Reisdeviezen
R. MEES & ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN AS8URANTIE – MAKELAARS
Bagage- en ongevallenverzekeringen
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Open bewaring van effecten
•’
N’.V. SIAVENBURG’S BANK
Gevestigd te Rotterdam
34 vestigingen
In Nederland
ALLE BANK- EN EFFECTENZAKEN
FinancierIng van internationale transacties
8,
4
rHB
HBU
1
%3
servi
c0
1?
1
1
1
•
°’7Wat
ae
I
Onze bankservice staat ter beschik-
king van de zakenman,
I
dle prijs stelt op een vlotte en juiste
behandeling van zijn belangen,
waar ook ter wereld.
•
Ook voor U:
de.HBU.f
1
HOLLAIIDSCHE BAfK.UNUE
N.V.
AMSTÉRDAM
–
tIEN HAAG
–
ROTIF.RDAM
L
818
E C 0 N OM! S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch. Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 2939. Administratie:
(010
of
01800) 380 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
inerce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Postkantoor
Weslzeedijk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklj/ke Nederl. Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schieda,n (Telefoon
6 93 00, toestell
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
17-8-1960
Werk-studieprogramma’s
De technische opleiding in de Verenigde Staten is zo
gespecialiseerd en theoretisch geworden dat vele onderwijs-
mensen en zakenlieden bevreesd zijn, dat de studenten te
veel boekenkennis vergaren, doch onbewust blijven van
de betekenis der
menselijke
verhoudingen en de econo-
mische factoren die het dagelijkse leven beïnvloeden. Om
in deze leemte te voorzien
zijn
in de Verenigde Staten door
het bedrijfsleven en het
onderwijs
werk-studieprogramma’s
opgeste1d Hoeel deze rogran1ma’s hun oorsprong vin-
den in de technische wetenschappen en ook op dit terrein
nog het meeste voorkomen, zijn
zij
eveneens in de laatste
j aren op andere gebieden van de wetenschappen ingesteld.
Het voornaamste doel is, de student praktische kennis en
ervaring bij te brengen op dat gebied, waarop hij later
zijn carrière zal moeten opbouwen. Het ,,Department of
Health, Education and Welfare”
1)
definieert het werk-
studieprogram als: een integratie van schoolstudie en
prâktische industriële ervaring in een georganiseerd pro-
gramma, volgens welke de student periode’s van studie
– afwisselt met werkzaamheden in het bedrijfsleven of bij
overheidsdiensten.
De bedrijven die aan deze samenwerking hun mede-
werking verlenen geven hiervoor als reden op, dat zij het
als een sociale plicht beschouwen het onderwijs en de
studenten te helpen. De werk-studïeprogramma’s variëren
in opzet, maar om voor de classificatie als onderdeel van
de studie erkefid te worden is het een vereiste, dat de
combinatie in de praktische werkzaamheden tijdens de
academische cursus plaatsvindt. Dit dus ter onderscheid
van vrijwillige werkzaamheden die de student verricht in
de vakantiemaanden ter verkrjging van een inkomen.
• Dikwijls is deze tudie-opzet’ gebaseerd op het twee-
manteam principe; d.w.z. terwijl de ene student studeert
is de andere in het bedrijf. De bedoeling is, dat zij elkaars
werkzaamheden in het bedrijf afwisselen.
Voor de student hebben deze schema’s het voordeel,
dat hij zijn boekenkennis aan zijn ervaringen in de praktijk
kan toetsen, terwijl de kans groot is, dat hij een werkkring
krijgt zodra
hij
is afgestudeerd. Uiteraard krijgt hij ook
een vergoeding voor zijn werkzaamheden, welke gelijk
is aan de betaling aan anderen die dezelfde prestaties
leveren. Hoewel de meeste Amerikaanse maatschappijen
die aan deze schema’s hun medewerking verlenen gaarne
de student na het beëindigen van zijn studie als medewerker
1)
D. H. Thompson ,,The work-study programs” in ,,Ma-nagement Record” van juni 1960.
Blz.
Werk-studieprogramma’s ………………..’819
Vergelijking concurrentiepositie Nederlandse en
Deense landbouw,
door Dr. Ir. A.’ L. S. Bör en
Dr.’ Ir. D. L. Miedema
……………….
820
Het werken in tarief in de Nederlandse meta-.l-
indûstrie, door A. J. Bruggink
………..
‘
822
De oorsprong van goederen,
door Drs. P. S. J.
Ably
……………………………….
826
De tankvaart,
door C. Vermey
…………….
830
aanstellen, bestaat er voor hem geen verplichting in dienst
te treden
bij
de onderneming waar hij tijdens zijn studie
werkzaam was.
Uniformiteit in de studie-werkprogramma’s bestaat er
niet. Zij verschillen al naar het
bedrijf
en de onderwijsinstel-
ling welke samenwerken. In sommige gevallen neemt het
praktische werk pâs een aanvang na drie studiejaren,
waarna studie en werken elkaar per kwartaal afwisselen;
in andere gevallen volgt reeds na negen maanden studie
een regehnatige âfwisseling van werken en studeren. Uniek
is het schema opgesteld door ,,The Randali Company”
en ,,Wilmington College” in Ohio, volgens hetwelk de
student afwisselend één dag werkt en studeert.
De studenten welke in aanmerking wensen te komen
voor een werk-studieprogramma worden uiterst zorgvuldig
geselecteerd. Een eerste verèiste is dat zij op uitstekende
studieresultaten kunnen bogen. In die gevallen, dat onder-
wijsinstelling en samenwerkende industrie ‘niet in dezelfde
stad zijn gevestigd, gaat de laatste af op deaanbeveling
van de zijde van het
onderwijs.
In vele gevallen neemt het
bedrijfsleven echter ook actief deel aan de selectie der
studenten.
De onderneming welke haar medewerking verleent aan
de samenwerking hecht er zeel veel waarde aan, dat de
student alle aspecten van het bedrijf leert kennen, zodat
hij na het beëindigen van zijn studie beter in staat is om
te oordelen in welke afdeling hij zijn toekomst wil opbou-
wen. Tijdens zijn werkzaamheden kan de student promôtie
maken; deze is echter niet automatisch doch wordt verkre-
gen op grond van zijn verrichte prestaties.
