Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2685

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 5 1969

ECONOMISCH’=STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

5 maart 1969

54e jrg.
No. 2685

Verschijnt wekelijks

Civilisatie-rangorde

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bos; L. H. Klaassen;
In alle rijke, zgn. ontwikkelde landen treffen we nog maatschappelijke
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
verschijnselen aan die het ontwikkeld zijn van die landen schijnen te iogen-

straffen. Dergelijke sociale archaïsmen zijn blijkbaar nooit geheel te ver- REDACTEUR-SECRETARIS:
mijden. De frequenties echter waarin zij in een land voorkomen,

weer- A. de Wit.
spiegelen de mate waarin dat land in ontwikkeling is achtergebleven.

Zij meten de omvang van de in soci aal-cultu reel opzicht ,,vergeten groepen”
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
en geven wellicht beter dan enige andere maatstaf het beschavingspeil
P. A. de Ruiter.
weer van het land in kwestie. Het ligt voor de hand de bedoelde archaïsmen

COMMISSIE VAN ADvIES VOOR BELCIP:
in hoofdzaak op een drietal gebieden te zoeken, nl. opdat van de intellec-

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
tuele toestand, de woontoestanden en de gezondheidstoestand van de

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
bevolking. Op elk van deze gebieden kunnen absolute minimum eisen

worden opgesteld. Vervolgens kan voor elk van die gebieden de frequentie

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADvIEs VOOR
worden gemeten waarmee in de verschillende landen aan deze eisen niet
BELGIP:
wordt voldaan. Deze frequenties nu vormen in de hier gevolgde gedachten-
e uc k
gang even zovele criteria om de beschavingsniveaus der rijke landen te

vergelijken.

Bezien we eerst de intellectuele toestand der bevolking, d.w.z. de mogelijk-

heden tot informatieverwerving en de mate waarin daarvan gebruik wordt

gemaakt. Aan absolute minimum eisen op dit gebied wordt

zolang we

Lim
nog in het Gutenberg-tijdperk leven.

niet voldaan in geval van an-

alfabetisme. De desbetreffende

negatieve

beschavingsindicator is

daarom het perceitage analfabeten onder de volwassen bevolking. Nu de
Drs. R. Iwema.
woonbeschaving. Aan de meest volstrekte minimum eisen op dit gebied

Civilisatie-rangorde …………..

221
wordt niet voldaan
bij
een gemiddelde kamerbezetting van drie of meer

personen. Volgens ,,westerse” woonstandaarden is een bezetting van twee
Dr. A. Mans,
personen eigenlijk reeds onacceptabel. Het percentage woningen met een
Het Brusselse landbouwplari-1980 223 gemiddelde kamerbezetting van drie of meer personen vormt daarom een


negatief

beschavingscriterium op het gebied van het wooncomfort.
Dr. A. A. de Boer:
Een tweede criterium op dit gebied wordt gevormd door het percentage
Economie, statistiek en de kosten
woningen zonder enige vorm van toilet. Als negatieve beschavingsmaat-

van het hoger onderwijs

……..226
staven op het gebied van de gezondheidstoestand der bevolking tenslotte

fungeren de percentages sterfgevallen aan een tweetal ziekten

tuberculose
J. van der Burg.
en syphilis

die in ontwikkelde landen nog slechts bij hoge uitzondering

Onderwijs in de EEG

……….229
als doodsoorzaak behoeven op te trelen.

Wat is nu, als we de genoemde criteria aanleggen, het meest ontwikkelde
Dr. A. Kempeneers:
land en welke positie neemt ons eigen land in dit opzicht in? In de hoop

De concentraties in de kleine en
dat de lezer

met schrijver dezes

enigermate nieuwsgierig naar het

middelgrote

ondernemingen

in
antwoord op deze vraag is, heb ik de rijkste 15 ontwikkelde landen daartoe

België

……………………231
aan een onderzoek onderworpen. Begonnen is met het eerste

negatieve

U
i
t d e t ij d s c h r
i
f te n ni a
p
222, 225
.

beschavingscriterium,

het percentage

analfabeten

onder

de

volwassen

bevolking. De 15 landen zijn naar opklirnrnende waarde van deze negatieve

M e d e d e Ii n g e n

………….233
beschavingsindicator gerangschikt, waarbij elk land een rangordecijfer is

gegeven, dat dus hoger is, naarmate het op deze wijze gemeten beschavings-
Ge 1 d

e n k a
p i
t a al m a r k t.. 234
niveau van het land lager ligt. We zouden de behaalde rangordecijfers

daarom als ,,strafpunten” kunnen beschouwen. Vervolgens is een overeen-
In dit nummer is een boeke,i bijlage
komstige procedure bij de tweede negatieve beschavingsmaatstaf toegepast.
opgenomen.
Wederom zijn de landen naar opklimmende waarde van deze indicator


gerangschikt en is elk land een rangordecijfer gegeven, en zo vervolgens.
Ten slotte zijn de door elk land behaalde rangordecijfers of ,,strafpunten”

opgeteld en is, op grond van het voor elk land aldus verkregen totaalcijfer,

221

een eindrangorde van de landen bepaald. Deze eindrang-

orde nu kan, in de hier gevolgde gedachtengang, als een

maatstaf voor de relatieve beschaving der landen worden

beschouwd (zie tabellen 1 en 2).

De voor de gemaakte berekeningen vereiste gegevens

zijn ontleend aan het statistisch jaarboek van de Verenigde

Naties van 1967 en 1966, het demografisch jaarboek van

de Verenigde Naties van 1965 en een aan het analfabetisme

gewijde UNESCO-publikatie van 1957 in de serie ,,Mono-

graphs on fundamental education”.

TABEL 1.

Rangordecjjfers der landen naar de relatieve
frequentie van:

na a
A

1f belisme
Kamerbezelting
van Sterfte

aan

t.b.c.

en
3 of meer pers(
syphilis

Australië

…….
1
Denemarken

.
1
Ijsland

………
Denemarken
. . .
1
ver. Koninkrijk
2a)
Nederland

……
2
Duitsland
België

……..
3
Denemarken
….

3
Nederland
West-Duitsland
4
Australië

…….
4
Nieuw-Zeeland
.
ijsland

…….
4
Nieuw-Zeeland
.

5
Noorwegen
Zwitserland


4
Canada

………
6
ver. Koninkrijk
1
ver. Staten
….
5
Zweden

……..
7
Ijsland

………
1
Australië
……

6
Ver. Staten

8
Zweden

……..
1
Nieuw-Zeeland

6
Noorwegen
……
9
Zwitserland

…..
1
Zweden
…….
7
Ver. Koninkrijk

10
Canada

……..
2
Canada
…….
8
Zwitserland

…..

II
België

………..
3
Luxemburg


9
België

……….
12
Ver. Staten


. .
3
Noorwegen


10
West-Duitsland
.

13
Luxemburg
……
3
Nederland

….
II
Luxemburg


14
Frankrijk

…….
4
Frankrijk
……
12
Frankrijk

…….
15

a) Op grond van onvolledige gegevens geschat cijfer.

Zoals de lezer zal’ hebben opgemerkt is in de rangorde

niet verwerkt het tweede criterium voor de woonbeschaving,

te weten de afwezigheid van enige vorm van toilet. Daar

dit cijfer slechts voor een achttal landen beschikbaar was,

kon het – hoezeer het in de bepaling van de civilisatie’-

rangorde zou thuishoren – niet in de berekening worden

Uit de tijdschriftenmap

Onlangs verscheen het eerste nummer van een bundel

studies, genaamd
Selecte Studies
(uitgegeven door de

Coöperatievè Centrale Raiffeisen-Bank) waar bijdragen in

gepubliceerd zijn van Prof. Dr. G. Th. J. Delfgaauw, Drs.

A. J. van Straaten en Drs. P. Korteweg, handelend over

sparen, omloopsnelheid en geldvraag.

In zijn bijdrage ,,Sparen en economische groei” behan-

delt Delfgaauw de zijns iniens belangrijke betrekkingen
tussen sp.aren en economische groei. Achtereenvolgens

passeren de revue: de ontwikkeling van de spaarquote,

sparen en investeren, de produktiefunctie (Cobb-Douglas),

evenwichtige groei, kapitaalproduktiviteit, en spaarquote

en evenwichtige groei. In de bijdrage van Van Straaten

TABEL 2.

Eindrangorde der landen naar beschavingsniveau

Rangorde-
1

.

Behaald aantal


nummer
1

Land

1

,,strafpunten”

2
. I
3
Australië

…………………..
4
12
5

Denemarken

………………….
5

13
6

Ijsland

……………………….
6

14

7

Nieuw-Zeeland

…………………

15
8

Verenigd Koninkrijk

………….

Verenigde Staten
16
8
16
8

Nederland

…………………..
Zweden

…………………….

16
9
18
9

Zwitserland

………………….
.

10

Canada

…………………….
.
West-Duilslancl

……………….
.

Noorwegen ………………….
20
II

België

………………………
18

Luxemburg ………………….
26
.

12
Frankrijk

……………………
31
.

TABEL 3.

– Percentage woningen zonder enige vorm van toilet

Noorwegen

………………
Nederland

……………….
0,1
Yd
België

…………………..
0,1%
Zwitserland

. ……………..
0,3%
Zweden

…………………
0,4%
Denemarken

……………..
0,5%
Canada

…………
………9,2%
Frankrijk

….. . …………..
58,8%

opgenomen. Ter completering van het beeld geef ik daarom

voor de bewuste acht landen tabel 3, waarin ik, om de

lezer toch ook een enkele blik op het oorspronkelijke

cijfer materiaal te geven, tevens de absolute.waarden van

de betrokken indicatôr heb vermeld.

R. Iwema

(,,Enkele aspecten van de stijging van de omloopsnelheid

van tegoeden op spaarrekening”) worden behandeld: de

vermenging van spaargeld met transactiekassen, het

begrip binnenlandse liquiditeitenmassa en de vermenging

van spaargeld met ander geld. De langste bijdrage, die van

Korteweg (,,De rentegevoeligheid van de vraag naar geld;

een beknopt theoretisch en empirisch overzicht”) bevat

om. een voorlopige conclusie, die hierin bestâat dat er in

de onderzochte landen en perioden statistische steun

bestaat voor de stelling dat er een negatief verband bestaat

tussen de gevraagde hoeveelheid geld en ,,de” rentevoet.

Genoemde publikatie omvat tezamen niet voetnoten en

literatuurverwijzing 78 blz. Naar het zich laat aanzien,

zullen er meer van dergelijke studies, gepubliceerd worden.

N.V. SLAVENBI

1

222

Het

Brusselse landbouwplan-1’980

1. Het marktbeleid.

Op verzoek van de redactie geeft Dr. A. Mans in een tweetal artikelen een

beschouwing over enkele hoofdpunten van het PIan-Mansholt. In dit eerste

art ilcel komt het marktbeleid aan de orde. In een tweede artikel zal he t

structuurgedeelte van het rapport worden Behandeld.

Het moet verheugend worden genoemd dat na ruim 10

jaar landbouwbeleid in de EEG nu een visie is gepubliceerd

over de hervorming van de landbouwstructuur in de EEG,
het zogenaamde Plan-Mansholt
1
. In de eerste twee lustri

van haar bestaan heeft de Commissie, wat de landbouw

betreft, zich in hoofdzaak bezig gehouden met het reali-

seren van een uniform markt- en prijsbeleid.voor de zes

landen. Dit werk is thans voltooid; de zes landen worden

in dit stuk geconfronteerd met een voorstel om de agra-

rische structuur grondig te hervormen.

Het memorandum moet beschouwd worden als een dis-

cussiestuk. Nadat het in de zes landen uitvoerig is be-

sproken bestaat de mogelijkheid dat de Commissie een ge-

wijzigd rapport bij de Raad van Ministers indient. In deze

Raad vallen uiteindelijk de beslissingen over de inhoud van

het landbouwbeleid.

Het rapport van de Commissie handeltin hoofdzaak over

het marktbeleid en het structuurbeleid.
De concrete prijs-

voorstellen voor het jaar 1969-1970, die in het rapport

ook worden behandeld, blijven hier buiten beschouwing.

Op langere termijn gezien is het structuurgedeelte onge-

twijfeld het belangrijkste stuk uit het rapport. In dh ge-

deelte geeft de Commissie voor het eerst een visie op de

gewenste agrarische structuur en komt zij met voorstellen
om deze te bereiken. Dit structuurgedeelte staat overigens
niet los van de hoofdstukken die over het marktevenwicht

gaan en ook niet van de prijsvoorstellen; die de Commissie

doet en de opmerkingen die zij maakt over de betekenis

van het prijsbeleid.

De Commissie ziet een duidelijk verband tussen het tot nu

toe gevoerde prijsbeleid en de bestaande agrarische struc-

tuur enerijds en het groté aanbod van produkten anderzijds.

Men ontkomt hierbij niet aan de indruk dat het ontstaan

en de inhoud van het Brusselse memorandum in sterke mate

is beïnvloed door de bestaande overschotten, met name

zuive1overschotter, en de budgettaire moeilijkheden die

hiervan het gevolg zijn. Wanneer inderdaad het prijsbeleid

en de agrarische structuur voor een belangrijk gedeelte

verantwoordelijk zouden zijn voor het overschottenpro-

bleem in de westerse landen, dan moet gezegd worden

dat de Commissie in haar rapport uitspraken heeft gedaan
van grote dragwïjdte. Het is evenwel jammer dat de Com-

missie in het zeer lijvige rapport deze gesuggereerde samen-

hangen onvoldoende heeft gemotiveerd en ook geen po-
ging heeft gedaan tot kwantificering. Naar onze mening

moet nI. bij deze uitspraken een vraagteken worden ge-

plaatst.

In dit verband dient te worden opgemerkt dat de agra-

rische produktie in de westerse landen al sinds, laten we

zeggen, 1900 ononderbroken toeneemt. Een toeneming die

het mogelijk heeft gemaakt de sterk toegenomen bevolking

royaal van voedsel te voorzien. Men krijgt niet de indruk

dat het prijsbeleid (in Nederland sinds het begin van de

jaren dertig) of de traditionele bedrijfsgroottestructuur van
grote invloed zijn geweest op de produktie-uitbreiding.

Veeleer zijn het de ontwikkelingen van de teelttechniek

(betere rassen, betere veeslagen, gecombineerd met een

doelmatige bemesting en veevoeding) die naar onzemening

verantwoordelijk zijn voor de ononderbroken stijging

van de priduktie. Ontwikkelingen die niet zijn tegen te
houden, omdat zij immers het gevolg zijn van de – nog

steeds voortgaande – toepassingen in de praktijk van de

resultaten van het onderzoek. Hierbij dient opgemerkt te

worden dat alle boeren van de resultaten van dit onder-

zoek gebruik kunnen maken en dat ook in meer of mindere

mate doen. Het bedrjfstype of de bedrijfsgrootte speelt

hierbij geen belangrijke rol. Omdat de individuele boer
geen invloed• kan uitoefenen op de prijsvorming (hij is

prijsnemer) is hij wel gedwongen – teneinde zijn inkomen

te verhogen – voortdurend aandacht te blijven besteden

aan een verhoging van de produktiviteit. Ook in een ge-

moderniseerde landbouw zal dit o.i. het geval zijn. Wanneer

men in aanmerking neemt dat in grote delen van de EEG de

produktietechniek nog op een vrij lâag niveu staat, dan

is er alle aanleiding om te verwachten dat een hervorming
vn de iandbouwstructuur zal leiden tot een grotere stijging

van de produktie. In hoeverre in de toekomst het structuur-
beleid wel in staat zal zijn deze teeittechnische vooruitgang

af te remmen of een halt toe te roepen, is dan ook moeilijk

in te zien.

Met betrekking tot het prijsbeleid ligt de situatie in zo-

verre anders dat een prijs- en/of subsidiebeleid wel binnen

bepaalde grenzen invloed kan uitoefenen op de produktie-

oriëntatie, op de samenstelling dÎ.is van hetproduktiepak-

ket. Maar op de produktietoeneming onder invloed van

de technische ontwikkeling van een eenmaal gekozen pro-

duktierichting heeft ook een prijsbeleid weinig invloed.

Officiële titel:
Het memorandum inzake de hervorming van
de landbouw in de Europese Economische Gemeenschap. –

ESB 5-3-1969

1

223

DE GRONDSLAGEN VAN HET PRIJSBELEID

Alvorens (in een tweede artikel) nader in te gaan op het

structuurgedeelte van het rapport en het produktenbeleid,

gericht op marktevenwicht, eerst enkele vragen over de

grondslagen van het prijsbéleid.

Over het prijsbeleid worden een’ tweetal opmerkelijke

uitspraken gedaan. De prijspolitiek en de prijsgaranties

zijn volgens de Commissie vastgesteld op grond van sociale

overwegingen en vervolgens: prijsverhogingen zullen in de

toekomst slechts mogelijk zijn in de mate waarin de vraag
dit toestaat. De eerste uitspraak lijkt mij onvolledig omdat
economische criteria mede een belangrijke rol hebben ge-

speeld. In ons land is het
prijsbeleid
altijd gebaseerd ge-

weest op de kostprijs van het sociaal en
economisch
ver-

antwoorde bedrijf. In concreto
zijn
dekostprijzen in Neder-

landaltijd berekend uit gegevens van goed geleide bedrijven,

waarbij ook gelet werd op de omvang van het bedrijf. Bij

de tweede uitspraak krijgt men de indruk dat de kosten-

theorie wordt losgelaten. Moet men hieruit opmaken dat

het prijsbeleid in de EEG voor de betrokken landbouwpro-

dukten niet wordt gebaseerd op de kostprijs van economisch

verantwoorde bedrijven? Economisch verantwoord uiter-

aard in het Europesé kostenklimaat. Wanneer dit het geval

is
rijst
de vraag, op welke wijze de prijzen in de toekomst

dan wel worden vastgesteld. Een nadere concretisering

hiervan is in het memorandum niet te vinden.

Opvallend is voorts dat in het stuk niet meer wordt ge-

sproken over de bekende doeleinden van het agrarisch

prijsbeleid t.w.: het stabiliseren van de prijzen en het hand-

haven van een prijsniveau waarbij op economisch verant-

woorde bedrijven een redelijk inkomen kan worden ge-

haald. Het is nu eenmaal een feit dat de landbouw niet op

eigen houtje de prijzen kan beheersen en het aanbod

regelen. Dit in tegenstelling tot de industrie die meestal
wel op eigen kracht in belangrijke mate het aanbod kan

bepalen en de prijs zetten. Het is om – deze reden dat de

regeringen in vrijwel alle westerse landen een belangrijke

verantwoordelijkheid voor deze prijsvorming hebben

aanvaard door het voeren van een prijsbeleid.

Ook binnen de EEG is tot nu toe deze.verantwoordelijk-

heid aanvaard. De commissie in Brussel heeft zelfs bij het

realiseren van een gemeenschappelijk landbouwbeleid aan

het uitwerken van een uniform markt- en prijsbeleid voor-

rang verleend. Nu dit markt- en prijsbeleid voor de EEG

in werking is getreden, lijkt het erop of de Commissie een

stap terug wil doen. Of bedoelt de Commissie hier

dat in een gemoderniseerde landbouw de boeren wel

in staat zullen zijn het aanbod aan de vraag aan te passen

en de prijzen te beheersen, zodat de overheid om deze

reden meer op de achtergrond kan blijven?

Op een andere plaats in het rapport spreekt de Commis-

sie over het voeren van een voorzichtig prijsbeleid. Tegen

deze formulering kan men moeilijk bezwaar maken, omdat

hiermee de doeleinden van het prijsbeleid niet behoeven
te worden aangetast. Met name voor produkten waarvan

een overschot bestaat is een voorzichtig prijsbeleid nood-

zakelijk; in verband met de eerder genoemde uitspraken

blijven wij echter nieuwsgierig naar wat de Commissie

voor de komende jaren onder een voorzichtig prijsbeleid

verstaat.
HET BELEID GERICHT OP MARKTEVENWICHT

Hoe wil de Commissie een produktenbeleid gericht op

marktevenwicht bereiken? Afgezien dan van een voor-

zichtig prijsbeleid en het hierna te bespreken structuur-

beleid?

Naast de te dichte arbeidsbezetting in de landbouw en

de te kleine bedrijven is het vraagstuk van de overschotten
het meest op de voorgrond tredende probleem waarmee de

landbouw in de economisch ontwikkelde landen wordt

geconfronteerd. Allereerst enkele relativerende opmerkin-

gen. Om de voedselvoorziening volledig veilig te stellen,

zullen er altijd wel overschotten moeten zijn. Het is nl. in het

agrarische produktieproces niet mogelijk om het aanbod

precies af te stemmei op de vraag. Men zou kunnen stellen

dat de overschotten op de agrarische markt de prijs vormen

die voor een royale voedselvoorziening betaald moet wor-
den. Met een bepaalde hoeveelheid surplusprodukten moet

men dus leren leven. Hierbij is het zeer moeilijk om de grens

aan te geven waar noodzakelijke overschotten overgaan in

structurele overschotten. Dit is dus te meer het geval omdat

er in grote delen van de wereld sprake is van belangrijke

voedseltekorten. Het is nI. zeer goed mogelijk dat in de toe-

komst in de ontwikkelingslanden een koopkrachtige vraag

ontstaat naar bepaalde produkten uit de westerse landen.

Ook is het niet ondenkbaar dat in de nabije toekomst nog

andere wegen worden gevonden om overschotten van be-

paalde produkten uit de ontwikkelde landen op een zin-

volle wijze aan de ontwikkelingslanden ter beschikking te

stellen. Bij een eventuele inperking van de agrarische pro-
duktiecapaciteit in de westerse landen dient men dus voor

zichtig te werk te gaan.

Hoe is het met deze produktiecapaciteit in de EEG ge-

steld? In de afgelopen periode van 10 jaar is de toeneming

van de totale landbouwproduktie niet groter geweest dan de
toeneming van het verbruik. De zelfvoorzieningsgraad voor

de landbouwproduktie in totaal gezien is dan ook niet

gestegen. Voor bepaalde produkten afzonderlijk is dit

echter wel het geval. Dit wil dus zeggen dat de richting

waarin de agrarische produktiecapaciteit wordt aangewend

onvoldoende is afgestemd op de vraag. Met name wordt

er in de EEG te veel melk geproduceerd. Wanneer evenwel

de produktie blijft toenemen, kan uiteraard ook de totale

produktiecapaciteit te groot worden.

Afgezien van de voorstellen om de bestaande zuivel-

overschotten weg te werken en het voorstel om de boter-

consumtie te stimuleren door verlaging van de boterprijs

– welk laatste voorstel gepaard gaat met een verhoging van

de interventieprijs van magere melkpoeder – worden in

het memorandum vier punten naar voren gebracht om de

melkproduktie te beperken: t.w. melkkoeien uit produktie

nemen door het geven van slachtpremies, de melkveestapel

beperken door het geven van premies voor rundvlees van

bijzondere kwaliteit, de vleesproduktie stimuleren middels

mestpremies en in de vierde plaats grond uit produktie

nemen.
De eerste twee genoemde maatregelen zullen waarschijn-

lijk weinig effect hebben op de omvang van de melkvee-

stapel. Het aantal stuks vrouwelijk jongvee is immers

veel groter dan nodig is voor het op peil houden van de

omvang van de melkveestapel. De boer zal dus de slacht-
premies incasseren maar is op korte termijn in staat om de

melkveestapel aan te vullen tot het oude peil met extra jong-

vee. Ook de mestpremies voor runderen van bijzondere kwa-

liteit (jonger rundvee dus) zullen weinig soëlaas bieden,

omdat de boer dan vroeger gaat selecteren en hierdoor in

staat is de omvang van de melkveestapel te handhaven.

