discussies liepen o.a.
uit in een passage van het slotcommuni-
qué waarin verklaard werd dat het Fonds

vöôr 1 april 1973 zou worden ingesteld 9).

Ten tweede wordt het Fonds bestuurd
en beheerd door een Raad van Bestuur.

De leden van deze Raad zijn de leden
van het Comité van Presidenten van de
Centrale Banken van de lidstaten. De

Commissie mag slechts aan de beraad-
slagingen van de Raad van Bestuur
deelnemen. Deze Raad van Bestuur ver-
tegenwoordigt het Fonds, besluit over
de Organisatie van het Fonds en over de

delegatie van bevoegdheden en kan
technische taken t.a.v. de uitvoering
van de verrichtingen van het Fonds op-dragen aan een agent.
Het beleid van de Raad van Bestuur
van het Fonds moet blijven binnen het kader van de door de Raad van Minis-

ters krachtens het EEG-verdrag vast-
gestelde algemene economische beleids-

lijnen. Het moet eveneens overeen-
komstig de richtlijnen van de Raad van

Ministers zijn: Deze algemene econo-
mische beleidslijnen en richtlijnen zullen

wel altijd zodanig gesteld zijn, dat er
een ruime beleidsmarge voor de Raad

van Bestuur van het Fonds overblijft.

Verantwoordingsplicht

Waar het in deze bladwijzer om gaat,
is het feit dat de presidenten van de Cen-
trale Banken de bevoegdheid tot beleids-
beslissingen bezitten, zonder dat ze hier-
over op adequate wijze verantwoording
afleggen. Dit kan worden geïllustreerd

aan de hand van het feit, dat de presiden-
ten van de Centrale Banken, hoewel ze
niet de juridische kwalificering van

Gemeenschapsinstelling hebben (vgl.

art. 4 EEG), toch stilaan status

hiervan voeren. Dit valt ook af te leiden
uit de moeilijkheden rond de zetel van
het Fonds. De vestigingsplaats van het
Fonds zal immers naar alle waarschijn-
lijkheid samenvallen met het toekom-

stige monetaire centrum van de EG.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat,
evenals betreffende de instellingen (Pb.
1967 nr. 152/10) de vestigingsplaats van
het Fonds slechts voorlopig is vastgelegd
(Pb. 19731 207/46).

De aparte status van de presidenten
van de Centrale Banken blijkt ook nog
uit het feit dat zij geen deel uitmaken van

de Groep voor Coördinatie die door
punt 1,-lid 2 van de resolutie van 21

maart 1972 werd opgericht 10). De taak van deze groep werd beter omlijnd in de

convergentiebeschikking van 18 februari
1974 II). Door deze beschikking streeft

men in het kader van de invoering van
de economische en monetaire unie een
convergentie van de economische poli-
tiek van de lidstaten na. Volgens art. 8

van deze convergentiebeschikking wor-
den, naast het overleg in het Monetair
Comité en de hoger genoemde Coördi-
natiegroep, de centrale banken uitge-
nodigd om door veelvuldig overleg de
voortdurende coördinatie van het mone-
taire beleid te versterken. In deze con-
vergentiebeschikking is geen sprake van

het Comité van de presidenten van de
Centrale Banken, maar wel van Centrale
Banken tout court. Deze convergentie-

beschikking verwijst naar de beschik-

Vgl. R. van den Branden, Samenwerking
tussen Centrale Banken,
Economisch en
Sociaal T,jdschrij’,
september 1970, blz. 429-
450.
Dit akkoord is opgenomen in
Documenten
over de Economische en Monetaire Unie.
Europese Monografieën nr. 17, Kluwer, 1974,
doc. nr
. 91. Alle hier vermelde besluiten of
plannen zijn eveneens in deze documentatie
vervat.
Vgl. Documenten over de EMU, doe. nr
.
189. De bewerkers van
Documenten over de
Economische en Monetaire Unie
hebben ge-
tracht uit allerlei officiële en niet-officiële
bronnen het akkoord te reconstrueren.
Vgl.
Documenten over de EMU,
doe. nr
.
40.
Documenten over de EMU,
doe. nr
. 160 en
166.
Documenten over de EMU,
doe. nr
. 145.
Documenten over de EMU,
doe. nr
. 138

II)
Documenten over de EMU,
dcc. nr. 187.
Zie ook de Europa-bladwijzer in
ESB
van
6 maart jI., blz. 196.