De schrijver stelt vervolgens de vraag of deze progrâm-
ma’s succes hebben gehad. Een indirect antwoord is dat
zij reeds meer dan 50.jaar bestaan. Een intensieve belang-
stelling verkregen zij echter eerst enige tijd na de tweede
wereldoorlog. Een tweede aanwijzing voor het succes is,
dat het aantal programma’s zich steeds uitbreidt ,en zich
niet alleen meer beperkt tot de technische wetenschappen.
Uiteraard zijn er ook nadelen aan het systeem verbonden.
Indien gewerkt wordt volgens het twee-manteam kan dit
ertoe leiden, dat als beide studenten niet dezelfde functie
ambiëren er in het bedrijf steeds een plaats vacant is.
Doch in het algemeen blijkt de voldoening wel hieruit,
dâthetin de loop der jaren slechts tweemaal is voorgekomen,
dat een student door een bedrijf werd ‘ontslagen Vele
ondernemingen spreken er ook hun tevredenheid over uit,,
dat de staf verrijkt is met afgestudeerden ‘die tijdens lun
studietijd praktisch
bij
hen werkzaam warën.
Blz.
Boek bespreking:
Prof. Dr. F. de Roos en Prof. Dr. D. B. J.
Schouten: Groeitheorie,
bespr. door Prof. Dr.
J.Pen ……………………………..
831
Geld- en kapitaalmarkt, door Drs. R. L. Boisse-
vain……………………………….833
Notities:
Sociale voorzieningen
…………………825
Export van Engelse tractoren
…………..829
Statistieken …………………………..834
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartmink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
–
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.
17-8-1960
•
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN’
1
819
Schrijvers stellen zich de vraag of de Nederlandse
veehouders de concurrentie met hun Deense col-
lega’s aan kunnen. De
Néderlandse melkveehou-
ders krijgen een Vrij grote nabetaling op de melk
uit het Landbouw Egalisatiefonds, terwijl de Deen-
se melkveehouders niet
hun marktprijzen uit moe-
ten komen. Als verklaring voor dit verschijnsel kan
niet uitgegaan worden van de kostprijs, daar
deze
in beide landen verschillend berekend wordt en
ook de
bedrijfsgrootte uiteenloopt. Schrijvers
onder-
zoeken daarom met welke opbrengstprjs de Deen–
se t.o.v. de Nederlandse boer genoegn kan ne-
men. De Deense boer kan met een lagere opbrengst-prijs eenzelfde inkomen behalen als de Nederlandse
boer, doordat: 1. de kosten voor sociale voorzienin-
gen lager
zijn; 2.
hij
hogere inkomsten heeft uit het
in zijn bedrijf geïnvesteerde kapitaal; 3. het
arbeids.
effect in Denemarken groter is. Van beslissende
betekenis voor de vergelijking van de concurrentie-
positie
is dat de Deense boer met een opbrengst-
prijs, die voor alle veehouderjprodukten ca. 20
pCt. lager ligt,
eenzelfde inkomen uit zijn bedrijf
kan ‘verkrijgen als
zijn Nederlandse
collega.
Vergelijking
concurrentiepositie
Nederlandse en Deense
landbouw
De ontwikkeling van de markt voor veehouderijproduk-
ten in de laatste jaren en de verwachtingen daarover voor
de komende jaren, doen vermoeden, dat onze veehouders
in een moeilijke situatie verkeren. In vele publikaties wordt
ons land met de grote concurrent Denemarken vergeleken.
Vele beschouwingen tonen aan, dat onze kostprijs de
vergelijking met de Deense zeer goed kan doorstaan. Voor
zover deze beschouwingen geschreven zijn door deskun-
digen, behoeft aan de juistheid daarvan niet getwijfeld te
worden. Maar te’vens staat wel vast, dat zij tôch naast het
kernpunt staan.
Het gaat om de vraag of onze veehouders de concurrentie
met hun Deense collega’s aan kunnen. Deze -vraag is
wegens de bijzonder slechte zuivelmarkt weer van groot
actueel belang. Wij moeten uit het Landbouw Egalisatie-
fonds aan onze melkveehouders een vrij grote nabetaling
op de melk doen, terwijl de Deense boeren met de markt-
prijzen uit moeten komen. Dit is een toestand, die al een
jaar of
vijf
bestaat. Hieruit kan âfgeleid worden,
dat
de
Deense boeren inderdaad met de marktprjzen uit kunnen
komen, terwijl dit voor de Nederlandse melkveehouders
niet het geval is.
Het is dit verschijnsel, waarvoor een verklaringgezocht
wordt. Hiervoor is de kostprijs, zoals deze in de beide
landen wordt berekend, – onbruikbaar. Niet alleen omdat
de Denen andere methoden en uitgangspunten gebruiken
dan wij, maar ook omdat de bedrjfsgrootte uiteenloopt.
Wij zullen dan ook voor het vergelijken van de concurrentie-
positie.een andere basis gebruiken.
Men kan alleen een kostprijs van melk of van eieren of
van varkens berekenen, indien, men bepaalde uitgangs-
punten voor de berekening aanvaardt. In het navol-
gende .zullen wij daarom de Nederlandse kostprijs, zoals
het L.-E.I. die berekent, als grondslag nemen en de Deense
kostprijs hiermede vergelijken. Dit geeft, geen bijzondere
moeilijkheden. Slechts op één onderdeel moet nader worden
ingegaan. –
De kostprijs hangt o.a. samen met de bedrijfsgrootte.
Gemiddeld zal, onder overigens gelijke omstandigheden,
op de bedrijven van 20 ha de kostprijs lager zijn dan op
die van 10 ha. Moet men nu voor onze vergelijking de
Deense en Nederlandse bedrijven van ongeveer gelijke
grootte nemen? Als het om een zuivere kostprjsvergeljking
zou gaan, zou hier veel voor te zeggen zijn.