Wel zou de meikplas beperkt kunnen worden als de

mestpremie gekoppeld wordt aan een hervorming van de

produktiestruktuur; d.w.z. al het melkvee moet worden

224

opgeruimd en de resterende niestvëenheid moet binnen

drie jaar een bepaalde omvang hebben (drempelwaar-

de). Voor iedere meikkoe die wordt opgeruimd krijgt de

boer bovendien een extra steun. Met deze maatregelen

wordt dus beoogd de rundvieesproduktie te stimuleren ten
koste van de melkproduktie. Bij deze maatregelen missen

we een voorstel tot het stimuleren van het systeem van

iundvleesproduktie gebaseerd op zoogkoeien met zuig-

kalveren. Dit bedrijfstype is in Frankrijk en Engeland niet
onbelangrijk. De subsidie wordt hierbij gekoppeld aan het

houden van zuigkalveren.

Als laatste punt wordt in het memorandum gewezen op

het uit produktie nemen van grond. Zolang de man-land-

ratio nog zo ongunstig is kan men zich afvragen of deze

maatregel thans reeds in aanmerking komt. Bedoeld zal

hier wel zijn om extra grond uit produktie te nemen, want

normaal wordt het areaal cultuurgrond jaarlijks reeds inge-

kronipen voor diverse doeleinden van ,,burgerljk” grond-

gebruik. Dit is een maatregel die veel geld kost. Bovendien

rijst hier de vraag op welke wijze dit moet gebeuren. Waar

ligt deze grond? Moeten hele gebieden uit cultuur worden

genomen of denkt men aan bedrijven? Een nadere toe-

lichting is nodig over de wijze waarop en de kosten, om

zich over het voorstel een goed oordeel te kunnen vormen.

Een maatregel om de meI kproduktie te beperken, waarop

in het memorandum niet expliciet wordt ingegaan, is het

duur maken van het krachtvoer. Dit gebeurt al voor de gra-

nen, maar niet voor het eiwithoudende krachtvoer en de vee-

koeken. Toch verdient dit punt nadere overweging. Het is

immers een merkwaardige situatie dat West-Europa uit

andere continenten plantaardige produkten importeert

om deze te veredelen tot dierlijke produkten, waarvoor on-

voldoende vraag is. In feite worden dus niet plantaardige

overschotten van elders overschotten van dierlijke pro-

dukten in West-Europa geproduceerd. Misschien dat de

belastingvoorstellen van de Commissie met betrekking

tot de oliën en vetten hiervoor een aangrijpingspunt kunnen

vormen. In het kader van dit artikel kan op dit punt niet

dieper worden ingegaan en moet worden volstaan met het

wijzen op een mogelijkheid tot beperking van de melkplas.

Vanzelfsprekend zullen handelspolitieke consequenties een

belangrijke overweging vormen bij de mate waarin het

heffingenstelsel voor geïmporteerd veevoer veranderingen

kan ondergaan. –

Tenslotte zijerop gewezen dat de Commissie ook

van de

modernisering van de produktiestructuur een belangrijke

bijdrage verwacht tot het herstel van het evenwicht op de

markt. Zij gelooft dat het prijsmechanisme weer normaler

zal gaan functioneren, indien de landbouwproduktie in

moderne landbouwondernemingen zal plaatsvinden. De

landbouwers zouden, met name door de vorming van pro-

ducentengroeperingen, geleidelijk de verantwoordelijk-

heid op zich kunnen nemen voor de produktie en de corn-
mercialisatie; de vorming van structurele overschotten zou

worden voorkomen. Voor de overheid een niet onaan-

trekkeljke gedachte, maar voor het bedrijfsleven een weinig
benijdenswaardige taak.

In de inleiding heb ik er reeds op gewezen dat deze door

de Commissie veronderstelde samenhang tussen produktie-

structuur en marktmechanisme niet realistisch As. Ook

de moderne landbouwbedrijven in de conceptie van de
Commissie zullen output-vërgrotende nieuwe teelttch-

nieken toepassen zonder zich aan het collectieve markt-

effect te storen. Slechts door middel van een publiek-

rechtelijk stelsel van produktiequoteringen per bedrijf is

het – gegeven de atornistische structuur van het aanbod –

van landbouwprodukten – mogelijk de produktie af te

stei

nmen op het verbruik. Het is naar mijn oordeel een
illusie te menen dat de producenten zelf op vrijwillige

basis zulk een marktregulering tot stand zouden kunnen

brengen. Ik moet aannemen dat het vertrouwen van de

Commissie in haar eigen visie op dit punt toch ook niet

zo groot is. Waarom zou zij anders behoefte hebben aan

maatregelen als het afslachten van melkkoeien en het uit

produktie nemen van grond?

Dr.
A. Mans –

Uit de tijdschriftenmap

Onlangs vefscheen er een rapport van de Raad voor het

Midden- en Kleinbedrijf, getiteld
Europese Rechtsor,nen.

Min of meer voortvloeiend uit het ter beschikking komen
van het door Prof. Mr. P. Sanders opgestelde
Voorontwerp

i’oor een statuut voor Europese naamloze iennootschappen

in 1967, stelde genoemde Raad, een werkgroep Europese

N.V. in, die opdracht kreeg studie te maken van en rapport

uit te brengen over de vraag of, en zo ja in welke opzichten,

de creatie en de vormgeving van een Europese vennootschap

van belang zija voor liet midden- en kleinbedrijf. De

werkgroep bestond uit de heren Mr. F. Portheine, Mr.

P. M. Storm, Mr. Dr. W. de Valk eii Mr. L. Vooys.

De totstandkoming van eén Europese N.V. lijkt een

moeizame zaak te worden, o.a. door de thans nog in de

EEG-lidstaten bestaande divergenties. Te denken valt aan

de Westduitse regeling inzake de medezeggenschap van

werknemers en het wettelijk verbod van toonderaandelen

voor Italiaanse vennootschappen. Bovendien kan uit het

door Prof. Sanders opgestelde ontwerp-statuut de conclusie

getrokken worden, dat de Europese naamloze vennoot-

schap allereerst van belang is voor grote ondernemingen

en weinig of geen betekenis zou hebben voor het midden-

en kleinbedrijf.

Dit niettegenstaande is de Raad toch uiteindelijk met een

rapport gekomen om, zoals zij schrijft ,,een globale, oriën-

terende inventarisatie en analyse van feiten” te geven inzake

de Europese naamloze vennootschap.

Het 60 pagina’s tellende rapport omvat vijf hoofd-

stukken: Europese concentratie en expansie, Europese

rechtsvorm en Europese concentratie, Europese naamloze

vennootschap, andere Europese rechtsvormen, alsmede

samenvattingen, conclusies en aanbevelingen.

Op ditzelfde terrein valt te memoreren dat op de,
5
oktober

jI. te Rotterdam georganiseerde, Accountantsdag Prof.

Sanders een inleiding gehouden heeft over de ,,ontwikke-

lingen rond het vennootschapsrecht op EEG-niveau”,

waarvan een volledig verslag is opgenomen in het januari-

nummer van
De accountant,
het maandblad van het

Nederlands Instituut van Registeraccountants. De spreker

schetste daarbij in het kort de ontstaansgeschiedenis en de

moeilijkheden, waarmee een definitieve totstandkoming

van Europese N.V. geconfronteerd wordt. Opgenomen

in dit nummer is ook het op deze inleiding gevolgde debat

tussen Prof. Sanders en Prof. Mr. J. M. M. Maeijer.

ESB 5-3-11969

225

Econornie’, statistiek

en de

kosten. van het hoger onderwijs

Er is de laatste tijd een levendige discussie gaande over

vragen betreffende de financiering van het hoger onderwijs.

Daarbij is met name ter discussie gesteld wie de kosten van

dat onderwijs moet dragen. Het spreekt welhaast vanzelf

dat de overheid in de eerste plaats als lastendrager in aan-

merking moet komen; daarover is ook iedereen het wel

eens. Maar, dan blijft het de vraag of het economisch en

politiek gezien niet wenselijk is om de student of afgestu-

deerde zo veel mogelijk terug te laten betalen van hetgeen

d gemeenschap heeft besteed aan zijn positieverbetering.

Nauw daarmee verbonden is de vraag naar de wenselijk-

heid van een studieloon en het effect van zulk een bijdrge

in de.studiekosten op de democratisering van het onderwijs.

Voor mij komt daar nog een andere vraag bij, namelijk

deze: in hoeverre is het verantwoord om een bepaalde

suggestie met betrekking tot politieke problemen te

funderen op een economische, dus wetenschappelijke argu-

mentatie? ik heb elders
1
uitgebreid over dit onderwerp

gëschreven, zodat ik mij ontslagen acht van de plicht hier-

over uitgebreide principiële uiteenzettingen te geven in

het kader van dit artikel.

De hier aangesneden onderwerpen maken onderwerp uit

van een stroom van publikaties.
ESB
wijdde een speciaal

nummer
2
aan het onderwerp economie en onderwijs. In

de inleiding tot dat nummer schrijft de redactie dat de

auteurs die daar aan het woord komen, een economische
approach geven van het probleem, in het volle besef van

het voorbehoud dat hun ,,monodisciplinaire” aanpak

vraagt, maar ook in de overtuiging dat hun artikelen kun-

nen
bijdragen
tot een beter inzicht in dit ene economische

aspéct van de zaak. ik had een krachtiger waarschuwing

meer op haar plaats gevonden.

In dit nummer is vooral een artikel van Prof. Dr. W.
Drees Jr. belangrijk
3.
Daarnaast bevat het tijdschrift

Socialisme en Democratie
van oktober jI. een uitvoerig

artikel van Prof. Dr. W:Hessel
1
. Zo is er nog wel meer op

te noemen: de ASVA hield vorig jâar een congres over

dit onderwerp, de Ned’erlandse Studentenraad organi-
seerde op 8 februari jongstleden een conferentie. Ten-

slotte signaleer ik een interessante discussie in liet

tijdschrift van de Partij vn dé Arbeid,
Opinie,
waar voor-

en tegenstanders van studielooiT elkaar te lijf gaan niet

statistisch materiaal om hun onderscheiden standpun-
ten kracht bij te zetten
5.
Want, wat dat betreft lijkt

de wetenschap éen doos van Pandora: ieder vindt er

het zijne.

Ik wil in dit artikel trachten na te gaan in hoeverre de
wetenschappelijke argumenten, die meestal gericht zijn

tegen het studieloon en dienen om steun te geven- aande

wens om de academicus zoveel mogelijk zelf te laten betalen,

hout snijden. Twee vragen zijn daarbij aan de orde:

Is een studieloon wenselijk en draagt het bij tot de

democratisering van het onderwijs, dat wil zeggen tot

een verhoging van het rniiversiteitsbezoek door personen

uit de minder draagkrachtige milieus?

Is het wenselijk dat de academicus zo veel mogelijk

van hetgeen aan zijn opleiding werd besteed, terug-

betaalt?

HET STUDIELOON

Vooral het studieloon maakte onderwerp uit van de dis-

cussie in
Opinie.
Mej. Th. F. Lemaire
6
neemt het daar

op tegen de heer J. Frieswijk
7
, die volgens haar op een on-

juiste manier haar statistisch materiaal behandélt om liet

studieloon te verdedigen. Zij stelt daartegenover een theorie

die nioet dienen om haar bezwaren tegen een studieloon

voor
alle
studenten te illustreren maar die, ook al was dat

niet de bedoeling van de schrijfster, evengoed kan worden
aangewend tegen specifiek op studenten uit lagere milieus

gerichte vormen van studieloon.

Die theorie komt in het kort hierop neer. Er blijkt uit

statistisch materiaal dat in de lagere milieus de neiging om

een leerling vroegtijdig van de school voor v.h.ni.o. af te

nemen, sterker is dan in de hogere niilieus. In de eerste

plaats moet dus gestreefd worden naar een beter resultaat

van het v.h.m.o-bezoek door de leerlingen uit de minder

draagkrachtige milieus. Wanneer wij echter zien welk

percentage van de geslaagden aan een instelling voor

v.h.m.o. de weg naar de universiteit vindt, dan blijkt dat

hier niet de werkelijke problemen liggen (aldus nog steeds

mej. Lemaire). Als het einddiploma eenmaal behaald is,

vindt men de weg naar de universiteit wel. Dit zou dan bete-

kenen dat het studieloon geen belangrijk effect meer kan

sorteren; het juiste effect wordt bereikt door te zorgen dat

niet behulp van andere middelen dan liet studieloon de leer-

1
A. A. de Boer:
Weten ei! regeren,
Amsterdam
1967.
2
,,Onderwijs err Economie”,
ESB,
no.
2675, 18
dec.
1968.
Prof. Dr. W. Drees Jr.: ,,Deniocratisering en financiering
van het etenschappeljk onderwijs”,
ESB,
no.
2675,
blz.
1191. Prof. Dr. W. Hessel: ,,Enkele verspreide opmerkingen over
de onderwijsfinanciering”,
Socialisme en Democratie,
jrg.
25,
blz.
517,
okt.
1968.
J. Frieswijk: ,,De P.v.d.A. ende gelijke kansen”.
Opinie,
3-1-1969;
Th. F. Lemaire: ,,Beurzen voor alle stidenten maken
h.o. geen cent democratischer”,
Opinie, 31-1-1969.
6
Th. F. Lemaire, op. cit.
‘ J. Frieswijk, op. cit.

226

ling naar HBS en gymnasium wordt getrokken. Hij vindt

dan verder de weg naar de universiteit van zelf.

In de eerste plaats schuilt in deze theorie een gevaarlijke

denkfout. Laten we eens aannemen dat het juist is, dat de
huidige diplomabezitter zijn weg naar de universiteit wel

vindt. Ligt hierin een argument tegen het studieloon? Om

op deze vraag té kunnen antwoorden, moeten wij weten
waarom
de reserve, die wel zou kunnen studeren thans zelfs

niet het diploma HBS of gymnasium haalt. Het is onmoge-

lijk op grond van statistisch materiaal uit te sluiten, dat

juist de slechte (financiële) aspecten van een academische

studie tot de argumenten behoren om hetzij reeds, na de

lagere school hetzij na bijv. 3 jaren HBS te kiezen uit het

brede gamma van andere school- en praktische opleidings-
mogelijkheden die open liggen, zodra men van een univer-

sitaire studie afziet. Hier zou misschien een studieloon het

juiste middel zijn om de leerlingen naar het v.h.m.o. te

trekken. Andere middelen – mej. Lemaire laat zich er

niet overuit welke die middelen zijn – zijn niet toereikend

als de financiën een verdere stu’die na het v.h.m.o. niet toe-

laten. Want men moet één ding niet vergeten: het feit dat

de
huidige
diplomabezitter de weg naar de universiteit

wel vindt, wil nog niet zeggen dat ook de met behulp van
,,andere middelen” aangetrokken leerlingen -financieel in

staat zijn diezelfde weg te volgen.

Nu is het sterk de vraag of het juist is of men thans de

weg naar de universiteit wel vindt. Lemaire illustreert dit

aan de hand van een tabel die aangeeft welk percentage

van de gediplomeerden gaat studeren.

Aantal gediplo,neerden van liet v.h.in.o. die gaan studeren

(1965)

1

Mannen

1

vrouwen

Gyninasiuni-A

95

80
Gyn,nasiurn-B
…………..

.95

80
}IBS-A ……………….
43

16
J4BS-B ……………….
75

48

Inderdaad, 95 % van de mannelijke gymnasiasten is veel.

Maar deze groep maakt maar een klein deel uit van het

totaal, en de minder gunstige cijfers voor de HBS wegen

veel zwaarder: Wanneer wij aan de hand van de statistiek

van de gediplomeerden van het hoger onderwijs
8
nagaan

hoe de absolute getallen liggen, dan blijkt de zaak ineens

veel minder overtuigend. Op een totaal van ruim 17.000

gediplomeerden blijken 11.000 gediplomeerden naar de

universiteit te gaan. Ik zie niet in waarom er onder de maar

liefst 6.000 overige gediplomeerden geen verborgen reserve

meer zou schuilen – zoals mej. Lemaire poneert – van

intelligente jongelui die, als dat financieel mogelijk zou zijn,

wel zouden zijn gaan studeren. Ook hier dus geen enkel

argument tegen het studieloon; integendeel.

Bovendien is het nauwelijks interessant te weten hoeveel

gediplomeerden naar de universiteit toegaan. Belangrijk

is te weten hoevelen er bijv. naast hun studie moeten werken

en daardoor onvoldoende aandacht aan hun studie kunnen

besteden. Vooral bij studie in de medische en exacte vakken

is het haast onmogelijk om naast de studie te werken. Deze
groep is statistisch niet te schatten omdat financiële zorgen

zich over het algemeen uiten in slechte studieresultaten.

Het is statistisch niet mogelijk de arme van de eenvoudig

slechte student te scheiden. Ik zou haast zeggen: gelukkig

maar, want statistieken zijn zo gevaarlijk als wapen in de

discussie. –

Ik.concludeer dat het gevaarlijk is op grond van een

ZETFOUT

Een zeer storende
zetfout
is blijven zitten in het artikel van

Drs. J. P. Pronk in ESB van 26 februari f1.

Op blz. 197 (in het artikel ,,Naar aanleiding van Brug-

man”) staat op de eerste en tweede regel van de vierde alinea

de zinsnede: ,,De eerste is dat de prestatie van Brugmans

artikel…” enz. voor het woord ,,prestatie” leze men

even wel: ,,pretentie”.

oppervlakkige analyse van statistisch materiaal vérgaande

conclusies te trekken over een onderwerp als het onder-

havige. Om misverstand te voorkomen: ik’ poneer niet

dat dit materiaal steun geeft aan de argumenten v66r een

studieloon, ik beperk mij ertoe ‘vast te stellen dat de eraan

ontieende stellingen die kunnen worden aangevoerd als

argumenten tegen het studieloon berûsten op een onjuiste

interpretatie en een onverantwoorde extrapolatie.

DE TERUGBETALING

Voor een hoog collegegeld sübs. een belangrijke terug-

betaling na de studie wordën twee argumentén gehanteerd:

Volgens de welvaartseconomie eist de juiste allocatie

van de produktiekrachten betaling van de kosten door de

verbruiker;

De academicus ontleent aan de door de gemeenschap

betaalde studie een hoog salaris en het is dus redelijk dat

daarvan een stuk wordt afgeroomd tér betaling van het

hoger onderwijs.

Het eerste argument is het gevaarlijkste omdat het ons kan

leiden tot de politiek onaanvaardbare suggestie dat de

wetenschap nu eenmaal eist dat de student resp. de acade-
micus het verworven goed betaalt, hoe vervelend dat poli-

tiek en sociaal gezien ook is. Ik zeg niet dat dit zo gesteld

wordt: in het gesignaleerde artikel van Drees Jr. bijvoor-

beeld worden deze argumenten wel genoemd, maar met

de nodige vdorzichtigheid en zonder er duidelijke con-

clusies aan te verbinden. Maar het gevaar van deze inter-

pretatie acht ik niet denkbeeldig.

Maar, minstens even belangrijk is de vraag of een âlge-

Statistisch Jaarboek 1967, blz. 37.

sinds 1917

sinds 1917

ST EN 0 G RA FEN BUREAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslag’en
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum -en
Rotterdam.

Wij
leveren nu ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek. en voor-
al onze eersteklas médewerkers garanderen snel-en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare
en
.
discrete wijze.

ES.B
5-3-1969

227

mene regel uit de welvaartseconomie
(de
welvaartsecono-

mie? Pigou? Pareto, Bergson?) op het ,,goed” (!) hoger

onderwijs mag worden toegepast. Daartegen is mijns in-

ziens een krachtige waarschuwihg op haar plaats. Die waar-

schuwing vindt men overigers overal in de Jiteratuur.En

zijn boek over dit onderwerp schrijft Hartog” bijvoorbeeld

dat nutsmaximering geen norm is waaraan de werkelijk-

heid kan worden getoetst en op grond waarvan afwijkingen

kunnen worden gekwalificeerd als niet-economisch hande-

len. Ik zou daaraan willen toevoegen: laat staan als politiek-

niet-wenselijk-handelen.

Nu is het al vreemd om, het hoger onderwijs te be-

schouwen als een goed dat volgens de gebruikelijke maat-

staven van de welvaartseconomie behandeld kan worden.

Daarvoor betreft het hier een, speciaal geval. Als een rijke

dommerik in zijn nutsfunctie bereid is om veel geld te

betalen voor een academische opleiding, dan kan hij toch

dat goed niet op de markt verwerven. Anderzijds: als men

welvaartseconomisch wil handelen, wordt van de con-

sumptie van het ,,goed” uitgesloten degeen die het te laag

in zijn nutsschaal heeft moeten plaatsen. Iedereen is het

erover eens dat-het ok dat niet is wat men wil bereiken.

Tenslotte: als een ongeschikte student na vele jaren niet

hulp van repetitoren een meesterstitel haalt, is de opper

vlakkige welvaartseconooni misschien voldaan, niaar de

politicus niet.
Ook al zouden de slimme theoretici voor deze problemen

een theoretische oplossing vinden, dan nog moet men zich

goed voor ogen houden dat het welvaartseconomisch

probleem te eenzijdig gesteld wordt wanneer men vraagt

welk nut het hoger onderwijs heeft, voor de student of

diens vader, blijkens de prijs die men zich kan permitteren

daarvoor te betalen. Men vergeet dan de vraag: welk is het

nut voor de gemeenschap dat de potentiële student zijn

vermogens goëd gebruikt, en wat wil de gemeenschap

daarvoor betalen om verspilling van intellect te voorkomen?

Men moet namelijk in het model de gemeenschap opvoeren
als een afzonderlijk subject, niet een eigen welvaartsfunctie

die niet noodzakeljkerwijs is opgebouwd uit de individuele.

welvaartsfuncties
1
1
.
Deze functie is voor de welvaartseco-
noom een gegeven dat hem wordt aangereikt door degenen

die nagaan wat nuttig is voor de gemeenschap. Daaroni is

de vraag wie wat betaalt niet te beantwoorden op grond

van gegeneraliseerde regels als de onder 1 geciteerde.

Met het tweede argument: betalen omdat men zo veel ver-

dient dankzij bestedingen van gemeenschapsgelden, ver-

laten wij het gebied van de wetenschap; ik zal hierover dus

kort zijn.

Een beroepsofficier krijgt zijn opleiding op overheids-

kosten en verdient meer dan hij zou hebben gedaan als hij

na de HBS klerk was geworden op het gemeentehuis.

Niemand zal hieraan een argument ontlenen om heni

zwaarder te belasten— ondei het etiket terugbetaling van

studiekosten – dan anderen met eenzelfde salaris. Het enige

verschil met de academicus is dat deze nâar het oordeel van

velen zo erg veel verdient. .1k weet niet of dat zo is, en hoe

men dit zowmoeten beoordelen. Ik meen te weten dat de

inkomens van onze acadçmici tot de laagste van Europa

.behoren.