ESB 10-7-1974

601

Comité van presidenten van de Centrale Banken van de
lidstaten van cle EG

Taak:

• overleg plegen over de algemene beginselen en de
hoofdlijnen van het beleid van de centrale banken;
• regelmatig inlichtingen uitwisselen over de voornaam-
ste maatregelen die tot de bevoegdheid van de centrale
banken behoren en deze maatregelen bestuderen.

Lidmaatschap: de presidenten der centrale banken; de
Commissie kan zich in de zittingen van het Comité

doen vertegenwoordigen.

Monetair Comité

Taak:

• het volgen van de monetaire en financiële toestand van

de lidstaten en van de Gemeenschap;
• het volgen van de algemene regeling van het betalings-
verkeer der lidstaten.

Lidmaatschap: de lidstaten en de Commissie benoemen

ieder twee leden.

Groep A nsiaux

Groep van deskundigen, ingesteld in 1970 door het

Comité van Presidenten van de centrale banken om
advies uit te brengen aan het Comité-Werner over be-
paalde specifieke monetaire problemen.

Coördinatiegroep voor het economische en financiële
beleid op korte termijn

Taak:

• permanente onderlinge informatie van de lidstaten
over hun economische en financiële politiek op korte
termijn;

• coördinatie van deze politiek in het kader van de door
de Raad vastgestelde richtsnoeren voor de econo-

mische politiek.

Lidmaatschap:
• één bijzondere vertegenwoordiger van de in elke lid-
staat bevoegde minister of ministers;
• een vertegenwoordiger van de Commissie;
• de vergaderingen mogen worden bijgewoond door de

voorzitters van het Comité voor de conjunctuurpolitiek,
van het Monetair Comité en van het Comité voor de

begrotingspolitiek.

king van 22 maart 1971 betreffende de
samenwerking tussen de Centrale Ban-ken 12). In deze beschikking van 1971

worden de Centrale Banken verzocht
in het Comité van presidenten van Cen-
trale Banken hun monetair en krediet-

beleid te coördineren. Verder worden de Centrale Banken verzocht gedragsregels
vast te stellen waaraan elk van hen zich

moet houden, met name wat de ont-
wikkeling van bankliquiditeit, de voor-
waarden voor de kredietverlening en de
hoogte van de rentevoet betreft. Ook in

deze beschikking van 1971 komt de
januskoppige houding van de Centrale

Banken als presidenten en als Comité tot uiting. Als presidenten vergaderen

ze volledig buiten de EG-sfeer. Als
Comité vergaderen ze in het kader van de
Europese Gemeenschap, maar in het geheim en zonder verantwoordings-

plicht.
Uit dit alles blijkt dat het tijd wordt
dat de Centrale Banken openheid van
zaken geven. Een minimumeis zou kun-
nen zijn het publiceren van de adviezen
en verslagen. Op nationaal vlak publi-

ceren de Centrale Banken wel uitge-
breid kwartaalberichten en jaarversla-
gen. Waarom dan geen EG-verslagen

over hun EG-activteiten? Verder zou een
eind moeten komen aan het hoeden-
spel: wel of geen comité. Het belang-

rijkste is evenwel dat de presidenten van
de Centrale Banken verantwoording

gaan afleggen, zoals dit al door de
buitenraadse vergaderende ministers

van Buitenlandse Zaken over de poli-
tieke samenwerking gebeurt. Hier wordt
het Europees Parlement in commissies