Ons
doel is
echter teondèrzoeken, met welke opbrengstprjs de Deense
boer genoegen kan nemen t.o.v. zijn Nederlandse collega.
Indien hij bijv. door een grotere produktie met minder
arbeidsinkomen per eenheid kan toekomen, kan hij dus
met een geringere opbrengstprjs genoegen nemen.
Aangezien
bijv.
de Nederlandse kostprijs voor melk per
bedrijf sterk varieert (om de gedachten te bepalen van
f. 0,18 – f. 0,42 per kg),
terwijl
veranderingen in de uit-
gangspunten van de berekeningen 10 – 20 pCt. invloed
kunnen hebben, blijft een vergelijking van ,,de kostprjzen”
een zeer moeilijke zaak. Van der Molen en Eriks (Stikstof,
januari 1959) hebben interessante vergelijkingen gemaakt
tussen de economie van landbouwbedrijven in de beide
landen en concluderen dat: –
het arbeidseffect (.= produktie per manjaar) in
Denemarken groter is;
de opbrengst per ha grasland en hakvruchten in
Nederland groter is.
Daar deze vergelijking weinig uitsluitsel geeft over de
concurrentiepositie, is een poging-langs andere weg onder-
nomen. Hierbij is uitgegaan van het gemiddelde Neder-
landse.en het gemiddelde Deense gemengde bedrjjf. Dit is
een even hachelijke zaak als het werken met gemiddelden
in het algemeen, die berekend zijn uit uiteenlopende cijfers.
Deze vergelijking komt er op neer, dat wij de nationale
gemiddelde bedrijven vergelijken. Het voordeel van deze
keuze is, dat de cijfers geen correctie behoeven voor
verschillen in oppervlakte van het bedrijf of voor verschillen
in de interne bedrijfsstructuur. (Zo is in Denemarken het
zuivere weidebedrjf en het zuivere akkerbouwbedrijf veel
minder vertegenwoordigt dan in Nederland). Daar het om
vergelijking van de concurrentiepositie der boeren gaat,
hebben wij niet a priori een vergelijking per produkt, doch
per gemiddeld bedrijf gemaakt.
De karakteristieken van het gemiddelde gemengde be-
•
drijf in beide landen zijn als volgt benaderd:
–
820
–
, ,
– 17-8-1960
TABEL 1.
Nederland
Denemarken
Oppervlakte
………………………
10 ha
17 ha
Waarde x f. 1.000
…………………
50
65
Aantal melkkoeien
………………….
8
14
Afgeleverd aantal mestvarkens per jaar
30
60
Aantal leghennert
……………………
125
lOO
Aantal ha graan
……………………
5
8
Produktie melk
…………………….
36 ton
54 ton
varkens
…………………..
3 ton
6 tOn
granen
…………………..
-20 ton
28 ton
eieren
………………..
25.000 stuks
20.000 stuks
De vraag, die wij ons nu stellen, luid’t: welke prijs moeten
de hier genoemde produkten opbrengen, opdat zowel in
Nederland als in Denemarken per bedrijf een inkomen
beschikbaar is van f. 10.000 per jaar. Ouder inkomen wordt
hier verstaan het bedrag, dat uiteindelijk (véôr inkomsten-
belasting) beschikbaar. komt voor bedrijfsleiding, onder-
nemerswinst, alsmede arbeid van de boer, zijn gezinsleden
en eventueel andere arbeidskrachten.
Van deze f. 10.000 moeten twee posten worden afgetrok-
ken, posten die inkomen betekenen uit anderen hoofde
dan uit arbeid:
verschil in sociale voorzieningen. Volgens eerder
uitgevoerde berekeningen betaalt de Deense boer globaal
netto f. 700 minder aan sociale voorzieningen dan zijn
Nederlandse collega (Landbuuwwereldnieuws, 14,
1959
no. 29, blz.
451).
Als dus de Nederlandse boer f. 1.000
betaalt, betaalt zijn Deense collega slechts f. 300. Voor de
onderlinge vergelijking is daarom gesteld, dat de Deense
boer uit dezen hoofde f. 700 ,,verdient”;
in Nederland is 50 pCt. van de boeren eigenaar van
de grond, in Denemarken 95 pCt. Aannemende, dat de
eigenaar 2 pCt. rente van zijn bèzit ontvangt, vertegen-
woordigt dit voor Nederland f. 500, voor Denemarken
ca. f. 1.200 per bedrijf.
De verdeling van de diverse inkomstenbronnen wordt
nu
TABEL 2
Nederland
1
Denemarken
Uit rente van het kapitaal
… …….
f.
•
500
f.
1.200
Uit verschil in sociale voorzieningen
.
f. f.
700
Uit arbeid
…………………..
f.
9.500
..
f.
8.100
Totaal gesteld inkomen
…………..
.f. 10.000
..
f. 10.000
Om dus f. 10.000 beschikbaar inkomen te hebben, moet
het gemiddelde Nederlandse bedrijf
f. 9.500
uit arbeid
ontvangen en het Deense f. 8.100.
De verdeling van dit bedrag over de diverse produkten
kan nauwelijks meèr dan arbitrair zijn: Omdat de melkvee-
houderij in beide landen de belangrijkste sector is, is de
verdeling zodanig gekozen, dat voor varkens, granen en
eieren in beide landen gelijke ,,kostprijzen” ontstaan, waar
–
door het gehele effect van de betere arbeidsbezetting in
Denemarken ten gunste van de .melkproduktie is gebracht.
Uiteraard is een andere verdeling van het gunstiger arbeids-
effect in Denemarken even goed te verdedigen, maar het
beëld wordt dan gecompliceerder, omdat dan
–
meer
produkten tegelijkertijd zouden moeten worden vergeleken.
Voorts is aangenomen, dat de gereproduceerde granen
alle voor de verkoop dienen en het bedrijf alle voor vee-
voeder benodigde granen aankoopt. In de realiteit is dit
niet het geval, speciaal niet in Denemarken. Het resultaat
van bovenstaande veronderstellingen is, dat de Deense
positie missch
j
en iets te ongunstig wordt voorgesteld.