De academicus hoort echter onmiskenbaar tot een groep

goedbetaalde burgers waartoe ook andëren behoren, zoals

zakenlieden. De samenleving betaalt hen naar wat hun

prestatie waard is. Voor de academicus echter is die pres-

.tatie. alleen leverbaar dankzij het feit dat diezelfde samen-

leving de omstandigheden voor de ontwikkeling van zijn

(LM.)

intellectuele vermogens mogelijk maakte. Ondanks die
hulp heeft hij gedurende een bepaalde periode geen in-

komen genoten, terwijl de jonge adspirant-directeur van

het bloeiende familiebedrijf die later hetzelfde als hij gaat

verdienen in dat bedrijf werkt tegen een salaris dat mis-

schien niet helemaal in oveieenstemming is met de prestatie

die hij aan de gemeenschap levert. Reeds daarom al zie

ik geen reden om de acadeniicus extra te belasten. Het af-

romen van hoge salarissen geschiedt door middel van de

progressie in de belastingen. Het zoeken naar argumenten

om een bepaalde groep nog eens extra te plukken vind ik
een kruidenierachtige activiteit die in een gezond sociaal

en politiek beleid niet past. Bovendien herhaal ik wat ik

hierboven al gezegd heb: het laten studeren is geen exclu-

sieve bijdrage tot het toekomstig inkomen van de aca-

demicus, maar evenzeer een investering die ten nutte komt

van de samenleving en waarvan het achterwege blijven

een verlies voor de gemeenschap betekent. Flessel zegt in

zijn artikel
11
dat de gewone man de ,,earning power” van

de academicus betaalt. Hij profiteert er ook van, evenals

van de autowegen waarop hij zelf niet rijdt. Het is de

belastingprogressie die ervoor moet zorgen dat de beter

gesitueerde relatief nieer betaalt. Er is hierover ongetwijfeld

meer te zeggen, maar ik laat het hierbij.

Waar het mij in de eerste plaats om gaat, is te waar
t

schuwen tegen een onjuist gebruik van algemene econo-

mische theorieën en naar hun aard beperkt bruikbare

statistieken om bepaalde politieke wensen te ondersteunen.

ik ben ervan overtuigd dat bona-fide econohien als de hier

geciteerde auteurs geenszins de bedoeling hebben om op
onverantwoorde wijze hun wetenschappelijke kennis aan

te wenden. Maar het ondersteunen van de discussie met

wetenschappelijke stellingen en gebrekkig geïnterpreteerde

statistieken bergt een geweldig groot gevaar in zich. Men

is maar al te gauw geneigd oni aan de wetenschap een te
zware steni toe te kennen. Vooral de pure politicus nioet

oppassen dat hij niet op gezag van uitlatingen van weten-

schappelijke autoriteiten tot een conclusie konit die onvol-

doende is afgestemd op de andere-dan-economische over-

wegingen die hierbij een rol spelen. De economisch ge-

schoolde politicus moet ervoor oppassen dat hij, gefasci-

neerd door zijn eigen wetenschap, niet. te geniakkelijk uit

het oog verliest dat hetgeen die wetenschap leert één van

de vele elementen in de discussie vormt. Waar liet bij de
onderhavige kwesties om gaat is, hoe de samenleving zo

efficiënt mogelijk gebruik niaakt van de intelligentie harer

leden.

Dr.
A. A.
de Boer

F. H a rtog:
Toegepaste Welvaartseconomie,
1963, blz. 27.
10
F. Hartog, op. cit., blz. 22.
11
Prof. Dr. W. Hessel, op. cit.

228

TABEL 1.

Aantal scholieren en studenten in de landen van de EEG
(x 1.000)

Iest-

land
Frank-
rijk
Italië
Neder.
land
België
Luxem-
burg
Totaal
EEG

Jaar
1958
6.919
7.850
6.811
2.237
1.403
36
25.256
1965
8.003
.9.405
7.988 2.438
1.708
47
29.589
1966
8.289
9.511
.
2.482
.
49

Procen-
tuele toe-
neming:
Totaal
19,8
21,2
17,3 10,9
22,0
36,1
17,2
Gemid-
deld per
jaar
….
2,3
2,4
2,3
1,3
2,9
3,9
2,3

Bevol-
kingscij-
fers a)
(in

mln.,
medio
1966)…
59,6
49,4
51,9
12,5
9,5 0,3
183,3

a) Bron:
fiasissialistieken van
de
Gemeenschap,
achtste uilgave,
1967, tabel 1.

Het feit dat Nederland hierin een uitzonderingspositie in-

neemt, schrijven de auteurs toe aan de recente ontwikkeling

van het geboortecijfer dat tot gevolg had dat het aantal

leerlingen van de lagere school, dat het grootste deel van

de totale onderwijs-genietende bevolking vormt, gedurende

die periode met
4,5%
is gedaald.

Aan de han’d van tabel 2 kan geconstateerd worden dat

voor wat betreft, het full-time onderwijs Nederland in 1958

,het land was waar deze onderwijsvorm, het meest voor

kwam, gevolgd door Frankrijk (17,3%), België
(15,5%),

Italië (13,8%), West-Duitsland (12,7%) en Luxemburg

(11,9%). En 1965 stond Nederland nog altijd bovenaan; –

de andere landen hadden dezelfde .plats behouden, met

uitzondering van West-Duitsland en Luxemburg die van

plaats verwisseld zijn. Hoewel de volgorde dus vrijwel

ongewijzigd is gebleven, zijn de onderlinge verschillen

kleiner ‘geworden.

Tabel 3 geeft een overzicht van de oijtwikkeling van.

het aantal studenten in de 1nden van de EEG. gedurende

de periode 1958 tot en met 1966.

Verder zou uit genoemde studie gebleken zijn dat de

• ”

‘Onderwijs ifl

It –

de
” EEG.
T

Tn een recentelijk verschenen EEG-publikatie
1
wordt aan

de hand van de op dit terrein, beschikbare statistieken de

recente ontwikkeling en de huidige situatie van de school-

en universiteitsbevolking en haar onderverdeling naar

onderscheidene criteria in de landen van de EEG weer-

gegeven. Genoemde studie is, afgezien van een onderzoek

inzake het hoger onderwijs
2,
de eerste waarin het Bureau

voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen zich

stelselmatig bezighoudt met de vraagstukken aangaande –

het onderwijs.

Alhoewel een van de eerste conclusies die de samen-

stellers trekken niet erg bemoedigend klinkt (,,De inter-

nationale onderwijsstatistiek levert bijzondere moeilijk-
heden op: enerzijds zijn de cijfers zelf zeer nauwkeurig,

doch anderzijds is de opzet van de statistieken dermate

gebonden aan de geldende wettelijke en bestuursrechtelijke

bepalingen alsmede aan de in ieder land of iedere streek

,traditionele gebruiken, dat alleen met de grootst mogelijke

voorzichtigheid vergelijkingen kunnen worden gemaakt”)

• bevat genoemd artikel een schat aan gegevens, waarvan

‘wij er een aantal willen memoreren.

Tabel 1 geeft in absolute cijfers een beeld van de totale

school- en

universiteitsbevolking
I
in de EEG-landen.

Hieruit blijkt dat de volgorde van de landen in 1965 voor
deze cijfers vrijwel dezelfde is als die voor de cijfers van
de totale bevolking. Relateert men echter de getallen van

de school- en universiteitsbevolking aan de bevolkings-

• cijfers, dan. valt het o
.
p dat in het bijzonder West-Duitsland

en Italië een relatief minder gunstige plaats innemen. Voor

West-Duitsland zou dit verklaard kunnen worden uit het

feit dat aldaar de technische. en beroepsôpleidïng voor-

namelijk gegeven wordt in de vorm van praktische scholing

in het bedrijf (leerlingstelsel), aangevuld met verplicht part-

time onderwijs. Dit komt dus niet in de onderhavige

statistieken tot uitdrukking. –

Hoewel de in tabel 1 weergegeven ontwikkeling door de

auteurs gunstig wordt genoemd, wijzen zij er terecht de

aandacht op dat de EEG ver achterblijft bij de Verenigde

• Staten, waar 23,4% van de bevolking in 1963 onderwijs

‘genoot, tegen 16,2% in de landen van de Gemeenschap in

– 1965 (zie eveneens tabel. 2).

In vijf van de zes .EEG-landenzou het aantal. scholieren

• en studenten in de periode van 1958 tot en niet 1965 aan-
zienlijk sneller zijn gestegen dan de totale bevolking, zoals –

blijkt uit onderstaande stijgingspercentages:

Totale bevolking

Aantal scholieren en

studenten

West-Duitsland
9
16
20
Italië
………………….
.5
.
0
17
Frankrijk

………………
9

Nederland

…………….
9
5

. .
22
België

…………………
Luxemburg
7
31

ESB
5-3-1
969

1
R. Buyse en H. Blanpain’
,,De school- en universiteits-
bevolking in de landen van de Gemeenschap”,
Statistische studies
en enquetes, no. 3. Bureau voor de Statistiek der Europese
Gemeenschappeo, 1968, 121 blz.
2
Statistieken van het hoger onderwjjs in de landen van de
Europese Gemeenschap.
Statistische Mededelingen 1967, no. 2.
Behalve wanneer het tegendeel wordt vermeld, hebben de
cijfers steeds betrekking op full-time onderwijs, exclusief het
kleuteronderwijs.

229

TABEL 2.

De omvang van de onderwijsgenietende bevolking
(in procenten van de totale bevolking)

West-Duitsland
Frankrijk
Italië

Nedèrland
België
Luxemburg

1
II
III
1
II
1
1
It
Ilt
t
11
1
II

Jaar
1958

.

……………………….
12,7 12,7
16,4
17,3 17,7 13,8
19,8
21,5
21,9
15,5 16.7
11,9
12,7
13,5
13,7 16,7
19,1
19,2
15,4
19,7
21,6 22,2
18,0
19,6
14,6 15,4
1965

………………………..
.
1966

………………………..
.
13,9

.

13,9 16,9 19,2 19,2
.
19,8
21,6 22,2
. .
15,0
15,7

1 Full-time onderwijs.
II Full-time en part-time onderwijs, exclusief het leerlingstelsel in
– Nederland en de ,,Berufsschulen” in West-Duitsland.
III Full-time en part-time onderwijs, inclusief het leerlingatelsel in
Nederland en de,,,Berufsschulen” in West-Duitsland.

TABEL 3.

Aantal studenten in de landen van de EEG
(x
1.000)

West-
Duits- land

Frank-
rijk
,
Italië

Neder-

land
België

1 Luxem-
1

burg
EEG

Jaar

1958′
196
214
233
35
40
0( 99)
718
1965
296
455
408
64
74
0(166)
1297
1966
305
502
.
71
.
0(168)

Procen-
tuele toe-
neming:
Totaal
55,6
134,6
75,4
102,8
85,0

69,7
80,6
Gemid-
deld per
jaar
. . . .
5,7
11,3
8,4
9,2
9,2
6,9
8,9

TABEL 4.

TABEL 5.

School- en universiteitsbevolking, onderverdeeld naar

openbaar en bijzonder onderwijs
(in%)

Land
-Jaar’
Openbaar
Bijzonder
West-Duitsland
1966
96
4
Frankrijk a)
1966
83
17
1965
91
9
Nederland a)
1966
25
75
Italië

……………
.

1965
42
58
België a)

…………
.
Luxenburg a)
1967
90
10

a) Inclusief kleuteronderwijs.

Ontwikkeling van de structuur van de verschillende soorten onderwijs

West-Duitsland
Frankrijk

Italië Nederland
België
Luxemburg

Ver-
Ver-
Ver-
Ver-
Ver-
Ver-

1958
1966
de

1958
1966
1958
1966
1958 1966
1958
1966
1958 1966

(in
%)
(in
0/,)
(in
%)
(in
%)
(in %)
(in %)
Soorten onderwijs:
Lager onderwijs a)
74,3
71,2

4,2
73,5
58,6
-20,3
69,5
56,6
-18,6
66,0 57,2
-13,3
63,4 57,4

9,5
78,6 71,4

9,2
Algemeen vormend middel-

baar onderwijs
17,6 19,6
+11,4
I8,2
26,7
+46,7
19,8
26,1
+31,8
18,5
21,4
+15,7
14,0
16,5
+17,9
14,5
17,5
+
20,7
Technisch en beroepsonder-


wijs

………….,.


4,2
3,6
-14,3
4,5
8,0
+77,8
5,3
9,1
+71,7
10,5
14,0
+33,3
13,2
18,5
+40.2
3,7
7,4
+
100,0
Hoger onderwijs
2,3
3,1
+34,8
2,5
4,7
+88,0
3,4
5,1
+50,0
-1,6
2,9
+81,3
2,9
4,4
+51,7
2,0
2,4
+
20,0
Diversen
.

…………….
1,6
2,3
+56,3
1,3
2,0
453,8
2,0
3,1
+55,0
3,4
4,5
+32,4
6,5
3,2
-51,8
1,2
1,3
+

8,3

Totaal

……………….
.
100,0

..

100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0

a. De zeer hoge percentages voor West-Duitsland en Luxemburg (meer dan 71%) vloeien voort uit het feit dat in die landen de bevolking van het lager
onderwija gedurende de laatste leerjaren reeds een opleiding ontvangt, welke in de andere landen onder het algemeen vormend middelbaar onderwijs valt.

bevolking van het lager onderwijs in de zes landen van

de Gemeenschap in de periode van
1958-1965
relatief

gedaald is, hoewel deze ook thans nog meer dan
55%

van het totale aantal onderwijs-genietende personen uit-

maakt. Het aandeel van alle andere soorten onderwijs,

algemeen vornend middelbaar onderwijs, beroeps- en

technisch onderwijs, hoger onderwijs, is overal toege-

nomen met als uitzondering West-Duitsland waar het

aandeel van het téchnisch en beroepsonderwijs is gedaald

-om redenen als hiervoor reeds uiteengezet (zie tabel 4). –

Een saillant detail (min of meer een residuvan de ,,school-

strijd”) is dat een onderverdeling volgens het criterium

,,openbaar of bijzonder onderwijs” voor’ de zes lidstaten
tot belangrijke verschillen heeft geleid (zie tabel
5).

Het laatste punt, waar de auteurs de aandacht ip

vestigen is een zeer belangrijk punt, namelijk de ver-

houding tussen de onderwijs-genietende bevolking en de

TABEL 6.

Aantal scholieren en studenten (full-time onder wijs), in %

van de desbetreffende leeftijdscategorie

Frank-
Italië
land
België
V.S. a)

1965
1965
.
1966 1964
1965 1967

1960

Leeftijd

14


80,8
74,4 55,0
85,5
86,3
94,6
95
15


48,8
59,5
42,1
64,1
72,5
55,3
93
16


27,6


52,3
33,6
44,5
58,1
39,3


86
17

. – –
18,4 38,3
27,3
30,0
44,0
26,9
76
18


13,6
26,3
21.4
19,9 32,1
18,9
51
19

. . –
11,0
18,3
15,6 13,6
23,1
14,0 20


9,3
11,8
11,5
10,2
15,8
9,6
21


8,7
9,9
8,7

8,1
12,6
9,1
22

..
8,6
6,3
6,9
6,1
6,9
7,6

23

..
7,2
5,1
5,4
4,7 5,0
5,7

24

..
5,7 3,9
4,4
3,9
2,9
4,6

a. Bron:
Expansion
de
l’enseignement secondaire; tendances en
incidences, 0.E.C.D., Parijs 1968, pag. 35.

230

De côncentraties
in
de k1eine

en middelgrote ondernemingen in Belgie

Nu er regelmatig nieuwe, belangrijke concentraties in de

industrie- en dienstensector gemeld worden, komt de

publikatie van het Belgische Economisch én Sociaal

Instituut voor de Middenstand betreffende de concen-

traties in de Belgische kleine en middelgrote ondernemingen

goed van pas. De publikatie bestaat uit een uitgebreid

statistisch gedeelte, terwijl het twéede gedeelte handelt

over de vormen van concentratie (fusie, concentratie op

basis van vrijwillige samenwerking).

HET STATISTISCHE GEDEELTE

Voor elk van de jaren inde periode 1960-1966 wordt het

gemiddelde aantal werknemers berekend per onderneming

voor elk der grootteklassen (1-19, 1-49, en 50 en meer werk-

nemers). Tabel 1 geeftde resultaten voor het geheel der

industriële bedrijven.

TABEL 1.

Gemiddelde arbeidsbezetting per grootteklasse

(industriële bedrijven)

Grootteklassen

Jaren

(aantal werknemers)

1960
1
1961 11962 11963 11964
1
1965
1
1966

– 19 ……………4,17

4,25

4,23

4,19

4,26

4,25

4,32
—49 …………….6,87

7,03

6,96

7,02

7,16

7,12

7,22
n
50 e meer
………..

.
.237,52 240,67 243,05 244,05 244,38 243,05 240,12

Totaal gemiddelde

24,78 26,16 26,88 27,38 28,67 28,57 28,67

Alhoewel er geen algemene, regelmatige tendenties uit

deze cijfers naai voren komen, kan toch geconcludeerd

worden dat de bedrijven met 1 tot 49 werknemers geleidelijk

aan qua omvang belangrijker worden, hetgeen ook waar is

voor die met 50 en meer werknemers. Voor de categorie

met 1 tot 19 werknemers treden er grote jaarlijkse verschil-

len op. In tabel 1 gaat het slechts om gemiddelden. Dit

globale beeld kan enigszins verfijnd worden door bestude-

ring van de verhoudingen voor enkele bedrijfstakken

(tabel 2).

Er blijkt dat zich bij de meeste bedrijfstakken een stijging

voordoet in de laagste klassen. Voor de klasse van 50

werknemers en meer is er nu eens een toename, dan weer

een vermindering. Ons inziens dient met de maatstaf m.b.t.

de gemiddelde tewerkstelling zeer voorzichtig• te worden

omgesprongen. Feitelijk zouden andere economische maat-

staven (o.a. uitbetaalde lônen, de omzet, het kapitaal, de

afzet, de verbruikte grondstoffen) in de berekning opge-

nomen dienen te worden alvorens een gefundeerd oordeel

kan worden gevormd over de ontwikkeling van de con-

centratiegraad in een bedrijfstak:

Indien het regionaal aspect beschouwd wordt, blijken in

1966 zich de volgende veranderingen t.o.v. 1960 (= 100)

te hebben voorgedaan in de gemiddelde tewerkstelling per

bedrijf.

Antwerpen
.
……………….109

Brabant ………………….. iii

West-Vlaanderen …………..118
Oost-Vlaanderen ……………109

Henegouwen ………………109

Luik……………………..101

Limburg …………………..139

Luxemburg ……………….132

Namen …………………..113

België-totaal ………………111

totale bevolking in een bepaalde leeftijdsgroep (tabel 6).

Voor de leeftijdsgroep 7 tot 13 jaar beliep het percentage

van het bezoek van onderwijsinstellingen in vijf van de

zes lidstaten nagenoeg 100%. In Italië daarentegen volgde

22% van de kinderen van 13 jaar zelfs in 1966 geen enkele

vorm van full-time onderwijs. Ook bij de leeftijdsgroep

14 tot 18 jaar is het bezoek van onderwijsinstellingen nog

zeer grooi, hoewel het naar gelang de leeftijd snel terug-

loopt. Bij de leeftijdsgroep 19 tot 21 jaar heeft België

het hoogste percentage, gevolgd door Frankrijk, Italië,
Luxemburg, Nederland en West-Duitsland. In de leef-

tijdsgroep 22 tot 24 jaar liggen de percentages overal be

neden de 10%. De hoogste percentages werden geregis-

treerd in West-Duitsland. Terecht
wijzen
de auteurs erop

da.t in 1960 in de Verenigde Staten 80% van de bevolking

van 14 tot 18 jaar full-time onderwijs volgde en dat in

Japan in 1964 hetzelfde percentage werd bereikt. Het

overeenkomstige percentage bedroeg voor de EEG in
1965
slechts 40%
4.

Mede gezien het feit dat de laatste tijd grote waarde

wordt gehecht aan de vraagstukken op het gebied van de

school- en beroepsopleiding in verband met de econo-

mische en technische vooruitgang, ljktons gunstig ont- –

haal van genoemde gedetailleerde, vergelijkende studie

verzekerd, ook al zijn er nog velë aspecten die op een

zelfde wijze onderzocht zouden moeten worden.

J. van der Burg

Bij het ter perse gaan van dëze bijdrage ontvingen wij het
jongste nummer van het door het Oesterreichisches Institut für
Wirtschaftsforschung uitgegeven blad
Monatsberichte
(42e jaar-
gang, nr. 1/1969). In genoemd blad is een door J. Steindl ver-
richte studie gepubliceerd, getiteld ,,Zur Entwicklung der
Höheren Schulen und der Hochschulen bis 1980″. Deze studie
die hoofdzakelijk betrekking heeft op de situatie in Oostenrijk, bevat o.a. een scatter-diagram, waarin voor 19 landen het aan-
tal scholieren en studenten in procenten van de leeftijdsgroep
van 15 tot 19 jaar en het bruto nationaal produkt per hoofd
van de bevolking aan elkaar zijn gerelateerd.

ESB 5-3-1969

,

.

231

TABEL 2.

Ontwikkeling van de gemiddelde tewerkstelling per bedrjif,.1960-1966
a)

Bedrijfstakken
Stijging
Vermindering
Onveranderd

1 tot 19 1 tot 49
50en meer
1 tot 19
1 tot 49
50en meer
1 tot 19 1 tot 49
50en meer
werknemers
werknemers werknemers werknemers
werknemers
werknemers werknemers werknemers
werknemers

x x
.
X
Tabakbewerking

….. .. ………..
x x x
Rubbernijverheid

……………….
x
x

X
Chemische nijverheid

…………….

.

x
x

x
Hout- en kurkbewerking
………….
X
x
X
Papiernijverheid x x
x
Boek-‘en fotobedrijf
x
x

Huiden- en lederindustrie
x
x
X

Voedingsnijverheid

………………

x
x
X
x
x x
Metaalgieterijen, pletterijen
X
X
X.

Machineconstructie
X
X X

Textielnijverheid

…………..
….

..
X X X

Kledingnijverheid

……………….

Transportbedrijven
X
X

Bouwbedrijf

……………………….

x x
-.
x
Handel

………………………
Horeca
x x
x

a) Het teken x duidt de tendens aan in de ontwikkeling van de gemiddelde tewerkstelling per bédrijf in elk der bedrijfstakken.

5.

4

TABEL 3.

•. –


Filiaalbedrjven in België

Aantal aangesloten
Aantal aangesloten
groothandelaren
kleinhandelaren

8
3.340
20
1.225
7
2.451


1041
12
1389


.1
541

Indien deze ontwikkeling van de gemiddelde tewerk-

stelling berekend wordt per taalstreek en per grootteklasse

” .der bedrijven in 1966, krijgt men de volgende resulta-

‘ten (1960 •= 100):

a.
Voor de ondernemingen net 1 tot 19 werknemers

Wallonië

…………………1103 –

Vlaanderen ………………..103

Brussel-Hoofdstad …………..

98

‘ b. Voor de ondernemingen met 1 tot 49 werknemers

Wallonië

………………….104

Vlaanderen ……………….104

Brussel-Hoofdstad……………100,4

Voor de ondernemingen niet 50 en mer werkiemers

Wallonië

………………….. 93.

f
..•

Vlaanderen..
…………………

94

»

‘ , Brussel-Hoofdstad ……………. 117

Voor alle ondernemingen

– Wallonië

…………………107

Vlaanderen

………………. 109

Brussel-Hoofdstad ……… ….. 121

Wat de klassen met 1 tot 19 en met 1 tot 49 ‘wërknemers

b.etreft,,is

het verloop nagenoeg identiek voor Vlaanderen

en’ Wallonië. Brussel-Hoofdstad geeft ëert ontwikkeling te

zien die iets minder gunstig is. Voor de ondernemingen met

50 en meer werknemers valt de vergelijking tussen de taal-

streken duidelijk in het voordeel van Brussel-Hdofdstad

uit.