en in plenaire zittingen regelmatig op de
hoogte gehouden van de or.wikkelingen
op politiek gebied 13).
Op een vraag uit het Europees Parle-
ment eind 1973 of de presidenten van de
Centrale Banken geen informele ge-
dachtenwisselingen zouden kunnen heb-
ben met commissies van het Europees
Parlement over het belang van de
budgettaire bevoegdheden, antwoordde
de Commissie dat zij geen stappen in die
richting kon ondernemen, omdat de be-
voegdheden van de presidenten van de
Centrale Banken afhangen van de natio-

nale autoriteiten 14). Dit antwoord

laat heden ten dage een weinig positieve

houding ter zake van de Commissie
blijken. Even ter zijde gelaten dat de

presidenten van de Centrale Banken
niet de meest geschikte autoriteiten zijn
om voorlichting te geven over be-
grotingszaken, moet toch opgemerkt
worden dat de Commissie erop had
kunnen wijzen dat het Comité van
presidenten van de Centrale Banken wel
onder de Gemeenschappen ressorteert.
Art. 3 van het statuut van het Comité
van presidenten van de Centrale Banken
zegt immers dat het Comité overleg
pleegt over de beginselen van het beleid van de Centrale Banken 15). Dit overleg
kan ook plaatsvinden met het Europees
Parlement.

Besluit

Zolang de presidenten van de Centrale
Banken op deze geheimzinnige 16) en
niet controleerbare wijze opereren be-

staat het gevaar dat, zoals in deGemeen-
schappelijke Markt, ook in de Econo-
mische en Monetaire Unie ondemocra-
tische structuren binnendringen. In het

EEG-verdrag is namelijk de Raad als
instelling die beslissingen neemt op
algemeen politiek en economisch gebied (zie art. 145 EEG), geen verantwoording
verschuldigd aan het Europees Parle-
ment. De ministers kunnen alleen voor
het nationale parlement tot de orde
worden geroepen. De reeds bekende
besluiten over de Economische en Mone-
taire Unie geven grote bevoegdheid aan
de presidenten van de Centrale Banken.
Deze zijn noch voor het nationaal parle-

ment, zoals de ministers, noch voor het
Europees Parlement, zoals de Com-
missie, verantwoording verschuldigd.

Toezicht van het Europees Parlement
zou daarom een eerste vereiste zijn.

Het Europees Parlement zou dan van
op til zijnde veranderingen op monetair
gebied in het algemeen in besloten

12)
Documenten over de EMU,
doc. nr
. 114.
3) Zie verslag van Luxemburg, Bull. EG,
970/I1, blz. II en verslag van Kopenhagen,
Bull. EG, 1973, blz. 13. Vgl. Mortelmans,
blz. 85-86.
14) Schriftelijke vraag nr. 193/73 van de heer
O’Hagan aan de Commissie en nr. 194/73
aan de Raad, Pb. 1973 C 110113.
5)
Documenten over de EMU,
doc. nr
. 36.
16) Voor een psychologische verklaring van
de houding van de presidenten van de Cen-
trale Banken zie Groep Talent, de betalings-
crisis in de Gemeenschappelijke Markt,
Tijdschrji voor Economie, 1
969, blz. 343-
344.

602

L. M. Goreux en A. S. Manne (ed.): Multi-level planning; case studies in Mexico.

North-Holland Publishing Company, Amsterdam, Londen, 1973, 564 blz., f. 100,
(geb.), f. 63 (paperback).