Het uit arbeid te ontvangen inkomen wordt nu over de
diverse produkten van het gemiddelde bedrijf als volgt
verdeeld:
f. 30,-. per afgeleverd mestvarken voor Nederland en
Denemarken;
f.6,- per leghen voor beide landen;
f.400 per ha graan. in Nederland en f. 350,-‘in Dene-
marken, wegens ‘geringere ha-opbrengst in Denemarken.
Om het bovenbecijferde bedrag aan arbeidsinkomen
(f. 9.500 resp. f. 8:100) te bereiken, moet dus demelk het
nog ontbrekende opbrengen. Wij krijgen dan de volgende
opstelling: .
TABEL 3.
.
Arbeidsinkomen van het gemiddelde bèdrj/f
-.
Nederland Denemarken
.
f.
900
–
f.1.800
uit
eieren
……………………..
f.
750
f.
600
uit varkens
…………………….
uit
granen
……………………..
‘f. 2.000.
f. 2.800
–
f. 5.850
..
..
–
‘
f. 2.900
saldo uit melk
…………………..
totaal
…………………………
f. 9.500 f. 8.100
f.
5.850
f.
per kg melk
…………….
…f. 0,16
f.0,05
36.000
.
54.000
overige kosten per kg melk
aangenomen
f. 0,13
f.0,13
De corresponderende ,,kostprijzen” voor de andere
produkten zijn in dit geval, waarbij het gehele verschil in
arbeïdseffect ten gunste van de melk is gebracht:
TABEL 4.
arbeidsinkornen overige kosten
kostprijs”
aangenomen
varkensvlees per kg
levend gewicht . . .
f. 0,30
,
f. 1,75
f. 2,05
eieren per stuk
f. 0,03
f. 0,09
f. 0,12
Bij al deze berekeningen is verder angènomen, dât de
kosten, andere dan arbeidsloon, in beide landen gelijk zijn.
Deze veronderstelling is in zoverre juist, dat het Deense
kostenpeil voor voedermiddelen, werktuigen, kunstmest
e.d., volgeM Eriks en Van der Molen niet hoger ligt dan het
Nederlandse. Daar het integendeel zelfs vrij duidelijk
lager ligt, wordt, als wij gelijke kosten aannemen, de con-
currentiepositie van Denemarken dus zeker niet gunstiger
voorgesteld dan deze in werkelijkheidis. Bovendien zal het
gemiddelde Deeiise bedrijf ook uit ‘rundvlees een hoger
inkomen verkrijgen dan het gemiddelde Nederlandse.
Er is ook nog een berekening opgesteld, waarbij niet het
gehele effect van de gunstiger arbeidsbezetting in Dene-
marken ten gunste van de melkp’roduktie is gebracht,
doch een deel daarvan ten gunste van varkens, kippen en
granen, waarna wederom een ,,kostprijs” van melk als
sluitpost wordt gevonden.
TABEL 5.-
Denemarken
,,kostprijs” varkensvlees per kg levend
2,05
F.
2,-
0,12
.
900
f.
0,11
toegerekend arbeidsinko m en varkens f. 1.500
gewicht
……………………..f.
toegerekend arbeidsinkomen eieren
.
f.
750
.
f.
400
,,kostprijs” eieren per stuk
…………f.
toegerekend arbeidsinkomen granen
.
f. 2.000
f. 2.800
blijft over arbeidsinkomen melk
f. 5.850
f. 3.400,
totaal arbeidsinkomen
…………….
f. 9.500 f. 8.100
Resulterende ,,kostprijs” melkf. 0,13 +
0,19
in Denemarken en f. 0,13 +
= f. 0,29 për kg
36.000
in Nederland. Als verder ook het Deense voordeel
van de rente uit kapitaal en de sociale voorzieningen buiten
17-8-1960
–
.
821
Schrijver wijst op
de relativiteit van de tarief-
prikkel voor de produktiviteit. De tarieven blijken
na verloop van enige tijd vaak
te ruim
en een
enkele keer ook te krap te zijn geworden. De
mogelijkheid
tot het stellen van absoluut juiste
tarieven wordt overschat. Onjuiste tarieven leiden
tot ,,aanlonen” (het drukken van de produktie)
of tot onjuiste inkomensverhoudingen, indien ,,er
wordt uitgehaald wat er in zit”. Het aanpassen
van ,,verwaterde” tarieven wordt bemoeilijkt door
de consequentie van een inkomensverlaging met
als alternatief een conflict met de looncontrole.
De
tariefwerkers zien het tariefsysteem al te veel
als een dwangmiddel tot te hoge prestaties. Schrij-
ver meent de bezwaren goeddeels te kunnen onder-
vangen door het garanderen
van een overver-
dienste vaii bijv.- 20 pCt. aan iedere werker, die
een normale (100 pCt.) prestatie levert. Het
regel.
matig leveren van een te lage prestatie leidt hierbij
tot een lagere oververdienste. Een te sterke nivel-
lering kan worden vermeden door het instellen van
,,prestatiegroepen”. Schrijver ziet zijn voorstel als
een overgang tussen
de huidige praktijk en de
produktiviteitstoerekeningssystemen.
Het werken in tarief
in de ‘Nederlandse.
metaalindustrie
Inleiding.
Reeds véér de tweede wereldoorlog werd in de Neder-
landse metaalindustrie in tarief gewerkt. Hoofdzakelijk
betrof dit het werken op ervarings- en geschatte tarieven,
hoewel in enkele ondernemingen reeds metingen werden
verricht. Na
1945
zijn gemeten tarieven veel meer naar
voren gekomen, vooral dank zij de geleide loonpolitiek,
die bij gemeten tarieven hogere lonen toestond dan bij
ervaringstarieven. .