232

.

HET GEDEELTE:

OVER DE VORMEN VAN CONCENTRATIE’

Wij menen hierbij zeer bondig te. kunnen zijn aangezien

de vormen van concentratie vrij algemeen bekend veronder

steld mogen worden. Belangrijk zijn de cijfers omtrent de

ontbinding yan maatschappijen (industriële en commer-

ciële) ten gevolge van totstandgekomen fusies. Het relatieve

aandeel van elk der sectoren in het totaal dezer ontbindingen

is op basis van de periode 1960-1965 de volgende:

Landbouw, tuinbouw, visserij en veeteelt…..

Extractieve bedrijven

…………………

4,86%

Andere bedrijven ……………………

37,83 %

Ambacht

………………………….

Handel (groot- en kleinhaitdel) …………21,49%

Bankdn en andere financiële instellingen ….. 14,32%

Dienstverlenende bedrijven en andere

8,88 %

Transport ……………………………459%

Diversei ……-

..
.:.

5,16%

100 %

In de eigenlijke ihdustrie deden zich in de pe?iode 1960-

1965 relatief gezien het grootste aantal ontbindingen voor

om redën van fusies; daarop volgt de sector van dehandel

en die der banken en andere financiële instellingen.

ENKELE CIJFERS’

.

OVER EEN TWEETAL SAMENWERKINGSVORMEN

In België waren er in de handels- en in de ambachtelijke

sector 159
inkoopcombinaties,
waarvan 77 tot de levens-

middelensector behoren: De voornaamste inkoopcombi-

natie, naar rato van het aantal leden, is de ,,S.V. Limburgia”

te Hasselt (1.200 leden) gevolgd door ,,La Chaîne” te Luik.

Wat het vrijwillig filïaalbedrijf betreft (dat zich van de

inkoopcombinatie 6nderscheidt doordat hier het groot-
handelsstadium niet wordt geëlimineerd, wat bij, de in-

koopcombinatie daarentegen wél het, geval is), in België
worden in de levensmiddelensector 10 vrijwillige filiaal-

bedrijven aangètroffen. Tab’el 3 geeft hiervan een overzicht
(situatie 1967).

– Dr.
A.
Kempeneers

Filiaalbedrijven

Centra
………………..
– Excella
………………..
Lido
…………..
………
Panda
…………………
Spar
………………….
Vég
………………….
Vivo
………………..
1.1.1′:

…………………

…… .. .
..

.
……………-
Delhaize e Leeuw
……..
.

Mededelingen’

SEMINAR MARKTSEGMENTATIE

Onder auspiciën van de Tnternational Marketing Federation

wordt te Parijs op 19, 20 en 21 maart door de Association’

pour le Développement des Techniques de Marketing een.

seminar georganiseerd over marktsegmentatie en dc toe-

passing daarvan bij afzet en. reclame.

Een. Internationaal Comité, waarin ook Nederland was

• vertegenwoordigd, heeft een programma samengesteld

waarin praktisch alle aspecten van het onderwerp aan de
orde komen. Na een aantal voordrachten over de diverse

• vormen en typo!ogieën van marktsegmentatie volgt een

aantal case-histories met betrekking tot de toepassing bij

de reclame en bij de marketing van massa-consumptie-

goederen, duurzame co.nsumptiegoederen en industriële

goederen. Op de derde dag zal een aantal modellen worden

behandeld. –

Nederlandse spreker is Dr. A. van der Zwan (directeur

van het Nederlands Centrum voor Marketing Analyses

NV.) over ,,Market ségmentation as applied to ownership

of durable consumer goods”.

De kosten
voor het seminar bedragen: voor leden

Fr.frs. 700 en voor niet-leden Fr.frs. 750 (inclusief alle

teksten en drie lunches).
Taal:
simultaanvertaling Frans-

Engels.

Verdere inlichtingen
,
en inschrijfformulieren verkrijg-

baar bij het secretariaat van het Nederlands Instituut voor

Marketing, Parkstraat 18, Den Haag, tel. (070) 61 4991.

STATISTISCHE DAGS

De Vereniging voor Statistiek zal haar jaarlijkse Statistische

Dag dit keer houden op dinsdag 25 maart a.s. in De

Doelen te Rotterdam. Het programma omvat voor wat

betreft het ochtendgedeette een drietal voordrachten in

het kader van het thema ,,Statistiek in de rechtzaal”.

Deze voordrachten zullen worden gehouden door de heren:

Prof. Dr. W. Froentjes

(,Schriftonderzock en statistiek”),

J. Sittig

(,,Rechtszekerheid bij onzekerheid”);

Piof. Dr. H. C. Harnaker

(,,De wet en de kansspelen”).

Het geheel zal worden ingeleid door Dr. Mr. M. B. van

de Werk, vice-president van de Arrondissementsrechtbank

te Utrecht.

‘s Middags zal met bovenstaande sprekers en inleider en

met Prof. Dr. J. Hemelrijk en Prof. Dr. W. R. van Zwet

een gedachtenwisseling over de ‘s morgens gehouden

onderwerpen plaatsvinden.

Voorts zal ‘s middags een aantal lezingen worden ver-

zorgd in het kader van drie rubrieken nI.: methodologie,

receptuur, investeringen en statistiek.

Naast deze reeksen van voordrachten zal er, zoals ge-

bruikelijk, weer gedurende de gehele dag een expositie

zijn van ,,statistisch gereedschap”. Voor nadere inlichtin-

gen wende men zich tot het secretariaat van de Vereniging

voor Statistiek, Weena 700 te Rotterdam; tel. (010)

11 61 81, toestel 191.

Actuele uitgaven

I

voor het b_edrijfs1eve
.
n

Joint Ventures

Enkele facetten van de joint business venture
door di

. H. W. van 1-tillen

Waaom kan het oprichten van een joint
venture van een onderneming aantrekkelijker
zijn dan een’fusie of overneming ?
Op deze vraag ‘geeft de auteur duidelijke
antwoordem met behoud van eigen zelf-
standigheid krijgen de partners grotere arm-
slag; ongelijksoortige partners kunnen in deze
v’orm worden samengebracht; een rendabele
exploitatie kan worden bereikt zonder dat
men een totale fusie aangaat; cle bij beide
partners verzamelde know-how kan optimaal worden aangewend.
184
blz.’ ingenaaid
f24,50

Wegwijs in de ‘geheimtaal

der economie

door prof. dr. A. van Doorn
Geïllustreerd door 1. Spreekineesler

Een bundeling van de bijzonder siJccesvolle serie artikelen uit de Philips Koerier, waarin
de schrijver erin geslaagd is de niet-econo-misch geschoolde lezers wegwijs te maken
in de geheimen van de vaktaal der sociale
economie en bedrijfsecono’mie.
160 blz. ingenaaid
f.8,50

Medezeggenschap

een

illusie?

door p,of. dr. S. Kleereko pet

Op originele wijze wordt door deze scherp-
zinnige hoogleraar het economisch-organi-
satorisch aspect van de medezeggenschap
behandeld. Een vlot leesbaar boek voor
directeuren, voorzitters van ondernemings-
raden, personeelsfunctionarissen, politici en
sociologen.
112
blz. ingenaaid
f 12,50

De Kamers van Koophandel
in de praktijk

oitder redactie van drs B. W. Buenk,
,,sr. F. C. A. Eenitorst en ,n,’. C. W.
Marks

Deel 9 van de serie Recht en Praktijk
Een boek, geschreven over de praktijk van
de Kamer van Koophandel. Na ‘een geschied-
kundig overzicht wordt in
15
hoofdstukken
uitvôerig ingegaan op diverse aspecten ‘uit
de praktijk, zoals ,het handelsregister, het
Horecabedrijf, uitverkopert en opruimen,
huurkoop en afbetaling enz. De uitgave
wordt gecompleteerd door een gedetail-
leerde inhoudsopgave, een trefwoorden-
register, de adressen. van de Kamers en een
schema van de activiteiten’ der verschillende
instanties die handelsvoorlichting verstrek-
ken. -.
170
blz. ingenaaid
f 17,20.
Bij intekening op
de serie
f 13,75.

KLUYVER – DEVENTER
Postbus 23 Tel. 05700-10722

Ook verkrijgbaar via de boekhandel

ESB 5-3-1969
233′

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

Een overschot van ontvangsten boven betalingen van de

Staat en het begin van de ultimo-stijging van de bankpapier

circulatie hebben in de 24 februari eindigende periode een

omvangrijk bedrag aan middelen aan de geidmarktont-

trokken. In de bankkassen zit geen enkele speling meer,

zodat de banken het evenwicht in hun kassen hebben

moeten herstellen door opnieuw op de Nederlandsche Bank

te trekken. Het bedrag van de in rekening-courant op-

genomen kredieten stond op 24 februari op f. 507 mln.

De mutaties in de beide posten, waarin zich de krediet-

hulp van de centrale bank weerspiegelt, zijn vaak aan-

zienlijk. Zij bedroegen (in f. mln.) in de week eindigende op:

6 januari

78
3 februari
+
455

13 januari

226
10.februari
+

48

20januari

183
17 februari

336

27januari
+
108
24 februari
4–

198

Het opvangen van de bewegingen in de kassen zou ook

op andere manieren kunnen geschieden. In een aantal

jaren na de oorlog beschikte mn over een ruime kas,

zodat hulp van buiten slechts bij uitzondering nodig was.

Daarnaast had men de mogelijkheid wijziging in de schat-

kistpapier-portefeuille aan te brengen, waardoor de Staats-

kas eigenlijk als buffer fungeerde. Na de invoering van de

externe convertibiliteit en de hierop volgende opbouw van

een omvangrijk buitenlands geidmarkt- en krediet-

bedrijf, kon door het doen repatriëren van de buitenlandse
uitzettingen de guldenskas zo nodig, worden versterkt. De

Nederlandse Bank intervenieerde hierbij geregeld om

kapitaalstromen over de grens binnen zekere perken te

houden.

Geleidelijk aan steunt het buitenlandse bedrijf fiiet meer

op de financiering met guldens, doch hebben de banken

in. het buitenland middelen aangetrokken, die aldaar ook

worden uitgezet. De dalende liquiditeit van de banken heéft

dit nodig gemaakt. Het gevolg is geweest, dat het netto in

het buitenland uitstaande bedrag is gedaald. Het heeft

zich in 1968 als volgt ontwikkeld (in f. mln.):

Ultimo
Ijltimo Ultimo
december
juni
december
1967
1968
1968

Vorderingen op korte termijn
. .
3.522

4.591
5.260
Overige vorderingen
2.713
2.890
2.915 6.235
7.481
8.175
5.931
7.053
7.506
Schulden
…………………
Netto

………………….
304 428 669

Alhoewel het netto uitstaande bedrag in de loop van

1968 is gestegen, ziet men wanneer men een vergelijking

treft met de mutatiecijfers van het beroep op de Neder-

landsche Bank, aannemende dat ook in 1968 deze cijfers

van dezelfde orde van grootte zijn geweest, dat in de buiten-

landse uitzettingeri onvoldoende ruimte zit. Men zou

de binnenlandse kas kunnen aanvullen door krediet in het
buitenland op te nemen. Dat de keuze toch in belangrijke

mate op krediet bij de centrale bank valt, houdt waar-

schijnlijk verbanU met de kosten.
KAPITAALMARKT

Zowel het spaarverschil – de stortingen verminderd met

de terugbetalingen – als de totale besparingen, waarin ook

de bijgeschreven rente is begrepen – zijn bij de traditionele
banken in 1968 gedaald, nI. met resp. f. 185 mln, en f. 199

mln. Bij de handelsbanken heeft eveneens een teruggang

plaatsgehad, nI. met f. 150 mln. Deze vermindering be-

tekent uiteraard niet dat er per saldo ontspaard is. Onder-

staande
cijfers
(in f. mln.) geven een beeld:

1967 1968

Traditionele spaarbanken
…………………
Handelsbanken

………………………689
Spaarverschil

…………………………
Besparingen bij traditionele spaarbanken

1.536
1.351
539
2.225
3.101
1.890
2.902

KOERSSTAAT

Indexeijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
21 febr.
28 febr.
(1963 = 100)
1969
1969
1969
1969

Algemeen
………………..
121
128 – 120
126 124
Internationale concerns

…….
127
133 – 125

129
128
Industrie

……………….
119
129— 118
126
124
Scheepvaart


…………….
89
94 – 90
93
93
Banken en verzekering

……..
98
112— 97
107
107
Handel enz
………………
122
133— 121
128 128

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant

Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 179,15.
f. 180,25
Philips

………………….
f. 163,35
f. 167,—
f.
171,65
Unilever, cert .

…………….
f. 125,30
f. 127,45
f. 123,40
Zout-Organon
…………….
f. 199,80
f.
195,20
f. 194,75
Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 101,80
f. 108,15
f.
105,40
A.K.0
…………………..
f. 123,20
f.
125,—
f. 122,95
AMRO-Bank
…….. . …….
f.

64,30
f.

64,90
f.

63,40
Nat. Nederlanden
………….
800 870
855
K.L.M
… …. . …… … ….
f.212,—
f.236,50
f.241,65
Robeco

………………..
f. 255,50
f.
256,80
f. 253,20

New York
Dow Jones Industrials
………
945
917
905

Rentestand
Langlopende staatsobligaties


6,63
6,84
6,91
Aandelen: internationalen
2
3,4
lokalen
2
3,9


Disconto driemaands schatkist-
. .

4
papier
…………………

5

1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman

234

111

Ul

•ii

IdJ6

Dena een bezoek aan je boekhandel, vaak gehoorde opmerking ,,En, is er nog iets

nieuws verschenen ?” doet rijkelijk naief aan wanneer je leest dat er in 1968
in Nederland 11.174 nieuwe uitgaven aan de markt zijn gekomen! Dat zijn er

gemiddeld meer dan 200 per week. En dat terwijl er weken kunnen voorbijgaan,

zonder dat je bij je boekhandel iets nieuws ontdekt!

Veel van die nieuwe publikaties zijn uiteraard uitgaven op specifieke weten-

schappelijke terreinen, die men bij de meeste boekhandels doorgaans niet aantreft.

Van die 11.174 waren het er slechts (nou ja, slechts) 1.567 die tot de meest tot de

winkelvoorraad behorende categorie zijn te rekenen, namelijk de romans en novel-

len. Per week verschijnen er dus nog altijd gemiddeld zo’n 30 romans en/of novellen.

Heel wat voor zo’n klein landje met zo’n kleine boekenmarkt als Nederland.

Die boekenmarkt neemt overigens minder snel toe dan men enkele jaren geleden

voorspelde. Het Nederlands Centrum voor Marketing Analyses stelde in 1965 een

model op waarin het toekomstige verloop van de gezinsuitgaven aan boeken (exclu-

siefschoolboeken) werd berekend, een prognose die was gebaseerd op de werkelijke

ontwikkeling in de periode 1951-1963. Uit een recente aanvulling op dit rapport is

evenwel gebleken dat de stijging van geldomzetten in de boekhandel in de afgelopen

jaren bij de prognose is achtergebleven. De werkelijke groei schijnt ongeveer 20%

minderte zijn dan de destijdsgeraamde. Dat is des te bedenkelijker, omdat het boeken-

vak toch reeds voor de meesten die er in werken alleen maar aantrekkelijk kan

zijn vanwege het
psychisch
inkomen. Door zijn sterk arbeidsintensieve karakter en

zijn omvangrijke administratieve rompslomp is het boekenvak (boekhandel én uit-

geverij) weinig rendabel en ook moeilijk op korte termijn rendabeler te maken.

je zou het aan het grote aantal nieuwe uitgaven niet zeggen, maar in feite vormen
uitgeverij en boekhandel een branche, die het structureel moeilijk heeft.

Gegeven het grote assortiment nieuwe boeken en de zakelijke noodzaak van een

behoorlijke omzetsnelheid is het, zelfs voor de grootste boekhandel, niet meer

mogelijk van alle romans
1
en novellen – om van andere boeken maar helemaal niet

te spreken – voorraad te houden. Dat is gevaarlijk, omdat dit kan leiden tot een

culturele verschraling.
Het boek is nu eenmaal typisch een artikel, dat niet verkocht

wordt als het door de handel niet wordt uitgebracht. Alleen het studieboek wordt

veel op bestelling verkocht. De overige boeken moeten het in hoofdzaak hebben

van het zelf in handen nemen, doorbladeren enz. Er is nu een ontwikkeling gaande

van concentratie in de boekhandel; zo ook sluiten (nog) zelfstandig blijvende boek-

handels zich aaneen om gezamenlijk in te kopen en aldus kwantumkortingen te ver-

werven. Veel, niet direct op de grote massa van boekenkopers gerichte, belletrie

dreigt echter hierdoor niet in het assortiment van de bewuste detaillisten te worden
opgenomen. Reeds nu is de inkooppolitiek van één grote Nederlandse kioskonder-
neming bepalend voor het commercieel succes van menige publikatie. Terwille van

een behoorlijke culturele diversiteit dient zo’n ontwikkeling kritisch te worden

gevolgd.

dR

Boekbesprekin gen

L.F. van Muiswinkel: Inflatie en
economische groei. Academisch proefschrift

Vrije Universiteit, Amsterdam 1967, 112 blz.

Over de invloed van het infiatiever-

schijnsel op de economische groei zijn

de meningen onder economen nogal

verdeeld, te meert ook omdat men op

statistische gronden moeilijk tot een

bepaalde uitspraak kan komen. We

hebben het proefschrift van Van

Muiswinkel over dit intrigerende on-

derwerp, waarop hij in 1967 aan de

Vrije Universiteit te Amsterdam pro-
moveerde, dan ook met veel belang-

stelling gelezen, omdat daarin wordt

,,gepoogd te komen tot een gefun-

deerde uitspraak over het verband

tussen inflatie en economische groei”

(blz. 7).

Van Muiswinkel begint zijn studie

met een uiteenzetting van wat hij onder

inflatie verstaat. Na een aantal inter-

pretaties van het infiatiebegrip de

revue te hebben laten passeren, welke

hij alle op grond van doelmatigheids-

redenen verwerpt, komt hij o.i. terecht

tot de definitie van inflatie als
een

proces van algemene prijsstijging.
Deze

definitie heeft het voordeel dat ze

eenvoudig is en bovendien aansluit

bij het spraakgebruik.

Het tweede hoofdstuk over de oor-

zaken van de inflatie biedt geen nieuwe

gezichtspunten en is bovendien zeker

niet volledig. In zijn antwoord op de

vraag naar de diepere oorzaken van

inflatie noemt van Muiswinkel drie

factoren, ni.:

de bestaande inkomensverdeling

wordt door de vakbeweging niet recht-

vaardig geacht;

er is geen overeenstemming over de

omvang van toelaatbare loonverschil-

len;

de

ongelijke

produktiviteitsont-

wikkeling in de verschillende bedrijfs-

takken.

Al deze factoren leiden er inder-

daad toe, dat de loonsverhogingen

de stijging van de arbeidsproduktiviteit

zullen overtreffen, hoewel met name het

derde punt o.i. zou kunnen worden

ondervangen door een adequate prijs-

politiek, die erop is gericht in bedrijfs-

takken met een meer dan gemiddelde

stijging van de arbeidsproduktiviteit

te komen tot prijsverlaging, terwijl in

bedrijfstakken waar de produktivi

teitsontwikkeling duidelijk bij de ge-

middelde stijging achterblijft prijsver-

hogingen worden toegestaan. Bij een

loonsverhoging overeenkomstig de ge-

middelde stijging van de arbeidspro-

duktiviteit zullen in dit geval alle

inkomensgroepen in gelijke mate van

de produktiviteitsstijging kunnen profi-

teren. De ontwikkeling der prjsverhou-

dingen zal dan zonder een verhoging van

het algemene prijspeil te veroorzakende

ontwikkeling van de kostenverhoudin-

gen weerspiegelen. Om dit te bereiken

is een zekere leiding in de loonpolitiek
wel voorwaarde.
Voorts merken wij op, dat er diverse
andere factoren zijn, die in belangrijke

mate tot de naoorlogse inflatie hebben

bijgedragen, zoals bijv. de koude

oorlog, de sterke technische ontwikke-

ling (belangrijke veroorzaker van kapi-

taalschaarste), de moderne werkge-

legenheidspolitiek en de internationale

kredietverlening in geval van betalings-
balanstekorten.

De gevolgen van de inflatie, zoals

voor de inkomensverdeling, de ver-

mogensverdeling, de besparingen, de

verhouding debiteur-crediteur e.d., wor-

den door Van Muiswinkel slechts

bezien met betrekking tot hun invloed

op de economische groei. Hij komt

daarbij tot de conclusie, dat de posi-

tieve en negatieve effecten op de inves-

teringen (als één van de belangrijke

bepalende factoren voor de groei) el-
kaar op langere termijn, als men zich

op de inflatie heeft ingesteld (indexe-

ring, blijvende verhoging van het

i nterestniveau), – wel ongeveer zullen

opheffen, zodat de inflatie per saldo

Een groot deel van de lezers van dit

blad heeft de jaren dertig zelf meege-

maakt. Voor hen biedt dit boekje een

geheugensteun, maar toch ook een
bron van nieuwe informatie. In het

beperkte bestek van 270 bladzijden is

een grote hoeveelheid feiten beschreven,

geen invloed heeft op de investeringen.

In de twee volgende hoofdstukken

wordt aan de hand van het ,,Harrod-

Domar model” en het model van de

,,technical progress function” van Kal-

dor de invloed van de inflatie op de

groeivoet van het nationaal inkomen

onderzocht. Naast de investeringen

spelen daarbij de spaarquote en de

marginale kapitaalcoëfficiënt een be-

langrijke rol. Hoewel Van Muiswinkel

in dit deel van zijn proefschrift een

fraaie theoretische analyse geeft, zijn
wij van mening, dat deze toch te zeer

van de
werkelijkheid
is geabstraheerd

om op basis daarvan conclusies te

kunnen trekken voor de werkelijke ont-

wikkeling. Zo wordt er in de analyse

bijv. steeds van uitgegaan dat de over-

heid niet investeert of dat het capaci-

teitseffect van overheidsinvesteringen

geringer is dan dat van particuliere

investeringen, zonder dat dit uitgangs-

punt wordt gemotiveerd. Alle hier

getrokken conclusies gelden dan ook

slechts binnen de sterk vereenvoudigde

veronderstellingen van de gehanteerde

modellen.

In het slothoofdstuk komt Van

Muiswinkel tot een aantal conclusies

met betrekking tot het in Nederland

gevoerde anti-infiatiebeleid, die wij tot

op zekere hoogte wel kunnen onder-

schrijven maar daarvoor hadden wij

de voorafgaande analyse niet nodig.

Van Muiswinkel wellicht ook niet.

Conciuderend moeten wij zeggen
dat de analyse van Van Muiswinkel

met betrekking tot de relatie tussen

inflatie en economische groei niet vol-

doende overtuigingskracht bezit om

ons agnosticisme op dit punt weg te

nemen.