De gedachte om planning niet ineens,

maar in fasen uit te voeren is niet van

gisteren. Reeds in de vorige eeuw heeft
men zich deze mogelijkheid gereali-

seerd, zo blijkt uit het openingscitaat
van het hier besproken boek. Toch

heeft de idee pas in het begin van het

afgelopen decennium wat meer rugge-
graat gekregen. Enerzijds werd er in die

tijd een uitgewerkte procedure voor
,,planning in stages” gepresenteerd door
Tinbergen, één van de belangrijkste
voorstanders van de gedachte. Maar
daarnaast en onafhankelijk ervan wer-
den in diezelfde periode een aantal
decompositie-technieken voor Ii neaire
en niet-lineaire programmering ontwik-
keld, die een duidelijke suggestie in zich
droegen over hoe planning in fasen dient te worden georganiseerd, met

name over het soort informatie dat tus-
sen de verschillende fasen moet worden
uitgewisseld. Niettemin is er tot op he-

den in de praktijk van de planning nog
maar weinig gebruik gemaakt van de

aangeboden mogelijkheden en dat is

niet geheel en al onbegrijpelijk.

In de eerste plaats was Tinbergens
procedure voor planning in stages niet meer dan een eerste poging en hoewel

zij wel kon dienen als een richtlijn bij
het opzetten van een planningappa-
raat, was de procedure toch lang niet
gedetailleerd genoeg om op alle vragen
het passende antwoord te geven. Vooral
de lagere fasen – d.w.z. de sectorale en
de projectfase – kregen in zijn benade-
ring verhoudingsgewijs weinig aan-
dacht.
Vervolgens wat betreft de decomposi-
tie-technieken, deze zijn typisch de
geesteskinderen van de wiskundigen en

hoewel ze uiterst nauwgezet geformu-
leerd zijn, hebben ze maar weinig van

Commissie-vergaderingen kunnen ken-
nis nemen. Besluiten zoals de hoger ge-
noemde steunakkoorden zouden na aan-
vaarding openbaar gemaakt moeten
worden, zeker nu het Europees Fonds
voor monetaire samenwerking sommige

taken van deze akkoorden heeft over-
genomen.

Europa Instituut Leiden

doen met de economische realiteit.
Enerzijds is het aantal iteraties dat no-

dig is om een optimum te vinden of te

benaderen veel te groot. De informatie
uitgewisseld tussen de verschillende

planningniveaus zou daarbij weldra
uithollen en daardoor het goed functi-

oneren van de procedures in de weg
staan. Maar bovendien zijn die

decompositie-technieken altijd zo gefor-
muleerd, dat ze onderscheid maken tus-

sen verschillende niveaus van aggrega-tie, 6f in de activiteiten, 6f in de beper-
kingen, maar nooit in beide tegelijk. En

dat laatste is nu juist waar men be-
hoefte aan heeft in economische plan-
ning.

Ondanks deze moeilijkheden is het
onderwerp op zich uitermate interes-
sant en daarom lijkt het onderzoek, dat

het Development Research Center van
de Wereld Bank eraan heeft gewijd,
bijzonder gelukkig gekozen. Twee

landen zijn uitgekozen voor de on-

derzoekingen, de Ivoorkust en Mexico
en het boek
Multi-level planning: case
studies in Mexico,
brengt verslag uit
over de ervaringen opgedaan in Mexico.
Het karakter van de studie is even-
wel academisch en de resultaten zijn nog niet geschikt voor onmiddellijke
implementatie, maar op de lagere ni-
veaus van planning zijn de modellen

toch bijzonder gedetailleerd en sluiten
nauw aan bij de beslissingen die in de
praktijk moeten worden genomen.

In de studie wordt onderscheid ge-
maakt tussen drie niveaus van plan-

ning. Het hoogste niveau, het multi-sec-
torniveau, ‘wordt beschreven door een
dynamisch input-output-model, ge-
naamd DINAMICO. Het sectorale ni-

veau wordt uitgewerkt voor twee secto-
ren, voor de energiesector door middel
van het sectormodel ENERGETICOS
en voor de landbouwsector met behulp
van CHAC. Door zich tenslotte te con-
centreren op welomschreven deelsyste-

men van de sectorale systemen wordt
een subsectoraal niveau in de planning
geïntroduceerd. Binnen de energiesector
wordt dat gedaan in de vorm van een
interregionaal model INTERCON voor het opwekken van elektriciteit en in de

landbouwsector door een model voor
het district EL BAJIO. Hoewel deze

modellen stuk voor stuk de moeite
waard zouden zijn om apart te worden

besproken, ligt het bijzondere karakter
van de studie toch niet zozeer in de

modellen zelf, maar veeleer in de onder-
linge verbanden tussen de modellen,
d.w.z. in de manier waarop ze aan el-
kaar worden gekoppeld.