Een andere stimulerende factor voor de invoering van
gèrneten tariëven was de werknemersvakbeweging. V66r
de tweede wereldoorlog was zij tegen tariefwerk, op grond
van het veel voorkomende tariefsnijden; na 1945 bepaalde
zij opnieuw haar hoûding. Om de produktiviteit te helpen
bevorderen; wilde zij haar medewerking verlenen, mits de
ondernemingen een aantal garanties wilden geven. Mede
in dit verband bestond ér bij de vakorganisaties voorkeur
voor gemeten tarieven.
Wat wil men met tariefwerk bereiken?
Men treft nog vaak de gedachte’aan – hoewel zij terrein
(vervolg van blz. 821)
beschouwing wordt gelaten, stijgt de Deense ,,kostprjs”
tot f. 0,22 per kg melk, terwijl de Nederlandse ,,kostprijs”
op f. 0,29 ligt.
Als sluitstuk van deze redenering is nog nagegaan hoe-
veel arbeidskrachten tezamen het boven aangenomen ‘in-
komen per bedrijf verdienen. Dit volgt uit onderstaande
tabel:
TABEL 6
1
Nederland
1
Denemarken
aantal volledige arbeidskrachten (VAK)
–
in de landbouw (excl. tuinbouw)
.
360.000 280.000
2,2 mln.
3,1 mln.
aantal ha landbouwgrond
………….
6
II
aantalha per VAK
……………….
aantal VAK per bedrijf
…………..
‘
1,5 1,5
Uit deze globale berekening blijkt, dat de arbeidsbe-
zetting per gemiddeld
bedrijf
in de beide landen gelijk is en
wel
1,5
VAK. De gek6zen gelijkheid van het totaal inkomen
per bedrijf
correspondeert derhalve met een ongeveer gelijke beloning
per arbeidskracht.
Dit is de bevestiging van het
bovenvermelde, dat de arbeidsbezetting in Denemarken
gunstiger is dan in Nederland.
Wij moeten hieruit de volgende
conclusie trekken. De
Deense boer kan met een lagere opbrengstprijs eenzelfde
inkomen halen als de Nederlandse boer. Dit is een gevolg
van:
lagere kosten voor sociale voorzieningen en sociale
verzorging (f.700 per jaar per bedrijf = 7 pCt van het
bed rijfsin komen);
hogere inkomsten uit ir het bedrijf geïnvesteerd
kapitaal (f. 700 per jaâr per bedrijf = 7 pCt. van het
bedrjfsinkomen);
een groter arbeidseffect, d.w.z. een hogere produktie
per manjaar (f. 2.500 per jaar pêr bedrijf = 25 pCt. van het
bedrijfsinkomen).
Op grond hiervan kan de Deense boer de geproduceerde
melk voor f, 0,18 per kg verkopen om met gelijke prijzen
voor varkensvlees en eieren hetzelfde beschikbaar inkomen
per bedrijf te behalen, als wanneer de Nederlandse boer
voor de geproduceerde melk f. 0,29 per kg behaalt. Indien
door verandering der uitgangspunten voor de Nederlandse
,,kostprjs’ van melk een ander getals dan f. 0,29 wordt
gevonden, verandert het getal f. 0,18 voor de Deense boer
naar rato.
Als men het effect van de drie genoemde factoren ,,ver-
deelt” over alle produkten betekent dit, dat de Deense
boer met een opbrengstprjs, die .voor alle veehouderij.
produkten omstreeks 20 pCt. lager ligt, eenzelfde inkomen
uit het bedrijf kan verkrijgen als zijn Nederlandse collega.
Dit is het cijfer, dat bij de vergelijking van de concurrentie-
positie van beslissende betekenis is.
Dr. Ir. A. L. S.
BÂR.
‘s-Gravenhage.
Dr. Ir. D. D. MIEDEMA.
822
17-8-1960
begint te verliezen – dat dank zij een stevige geldprikkel
in de vorm van een individuele tariefpremie, de onder-
neming wel tot hoge prestaties zal komen. Wij vinden
hierin nog de uitgangspunten van Adam Smith (ca. 1750),
ni. dat een ieder zijn eigén belang zoekt en dat een ieder
zijn eigen belang ook het beste kent. Door een maximale
realisering van het eigen belang der individuen wordt een
optimaal totaalresultaat verkregen. Voor een groot deel
dank zij onderzoekingen in de Verenigde Staten – men
denke bijv. aan het bekende Hawthorne-onderzoek –
kwam men tot het inzicht, dat het probleem van de verho-
ging van de produktiviteit niet alleen technisch-organisato-
rische, doch ook andere aspecten heeft. De gedragingen
van een mens in een onderneming worden niet bepaald
door enkele afzonderlijke factoren, maar door de gehele
situatie waarin
hij
leeft en verkeert.
Het inzicht ontstond, dat een goede behandeling en een
erkend worden als mens (= denkend en voelend wezen)
vaak even belangrijk of nog belangrijker is voor de pro-
duktiviteit dan een sterke tariefprikkel. Overigens wil
hiermee natuurlijk niet worden gezegd, dat de tariefprikkel
in het geheel geen stimulerende factor kan zijn. De bedoe-
ling van het bovenstaande is slechts te voorkomen, dat de
invloed van de tariefprikkel wordt overschat. Daarom zal
bij het nemen van maatregelen niet alleen de geldprikkel
in het oog moeten worden gehouden, maar doorgaans nog
veel meer de overige factoren, die hierbij een rol (dienen te)
spelen, zoals:
– doelmatigé orgânisatie, werkmethoden enz.;
– het bereiken van billijke loonverhoudingen;
– het tegengaan van te sterke schommelingen in het
inkomen (per betalingsperiode);
– het stimuleren van een ieder tot optimale prestaties (in
de ruimste zin, dus ook t.a.v. kwaliteit, ideeën enz.).
De situatie gedurende de laatste jaren.
Ten aanzien van het werken in tarief in de metaal-
industrie zijn op twee niveaus regelingen getroffen en wel:
landelijk
in de c.a.o.;
per onderneming door het afsluiten van een tarief-
regeling tussen de directie en de vakverenigingen, waarbij
tevens een reglement voor de, volgens de c.a.o. in te stellen,
tariefcommissie werd overeengekomen.