Drs. G. de Man

waaronder ook en vooral de
faits

divers
uit het dagelijks leven. Kleine

voorvallen typeren een situatie soms

beter dan een lang verhaal. Het is

alsof men een krant uit die tijd leest,

en inderdaad hebben de schrijvers,

beiden journalisten, ampel geput uit de

J. Beishuizen enE. Werkman: De magere jaren. Nederland in de crisistijd 1929-1939.

A. W. Sijthoff, Leiden 1968, 270 blz., f. 9,90.

IE

leggers van de dagbladen. Er staan

foto’s in, politieke caricaturen, affiches

(Steunt het Amsterdamsche Crisis-

comité – elke bijdrage welkom).

Velen zullen bij het lezen worden ge-

troffen door de schok der herkenning

– ik laat in het midden of die schok

aangenaam is of niet.

De jongeren, die de depressie niet

uit eigen herinnering kennen en slechts

bekend zijn met de hoofdlijnen van de

onderbesteding, de werkloosheid, de

armoede, dc faliekante aanpassings-

politiek en het halsstarrig handhaven

van de koers van de gulden, kunnen

hier lezen hoc het in die jaren toeging.

Ook hun zou ik de lezing warm willen

aanbevelen. Zij kunnen zo het besef

levendig houden dat welvaart niet auto-

matisch tot stand komt, dat een enigs-

zins verstandig beleid niet vanzelf

spreekt, en dat de tijden wel degelijk
veranderen. En dat laatste niet alleen

omdat de depressie is verdwenen en

het reële inkomen toegenomen; er is

ook een mentaliteitsverandering opge-

treden. Het is nu toch niet langer

denkbaar dat min of meer officiële

personen misprijzend spreken over het

feit dat arme mensen het dragen van

klompen versmaden of dat men open-

lijk wordt vermaand te blijven op de

plaats waarop men is gesteld.

Toch blijven bij alle verandering

ook sommige dingen constant. Amster-

dam was ook toen een woelige stad.

Het Jordaanoproer van 1934, ontstaan

naar aanleiding van de verlaging der

steunuitkeringen, heeft zes doden ge-

kost. Het NVV stond niet achter de

rellen omdat het bestuur vreesde dat

de onrust de reactie in de kaart zou

spelen. In straatgevechten, aldus een

bestuurder, pleegt de democratie ten

onder te gaan. De reactie waar het

NVV niet zonder reden bang voor was

toonde overigens in die tijd veel

duidelijker haar ware gezicht dan thans.

De NSB bleef een kleine partij, maar

velen vonden toch maar dat in Duits-

land orde op zaken werd gesteld. Sir

Henry Deterding, captain of industry

no. 1 en gelieerd met Colijn, beleed

publiekelijk zijn sympathie voor het

Duitse nationaal-socialisme. Hij maak-
te een plan teneinde, buiten de clearing

om, ettelijke miljoenen aan landbouw-

produkten naar Duitsland te sturen.

Naderhand bleek dit voornemen, dat

als steun aan de ,,Winterhilfe” was
geadverteerd, een zeer particuliere

opzet te hebben: Deterding wilde een

deel van zijn vermogen naar Duitsland

brengen en daar gaan wonen. Het was

een griezelige tijd, net als nu, maar toch

weer anders.

De hoofdzaken van het boek zijn
van economische aard. Beishuizen,

die een van onze beste economische

journalisten is, begint zijn verhaal met

Zwarte Donderdag, laat in het kort de

internationale voortplanting van de

crisis zien en staat vooral stil bij de

vastberadenheid waarmee Colijn en de

zijnen vasthielden aan een averechts

beleid, dat begrotingstekorten en deva-

luatie verafschuwde. Terwijl de indus-

triële produktie voor de wereld als

geheel in het jaar :1936 weer bijna het

peil van voor de crisis had bereikt,

lag het in Nederland nog een dertig

procent er onder. Het loslaten van de

gouden standaard en de daarop volgen-

de depreciatie van de gulden geschiedde

niet met een oog op deze cijfers of als

een bewuste keuze; het was, een ge-

dwongen reactie op de ,,vai” van de

Zwitserse en de Franse frank in sep-

tember 1936. Trip was bang dat de

laatste kilo goud van de Nederlandsche

Bank zou worden opgevraagd, zodat
overhaast tot het goudembargo werd

besloten. Er waren wel rationeler

opvattingen, o.a. over de rol der over

heidsflnanciën, zoals blijkt uit het

adres der ,,veertien” (o.a. Limperg

Frijda, Goudriaan, Lieftinck) en uit

het Plan van den Arbeid;
maar zij

vonden geen gehoor bij de conser-

vatieve kringen die het heft in handen

hadden. Als er uit dit melancholieke

boek enige troost valt te putten dan is

het toch wel deze, dat het ineen-

schrompelen van de koopkracht en

het uit de pas raken van de wisselkoers
tegenwoordig door de regeringen ver-

standiger zal worden tegeiiioetgetreden

dan destijds.

Ook op economisch gebied geldt

overigens, dat details soms frappanter

zijn dan de (bekende) hoofdzaken.

Een voorbeeld: na de krach van

oktober 1929 gaven de commentaren

in de Nederlandse kranten niet bepaald

blijk van veel inzicht in de ernst van de

toestand. Het Algemeen Handelsblad

schreef: ,,een onweer frischt de atmos-

feer op”.
ESB
reageerde traag, sig-

rialeerde weliswaar terloops de ,,elec-

trische ontlading” en de ,,phenomenale
ESB 5-3-1969

111

opruïmingen” op de New ‘Yorkse

beurs, maar kwam pas in het laatste

nummer van 1929 met een artikel

waaaruit bleek dat het werkelijk erg

was. De communicatie zou nu wel

wat sneller en intensiever verlopen!

De magere jaren
heeft juist dezer dagen

een concurrent gekregen in de vorm van
L. de Jongs
Voorspel,
dat weliswaar een

langere periode omspant (1918-1939)

en meer politiek en militair is georiën-

teerd, maar uiteraard mede op de

Vertalingen van vakliteratuur hebben

vrijwel altijd het bezwaar dat men er

de taal van oorsprong in terugziet.

Het schijnt nu eenmaal niet altijd mo-

gelijk te zijn voor de betekenis van

vreemde woorden gelijkwaardige Ne-

derlandse woorden te vinden. Dit blijkt

ook uit dit boek, dat oorspronkelijk te

Londen verschenen is onder de titel

Laws of business management and the

executive way of life.
Naar mijn smaak

is de Engelse titel wat lang; zij geeft

echter de inhoud goed weer. De Neder-

landse titel Regels voor management is

ongetwijfeld aantrekkelijker dan de

Engelse, maar geeft niet geheel weer

wat in de inhoud wordt behandeld.

Een niet onbelangrijk deel van het boek

is gewijd aan menselijke vraagstukken,

aan de behandeling waarvan in het be-

drijfsleven nog altijd een grote behoefte

blijkt te bestaan.

Het prettige van dit boek is, dat het

geen pretenties op wetenschappelijk ge-

bied heeft. De schrijver, die reeds eer-

der een proefschrift samenstelde over

de loopbaan van 1.200 directeuren van

grote, middelgrote en kleine onderne-

mingen in Engeland
1,
heeft vooral een

journalistieke loopbaan achter de rug.

Hij is thans directeur van een uitgeverij,

die de oorspronkelijke versie van het

onderhavige boek heeft uitgegeven.

Niet alleen is Copeman een scherp

waarnemer, ook heeft hij het vermogen

krachtig en duidelijk te formuleren.

Dit maakt zijn boek aantrekkelijk voor

een grote schare van lezers, die ge-

makkelijk in de wat meer wetenschap-

pelij k georiënteerde management-litera-

tuur blijft steken.

De twaalf regels voor de onderne-

mingsleiding, het eerste deel van het

boek, beschrijven een aantal punten

waaraan iedere leidinggevende func-

ionaris aandacht zal moeten schenken,

economische en sociale toestand van

de jaren dertig ingaat. Het werk van

De Jong is stellig gedegener en stu-

dieuzer (hoewel niet minder vlot lees-

baar); toch blijft er naar mijn mening
een ruime plaats over voor het leven-

dige en informatieve boek van Beis-
huizen en Werkman. Het is te hopen

dat velen, en vooral veel jongeren, het

zullen lezen en dat zich van hen het ge-

voel meester zal maken: dat nooit

meer.

Prof. Dr. J. Pen

ongeacht zijn karakter, zijn politieke

overtuiging of zijn levensbeschouwing.

Dit deel is dan ook vrijwel gespeend

van iedere ethiek. Het tweede deel van

het boek, dat vertaald is met ,,De

levensinstelling van de topfunctiona-

ns”, gaat dieper in op de menselijke

kant van het leidiiiggevende werk. Een

echte ,,management philosophy” is dit

deel overigens niet geworden, omdat

de schrijver ook hier zich slechts tot

een aantal concrete punten beperkt,

zonder zich in de achtergronden daar-

van te verdiepen.

Hij bespreekt onder andere de posi-

tie van de topfunctionaris als bood-

schapper, als centrum en als schakel in

de zo belangrijke communicatie. Pro-

blemen als de rapportage, het com-

missiewerk en zelfs de telefoonmanieren

komen hier ter sprake. Hij schetst de

verhouding met superieuren, met colle-

ga’s en met ondergeschikten, en geeft

enkele richtlijnen met betrekking tot

de persoonlijke efficiëntie van de func-

tionaris. Ten slotte bespreekt hij de

integriteit, een vraagstuk dat hij ook

in het eerste deel ter sprake brengt,

maar nu in het bijzonder vanuit de

menselijke hoek belicht.

In het eerste deel van het boek valt
Copeman al aanstonds in huis met de

eerste van de twaalf regels: het doel,

de continuïteit en de groei van de

onderneming. Als doel ziet hij het

voortbestaan in onafhankelijkheid, en

de groei, zulks ten dienste van de af-

nemers. Het winststreven moet aan dit

doel ondergeschikt zijn; hetgeen bete-

kent dat de winstmaximalisatie niet

voorop behoeft te staan. Deze opvat-

ting is niet nieuw, ook al zal zij voor

velen niet zonder meer acceptabel zijn.

Het is echter juist dat de schrijver dit
probleem op zulk een eenvoudige en

duidelijke wijze heeft verwoord.

De tweede regel handelt nu over wie

eigenlijk de dienst uitmaakt in de

onderneming. De schrijver is van oor-

deel dat het de afnemers en de eige-

naars c.q. kapitaalverschaffers zijn.

Deze regel sluit geheel bij de eetste aan;

het is goed dat elke ondernemer duide-

lijk voorgehouden krijgt dat hij alleen

door een goede oriëntatie op de consu-

ment en op de kapitaalverschaffer de

toekomst van zijn onderneming ver-

zekerd ziet. De derde regel is die van
de organisatiestructuur. Het doel van

deze regel is niet zozeer een bepaalde

organisatiestructuur te verdedigen, als

wel aan te tonen dat elke onderneming

een organ isat iestructuur behoeft. De

negen typen van organisatiestructuren

tonen slechts aan dat elke onderneming

een structuur.moet opbouwen die ge-

heel is aangepast aan haar specifieke

eisen en omstandigheden.

In het vierde hoofdstuk behandelt

Copeman de
bedrijfsinformatie,
waar-

bij hij in vogelvlucht ingaat op prak-

tische problemen als de reproduktie,

het sorteren en herindelen van infor

matie, de boekhouding (en de nieuwe

visie daarop) en de documentaire ver

slaglegging. Opvallend is dat in dit

hoofdstuk de automatische infôrmatie-

verwerking door middel van computers
nauwelijks ter sprake komt. Een omis-

sie die ik de schrijver zeker kwalijk

neem, mede omdat hij zijn lezers

adviseert veel naar de toekomst te

kijken. Al moge dit boek bestemd zijn

voor kleinere ondernemers, dan zie ik

het toch als onjuist dat hij aan dit be-

langrijke probleem met een enkel zin-

netje voorbijgaat.

De volgende hoofdstukken behan-

delen de regels van de ondernemings-

planning (ook de planning op lange

termijn komt ter sprake), de regel van

de meting van de prestaties van de

onderneming (door middel van een

twaalftal kengetallen) en de regel van

de ondernemingsstrategie (uitmondend

in de besluitvorming). Een belangrijke

regel acht Copeman die van de dele-

gatie van taken en bevoegdheden,

waardoor de top van de onderneming

meer tijd beschikbaar krijgt voor het

maken van plannen voor morgen.

Met hoofdstuk IX, dat de regel van

de ,,vooruitkoppeling” van de infor-
matie beschrijft, had ik, wellicht als

gevolg van de zeer summiere uiteen-

zetting, wel wat moeilijkheden. Buiten

de bestaande regels van de terug-

koppeling om moet, telkens wanneer

The rolè of the Managing Director.
Business Publications, Londen.

Dr. G. H. Copeman: Regels voor management.
N. Samsom, Alphen aan den Rijn

1968, 148 blz., ingen. f. 12,50.

IV

zich een uitzonderlijke situatie voor-

doet, informatie worden doorgegeven

naar een hoger niveau, waar een be-

slissing kan worden genomen door

iemand wiens ervaring en bekwaam-

heid uitgaan boven degenen die met

vaste regels werken. Vooruitkoppeling

moet men ten dele zien als een anti-

ciperen op de terugkoppeling; kortom

het is de vooruitziende blik waarover

de ondernemingsleiding dient te be-

schikken.

De laatste drie hoofdstukken van

het eerste deel omvatten de regels van

de financiële motivatie van de leiding-

gevende fûnctionaris, van het rende-

ment van de functionaris en van zijn

integriteit. Ook in deze hoofdstukken

geeft de schrijver tal van praktische

wenken, waardoor men veel moeilijk-

heden in de onderneming kan ver-

mijden. Behalve het gezonde verstand

komt de menselijke kant hier reeds
duidelijk om de hoek kijken, die in

het tweede deel van het boek nader be-

handeld wordt.

Reeds in de aanhef stelde ik dat het

boek een vertaling is met de daaraan

verbonden moeilijkheden. Hoewel de
vertaler, A. F. van Zweeden, zijn best

heeft gedaan een goed Nederlands ge-

heel van het werk te maken, ben ik

gestuit op een aantal termen die mij

Dit nieuwe werk van Heertje beoogt

de lezer ,,op een eenvoudige wijze in te

leiden tot de commerciële economie”.

Omdat het hier gaat om een nog vrij
jonge loot aan de oude stam der eco-

nomische wetenschap heeft de schrijver

er goed aan gedaan, zijn eerste hoofd-

stuk te wijden aan een plaatsbepaling

van de commerciële economie ten

opzichte van de algemene en de bedrijfs-
economie.

De commerciële economie ziet hij

evenals de bedrijfseconomie als een

afsplitsing van de algemene economie,

die haar zin ontleent aan het lagere

abstractieniveau ervan. Het onderscheid

tussen de bedrjfseconomie en de com-

merciële economie is zijns inziens, dat

eerstgenoemde deelwetenschap zich tra-

ditioneel vooral met de interne bedrijfs-

problemen bezig houdt, terwijl de

commerciële economie zich richt op

de problemen verbonden aan het

marktoptreden van de bedrijfshuis-

houding.

Er bestaat inderdaad een nauw ver

band tussen de opkomst van de com-

merciële economie en de verwaarlozing

niet helder in de oren klinken. Het be-

gint al op blz. 7 met de term ,,commer-

ciële organisatie” als vertaling van

,,business organization”. Ik zou een or-

ganization” willen rekenen tot het parti-

culiere bedrijfsleven, zoals dat in de

onderneming is belichaamd. Beter ware

dan ook te spreken van ,,onderneming”

in plaats van ,,commerciële Organi-

satie”, die bij ons een geheel ander

beeld oproept dan de schrijver heeft

bedoeld.

In het tweede hoofdstuk wordt ge-

sproken over het ,,economisch gezag”

als vertaling van de uitdrukking

,,economic control”. Het gezag in de

onderneming is geheel iets anders dan

,,control”, dat behalve een beherend

element ook een element van controle

omvat. Ik heb dan ook in mijn be-

spreking van het desbetreffende hoofd-

stuk het woord gezag vermeden. Dit

had de vertaler evenzeer kunnen doen.

,,La critique est aisée, mais l’art est

difficile”; daar ben ik mij volkomen

van bewust. Vandaar dat ik aan de ge-

schetste tekortkomingen niet al te

zwaar til. Het boekje is een handige

gids voor hen die praktische raad-

gevingen op het gebied van het onder-

nemingsbeleid behoeven. En dat zijn

er velen.

Drs. P. van Zuuren

door de traditionele bedrijfseconomie
van de marktvraagstukken der onder-

neming. In hoeverre het ook bij een

modern opgezette bedrijfseconomie nog

doelmatig is – of beter: zou zijn – de

commerciële economie te zien als een

afzonderlijk deelgebied naast de be-

drjfseconomie, is een vraag waar men

o.i. verschillend over kan denken.

Heertje beantwoordt haar bevestigend.

De eigenlijke behandeling van de

commerciële economie valt in dit boek

uiteen in drie delen. Eerst wordt een
tweetal onderdelen van de algemene

economie behandeld, te weten de

theorie van de marktvormen en die

van het consumentengedrag. In de

bespreking van de marktvormen neemt

die van het heterogene oligopolie

terecht een centrale plaats in. In dat

verband wordt o.a. ook de betekenis

uiteengezet die naast de marktvorm

toekomt aan de marktstrategie. Ver-

volgens wordt in een bijdrage van Drs.

E. de Zoete het marktonderzoek be-

sproken. Deze bijdrage is over het alge-

meen in het werk als geheel goed

geïntegreerd. Tenslotte – in de hoofd-

Iloekenweek

Gi

Iu

T..

II4m

1 tot r
.
a met 8maart

De meeste van de in deze Boeken-

bijlage besproken of aangekondigde

boeken kosten meer dan f.
7,50.
Mocht u door de bijlage worden

opgewekt om een van deze boeken

te kopen, doe het dan beslist nog

deze week. Bij aankoop van mini-

maal f. 7,50 krijgt u namelijk in uw

boekhandel t/m 8 maart het gratis

Boekenweekboek.

Voor de eerste maal in de ge-

schiedenis van de Boekenweek is het
Boekenweekpresent geschreven door

een Vlaamse auteur, waarschijnlijk

wel de meest gelezen Vlaamse

auteur in Nederland, namelijk Hu-

bert
Lampo.
De goden moeten hun

getal hebben is
de titel van dit

Boekenweekboek. Lampo wordt in-

gedeeld bij de categorie schrijvers

van het magisch-realisme. Van dat

etiket hoeft u zich niets aan te

trekken. Het is gewoon een fijn

boek, weet je wel. In ieder geval

weer heel iets anders dan differen-

tiaalvergelj kingen, break-even-

points of reële-progressietoppen.

Bijzonder fraai uitgegeven en

typografisch verzorgd is ook die

andere Boekenweekuitgave:
40+.
Dit boekje bevat literaire radiopor-
tretten van zes bekende auteurs, die

uitgezonden worden door de om-

roepen tijdens deze Boekenweek. De

auteurs hebben allen één ding ge-

meen, nI. dat ze geboren zijn in 1929,

veertig jaar geleden dus. Het zijn

Lolle Nauta, Jan Wolkers, Hugo

Claus, Ward Ruyslinck, Hugo Raes

en Remco Campert. Van elke auteur
is in dit boekje een zelfportret opge-

nomen, een interview, een bloem-

lezing en een bibliografie. De prijs

bedraagt f. 1,90.

We willen maar zeggen: koop deze
week nu eens niet alleen vakliteratuur

A.
Heertje: Inleiding tot de commerciële economie.
H. E. Stenfert Kroese, Leiden
1968, 213 blz., f. 12.

ESB 5-3-1969

V

stukken
5
t/m 9 – wordt meer gede-

tailleerd ingegaan op de commercieel-

economische vraagstukken van de

afzonderlijke, meestal industriële on-

derneming. Verhelderend in dit laatste

gedeelte van het boek is met name het

vijfde hoofdstuk – over het commer-

ciële beleid – waarin onder meer een

verantwoording wordt gegeven van de

daarna volgende geïsoleerde behande-

ling der verschillende instrumenten

van het commerciële beleid. De ver-
schillende hoofdstukken worden be-

sloten met enkele – overwegend

kwantitatieve – opgaven (helaas zon-

der uitwerking).

De zware aanzet vanuit de algemene

economie die in dit werk gekozen wordt

heeft onmisîenbaar als voordeel, dat

aldus voorkomen wordt dat de commer-

ciële economie te veel een eigen leven

gaat leiden los van de algemene econo-

mie, zoals dit met de bedrijfseconomie

te onzent decennia lang tot schade
van haar ontwikkeling het geval is

geweest.

Het boek is in hoofdzaak bedoeld als

leerboek voor het hoger en middelbaar

economisch en administratief onder-
wijs. Voor het m.e.a.o. kunnen, aldus

het voorwoord, de meer kwantitatieve

paragrafen buiten beschouwing worden

gelaten zonder dat de continuïteit van

het betoog wordt verstoord. Vooral

voor het algemeen-economische deel

lijkt ons dit echter niet zo gemakkelijk.

Jn het h.e.a.o. is dit boek stellig geheel

op zijn plaats; het voorziet op zeer ver-

Sinds haar oprichting in 1964 heeft

UNCTAD veel pennen en schrijf-

machines in beweging gebracht: als

producent van enorme hoeveelheden

rapporten en als propagandist voor

het totaal der problemen rondom ont-

wikkelingshulp en internationale handel

en de groei van de achtergebleven

landen en gebieden. Men kan zeggen

dat de functie en prestaties van UNC-

TAD niet alleen moeten worden ge-

analyseerd en bekeken in het licht (en

veelal de schaduw) der resoluties en be-

sluiten van de twee grote UNCTAD-

conferenties (Genève 1964 en New

Delhi 1968) en die van de ,,continuing

machinery”, bestaande uit de Raad
en een aantal commissies en werk-

groepen. Een dergelijke analyse zou

helaas weinig aan werkelijk vatbare

antwoorde wijze in de hier bestaande

behoefte aan een gedegen inleidend

werk in het vak commerciële economie.

Daardoor zal ook de praktijkman die

enig abstract denkwerk wil opbrengen.

met behulp van dit boek zijn inzicht in

deze vraagstukken kunnen verdiepen.

Men kan voorts de vraag stellen of ook

bij de bestudering van de vakken orga-

nisatie en techniek van de handel en

economisch-technische verschijnselen

niet veel profijt van deze inleiding kan

worden getrokken. Zo kan het ver-

helderend zijn het distributieproces te

behandelen in het kader van de be-

spreking van de verschillende instru-

menten van het commerciële beleid en

de bepaling van de optimale marketing-

mix. Het is trouwens de vraag of de

beide genoemde vakken niet in hun

geheel aan een grondige herstructure-

ring toe zijn, mede gezien de opkomst

der commerciële economie.

Enkele kritische kanttekeningen en

vragen tot besluit: Zijnop blz. 20 de

woorden rechts en links niet verwisseld?

Zijn op blz. 63 de begrippen ,,vraag” en

,,gevraagde hoeveelheid” niet door

elkaar gebruikt? Blijkt uit de blz.
5,

69 en 211 voldoende duidelijk of de

psychologische en sociologische ele-

menten nu wel dan niet in de commer-

ciële economie worden begrepen?

Waar wordt het begrip ,,marketing”

gedefinieerd? Waarom zijn op blz. 63 in

vergelijking met blz. 194 de assen

omgekeerd?