In het vervolg zullen dan ook niet

alle modellen worden besproken. In
plaats daarvan zal ik een korte beschrij-
ving geven van twee ervan: DINA-

MICO en CHAC, om vervolgens in te
gaan op hun interdependentie.
DINAMICO is een dynamisch input-

output-model met IS sectoren en6 tijds-

perioden van 3 jaar. Verder worden
5
verschillende scholingsklassen voor ar

beid onderscheiden. Dat laatste is es-

sentieel omdat één van de meest verras-
sende uitkomsten van het model is dat

de factor arbeid in de naaste toekomst
een schaarse factor zal worden voor de

Mexicaanse economie. Dit is des te
meer verwonderlijk, omdat er voor
praktisch alle overige ontwikkelings-

landen een scherpe stijging van de
werkloosheid wordt verwacht in het
huidige decennium. De Mexicaanse eco-

nomie schijnt daarentegen in een over-
gangsfase naar arbeidschaarste te zijn
beland. Of deze uitkomst realistisch is,
te wijten is aan een impliciete eigen-
schap van het model, of misschien aan
tekortkomingen in de gebruikte gege-
vens, is moeilijk te zeggen. Op het eer-

ste gezicht lijkt men toch voldoende re-
kening te hebben gehouden met de ont-
wikkeling van de arbeidsproduktiviteit,
technologische verandering e.d. Naar
alle waarschijnlijkheid is het indruk-

wekkende vermogen tot werkverschaf-
fing een direct gevolg van de aanhou-

dende hoge groeivoet van het binnen

landse produkt, die de oplossing van
het model te zien geeft.
In tegenstelling tot DINAMICO

beschrijft het model CHAC niet de ge-
hele economie, doch slechts de agrari-
sche sector. Maar dat gebeurt dan ook bijzonder gedetailleerd. In totaal wor-
den er twintig geografische districten

onderscheiden en het model is zo
opgesteld dat er onmiddellijk submo-

dellen voor deze districten uit kunnen
worden afgeleid, die op hun beurt weer
verfijnd kunnen worden, als men hen
van het omvattende model isoleert. Het

omvattende model kent slechts één tijds-

periode en daarom is het niet erg ge-
schikt voor de beoordeling van
investe n ngsprojecten of van gewas-
rotaties die zich over meerdere periodes
uitstrekken. Bovendien worden veeteelt,

boom- en bosbouw en visvangst, activi-
teiten die onder DINAMICO samen
met landbouw tot één sector behoren,
van CHAC uitgesloten. Niettemin wor

den er in CHAC 33 verschillende ge-
wassen in rekening gebracht en is de
vraag naar deze produkten in het model
afhankelijk van de prijs. Als zodanig
sluit het model nauw aan bij beleids-
beslissingen en kan het dienen als een

richtsnoer voor prijs- en handels-

ESB 10-7-1974

603

politiek. Bovendien stelt het de policy-
maker in staat om de consequenties van

een dergelijk beleid voor het inkomen

van de boerenbevolking te schatten.
De onderlinge relaties tussen DINA-

MICO en CHAC zijn van tweeërlei

aard. Enerzijds zijn er de zogenaamde
,,downward linkages” (DL’s), d.w.z.