In de c.a.o. is overleg en overeenstemming met de vak-
beweging voorgeschreven:
– indien een onderneming wil overgaan tot het werken
in tarief;
– indien een onderneming wil ovèrgaan tot het aanbrengén
van wijzigingen in het tariefsysteem en/of het toegepaste
loonsysteem.
Eveneens is overleg voorgeschreven met de onderne-
mingsraad of -kern.
De eigenlijke waarborgen voor het werken in tarief zijn
niet in de c.a.o. vastgelegd, maar in een speciaal per onder-
neming af te sluiten tariefregeling. Daarin wordt het resul-
taat van het gevoerde overleg schriftelijk vastgelegd.
De inhoud van een tariefregeling kan per onderneming
verschillend zijn. De volgende drie punten worden echter
in ieder geval geregeld:
de garantie der tarieven;
de betaling bij een normale (100 pCt.) prestatie en
de betaling bij hogere en lagere prestaties;
de beloning van tijdelijk en permanent niet-tariefwerk.
Ad a. Gemeten tarieven worden gegarandeerd, indien
zij eenmaal met behulp van, tijdstudies zijn vastgesteld. Dit
wil zeggen, dat deze tarieven slechts zullen worden gewij-
zigd, indien er sprake is van aantoonbare wijzigingen in
de omstandigheden (andere werkmethoden, machines, ma-
terialen en kwaliteitseisen, veranderingen in de Organisa-
tie enz.);
Ad b. Ten aanzien van de betaling van de oververdien-
ste.zijn de partijen gebonden door de loonpolitiek van de
Overheid. Op grond hiervan wordt bij een normale (100
pCt.) prestatie resp. 20 pCt. en
331/3
pCt. boven de uurlonen
voor niet, resp. wel in tariefwerkende ondernemingen be-
taald. Hogere en lagere prestaties worden meestal evenredig
hoger en lager betaald. in een aantal gevallen wordt een
meer vlakke beloningslijn toegepast;
Ad c. Voor ijdelijk niet-tariefwerk wordt in de meeste
gevallen gedurende een zekere periode de gemiddelde per-
soonlijke oververdienste betaald en voor permanent tijd-
werk wordt er meestal een verband gelegd met de overver-
dienste van de betrokken afdeling. De tariefdervingstoeslag
is meestal wat lager dan de gemiddelde oververdienste.
Ondanks het feit, dat de afspraken op papier goed slui-
tend zijn, komen er in de praktijk moeilijkheden voor. De
tarieven blijken nI. na enkele jaren en soms zelfs al binnen
het jaar, vaak te ruim en een enkele keer ook te krap te
zijn zonder dat hiervoor direct aanwijsbare oorzaken zijn
te vinden. Deze moeilijkheden zijn het gevolg van het veel
te hoog aanslaan van de mogelijkheid tot het stellen van
absoluut juiste tarieven. In de praktijk blijken diverse
factoren hun invloed op de benodigde tijd te hebben, hoe-
wel deze niet als zodanig (kunnen) worden onderkend. Wij
denken hierbij aan (kleine) veranderingen in kwaliteits-
eisen, in het bewegingspatroon, in de organisatie, in de
instructie, in de seriegrootte, enz.
Door de tariefwerkers wordt op te ruime tarieven niet
steeds op dezelfde wijze gereageerd. Wij kunnen hierbij
twee uitersten onderscheiden:
– de verdienste blijft zich op het oude niveau bewegen,
zodat dus sterk wordt ,,aangeloond”;
– de verdienste gaat met eenzelfde percentage omhoog
als de tarieven te ruim zijn geworden: ,,men haalt er
uit wat er in zit”.
in de praktijk ligt de werkelijke situatie hier meestal
tussen in, zij het ook, dat de uiterste mogelijkheden soms
ook wel worden aangetroffen. Hoe door de tariefwerkers
ook op onjuiste tarieven wordt gereageerd, steeds ontstaan
er minder gewenste situaties door. Hiervan noemen wij:
door ,,aanlonen” wordt de produktie gedrukt, hetgeen
niet in het belang van de betrokken onderneming, noch
van ons land is;
indien ,,er wordt uitgehaald wat er in zit” ontstaan er
onderling onjuiste inkomensverhoudingen, aangezien niet
alle tarieven met eenzelfde percentage te ruim worden.
Heel vaak zien wij dat de verdienste in zulk een geval in de
machinale afdelingen sterk achterblijft bij die in
bijv.
de
montage-afdeling. Bovendien ontstaat er meestal een groter
vërschil tussen de oververdienste van de tariefwerkers en
de tariefdervingstoeslag van de permanente tijdwerkers,
zodat ook hier de inkomensverhoudingen worden ver-
stoord.
In verband met de toegepaste loonpolitiek in ons land
leveren ,,verwaterde” tarieven extra problemen op, aange-
zien nu een hogere oververdienste wordt betaald dan op
grond van de
werkelijke
prestatie toegestaan is. In derge-
lijke gevallen kan het College van Rijksbemiddelaars de
gegeven dispensatie intrekken wanneer de verwaterde
17-8-1960
823
tarieven niet worden gecorrigeerd, in zoverre de werkelijke
sitûatie aan het college bekend wordt. Zowel de leiding
van de onderneming als de betrokken tariefwerkers en hun
vertegenwoordigers komen dan in een onaangename
situatie te verkeren. WoFden de tarieven nl. aangepast, dan
betekent dit vaak een verlaging van het inkomen; indièn
de tarieven niet worden’ aangepast is men in overtreding
en kan men
bij
looncontrole een bekeuring verwachten.
De ervaring leert, dat na een tariefsanering steeds een
stërke drang aanvezig is om weer het oude inkomen te
krijgen, hetgeen uiteraard een normaal verschijnsel mag
worden genoemd. Soms worden hierbij minder oirbare
methoden toegepast. De tariefwerkers zien dit van hun
kant als een zekere ,,tegenzet” tegenover het ,,snijden”
van de tariefnormen, ‘wani tarieféorrectie§ worden door
de meeste tariefwerkers als zodanig gevoeld. Vaak ligt op
deze wijze
in de ene tariefcorrectie de andere .reeds be-
sloten. Het is duidelijk dat een en ander de onderlinge
verhoudingen niet verbetert en hiermee ook niet de bereid-
heid om medewerking te verlenen t.b.v. produktiviteits-
verhoging.