Prof. Dr. R. Slot
resultaten opleveren. Wat daarentegen

bij scherpe beschouwing wellicht de

voornaamste functie van UNCTAD

blijkt te zijn, is die van katalysator en

propagandist voor een actievere aanpak

van de problemen der ontwikkelings-

landen. Zoals men wel meer ziet in

internationale organisaties kan het

resultaat zijn dat actie van de inter-

nationale gemeenschap niet in het or-

gaan dat als gangmaker optreedt, in

dit geval UNCTAD, plaatsvindt, doch

elders. Men denke aan het voorbeeld

van de oprichting in 1958 van de Inter-

national Development Association als

zusterorganisatie van de Wereidbank,

die zonder enige twijfel is beïnvloed

door de pressie in de Verenigde Naties

tot instelling van SUNFED, een

kapitaalfonds voor giften en lage-

renteleningen aan ontwikkelingslan-

den
1
.

Ook het feit, dat de speciale trek-

kingsrechten in het kader van het

IMF (in plaats van de Groep van Tien)

zijn gebracht, en aldus mede ter be-

schikking zullen zijn van de ontwikke-

lingslanden, is althans ten dele toe te

schrijven aan pressie van de
zijde
van

UNCTAD, waar een groep van des-

kundigen een studie over internationale

monetaire kwesties maakte.

De functie van UNCTAD als kata-

lysator en propagandist is moeilijk los

te denken van Dr. Raul Prebisch,

UNCTAD’s eerste en thans zijn post

verlatende secretaris-generaal. Het is de

grote verdienste van de dissertatie van

Dr. Friedeberg op een compacte wijze

niet alleen alle feiten tot en met de

eerste UNCTAD-conferentie weer te

geven, doch ook de ontwikkeling te

analyseren van de ideeën en de theo-

rieën van Prebisch, die zich duidelijk

begonnen af te tekenen tijdens de

periode waarin hij aan het hoofd van

het Secretariaat van de Economische

Commissie voor Latijns-Amerika

stond.

Friedeberg behandelt eerst de his-

torische feiten voorafgaande aan de

conferentie van 1964; daarna vat hij

de rechtstreeks voorbereidende ver-

gaderingen van die conferentie samen;

uitvoerig wordt de ,,theory of the pen-

pheral econoniy” met een samen-

vatting van de kritiek erop behandeld.

Achtereenvolgens worden dan geanaly-

seerd het Prebisch rapport
Towards a

newPolicy for Development,
de organi-

satie en werkwijze van de conferentie

(waaronder het groepensysteem), de

voornaamste behandelde onderwerpen

(grondstoffen, ,,compensatory finance”,

eindprodukten, institutionele kwes-

ties). Het laatste hoofdstuk geeft de

conclusies van de schrijver. De belang-

rijkste aangenomen resoluties en een

uitvoerige bibliografie sluiten het boek

af. Op enkele van de conclusies zij hier

enig commentaar gegeven. Friedeberg

erkent

,,that UNCTAD could neven have
achieved its results without having had
the benefit of Dr. Prebisch, a capable,
dynamic and devoted fighter for the sake
of the developing countries, as its Secre-
tary-General. His remarkable influence

1
J. G. Hadwen en J. Kaufmann:
How
United Nations Decisio,,s Are Made.
Sijt-
hoif en Oceana, Leiden en New York
1962, hoofdstuk V; J. P. Seweli,
Functio-
nalism and World Politics, A Study based
on United Nations Programs Financing
Economie Developinent,
Princeton Uni-
versity Press, Princeton N.J. 1966, deel II.

A. S. Friedeberg: The United Nations Conference on Trade and Development of

1964. The Theory of the Peripheral Economy at
the Centre of
International Political

Discussions. Universitaire Pers Rotterdam, 1969,
256
blz., f. 32,50.

VI

on all stages of the Conference iends
support to the idea that international
civil servants can exert a powerful personal
influence on the work of the international
institutions they serve” (blz. 194/5). Dit
leidt hem echter tot de vraag ,,how far
executives of international institutions
should go in putting their stamp on such
institutions and to what extent personal
influence is acceptable to the member
states, taking into account their diverging
ideas and opposing interests” (blz. 195).

Hoewel niet getracht wordt een ant-

woord op deze vraag te geven (hetgeen

ook buiten het bestek van zijn boek zou

vallen) schaart Dr. Friedeberg zich aan

de zijde van de critici van de ,,Theory

of the Peripheral Economy”. Dit is

niet de plaats om de argumenten pro

en contra deze theorie te gaan behande-

len. Ik zou echter wel willen stellen,

dat ongeacht of deze theorie al dan niet

steekhoudend is, UNCTAD globaal

beschouwd de juiste beleidsconclu-

sies
2
heeft getrokken in de vorm van

algemene
aanbevelingen (op de eerste

en tweede UNCTAD-conferentie) over

uitbreiding van de handel van ontwik-

keli ngslanden, verlening van tarief-

preferenties, stabilisatie van, grond-

stoffenprijzen, verhoging van de over-

dracht van kapitaal en technische
kennis, enz. Het dispuut ontstond

helaas bij dc uitwerking van de alge-

mene aanbevelingen: hoeveel extra

hulp, hoe snel afbraak van handels-

belemmeringen, wat voor systeem van

tariefpreferenties, enz.

Gegeven de problematiek rondom

UNCTAD, zou overigens ,,neutrali-

teit” van het Secretariaat, die zou zijn

neergekomen op passiviteit, vermoede-

lijk tenminste evenzeer tot ,,non-

decision-making” hebben geleid als de

huidige situatie van een ,,sécretariat

engagé”. Maar deze neutraliteit is

daarom zo moeilijk denkbaar, omdat

dc totale ratio van UNCTAD, zoals

Dr. Friedebergs boek trouwens duide-

lijk aantoont, nu eenmaal gebaseerd is

op de noodzaak krachtig te inter-

veniëren in de bestaande toestand ten

gunste van de ontwikkelingslanden.

Men kan trouwens constateren, dat de

theorie van de periferale economie

geleidelijk geëvolueerd is tot een

doctrine, waarin automatisme niet meer
de eerste rol speelt. Het accent is steeds

meer komen te liggen op de enorme

technologische achterstand van het

onderontwikkelde deel van de wereld

en op de daaruit voortvloeiende nood-

zakelijkheid om via een nieuw soort

,,reciprocity” een geheel van ,,con-

verging measures” van ontwikkelde en

onderontwikkelde landen en van inter

nationale organisaties op te stellen,

leidende tot een ,,global development

strategy”. In zijn afscheidsrede tot de

8e zitting van de UNCTAD-Raad

(document TD/13/222 van 22 januari

1969) treft men deze filosofische ont-

boezeming aan:

,,Everything that is being done here
springs from the gradual realization of
the need for major transformations caused
by the absorption of modern technology
and the far-ranging economie and social
changes caused by the adoption of techno-
logy by society, which in turn dernand from us a completely new outlook and
a thorough reappraisal of our modes of
thinking”.

Neutrale internationale secretariaten

zijn trouwens steeds zeldzamer, en men

kan aantonen, dat het nemen van initia-

tieven door internationale secretariaten

of hun hoofden, hetgeen per definitie

het verlaten van een strikte neutraliteit

2
Men zou beleidsbeslissingen van inter-
nationale organisaties (en waarom niet
ook van regeringen en bedrijven) kunnen
classificeren volgens het model:
onjuiste doctrine – juiste beslissingen
juiste doctrine

– juiste beslissingen
juiste doctrine – onjuiste beslissingen
onjuiste doctrine – onjuiste beslissingen

UNIVERSITAIRE PERS ROTTERDAM

MOOI ROOD IS NIET LELIJK

MODERN SALARIAAT IN

WORDING

Cor Boef, Jan Breman, Cor Gutter, Ban Leune,

Bram Peper, Jan Pronk, Piet de Ruiter, Wout

Siddré, Huib Vleesenbeek, allen medewerkers aan

de NEH en Arie Lems en Cees Roozemond,

politici, schrijven in deze bundel over demo-
cratisering, ontwikkelingsbeleid, economische

groei, inkomensbeleid en macht, schoolstrjd,
un iversi-taire vernieuwing, hervorming van ons

strafrechtstelselen over kieswetwijziging.

Een fris, positief geluid uit de Nieuw Links-hoek,

dat door de pers met enthousiasme werd

ontvangen.

Prof. Pen (het Parool) noemde het: ‘nuchter

en constructief’.

Omvang 180 blz., prijs f 10,

verkrijgbaar in de boekhandel

postbus 1474, rotterdam

van arbeiderskiasse tot werknemersstand

PROF. DR. J. H. BUITER
Industriële democratie: niet werkzaam niet

werkbaar * het stakingswapen in onbruik

* lief zijn voor arbeiders helpt niet * vakbonden ver-

liezen hun greep op de jeugd * arbeiders zijn

ontevreden, niet anti-kapitalistisch * werknemers

hebben geen zicht op de arbeidsmarkt *

Deze opzienbarende uitspraken van Prof. Buiter

(le hoogleraar in Nederland met een onder-

wij sopdracht in de bedrjfskunde) worden in zijn

boek verder uitgewerkt.

Omvang
356
blz., prijs f 29,50.

ESB 5-3-1969

VII

/passiviteit betekent, de internationale

samenwerking bevordert
3.

Een andere conclusie van Friedeberg

betreft de ,,overdose of politics and

political speech-making” (blz. 196). Hij

constateert, dat het grotendeels juist is

dat de conferentie ,,has been qualified

as a debate rather than as a negotiator”.

En hij constateert terecht dat het niet

in het belang van de onderontwikkelde

landen kan zijn ,,that UNCTAD goes

on to develop into a kind of internatio-

nal political debating society”. Ik kan

het er mee eens zijn dat de eerste

UNCTAD-conferentie ,,a political

event rather than an economic confe-

rence” (blz. 196) was. Ik geloof echter

niet, dat de UNCTAD-conferentie zich

in deze wezenlijk onderscheidde van een

zeer groot aantal intergouvernementele

conferenties. Waar blijft dat UNCTAD-

1 meer debat dan onderhandeling was,

zoals Friedeberg terecht constateert.

Op dit punt is eerst in september 1968

tijdens de 7e zitting van de UNCTAD-

raad een zeker elkaar begrijpen tussen

Noord en Zuid tot stand gekomen. Op

zowel de in New Delhi als de in Genève

gehouden conferentie waren de ont-

wikkelingslanden diep teleurgesteld dat

de ontwikkelde landen niet bereid

waren te ,,onderhandelen”. Het Noor-

den stelde hiertegenover dat de UNC-

TAD-vergaderingen evenals de meeste
andere VN-vergaderingen slechts niet-

bindende aanbevelingen konden doen.

Onderhandelen kon men slechts indien

De eerste druk van dit boek verscheen

in 1965. De tweede druk voegt hieraan

niet alleen toe de bespreking van de ont-

wikkeling die sindsdien tot aan het

begin van 1967 heeft plaatsgevonden,

maar geeft ook op vele plaatsen een

herziening van de oorspronkelijke tekst.

De omvang van het boek is daardoor
uitgebreid van ruim 200 tot ongeveer

270 pagina’s.

Het boek is verdeeld in twee delen

van ongeveer gelijke omvang. Deel 1

geeft de geschiedenis van de Comecon

vanaf de oprichting in 1949. De hoofd-

stukken volgen de fasen in de ontwik-

keling, die de Comecon heeft doorlopen:

het ontstaan van de Organisatie als

reactie op het Marshall Plan; de periode

1950-1955
waarin de Sowjet-Unie de

leiding heeft van de economische poli-

tiek in de Comecon-landen en de

planning volgens stalinistische prin-

men specifiek daartoe bijeenkwam. Dit

laatste standpunt heeft geprevaleerd

en er wordt dan ook, zij het niet vaak,

onderhandeld in specifiek voor dat

doel
bijeengeroepen
UNCTAD-con-

ferenties (bijv. over overeenkomsten

inzake suiker, cacao) ‘.

De voorgaande kanttekeningen doen

niet af aan mijn appreciatie voor de

wijze waarop Dr. Friedeberg zijn verre

van gemakkelijk onderwerp heeft weten

te behandelen. Behalve tot de uit het

bronnenmateriaal zichtbare feiten heeft

hij ook weten door te dringen tot een

aantal Yoor velen mysterieuze gebeurte-

nissen op de eerste UNCTAD-confe-

rentie, bijv. ten aanzien van de werking

van het groepensysteem en van de ver

zoeningsprocedures. Zijn boek zal

onmisbaar zijn voor een ieder die zich

een beeld wil vormen van de grote

eerste UNCTAD-conferentie en zich

een inzicht wil verwerven in UNCTAD
zoals het nu reilt en zeilt.

Dr. J.
Kaufmann

Cf. S. Kaufmann:
Conference Diplo-
macy,
Sijthoff en Oceana, Leiden en
New York 1968, hoofdstuk VI.
‘ Over het begrip onderhandelen in het
algemeen zie F. C. Iklé:
How Nations
Negotiate,
New York 1964, blz. 2. Over
verwarring rondom het begrip onder-
handelen
in
UNCTAD, zie S. Kaufmann:
Conference Diplomacy,
blz. 23, en S.
Kaufmann: ,,Institutionele Aspecten van
UNcTAD”, in
Internationale Samen-
werking”,
november 1968.

cipes plaatsvindt; de periode
1956-1960

waarin de Comecon institutioneel wordt

versterkt o.a. door de instelling van

permanente technische commissies voor

afzonderlijke produkten waarin de

samenwerking besproken wordt; ten-

slotte de periode 1961-1966 die laat

zien het mislukken van de pogingen de

Comecon tot een supranationaal plan-

ningorgaan te maken als gevolg van de

tegenstrijdige nationale belangen.

Deel II bespreekt in een viertal

hoofdstukken hetgeen de Comecon

tot stand heeft gebracht op het terrein

van handel, technische samenwerking,

prijsvorming en integratie. Het hoofd-

stuk over de handel geeft in compacte

vorm gegevens over de wijziging in

omvang en structuur van de handel
der Comecon-landen. Hieruit blijkt
o.a. dat hun afhankelijkheid van de

buitenlandse handel is afgenomen,

terwijl ook de groei van de onderlinge

handel sedert 1950 geleidelijk is ver-

minderd. Het hoofdstuk over de tech-

nische samenwerking bespreekt o.a.

het streven naar standaardisatie en

specialisatie. De uitwisseling van kennis

via de technische commissies noemt

Kaser één van de belangrijkste pres-

taties van de Comecon. Ook het ont-

staan en de betekenis van de Inter-

nationale Bank voor Economische

Samenwerking wordt in dit hoofdstuk

toegelicht.

Het hoofdstuk over de prijsvorming

gaat in op de pogingen een prijsgrond-

slag te vinden voor de specialisatie

tussen de •Comecon-landen en hun

onderlinge handel. Kort worden daarbij

de verschillende prjscriteria aange-

stipt, die in elk van deze landen worden

gehanteerd bij de handels- en speciali-

satiepolitiek.

Het laatste hoofdstuk, over inte-

gratie, bespreekt de argumenten die pro

(Sowjet-Unie) en contra (met name

Roemenië) zijn aangevoerd bij de uit-

werking van de in 1962 geformuleerde

grondbeginselen van de internationale

socialistische arbeidsverdeling.

Kasers boek ontleent zijn betekenis

in de eerste plaats aan het nauwkeurige

en goed gedocumenteerde overzicht

van organisatie en feitelijke ontwikke-

ling in de Comecon. Dit overzicht wordt

voor een belangrijk deel gegeven aan

de hand van de discussies die in de

Oosteuropese economische vaklitera-

tuur zijn gevoerd over economische

samenwerking,
prijsvorming
en handels-

politiek. De officiële publikaties doen

nl. niet voldoende licht schijnen over de

veelal controversiële problematiek. De

auteur, die lange tijd verbonden is

geweest als medewerker voor Oost-

europese economieën bij de Europese

Commissie voor Europa der Verenigde

Naties, heeft daarbij gebruik gemaakt

van door de taalbarrière voor de

meesten in het Westen ontoegankelj ke

literatuur.

In de analyse van de problematiek

wordt door de schrijver in het algemeen

niet diep gegraven en sommige be-

schouwingen zijn erg summier. In het

algemeen zouden wat minder feitelijke

en statistische details en een uitvoeriger

bespreking van de achtergronden het

inzicht in de problematiek nog hebben

kunnen vergroten. Niettemin is het

boek een belangrijke bron voor de

studie voor de problemen rond Come-

con, die ook voor de toekomstige ont-

wikkeling in Oost-Europa zo belangrijk

zijn.

Prof. Dr. H. C. Bo

Michael Kaser:
Comecon. Integration
problems of the planned economies.
Oxford

University Press, Londen, tweede druk 1967, VII + 279 blz., 35 sh.

VU’

A.
van Doorn: Wegwijs
in de geheimtaal der economie.
Kiuwer, Deventer 1968,

158 blz., f. 8,50.

Dit is een bundel van korte didactische

siukjes, die eerder verschenen in de

Philips Koerier.
Ze kwamen tot stand
in samenwerking met een journalist,

P. Brouwer. De bedoeling was de werk-

nemers van Philips enkele fundamentele

begrippen en relaties uit de economie

bij te brengen; als zodanig is het boekje,

verlucht met tekeningen van I. Spreek-

meester, zeker geslaagd.

Van Doorn behandelt, behalve

macro-economische samenhangen, ook

bedrijfseconomische zaken zoals de

balans, reservering, rentabiliteit. Het

lijkt mij zeer juist dat hij uitgaat van

de produktiviteit als de basis van de

welvaart; hier had hij echter wel wat

vaker op mogen terugkomen, vooral

als het over de prijsstijgingen gaat.

Een werkje als dit wint aan levendig-

heid en actualiteit als de schrijver in

debat gaat met zijn lezers en onver

wachte conclusies trekt; een zodanige

conclusie zou best eens kunnen zijn

dat de huidige inflatie de totale wel-

vaart niet schaadt, omdat deze af-

hangt van de stijging van de arbeids-

produktiviteit.

Ook op enkele andere, overigens

ondergeschikte, punten is enige kritiek

mogelijk; zo wordt de relatie tussen

sparen en investeren naar mijn mening

niet verhelderd door Roschers vissers
ten tonele te voeren. (Eerst wordt met

de hand gevist, dan met netten; terwijl

de netten worden vervaardigd moeten

de vissers eten. Bij Roscher is de con-

Wie een inleiding tot een nog zo jonge

wetenschap als de polemologie ter be-

spreking krijgt voorgelegd, kan zich

moeilijk aan de neiging onttrekken

niet alleen deze inleiding, maar ook de

polemologie zelf te gaan bespreken, en

het, pleidooi voor deze wetenschap,

dat uit dit boek naar voren komt –

overigens op zeer beheerste en niet-

propagandistische wijze – van harte

te onderstrepen. Het schema voor een

vredeswetenschap, dat in deze inleiding

wordt gebruikt, valt uiteen in vier

onderdelen: 1. Verschijningsvorm, oor-

zaken, functies en gevolgen van de

oorlog; 2. Soorten van vrede, pro-

blemen en voorwaarden voor vrede, en

de functies van de oorlog die bij een

sumptie der nettenmakers de besparing;

hetgeen enigszins zonderling aandoet,

omdat sparen nu juist bestaat in het

niet-consumeren van verteerbaar in-

komen. Bij Van Doorn wordt een

consumptie-offer gebracht doordat de

nettenmaker geen vis vangt, maar ook
dat is niet identiek met het sparen; het

is een tijdelijke aanbodsvermindering

van consumptiegoederen. Men raakt

met deze vissers, didactisch gesproken,

altijd van de wal in de sloot.) Tenslotte

zou men ook de volgorde van deze

stukjes kunnen kritiseren; pas helemaal

aan het eind komt de economische

orde aan de beurt, hetgeen misschien

wat laat is. Maar deze kritische op-

merkingen nemen niet weg dat we hier

een simpel boekje hebben waar som-

mige lezers inderdaad wijzer van

kunnen worden.

Prof. Dr. J. Pen

toestand (proces) van vrede op andere

wijze moeten worden vervuld; 3. De

mogelijkheden van vrede gezien de

situatie van de wereld en de structuur

van de internationale verhoudingen;

4. De krachten ten goede, waarbij aan-

geknoopt kan worden in een streven de
noodzakelijke voorwaarden voor vrede

te scheppen.

In eerste instantie is het niet een

verrassende hoeveelheid nieuwe infor-

matie, die de lezer treft, maar is het

eerder het verband tussen half en

volledig bekende gegevens, gelegd door

de nieuwe probleemstelling, dat het

inzicht vergroot. De volgende ver-

helderende stap is echter de duidelijke

onderscheiding van begrippen. Bijvoor-

cI

on no

so
1f

.’

III4-

beeld het herhaaldelijk benadrukte

onderscheid tussen de gewilde oorlog,

welke als instrument van politiek min

of meer rationeel wordt gebruikt, en

de ongewilde oorlog, de catastrofale

gebeurtenis waarvan het risico wordt

genomen, maar waarvan de uitwerking

geen enkel rationeel doel meer kan

dienen. Of ook het onderscheid tussen

de (negatieve) vrede, als een toestand

van afwezigheid van oorlog, en de

(positieve) vrede, als het leven in een

gezamenlijk aanvaarde orde, een pro-

ces waarbij telkens opnieuw ideolo-

gische en belangentegenstellingen als

die tussen Oost en West, Noord en

Zuid, maar ook tussen wapenprodu-

centen en slachtoffers moeten worden

opgelost. De bijzondere kracht van het

boek ligt echter daar waar getoond

wordt hoe experimenteel socio-psycho-

logisch onderzoek en nauwkeurige

case-study analyse (zoals die van het

gebruik van de A-bom in W.O. II)

factoren aan het licht kunnen brengen,

die op andere wijze dan alleen met

goedbedoelde vredeswil dienen te wor-

den benaderd.

,,De oorlog is, door de techniek en

de sociale ontwikkeling, een probleem

geworden waar de gewone burger zich

mee moet bezighouden”. In zoverre

regardeert dit boek en de polemologie

reeds alle lezers van
ESB.
De rol die

economische problemen en factoren

(het armoede-probleem, de wapen-

industrie, internationale en suprana-

tionale economische politiek) in het

vredesprobleem spelen, wordt echter

herhaaldelijk en terecht benadrukt, al

zou men een scherpere analyse ervan

kunnen wensen. Deze nadruk verwijst

naar de bijdrage in belangstelling en

onderzoek voor de polemologie, die

van economisten te verwachten is.

Het boek pretendeert niet meer dan

een inleiding te zijn, en is ook precies

dat, op goede wijze. De belangstellende

lezer zal erdoor aangemoedigd worden

naar de resultaten van polemologische

studies zelf te grijpen, waartoe het
maandblad van het Polemologisch

Instituut,
Nieuwe Literatuur over Oorlog

en Vrede,
als gids wordt aanbevolen.

Drs. J. G. Waardenburg

Prof. Mr. B.
V. A.
Röling: Inleiding tot de wetenschap van oorlog en vrede.
Teleac

cursus Polemologie. Polemologische Studiën nr. 8. Van Gorcum, Assen 1968,

200 blz., f.
8,50.

ESB
5-3-1969

Ix

Moderne verkoopmethoden,

werktuigbouw en wiskunde

Notities n.a.v. twee publikaties

Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van het consumenten-

gedrag en dus ook op dat van de distributie van goederen,

vinden bijna zonder uitzondering hun oorsprong in de

Verenigde Staten. Kennis van hetgeen zich daar ont-

wikkelt is daarom van belang voor het Nederandse econo-

mische leven, zowel voor fabrikanten, groothandel als

detailhandel. Voor deze kennis zijn wij aangewezen op de

‘erslag1egging van ,,waarnemers”. Zo’n waarnemer moet

kritisch ingesteld
zijn.
Hij moet het nieuwe als het ware

voorzien of ontdekken en hij moet de zwakke plekken,
zowel van het nieuwe als van het bestaande, onthullen.