informatie afkomstig van DINAMICO

en input voor CHAC en daarnaast na-

tuurlijk ook de ,,upward linkages”
(UL’s), d.w.z. de uitkomsten van

CHAC die wetenswaardig zijn voor Dl-
NAMICO. De DL’s zijn niet zo moei-

lijk te identificeren. Het zijn loon- en

rentevoet, wisselkoers of eventueel een

schaduwwisselkoers en natuurlijk de
groeivoet van het inkomen. Met de

UL’s daarentegen is het allesbehalve

eenvoudig.
Ten eerste is er een moeilijkheid be-
treffende de classificatie van activitei-

ten. We hebben reeds vermeld dat be-
paalde activiteiten zoals veeteelt, boom-

en bosbouw en visvangst die wel deel
uitmaakten van de ,,landbouw”-sector

van DINAMICO niet in CHAC

voorkomen. Nu zou men daartegen in

kunnen brengen, dat dit euvel snel
verholpen is zodra men met voldoende
gegevens ook deze activiteiten in

CHAC zou kunnen verwerken. Maar
zo eenvoudig is het niet. Het is heel
goed. mogelijk dat een bepaalde activi-
teit door zijn anderssoortige karakter
gewoon niet in aanmerking komt om

bij de sector waarbij hij is onderge-

bracht in rekening te worden gebracht.
Goed, zou men kunnen zeggen, maak

dan een apart model voor die activiteit of breng hem onder bij zijn soortgeno-

ten. Maar wat te doen in het tegenover-

gestelde geval, waar een activiteit die
niet in een bepaalde sector is onderge-
bracht zo sterke banden heeft met die
sector, dat de sector niet behoorlijk be-
handeld kan worden zonder die

,,vreemde” activiteit er bij te betrekken?
Nee, hoe het ook zij, dit classificatie-
probleem is niet zuiver een zaak van

voldoende informatie en voldoende
planners. Het is veel meer het probleem
van het vinden van een compromis tus-
sen de meest geschikte omvang van de
sectorale modellen en een uitputtende
en onderling uitsluitende opsplitsing
van economische activiteiten. Een tweede soortgelijke moeilijkheid
bij de UL’s is dat er verschil kan be-

staan tussen inputclassificatie tussen de

verschillende planningniveaus. Nauw

daarmee verwant is het probleem van
aggregatie: welke inputs moeten wor-
den geaggregeerd bij de overgang naar

dit hogere niveau en welk soort index-
getallen dienen daarbij te worden ge-

bruikt. Het is duidelijk dat dit de
grootte van de resuiterende macro-

coëfficiënten beduidend kan be-
invloeden.
Vanzelfsprekend is het hierboven be-

sprokene slechts een beperkte keuze uit
de rijkdom aan ideeën, die in het boek

zelf gevonden kunnen worden. Mijns.

inziens ligt de waarde van het boek in

de volgende punten. Ten eerste presen-
teert het boek een aantal uitermate inte-

ressante modellen met eigenschappen

– zoals de scholingsklassen in DINA-
MICO en de prijsafbankelijkheid van
de vraag in CHAC – die verre van
eenvoudig zijn. Natuurlijk zijn er ook
tekortkomingen, zoals onvolmaakthe-
den in de gebruikte gegevens, onvol-

doende kennis over de grootte van coëf-
ficiënten in de toekomst en gewone

oververeenvoudiging, die men in alle

modellen van dit type zal aantreffen.
Maar zonder twijfel gaan de modellen

van het hier besproken boek tot aan de
grenzen van wat mogelijk is met wis-

kundige modellen. Een tweede en min-

stens even belangrijke bijdrage is de dis-
cussie van de interdependentie van de

modellen. Ook al worden de koppe-
lingsproblemen bij lange na niet opge-
lost, bij mijn weten is er geen enkele

studie die er zoveel aandacht aan

besteed en als zodanig is het boek dus

uniek.
Misschien is er één belangrijk be-
zwaar dat men zou kunnen maken te-

gen de gevolgde indeling. En dat is, dat
de regionale aspecten van de planning

pas op de lagere niveaus ter sprake ko-
men. Omdat regionale ongelijkheid
hei

belangrijkste probleem vormt van Me-
xico’s economische ontwikkeling, zou
het wellicht beter zijn geweest als reeds

op het hoogste niveau met de regionale

aspecten rekening zou zijn gehouden.
Maar welke bezwaren men ook tegen
de studie wil aanvoeren, het is boven

elke twijfel verheven, dat
Multi/erel

plannin,: case studies in Me.v,co
tot de

meest interessante publikaties behoort
die over het onderwerp ,,Planning in
stages” zijn verschenen.