In de praktijk ontmoeten wij nog diverse andere aan het
tariefwerk verbonden bezwaren. Op één ervan zal hier
nader worden ingegaan. Zoals reeds eerder werd gesteld,
wordt door velen de tariefprikkel gezien als
het
middel
yoor produktiviteitsverhoging (uiteraard naast het aan-
brengen van technologische verbeteringen). In bepaalde
situaties (streken van ons land) wil het soms wel gelukken
om op deze’
wijze
de tariefwerkers te stimuleren tot buiten-
gewoon hoge prestaties. Ter illustratie wordt verwezen
naar ,Mens en Onderneming” van november
1959,
blz.
379’e.v., waar de gevolgen van te hoge prestaties worden
besproken
1).
De bedoeling van het bovenstaande is niet, een pleidooi
te houden voor het zonder meer afschaffen van al het
tariefwerk. Daarmee zou het kind methet badwater worden
weggegooid. De bedoeling is, erop te
wijzen,
dat de tarief-
stelling – ook
bij
toepassing van metingen – in de praktijk
1)
Zo werd o.a. bij een onderzoek in een aantal gieterijen
geconstateerd, dat er veel te weinig rust werd opgenomen. Men gunde zich hiervoor geen tijd en de in het tarief inge-
calculeerde rust werd in geld omgezet.
doorgaans vrij gebrekkig gebeurt, waarbij de vraag zich
voordoet, of het wel mogelijk is in een dynamisch bedrijf
juiste normen te stellen, die gedurende redelijke
tijd
,,houd-
baar” zijn. Vooralsnog menen wij hierop ontkentend te
moeten antwoordeh Voorts menen wij, dat onjuistheden
in de tariefnormen ?f tot ,,aanlonen” ôf tot moeilijkheden
op löongebied zullen leiden.
Taakstelling en indirect gekoppelde oververdienste.
Het is duidelijk dat een aantal van de eerder geschetste
moeilijkheden kan wôrden beperkt, indien meer aandacht
aan de tariefstelling zou worden besteed en niet zo gemak-
kelijk – zonder bijv. een gedetailleerde methodestudie –
zou worden overgegaan tot het stellen en invoeren van
tarieven. Met een betere tariefstelling zijn tie moeilijkheden
zeker niet opgelost. Incidentele, kleine, niet aantoonbare
veranderingen zullen tezamen een vrij grote invloed blijven
uitoefenen.
Een ander bezwaar dat door de tariefwerkers wordt
gevoeld, is de achtergrond van het werken in tarief. Maar
al te veel wordt hettariefsysteem gezien als een middel om
hen te dwingen tot het leveren van (te) hoge prestaties,
terwijl zij door de opgelegde werkmethoden geen enkele
vrijheid meer hebben behouden. Onbewust of bewust
maakt men dan hierbij ook nog vaak een
vergelijking
met
andere groeperingen, welke niet in tarief behoeven te
werken en die het naar hun mening rustig aan kunnen doen.
In verband met een en ander zijn tarieven en de tariefmakers
doorgaans impopulair.
De vraag doet zich voor, of er niet een zodanige situatie
is te creëren, dat de te behalen voordelen via tariefnormen
ten volle worden gerealiseerd, terwijl de bijkomende be-
zwaren of gevoelde bezwaren zoveel
mogelijk
worden
vermeden, resp. beperkt. De bezwaren worden vooral
ondervonden in de vorm van: -.
een per betalingsperiode wisselend inkomen, dat bij
tariefcorrecties een plotselinge daling kan ondergaan;
een negatieve houding, nl. dat de handarbeider alleen
bereid is een goede prestatie te leveren indien hij daarmee
een financieel voordeel kan behalen;
een werkrnethode die aan betrokkene is opgelegd en
waarop hij geen of slechts een geringe invloed heeft kunnen
uitoefenen.
(Advertentie)
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
over ruim 1.75 vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over’ ruim 175 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik..
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN1894
De voordelen van aandelenbezit niet beperking van risico
ondernemingen
WESTERSINGEL 84 ROTTERDAM
..
824
.
–
17-8-1960
Wat bireft de bedrijfsleiding kan hieaan nog een ‘erde
bezwaar worden tegevoegd, ni.
d. door allerlei afwijkingen van de ,,tandaardsituatie”
zijn de aanwezige arbeidsanalisten voor een groot deel van
hun tijd bezig met het behandelen van loonklachten.
Deze bezwaren zouden goeddeels kunnen worden op-
gelost door niet het inkomen direct aan de geleverde
prestaties per betalingsperiode (meestal een week) te kop-
pelen, maar door uit te gaan van de positieve gedachte –
dat iedere werker wel een normale (100 pCt.) prestatie wil
Sociale voorzieningen
In de ,,Sociale maandstatistiek” van november
jI. heeft het C.B.S. de resultaten gpubliceerd van
berekeningen der ,,arbeidskosten” per gewerkt
uur in de nijverheid. Onder ,,arbeidskosten”
wordt dan verstaan het bruto-loon, vermeerderd
met de
werkgeversbijdragen aan verplichte sociale
voorziel1ingen. De gegevens over enkele dér door
‘het C.B.S. vermelde jaren
zijn
hieronder gerepro-
duceerd. De in het staatje voorkomende kosten-
elementen zijn uitgedrukt in procenten van het
bruto-loon over de gewerkte tijd – doorgaans
46 weken per jaar – en liggen daardoor hoger
dan de ,,officiële” percentages, die immers be-
trekking hebben op het bruto-loon voor de ge-
werkte èn de verloftijd.
Bruto-uurloon van manneljjkè njjverheidsarbeiders
van 25 jaar en ouder, verhoogd met werkgevers-
bijdragen voor verplichte sociale voorzieningen a) b)
Gem.2e
Ee
halfjaar
0ktober
Omschrijving
heden
1958
1939
Gem. verdiend bruto-loon per
uur
……………….
in centen
49,5
183,6
idem
in pCt.