Hierbij is van belang dat het nieuwe nooit ineens voigroeid

voor ons staat maar steeds, als kleine groene sprietjes in
de lente, zichtbaar is voor wie er oog voor heeft, terwijl

de grote massa er nog ongeinteresseerd aan voorbij gaat.

Van een ,,waarnemer” mogen wij niet verwachten dat hij

zijn mededelingen doet in de theoretische taal van de weten-

schappelijke econoom. Maar juist daarom is hij, mede

voor deze laatsten, van groot belang. De economie, en in

hoge mate de commerciële economie, richt zich op het

verklaren van een zeer dynamische realiteit. Grondige

kennis van de realiteit is o.i. noodzakelijk voor ieder die

tot verklaring daarvan wil bijdragen. Helaas is deze belang-

stelling, ja eerbied, voor het feitelijke gebeuren niet bij alle

theoretische economen aanwezig. Toch geldt nog altijd de

goede raad die ik in mijn jeugd van een theoreticus kreeg,

ni.: ,,Jongeman, als je een feit tegenkomt, neem dan je
hoed af”. Waar theoretische economen en zakenlieden

dus behoefte aan hebben is de kritische waarneming van

feiten door een ervaren waarnemer. De ‘praktische toe-

passing en de theoretische analyse van het waargenomene

kan hij aan de zakenwereld en de theoretici overlaten.

Ten aanzien van de recente ontwikkeling van de distri-

butie in de Verenigde Staten beschikken wij thans over

twee publikaties van waarnemers, die aan de eisen, die wij

eraan gesteld hebben, voldoen. De twee publikaties zijn

E. B. Weiss: Management and the Marketing Revoluiion,

dat in 1968 onder de titel
Moderne verkoopmethoden
in

de bekende Marka-serie verscheen (352 blz., f.
5,50).

W. H. Kruiderink:
Distributie op drift, een serie artikelen

uit 1968 en uitgegeven door De Geld’erlander, Nijmegen.

Hoewel tussen de waarnemingen 4 jaar liggen, dekken

beide publikaties elkaar wat stof en conclusies betreft.

Weiss geeft 352 blz. informatie, Kruiderink 162. Een verder

verschil, behalve de tijd van waarneming en de omvang

van het verslag, is dat Weiss als Amerikaan het gebeuren
beziet en Kruiderink als Europeaan. Maar dat maakt niet

veel verschil. Beiden schrijven eenvoudig, duidelijk en
recht op de man af. ,,De levensmiddelenindustrie heeft

op alle niveaus meer veranderingen in niarketing veroor-

zaakt dan enig andere industrie die producten voor ge-

bruik op grote schaal maakt” schrijft Weiss. Dit geldt voor

Amerika evengoed als voor Europa. Als wij dan ook in een

andere branche een kleine kiem zien van wat in de levens-

middelenbedrijven vol uitgegroeid voor ons staat, dan

kunnen wij een aanwijzing hebben van wat in die andere

branche te wachten staat. Wij zien praktisch overal het aan-

trekken van artikelen, die vroeger uitsluitend in een be-

paalde branche werden verkocht. In de branchevorming

heeft nl de oorspronkelijke
produktieverwantschap
plaats

gemaakt voor, resp. is aangevuld door
consumptie verwant-

schap.
Dit begrip consumptieverwaritschap heeft zich even-

wel uitgebreid tot alles wat concurreert om het consu-

menteninkomen. Aanvankelijk leidde dat tot het opnemen

in het assortiment van allerlei goederen. Maar nu de uit-

gaven voor ,,diensten” steeds belangrijker worden, begeven

de winkeliers zich meer en meer op het terrein van de dienst-

verlening. Waarom zou men wel reistassen maar geen

buitenlandse reizen verkopen? Een waarom wel de reis

maar niet de daarmede samenhangende verzekeringen?

En waarom zou men, als men toch diverse ,,verzekeringen”

verkoopt zich alleen tot reisverzekeringen beperken?

Bij dat aantrekken van branchevreemde artikelen kiest

men bij voorkeur die artikelen en diensten die een hogere
bruto winstmarge hebben dan normaal in het eigen assor

timent gemaakt wordt. Branches met traditioneel hoge

marges verliezen zo aan omzet aan branches met lage

marges. Maar de zo aangetrokken artikelen stellen hun

eigen eisen en leiden daardoor bijna onverbiddelijk tot

hogere distributiekosten in hun nieuwe afzetkanalen. Dit

geeft dan weer mogelijkheden voor nieuwe distributie-

vormen, die aanvankelijk ook weer met lage kosten en lage

marges werken. Aanvankelijk kan de groei van nieuwe

vormen zo spectaculair zijn, dat men meent dat zij alle

andere vormen zullen overspoelen. Van recente datum zijn

hier de zelf bedieningswinkels, de supermarkten en in het

algemeen die zaken die ,,alles onder één dak” verkopen.

Heel recent zijn de korting-winkels, de ,,koophuizen”,
de ,,consumentenmarkten”. Maar aan het einde van de

vorige eeuw dacht men hetzelfde van de warenhuizen, de

grootfiliaalbedrijven en de coöperatie. Deze vormen onder-

vonden, zoals de meer recente thans ondervinden, dat de

bomen niet tot in de hemel groeien.

DIEPE EN BREDE ASSORT1MENTEN

Reeds dienen zich reacties aan. Als het aantrekken van

artikelen niet ,,gunstige” marges op den duur leidt tot ver-

hoging van de kosten, dan is er vanuit een kostenoogpunt

weer de mogelijkheid om zich te specialiseren op een kleiner

assortiment van artikelen met grote omzetfrequentie.

Maar ook vanuit het verlangen van de consument kan er

aanleiding zijn het niet te zoeken in een breed, maar meer

in een diep assortiment. Nieuwe speciaalwinkels komen

-r

dan op. Wij denken hier aan winkels van het type ,,alles

voor moeder en kind”, doe-het-zelf winkels enz. Dat deze

speciaalwinkels vaak artikelen voeren, die vroeger tot

geheel verschillende branches werden gerekend, is een feit.

Sommige warenhuizen hebben de consequenties uit dit

consumcntenverlangen getrokken en zij maken, binnen het

warenhuis, kleine ,,boetiekjes” met een knus karakter en

bijzondere service van bekwaam verkooppersoneel.

De assortimenten zijn zo volop in beweging, en geen

twee winkels hebben een zelfde assortiment. Deze bewegin-

gen zijn vooral na de grote depressie virulent geworden en

maken dat regelingen, die toen als ,,natuurlijk” en ,,orde-

lijk” werden ondervonden, meer en meer kneliende banden

worden. Daar komt nog een belangrijke factor bij. De

consument koopt zijn goederen in winkels. is dat nog wel

volledig? Een groeiend deel van het inkomen wordt met het

stijgen van de welvaart besteed aan diensten. Levensmidde-

len koopt men in de winkel, ja, maar ook in het restaurant

en aan de patat-frites-kraam, in het motel, de stations-
restauratie en uit automaten waar die ook staan. Was-

middelen worden verkocht in winkels, ja, maar een grote

omzet gaat via wasserijen en wasserettes.

Zo lang fabrikanten en winkelbedrijven gratis cadeaus

aan hun vaste klanten gaven, was het assortiment daarin be-

perkt, maar nu ,,niet voor de schijn gevraagde prijzen” wor-

den betaald, is hun assortiment uitgebreid van textiel en

aardewerk met elektrische apparaten, goud, Jederwaren, ja
met bijna alles wat tot de luxe sfeer gerekend kan worden.

Wij kunnen dat-zien als een speciale vorm van postorder-

bedrijven, zoals ook de vakbeweging deze functie voor haar

leden kan vervullen. Zelf bedieningswinkels waren eens het

summum van arbeidsbesparende distributie. Zij zijn dat

allang niet meer. Het kasregister dat geld teruggeeft was

reeds een vooruitgang, maar de automaat heeft zijn intrede

in de distributie gedaan. Tot bloemen en boeken toe worden

zo reeds verkocht. in Amerika kan men geld, via een auto-

maat bij bank of spaarbank storten. Met het stijgen van de

arbeidskosten van het winkelpersoneel en de relatief

sterke stijging van de arbeidsproduktiviteit in de werktuig-

bouw komen er steeds meer mogelijkheden om uit een

kostenoogpunt op automatenverkoop over te gaan. Hierbij

komt dan nog, dat deze verkoop gedurende 7 x 24 uur

per week mogelijk is, terwijl de spreiding van de automaten

groter en gunstiger kan zijn dan de spreiding van winkels.

in hoeverre de automatenverkoop door kan dringen is deels

een kwestie van aanpassing tussen de automaat en de vorm

van de artikelen die zo verkocht worden, en deels een

kwestie van kosten.

Stellen wij, bij wijze van voorbeeld, de kosten van een
automaat aan rente, afschrijving, onderhoud en bijvullen

per jaar op
50%
van de aanschafwaarde en nemen wij aan

dat de bruto winst op artikelen die in een automaat verkocht

worden 25 % is, dan is een automaat kostendekkend als de

jaaromzet het dubbele van de aanschaffing is. Gaat men van

10% bruto winst uit, dan moet de jaaromzet
5x
de aan-

schafkosten, of de weekomzet 10 % van de aanschafkosten

zijn. Hier ligt voor de bouwers van automaten, van de ver-
pakkingsmachines en verpakkingsmateriaal een uitdaging.

Op verschillende plaatsen wijst Weiss erop dat de con-

centratie in de detailhandelenhetsnel opkomenenverdwijnen

van vele merken de positie van de inkoper hebben ver-

anderd. inkopen geschiedt thans veelal door commissies,

terwijl de inkoper een uitvoerend functionaris is geworden.

De beslissing of een bepaald artikel in het assortiment moet

worden opgenomen, resp. daaruit moet worden verwijderd,

wordt steeds minder een kwestie van zakenintuïtie en steeds

ai.
ME

rr•g

IIIl.

meer van geraffineerde calculatie. Hierbij moeten evenwel

alle relevante factoren in aanmerking worden genomen.

Om dit voor tienduizenden artikelen te doen, gaat de

menselijke capaciteit te boven. Hier zal de computer uit-

komst moeten brengen. Weiss speelt zelfs met de gedachte

dat de computer van de fabrikant aangesloten wordt op de

computer van zijn belangrijkste afnemers. Dan zou het

inkoop- en verkoopproces volledig geautomatiseerd zijn.

COMPUTER EN COMMERCIE

Maar voor het zo ver is, ja voor wij halfweg zijn, zal er

o.i. nog zeer veel wetenschappelijk onderzoek moeten wor-

den verricht. Het is zo gemakkelijk gezegd, dat men in de

computer alle relevante factoren moet stoppen en dat die

apparatuur dat alles wel kan verwerken. Maar, wat zijn

in ieders concrete situatie de relevante factoren? Zij zijn

zeker veel en veel talrijker en ook veel en veel gecompli-

ceerder dan waar de theoretische economie weet van heeft.

Ook de commerciële economie is nauwelijks toe aan het

catalogiseren van die factoren, en praktisch de eerste

stappen moeten nog gezet worden op het terrein van het

wiskundig formuleren van hun onderlinge relaties. Zolang

dat niet gedaan is, kan de computer niet aan het werk gaan.

Eigenlijk is het een teer vreemde en onbevredigende situatie.

Bij commerciële en in het algemeen praktische bedrijfseco-

nomische vraagstukken gaat het bijna zonder uitzondering

om kwantiteiten, al dan niet in de vorm van waardebe-

dragen. Het gaat verder om het functioneel verband tussen

die kwantiteiten. Als wij het zo stellen, dan moet de con-

clusie zijn, dat bijna alle vraagstukken in principe gebracht
moeten ki.rnnen worden in de vorm van de wetenschap die

zich bij uitstek met functionele betrekkingen tussen kwan-

titeiten bezighoudt, nI. de wiskunde.

In principe zou men dan ook mogen verwachten dat de

meest verschillende commerciële en bedrijfseconomische

vraagstukken ,,door de computer” opgelost zouden worden.

Maar de werkelijkheid is daar zeer ver vanverwijderd. Het

zijn maar zeer enkele vraagstukken die in deze vorm

worden gebracht. De voornaamste zijn wachttijden,

bezettingsgraden, netwerkvraagstu kken, transport- en ande-

re routevraagstukken, en enkele heel eenvoudige assorti-

ments- en financieringsvraagstu kken. Typische commer-

ciële vraagstukken als: wat is de optimale marketing-

mix; hoe moeten wij antwoorden op een bepaalde aanval

van een bepaalde concurrent; in welke mate kan ons

handelsassortiment afwijken van ons eigen produktie-

assortiment, enz., aan zulke typische commerciële vraag-

stukken komt men eenvoudig nog niet toe.

De oorzaak is waarschijnlijk dat de theoretische econo-

mie te abstract en de commerciële economie niet theoretisch

genoeg
is. De computer heeft voorlopig mogelijkheden

genoeg, maar de economie faalt om haar problemen in de

vorm te brengen waarin van de mogelijkheden van de com-

puter gebruik gemaakt kan worden. Dat bij dit overzetten

ESB 5-3-1969

XI

van problemen op de computer ook nog vele wiskundige

moeilijkheden kunnen liggen, zijn wij ons ten volle bewust,

maar in eerste instantie ligt de verantwoordelijkheid voor

de onbevredigende situatie bij de bedrijfseconomen.

Als dit een persoonlijk verwijt zou zijn, dan zou dit aller-

eerst oo mijzelf moeten slaan. Als mogelijke verklaring en

tevens als een poging om in deze situatie verbetering te

brengen, zou men kunnen stellen, dat voor het ontwerpen

van bedrijfseconomische systeemmodellen men eigenlijk

een goed econoom met veel bedrjfservaring moet zijn,

maar tevens, en dat lijkt mij essentieel, ook de mentaliteit

van een ingenieur zou moeten hebben. Als deze visie juist is

dan zouden wij veel mogen verwachten indien het wiskun-

dige ingenieurs zou gelukken in typische management-

functies, en bij voorkeur in commerciële functies, een plaats

te veroveren. Dat bij hun studie dan naast (wij zeggen niet:

in plaats van) wiskundige toepassingen op natuurkundige

problemen, wiskundige toepassingen op commerciële

noodzakelijk zijn, is wel zeker. Maar dit laatste zal alleen

kunnen, als bij de theoretische economie voldoende belang-

stelling voor en vooral vertrouwen in die richting zal be-

staan. De maatschappelijke noodzaak van zulk een ontwik-

keling werd ons extra duidelijk na het lezen van de boeken

van Kruiderink en Weiss. Laten wij ter geruststelling van

de lezers van hun werken zeggen, dat zij daar geen enkele

wiskundige formule in zullen vinden. Alles is voor ieder

even duidelijk. Maar, zoals deze werken mij aanleiding

gaven mij op de wetenschappelijk-economische problemen

te bezinnen, zo zullen de praktici inspiratie kunnen putten

uit de vele suggestieve gedachten die daarin staan, resp.

door het lezen worden opgeroepen.

Prof. Dr. W. J. v. d. Woestijne

Fiscalaria

Eigenlijk gek dat nooit eerder iemand op het idee is

gekomen om een bundel samen te stellen met grapjes

over de fiscus. Als er immers één onderwerp is waar-

mee de draak gestoken wordt, is het wel het belasting-

stelsel.

Mopjes op fiscaal terrein zijn de weerslag van de

humor in diens meest pure gedaante. lachen des-

ondanks. Wie niet het lachen vergaat bij de ontvangst

van het belast ingbiljet, maar er daarentegen nog

plezier uit weet te peuren, is waarlijk een ,,humorist”.

Oud-hoofdinspecteur E. J. H. Voikmaars schrëef een

boekje, ,,Fiscale cartoons en causerieën, fiscale humor
van vroeger en nu in beeld en woord” . Hij illustreerde

dit met bijna honderd cartoons en doorspekte het met

vele voorbeelden van fiscale grappen.

Er zijn er hele flauwe bij, zoals je die vroeger wel

in ,,De Lach” tegenkwam. Hele mooie ook, zoals die

van de man, die in een blad de advertentie plaatste:

,,Alva kom terug; alles is vergeven en vergeten”.

Het boekje geeft ook vele
fraaie
fiscale bon mots van

bekende figuren. Wij nemen voortaan het woord van

Bismarck tot troost: ,,Het belastingjasje zit niemand

gemakkelijk, maar het is te verkiezen boven helemaal

geen jas”.

dR

1 Samsom, Alphen aan den
Rijn, z.j., 157 bLz., f.10,30.

vennootschap

op de helling

Eigen rechtsvorm in Nederland voor de besloten vennoot-
schap.
V66r 9 september van dit jaar moet de Nederlandse wet
zijn aangepast aan de EEG-richtlijnen die ten doel hebben:
harmonisatie van de nationale vennootschapsrechten in de
Lid-stalen van de E.E.G.
Vele statutenwijzigingen en omzettingen van een n.v. in een
b.v. zullen volgen.
Daarom verschijnt zeer binnenkort de losbladige uitgave
NAAMLOZE EN- BESLOTEN VENNOOTSCHAP, die onder
hoofdredactie staat van prof. mr
. J.
M. M.
Maeiler.
Deze uitgave houdt u van alle ontwikkelingen snel en
efficiënt op de hoogte, de deskundigheid van de redactie
en het losbladige systeem staan daar borg voor.
Onmisbaar voor het bedrijfsleven, accountants, belasting-
consulenfen, studenten aan de economische en juridische
faculteiten, kortom voor ieder die met het vennootschaps-
recht te maken heeft.
De bundel komt in maart uit. Bestel nu reeds, u ontvangt
dan onmiddellijk na verschijnen de uitgave.
Prijs van de band met de eerste inhoud ca.
f
18,50.

R
GE3MSOM

Uitgeverij
Wilhelminalaan 1, Alphen aan den Rijn
Telefoon
(01720)6633

Ook verkrijgbaar via de boekhandel

ENCYCLOPEDIE VAN DE

BEDRIJFS-

ECONOMIE

compleet in 6 delen.

De prijs per deel bedraagt
f
62,50.
Tot het verschijnen
van deel II geldt een intekenprijs van
f
55,—
per
deel.
Deel T verschijnt mei
1969.

Een speciale ledenprijs van
f
47,50
per deel geldt tot
3
maanden na verschijning van het eerste deel voor leden
van het N.I.V.R.A., de Vereniging van afgestudeerde
economen, het Nederlands Centrum van Direeteuren en
de Orde van Organisatie-adviseurs. Prijzen exclusief
4
procent B.T.W.

Een uitgavo van
UITGEVE.RSMAATSCHAPPTJ W. DE HAAN
HILVERSUM

Een uitvoerige prospectus wordt U gaarne toegezonden
door

de Wester

Cie

jJ)
Boekhandel

Nieuwe Binnenweg 331

Rotterdam-3.
p.a. NEII – Kralingse Dreef 50 – Rotterdam-16.

Gespecialiseerd op economisch gebied.

KORT BESPROKEN

,,Machiavelli in zaken” van Antony Jay

verscheen bij dezelfde uitgever als

waarbij destijds de Nederlandse ver-

talingen van de geruchtmakende boe-

ken van Vance Packard uitkwamen
1

Deze constatering moge een weinig

relevante informatie lijken; zij is niet-

temin van belang. Het boek van Jay is

namelijk te rangschikken onder dezelfde

categorie publikaties als De verborgen

verleiders
c.s.: vlot leesbare en goed

geschreven uitwerkingen win en varia-

ties ép een beperkt, niet steeds te hand-

haven, thema. Het thema van Jay is

dat de onderneming met nieuwe ogen

moet worden bezien, namelijk met die

van de historicus en de politieke-

wetenschapsman:

,,De nieuwe wetenschap van de bedrijfs-
voering is in feite slechts de voortzetting
van de oude kunst van het regeren, en
wanneer men de management-theorie be-studeert naast de politieke theorie, en ge-
vallen uit de bedrijfsvoering naast de poli-
tieke geschiedenis, dan realiseert men zich
dat men slechts twee zeer veel op elkaar
lijkende takken van hetzelfde onderwerp bestuleert.”

Jay beveelt studie van Machiavelli

aan, die zou barsten van de dringende

raadgevingen en scherpe waarnemingen

voor de topmanagers van de grote

ondernemingen. Het is de analogie

tussen de vorstendommen uit het ver-

leden en de wereldconcerns van van-

daag die het onderwerp van dit boek

vormt. De schrijver geeft vele voor

beelden, ontleend aan Engelands poli-

tieke geschiedenis sinds 1066, die op-

merkelijke parallellen vertonen met

stukjes ondernemingsgeschiedenis van

nu. De parallel bijvoorbeeld tussen

enerzijds de overgang van de politieke

macht van de dynastie naar de politici

en de hoofdambtenaren en anderzijds

de overgang van de ondernemings-

macht van de eigenaars naar de

,,managers”.

Voor Jay zijn niet de techniek en de

wetenschap van de bedrijfsvoering

essentieel, maar het leiderschap. Dat

dit eerder een tweeëenheid vormt dan

elkaar uitsluitende benaderingen onder-

kent hij onvoldoende. Zo ook dat je

met vergelijkingen erg voorzichtig moet

zijn, zodra de historie er aan te pas

komt. Maar dat neemt niet weg dat het

wél een stimulerend boekje is.

In hoeverre beantwoordt een via de

televisie uitgezonden reclameboodschap

aan haar doel? Een belangrijke vraag

uiteraard voor adverteerder en adver

tentiebureaus. De studiegroep Reclame-

Research van de Bond van Adverteer-

ders en het Nederlands Instituut voor

Efficiency heeft zich gezet aan een in-

ventarisatie van de onderzoekmethoden

om het effect van de ,,message” te

meten. Het boekje tele visiereclame-

research
vormt hiervan het resultaat
2

Na een aantal meer algemene hoofd-

stukken, o.a. over de meetproblematiek,

wordt uitvoerig aandacht geschonken

aan de in de praktijk gehanteerde

onderzoekmethoden, die in twee grote

groepen uiteenvallen: de ,,pre-test” en

de ,,post-test” methoden. Het boekje

wordt afgesloten met een aantal prak-

tijkvoorbeelden die als illustratie zijn

bedoeld van de belangrijkste meet-

methoden. We lezen daar o.a. uit dat

de neerslag van grote korrels Venz een

hoge herinneringswaarde blijkt te

hebben.

Ongetwijfeld een
belangrijk naslagwerk

gaat het
Handboek voor de export-

manager
worden, waarvan een dezer
dagen deel T verscheen
3
. Liefst 66

auteurs dragen uiteenlopende infor-

matie aan voor hem, die van de export-

handel zijn beroep maakt: over geld-

en kredietwezen, transport- en douane-

zaken, verzekeringen, arbitrage, markt-

onderzoek en reclame, industriële

samenwerking, leveringsvoorwaarden,

prijspolitiek, exportfinanciering, in-

vesteringsgaranties, verpakkingsvoor-

schriften, verkoopbevordering, enfin

te veel om op te noemen.