A. ten Kate

Naar een Wet op de stadsvernieuwing.
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1974, 115
blz.

Voorontwerp van Wet op de stads-
vernieuwing, opgesteld door de Werk-
groep Aanvullende Regeling Stads-

vernieuwing, met bijbehorende toelich-
ting. Tevens is opgenomen een nota

waarin de regering haar voorlopige oor-

deel geeft over een aantal onderdelen
van het rapport van de werkgroep.

Secretariat of the Economic Commis-
sion for Europe: The European eco-
nomy in 1972;
Economic survey of
Europe in
1972. United Nations, New
York, 1973, 125 blz., 5,00.
Bevat statistieken met toelichtende
tekst van de belangrijkste economische

grootheden in de diverse West- en Oost-
europese staten voor het jaar 1972.

EStD
Mededelingen

Cursus systeemgroep Nederland

De Systeemgroep Nederland organi-

seert op 21, 22 en 23 augustus a.s. haar

zomercursus over:
Het drnarnisch ge-
cirag van gekoppelde systemen.
De eerste
dag worden de deelnemers gevoelig ge-

maakt voor de problematiek van ge-

koppelde systemen, de tweede dag wordt
gewijd aan de formele theorie en de

derde dag staat in het licht van de toe-
passingen in verschillende wetenschap-
pen.
Plaats:

Leeuwenhorst

Congres-
centrum, Langelaan 3, Noordwijker

hout.

Kosten
(mcl.
logies): f. 250 – f. 375.
Inlichtingen: Mevr. Mevr. M. van
R hij n-van der Mijn, Systeemgroep

Nederland, p/a 1 nterfaculteit Bedrijfs-

kunde, Poortweg 6-8, Delft, tel.: (015)
14 49 60 / 14 29 44, tst. 415.

Aard en functie van historische kennis

Het Nederlands Historisch Genoot-
schap organiseert op 25 en 26 oktober
een congres over
Aard en functie van
historische kennis.
Dit congres sluit aan
op de algemene ledenvergadering.
Inleiders: Prof. Dr. M. C. Brands, Dr. H. Gaus, Prof. Dr. D. J. Roorda,

Prof. Dr, A. G. Weiler, Prof. Dr. Y. S.
Brenner en Prof. Dr. H. Daalder. Voor-
zitter is Prof. Dr. Th. van Tijn.

Plaats: Evert Kupersoord te Amers-
foort.
Kosten
(mcl,
logies): f. 45 of f. 55.
Inlichtingen en aanmelding: Neder-

lands Historisch Genootschap, Alexan-
der Numankade 199, Utrecht, tel.: (030)
71 41 35.

Postdoctorale
leergang economisch
bouwrecht

Het Instituut voor Bouwrecht orga-
niseert in samenwerking met de Erasmus

Universiteit Rotterdam en de Tech-
nische Hogeschool Twente een Post-
.

doctorale leergang over economisch

bouwrecht in de periode van 11 oktober
t/m 6 december a.s.

Medewerking verlenen: Mr. J. W. G.
Floor, Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, Prof.
Mr. M. R. Mok, Mr. H. 0. Thunnissen,
Mr. H. C. J. G. Janssen, Prof. Mr. W. J.
Slagter, Prof. Mr. P. Zonderland en

Prof. Mr. P. VerLoren van Themaat.
inschrijfgeld: f. 150.

Aanmelding en inlichtingen: Instituut

voor Bouwrecht, Postbus 1851, Den
Haag, tel. (070) 26 46 31.

604

Auteur