Dit handboek voorziet duidelijk in

een lacune: tot dusver kon de export-

manager niet beschikken over een

praktische-informatiebron, die hij over

elk van de problemen waarmee hij te

maken kreeg kon opslaan. Het boek is

een goede combinatie van alledaagse
detailinformatie en algemene kennis-

verschaffing: vanaf tips voor nuttige

zaken als een vlekkenreinigingsmiddel

in de koffer van de exportreiziger tot
statistische gegevens over de samen-

stelling van het bruto nationaal produkt

in diverse landen; vanaf de soorten

borgtochten jegens buitenlandse op-

drachtgevers en afnemers tot de imago-

vorming van Nederlandse produkten

in den vreemde. Jammer in alleen dat

een register ontbreekt; zeker in een

boek als dit had dit niet afwezig mogen

zijn. Maar misschien moeten we

daarvoor wachten op het tweede deel,

dat nog moet verschijnen.

De redactie van het
Handboek voor

de exportmanager
wordt gevoerd door

Drs. F. A. F. Scheurleer, directeur van

de Centrale Kamer van Handels-

bevordering en M. L. A. van der

Heijden, exportmanager.

Van het bekende handboek van Dr. J. E.

Andriessen,
Economie in theorie en

praktijk,
verscheen alweer de derde

druk, evenals de tweede bewerkt door

Prof. Dr. A. Heertje en Drs. R. Schön-

dorif
4
. Iedere twee jaar een herdruk;

menig wetenschappelijk auteur zou het

zich wensen.

De bewerkers hebben van vele kan-

ten suggesties gehad tot verbeteringen

van de tekst en hulp bij het verkrijgen

van actueel materiaal. Zo heeft Drs.

N. Cohen veel bemoeienis gehad met

deel VI, ,,De plaats van de volkshuis-

houding in de wereldeconomie” en

hebben Drs. S. van Popta en Drs. J.

van der Molen geholpen het gedeelte

over de Sowjet-economie aan de nieuw-

ste ontwikkelingen aan te passen.

Dit handboek is nu, om de formu-

lering van Andriessen te gebruiken,

,,weer even tegen het gevecht met de

tijd bestand”.

‘ H. J. Paris, Amsterdam
1967, 255
blz.,
f. 12,50
(oorspronkelijk titel:
Management
and Machiavelli,
vert. door J. Eijkelboom).
2
Nederlands Instituut voor Efficiency, Universitaire Pers Rotterdam,
1968, 142
553
blz.,
f. 17.
J. H. de Bussy, Amsterdam
1968,
Deel
1, 562
blz.,
f 44,25.
. Agon Elsevier, Amsterdam
1968,
479 blz., f. 42,50.

ESB
5-3-1969

XIIE

Anders dan op pagina Xli van deze Boekenbjjlage, waar de fiscale luim aan de

orde is gesteld, is het hier de fiscale ernst die zijn deel moet hebben. Is niet op-

nieuw het seizoen van het
aangiftebijet
aangebroken? Buigen wjj ons niet wederom

kreunend over het A-biljet (een enkele materieel bevoorrechte over het B-bijet)?

Proberen we niet opnieuw onze buitengewone lasten zo hoog mogelijk te doen

zijn, om maar bo ven de beruchte 4%-limiet uit te komen?

Steeds meer mensen geraken boven de grens, waarboven zij een aangiftebijet
moeten invullen; het aantal belastingleidraden, -gidsen en -almnanakken neemt
navenant toe. Zo kwam dit jaar voor het eerst uitgeverij Samsom op deze markt

opereren. Met haar ,,Samsomns moderne belasting/eidraad”
(f
4,90) introduceert

zjj bovendien een nieuw element in het systeem van de belastinggidsen, namneljjk

dat van de techniek van de geprogrammeerde instructie. 1-let werkt als een

papieren computer: als men er de gegevens goed instopt (de vragen goed be-

antwoordt) produceert het boek concrete aanwijzingen voor het invullen van het

formulier. Systematisch wordt aldus het gehele bijet doorgenomen. Op speelse

wijze komt de aangifte rond.

Wat dit boekje echter niet verschaft – en dat achten wij een bezwaar – is de

informatie in de
sfeer
van de tipgeving, die men wel en uitgebreid aantreft in

1.B.-bestseller no. 1, Elseviers Belasting-Almanak 1969
(f.
6,50). Daarin wordt

men a.h.w. voortdurend herinnerd: ,,Weet je dat je uitgave x daar en daar kan

aftrekken; is het je bekend dat je onder de speciale omstandigheid ij aanspraak

kan maken op de bijzondere regeling z? enz……

Daarom zal hij, die – blijvend binnen de grenzen van de (fiscale) wet – zijn

aangifte I.B. zo scherp mogelijk wenst te doen zijn, waarschijnlijk aan de Elsevier-
uitgave de voorkeur geven.
.
dR

In hoeverre wordt de verhouding tussen

regering en parlement beïnvloed door

de adviserende werkzaamheid van de

Sociaal-Economische Raad? In hoe-

verre is sprake van uitholling van één

van onze voornaamste staatsrechteiijke

normen, de ministeriële verantwoor-

delijkheid? Door een aantal SER-

adviezen van uiteenlopende aard te

analyseren tracht Dr. G. H. Scholten

in zijn boek De Sociaal-Economische

Raad en de ministeriële verantwoordeljjk-

heid
I
een antwoord te vinden op deze

vragen.

De heer Scholten gaat bij elk advies

na welk standpunt van ministeriële

zijde werd ingenomen en hoe de parle-

mentaire behandeling verliep. Na een

drietal hoofdstukken te hebben gegeven

over de ministeriële verantwoordelijk-

heid, over de invloed van het parlement

op het regeringsbeleid in sociale en

economische aangelegenheden, en over
de Sociaal-Economische Raad en diens

voorlopers, werkwijze en samenstelling,

behandelt de auteur achtereenvolgens

drie adviezen op economisch gebied,

vier op sociaal-economisch gebied en

een aantal adviezen op het gebied van

de sociale verzekeringen.

De auteur trekt uit zijn onderzoek

een tweetal algemene conclusies:

Het adviseren van de SER kan er

toe leiden dat de minister(s) en çle

meerderheid in het parlement in feite

aan de aanbevelingen van de raad ge-

bonden worden; in die gevallen is er

een feitelijke uitholling van de ministe-

riële verantwoordelijkheid. Dit blijkt

overigens slechts in uitzonderings-

gevallen voor te komen (Scholten con-

stateert alleen bij het advies inzake de

bestedingen van 1956 deze uitholling

van ministeriële verantwoordelijkheid).

Het ministeriële initiatief bij het

vragen van advies aan de SER, tot

uiting komend in de beslissing om al

dan niet advies te vragen, het tijdstip

en de formulering van de aanvraag,

kan gebruikt worden om de positie van

de minister tegenover het parlement te

versterken. De auteur kritiseert in dit

verband de situatie dat de regering de

SER vaak als kapstok gebruikt om be-

paalde zaken op de lange baan te

schuiven.

Scholten doet nog een aantal con-

crete suggesties: o.a. onverenigbaar-

heid van lidmaatschap SER en dito

Staten-Generaal, openbaarheid ple-

naire SER-vergaderingen, wettelijke

verplichting tot adviesinwinning bij de

SER.

in 1963 verscheen een boek van J. E.

Andriessen, S. Miedema en C. J. Oort

over de functionering van ons sociaal-

economisch bestel:
De sociaal-econo-

mische besturing i’a,z Nederland.
Er

wordt in nagegaan waar de econo-

mische beslissingen worden genomen,
welke organisaties daarmee zijn belast

en hoe deze tot hun besluitvorming

komen. Het boek houdt zich dus bezig

met – zoals de
schrijvers
het forniu-

leren – het institutionele kader van het

economisch leven en met de sociaal-

economische stuurkunde.

Deze poging tot een zo objectief

mogelijke beschrijving van de wijze

waarop onze economie wordt bestuurd,

heeft reeds veel belangstelling en waar-

dering ontmoet. Voor economie-studen-

ten werd het zelfs verplichte literatuur.

Eind 1968 kwam al de vijfde druk van

dit boek uit
6
Duidelijk een schot in

de roos dus. Het boek voorziet niet

alleen in een grote behoefte, het heeft

ook bijzondere kwaliteiten: het is zeer

systematisch van opzet, de uiteenzettin-

gen zijn glashelder en de bijeengebrach-

te feitelijke informaties actueel.

Wat de systematiek betreft, achter-

eenvolgens worden hoofdstukken ge-

wijd aan de ondernemingen, sociaal-

economische belangenorganisaties, de

publiekrechteiijkc bedrjfsorganisatie,

de organisatie van de sociale verzeke-

ring, de centrale overheid, de lagere

overheden en aan de internationale

organisaties (voor het
schrijven
van

sommige hoofdstukken is de hulp van

deskundigen ingeroepen). Aan deze

zeven hoofdstukken gaat een inleiding

vooraf, waarin de samenhang wordt

geschetst van hetgeen in het boek aan

de orde is gesteld, terwijl in een slot-

beschouwing nog een typering van onze

economische orde wordt gegeven.

Het boek is aan snelle veroudering

onderhevig. Dat komt omdat in de

organisatie van het economisch leven

voortdurend tal van veranderingen op-

treden. Daar er echter vrijwel elk jaar

een nieuwe druk verschijnt, zijn de

schrijvers in de gelegenheid hun werk

aan te passen aan de zich snel wijzigen-

de omstandigheden. Zo is de hier aan-
gekondigde vijfde druk met name wat

betreft het loonbeleid en de internatio-

nale betrekkingen vrij ingrijpend her-

zien. Het boek is nu weer aardig bij,

maar helaas niet vrij van (zet)foutjes.

Eén willen wij er hier signaleren: al

werkt er bij het CBS een leger van

ambtenaren (volgens opgave niet min-

der dan 1.300), daarom behoeft aan het

hoofd ervan nog geen ,,Generaal voor

de Statistiek” te staan, zoals op blz.
152

wordt beweerd.

J. A. Boom en Zoon, Meppel
1968, 553
hz., f. 35.
6
Wolters-Noordhoff, Groningen
1968, 282
blz., ing.
f. 11,25,
geb.
f. 13,75.

XIV

Boekbespreking

J. Basile: Leiding geven nieuwe stijl. Karakter, vakbekwaamheid en bezinning

basis van toekomstig leiderschap (La formation culturelle des cadres et des diri-

geants. Vert. door Drs. G. G. Baardman). Met een woord vooraf van Ir. F. J.

Philips. Agora Bibliotheek. Agon Elsevier, Amsterdam 1968, 151 blz., f.
19,50.

En dit boek behandelt de zakenman-

filosoof Basile het probleem van het

leiding geven in de moderne dyna-

mische samenleving. De hoofdstelling

is dat in deze samenleving nieuwe lei-

ders, nieuwe kaders nodig zijn, die be-

halve over vaktechnische kennis de

beschikking moeten hebben over een

diepe en levende algemene cultuur.

Cultuur wordt omschreven als de har-

monische vorming, verworven door een

drievoudige inspanning van informatie,

daad, en stille overpeinzing teneinde

te komen tot een evenwichtige ontwik-

keling van onszelf en van de maat-

schappij.

Het boek bestaat uit twee delen. in

het eerste deel gaat het om de uit-

werking van de cultuur op de efficiency

van de leiders. In het tweede deel gaat

het om de vraag; hoe kande leiding-

gevende zijn cultuur ontwikkelen? in

het eerste deel komen achtereenvolgens

aan de orde de invloed van de cultuur

op het denken, het handelen en het

,,psychisme”. Basile laat ons hier ken-

nis maken met een aantal algemene en

eeuwige wetten, waarvan de bestude-

ring en toepassing aan de geest kracht

en produktiviteit geven. Een voor-

beeld van zo’n wet is die van de alge-

mene kringloop. Volgens de schrijver is

deze wet waargenomen in de geschiede-

nis, de biologie, en de staathuishoud-

kunde. Uet gaat om een soort beweging

die te vergelijken is niet de beweging

van een spiraal rondom een verticale

zuil. Ter verklaring van een dergelijke

ontwikkeling wordt aangevoerd: ,,De

mens is met zijn instincten en aange-

boren neigingen een stabiel element dat
zijn stempel van onveranderlijkheid zet

op het maatschappelijk bestel”.

Na de behandeling van nog andere

wetten, die, zoals het boek zegt, ieder

beschaafd mens aan zichzelf verplicht

is te kennen, volgt een overzicht var

de moderne stromingen waarmee men

eveneens vertrouwd moet zijn, wil

men niet verdwalen in de dynamische

ontwikkelingen van deze tijd. Onder

meer komen hier aan de orde de cyber-

netica en de automatisering, en de

daarmee gepaard gaande toeneming

van de vrije tijd. Deze term wordt ge-

bruikt voor alle zeifgekozen activiteiten

die vormen en ,,verheffen”. Deze acti-

viteiten worden duidelijk onderschei-

den van eenvoudige ontspanningsbezig-

heden als sport en spel. Deze hebben

immers alleen iets met cultuur te maken,

voor zover ze behulpzaam zijn bij het

herstel en de rust van de zenuwen.

Vrije tijd van hoog gehalte is dan

onder meer: studie, toneel, lezen, en

nadenken. De waarde van bescha-

vingen hangt hier samen met die van

de vrijetijdsbestedingen van de kader-

leden. Zo steekt volgens Basile de

Gouden Eeuw (Frankrijk) waarin de

koning en de adel te Versailles naar de

schouwburg gingen, gunstig af bij de

middeleeuwen en de jachtpartijen van

de ongegeneerde baronnen.

De rest van het eerste deel zal ik

hier buiten beschouwing laten. Het is

II.
1U
11IU

geheel in dezelfde stijl verder geschre-

ven; op iedere bladzijde wordt het tover-

woord cultuur gebruikt om alle pro-

blemen tot een oplossing te brengen.

In het tweede deel van het boek

staat een aantal tips hoe de leiding-

gevende het best zijn cultuur kan ont-

wikkelen. Aanbevolen wordt veel hob-

by’s te zoeken, veel te lezen, en iedere

gelegenheid die zich voordoet om in

het openbaar te spreken met beide
handen aan te grijpen. Ook kunst-

beoefening is nuttig. Behalve misschien

instrumentele muziek kan iedere kunst

op iedere leeftijd geleerd worden.

Schilderen bij voorbeeld vereist geen

handigheid in tekenen of schetsen.

Uitspraken van grote figuren worden

aangehaald ter staving van het betoog.

Zo heeft Churchill gezegd: ,,Schiideren

is een heel prettige bezigheid, de kleuren

zijn aardig om te zien, en het is leuk op

de tubes te drukken om ze eruit te

laten komen”. En zo gaat het boek

verder met nuttige suggesties voor onze

grote leiders.

Samenvattend zou ik willen stellen

dat het boek uitblinkt door vage bralle-

rige uitspraken waar niemand die in

deze tijd werkelijk leiding moet geven

iets aan heeft. Toch kan ik het boek,

net als Jr. Philips, die er zelfs een voor-

woord voor schreef, van harte aanbe-

velen. Echter alleen aan hen die zich

reeds uit het actieve leven hebben

teruggetrokken, en die voldoende tijd

ter beschikking hebben om zich aan

dit Soort lectuur te buiten te gaan.

J. M. W. Biiineveld

Recente
publikaties

Prof. Mr.
W. J.
Slagter: Compendium

van het vennootschapsrecht.
AE. E.
Kluwer, Deventer 1968, 267 blz.,

f. 29,50.

Dit compendiuni beoogt te voorzien

in de lacune die voor de student, die

zich in het bijzondei in het vennoot-

schapsrecht wenst te verdiepen, bestaat

tussen enerzijds het dikke handboek

en naslagwerk over het vennootschaps-

recht en andt.rzijds het studieboek over

het handelsrecht, waarin dus een veel

ruimer terrein dan het vennootschaps-

recht wordt bestreken. Dit studieboek

is vooral bestemd voor studenten; daar-

bij is meer naar duidelijkheid dan naar
wetenschappelijke verantwoording ge-

streefd; géén uitgebreide literatuurver-

wijzingen.

Waar nodig is aandacht gewijd aan

de voorstellen van de Commissie-

ESB
5-3-1969

.

xv

Verdam, de desbetreffende SER-ad-

viezen, de Richtlijnen van de Europese
Commissie en de vorig jaar ingediende

wetsontwerpen op de jaarrekening

van ondernemingen en tot herziening

van het enquêterecht.

Korte inhoud:

Deel 1. Vennootschappen: De vennoot-

schap onder firma – De commanditaire

vennootschap – De commanditaire

vennootschap op aandelen – Vertegen-

woordiging en rechtspersoon.
Deel II. De coöperatieve vereniging en

de stichting.

Deel III. De naamloze vennootschap:

Oprichting – Kapitaal en aandelen –

De directie – De aandeelhouders –

De jaarrekening – De commissaris –

Medezeggenschap van werknemers –

Gedaanteverwisselingen.

Mr. Ed. Emmering: De advocatuur. Een

gids voor recht en
praktijk. Met mede-

werking van Mr. M. G. Rood. AE. E.

Kluwer, Deventer, tweede druk 1969,

402 blz., f. 35.

Dit boek is blijkens het Voorbericht

bedoeld voor advocaten, teneinde het

hun mogelijk te maken gegevens, voor

de praktijk van belang maar verspreid

over handboeken, jurisprudentie en

Advocatenbiad, Aug te vinden. De

auteur wil slechts ervaringen weergeven,

die hij in de uitoefening van de praktijk

heeft opgedaan. Geen wetenschappe-

lijke verhandeling dus, maar een prak-

tijkgids, die wijst op bepaalde moeilijk-

heden of valstrikken of op handelingen

die men over het hoofd kan zien.

Korte inhoud: Inleiding – Algemene

opmerkingen – De vrouw in de balie

– Pleidooi – Confraternaliteit – De

advocaaten de reclame – Honorarium

– De advocaat en de cliënt – De pro-

deo-cliënt – Sans préjudice.— Kantoor

en kantoorinrichting – Associatie-

contracten – De advocaat en de omzet-

belasting – Beroepsgeheim – De

advocaat en de rechterlijke macht –

De advocaat tegenover de dader die

bekent – Schikken of procederen –

De dagvaarding – Verzet – Hoger

beroep – De vrijwillige rechtspraak –

Het getuigenverhoor – Administra-

tieve rechtspraak – Langzaam en snel

procederen – Vergissen is menselijk –

Contracten – De lege naamloze ven-

nootschap – De fiscus als derde partij

– De Zegelwet – Fiscus, fiscale

preferenties en algemene preferenties –

Oudedagsvoorziening tussen ongehuw-

den, welke samenleven – Echtschei-

ding – De frauduleuze echtscheiding

– Echtscheiding van vreemdelingen –

Incasso’s van vorderingen – Het kort

geding – Faillissement – Strafzaken

– Processen tegen vreemdelingen –

Executie van vonnissen en onvatbaar-

heid voor beslag – Buitenlandse advo-

caten.

De Kamers van Koophandel in de prak-

tijk. Onder redactie van Drs. B. W.

Buenk, Mr. F. C. A. Eenhorst en Mr.

C. W. Marks. Serie Recht en Praktijk

no. 9. AE. E. Kluwer, Deventer 1969,

193 blz., f. 17,20.

Het was een goede gedachte van de

redacteur van de serie Recht en Prak-

tijk, Prof. Mr. J. M. Polak, en van de

uitgever het licht te doen schijnen op

het instituut van de Kamer van Koop-

handel. Iedereen kent het begrip, maar

heeft men wel een duidelijk beeld van

de veelzijdige activiteiten van de

Kamers? Drie secretarissen van

K.v.K.’s vormden een redactiecomité,
ontwierpen een schema van behande-

ling en zorgden voor de nodige coördi-

natie en samenhang. Het boek is voor

de praktijk geschreven. Daartoe zijn

o.a. een trefwoordenregister en de

adressen van de Kamers opgenomen,

alsmede een schema van de activiteiten

der verschillende instanties welke han-
delsvoorlichting verstrekken.

Inhoud (verkort): Geschiedkundig

overzicht – De wet van 1963

Belangenbehartiging voor de collectivi-

teit – Wetsuitvoering en dienstver-

lening – Het handelsregister – Han-

delsnamen – Winkelsluiting – Uit-

verkopen en opruimen – Vestigings-

beleid – Het Horecabedrijf – Make-

laars en deskundigen – Huurkoop en

afbetaling – Arbitrage, advies en be-
middeling – Handelsvoorlichting:
advies en begeleiding – Certifiöaten,

verklaringen en carnets – De banden

met het buitenland.

Dr. J. H. C. Lisman: Wiskundige

propaedeuse voor economisten. Met

medewerking van Prof. Dr. L. M.

Koyck t en Prof. Dr. L. H. Klaassen.

A. Oosthoek, Utrecht, derde druk

1969, 291 blz., f. 34,50.

De derde druk is het alweer van het

bekende studiewerk van Lisman c.s.,

welke nu het licht ziet. Zij verschilt van

de vorige doordat enige uitbreiding aan

de behandelde stof is gegeven, terwijl

voorts de paragraaf over lineaire pro-

grammering werd herzien. Hoewel het

boek thans meer het karakter van

studieboek voor het kandidaatsexamen

in de economie heeft gekregen in plaats

van een handleiding die beperkt is tot

de propaedeuse in engere zin, is de

titel onveranderd gelaten.

Zes hoofdstukken telt het boek:

achtereenvolgens over algebra, gonio-

metrie, enige veel voorkomende func-

ties en hun meetkundige voorstellingen,

differentiaalrekening, integraalrekening,

differentiaal- en differentievergelij kin-

gen.

Het boek is ouderwets verzorgd uit-

gegeven; mooie letters en symbolen op

wit glanzend papier, met kleine vet-

gedrukte trefwoorden in de marge.

Ambachtelijk vakwerk.
Drs. J. G. Lambooy: Het geografisch

systeem en de groeipooltheorie; enkele

beschouwingen over een ontmoetings-

veld tussen economie en geograf ie. Van

Gorcum, Assen 1969, 39 blz., f.
2,25.

Openbare les gèhouden bij de aan-

vaarding van het ambt van lector in de

Faculteit der Economische Weten-

schappen aan de Vrije Universiteit te

Amsterdam op 14 februari 1969.

Dr. A. van der Zwan: Duurzame con-

sumptiegoederen in het gezin.
Universi-

taire Pers Rotterdam, Standaard We-

tenschappelijke Ui tgeverij /Antwerpen,

1968, 103 blz., f. 18.

In het marktonderzoek worden o.a.

referentiegegevens verzameld, socio-
economische kenmerken van de in het

onderzoek betrokken gezinnen, zoals

het gezinsinkomen, gezinsgrootte,

grootte van de plaats van inwoning enz.

Het aantal referentiegegevens is door-

gaans groot; zij vertonen echter vaak

een onderlinge afhankelijkheid, die niet

altijd even goed wordt doorzien. In dit

onderzoek stelt de schrijver zich daar-

om tot doel: a. na te gaan of het

mogelijk is het aantal referentiegegevens

terug te brengen tot een geringer aantal

onafhankelijke variabelen (onafhan-

kelijk in statistische zin); b. na te gaan

welke relevantie deze onafhankelijke

gezinskenmerken hebben voor het be-

zit van een aantal elektrische duurzame

artikelen van uiteenlopende aard. De

analyse valt dus in tweeën uiteen:

1. opsporing van structurelt, amen-

hang in de referentiegegevens; 2. vast-

stellen van het verband tussen bezit en

referentiegegevens. Twee enquêtes vor-

men het steekproefmateriaal. De auteur

tracht te komen tot het formuleren van

wetmatigheden die zich voordoen bij

de ontwikkeling van de penetratie van

duurzame consumptiegoederen als men

deze, in de tijd gezien, volgt.

XVI

Auteur