100
100
Doorbetaling vakantie-, feest-
dagen en kort verzuim
in pCt.
4,9
8,7
Vakantietoeslag
……………
in pCt.
–
–
4,3
Invaliditeitswet
……………
in pCt.
2,6
0,7
Ziektewet
……………….
in pCt.
0,8
3,3
Ziekenfondsenbesluit
in pCI.
–
2,4
Ongevallenwet
……………
in pCt.
1,7
2,2
werkloosheidswet
………….
in pCt.
–
1,2
Kinderbijslagwet
………….
in pCt.
–
5,3
Bedrijfspensioenfondsen
in pCI.
–
2,1
Andere voorzieningen
in pCt.
–
2,0
Totaal
……………….
in pCt.
110,0
132,2
Idem
……………….
in centenl
54,5
242,8
Excl. steenkolenmijnen en beetwortelsuikerfabrieken.
Loon,
mcl.
premies, extra-betaling voor overwerk ed.; excl.
aftrek loonbelasting en arbeidersbijdrage voor sociale voor-
zieningen.
Vergelijking der v66r- en na-oorlogse kolom-
men geeft een indruk van de grote vlucht die
de sociale voorzieningen geilomen, hebben. Zo
blijkt het aantal posten meer dan verdubbeld te
zijn. Op het berekend uurloon van 1938/39 rustte
een bedrag van f. 0,05 aan sociale voorzieningen,
op dat van
1958
een bedrag van bijna f. 0,60.
Dit laatste is nominaal zelfs hoger dan de totale
arbeidskosten – dus berekende loonkosten èn
sociale voorzieningen – véér de oorlog. Uitgë-
drukt in procenten van het berekende bruto-loon
zijn de bijdragen der werkgevers aan sociale voor-•
ziei-iingen sedert 1938/39 ruim verdrievoudigd.
J
leveren, mits er maar geen factoren aanwezig zijn welke
een negatieve invloed op dezé intel1ing van de werker
uitoefenen.
Uitgaande van dezè gedachte, welke volgens verschillende
onderzoekers vôor een hoog percentage van de werkers
opgaat, zou men in principe aan iedere werker een over-
verdienste behoende
bij
een normale (100 pCt) prestatie,
nl. 20 pCt., kunnen garanderen. De afspraak zou dan die-
nen te worden gemaakt, dat de leiding van de onderneming
op zich iieemt een oververdienste van 20 pCt. te betalen,
voor een normale prestatie van de werker
Uiteraard zal erop dienen te worden toegezien dat een
ieder zich aan de gemaakte afspraken houdt. T.a.v. de
werkers dient dit te worden gecontroleerd aan de hand van
zo goed mogelijke tariefnormen over niet te korte perioden
(bijv. vier weken). Indieb men regelmatig beneden de te
leveren prestatie blijft, moet er een uitwijkmogelijkheid
zijn om een lagere oververdienste toe te kennen. In zulk een
geval zou als’ een soort strafmaatregel kunnen worden
afgesproken, dat voor betrokkene de verdienste gedurende
een bepaalde
tijd
rechtstreeks afhankelijk zal zijn van de
wekelijks geleverde prestatiè.’
Het doèl van de tariefgarantie was en is om te voorkomen
dat het inkomen aan grote fluctuaties (vaak afhankelijk
van de conjunctuur) onderhevig is. In de zojuist genoemde
situatie is het inkomen rechtstreeks gestabiliseerd. Het
gevolg daarvan zou kunnen zijn dat de tariefgarantie wat
minder stringent zou kunnen zijn. De mogelijkheid zou
bijv. kunnen worden geopend om naast de tariefcorrecties
op grond van aantoonbare veranderingen 1 of 2 maal per
jaar de tariefnormen, die om een of andere onbekende reden
te ruim blijken te zijn geworden, aan te passen. Aangezien
deze laatste aanpassing ook het gevolg is (kan zijn) van
een grotere routine van de werkers, zou men deze een
zekere extra beloning kunnen geven, afhankelijk van de
grootte van de aanpassing. Deze beloning zou dan als een
totaal bedrag per onderneming dienen te worden berekend,
en naar rato van de verdiende inkomens over de werkers
moeten worden verdeeld.
Het zal’ duidelijk zijn, dat men op deze
wijze
niet bang
behoeft te zijn, dat de inkomens uit de’ hand lopen, waar.:
door men inkomensverlagingen moet toepassen, met alle
gevolgen van dien. Het gevolg hiervan is, dat men daarom
ook de prestatie van die groepen van werkers zou kunnen
controleren, welke men voorheen niet in tarief durfde te
stellen, omdat men bevreesd was, dat de inkomens uit ‘de
hand zouden lopen of dat men wegens het opzwepen van
deprestaties-de kwaliteit zou schaden.
De bovenstaande opzet zou de inkomens nivelleren
aaingezien de verschillen alleen nog maar kunnen worden
gevonden in het basisuurloon. De vraag is, of dit in alle
gevallen bezwaren oplevert, aangezien thans in een groot
aantal ondernemingen de werkers trachten de overver-
dienste op, een bepaald niveau, dat vrijwel voor allen
gelijk is, te fixeren. In deze gevallen zou er dus geen sprake
van een sterkere nivellering zijn.
In bepaalde situaties zôu een te sterke nivellering wel
als een bezwaar kunnen worden gevoèld. Hieraan is tege-
moet te komen door uit te gaan van en aantal’ ,,prestatie-
groepen” in plaats van een normale (100 pCt.) prestatie
voor allen. In eersté instantie zouden zich de werkers zelf
in een groep moeten kunnen indelen. De baas zal hierop
een zekere correctie moeten kunnen toepassen. Dit zouden
bijv. de volgende drie groepen kunnen zijn:
17-8-1960
.
‘
825
Het oorsprongsbegrip speelt in het internationale
goederenverkeer een niet onbelangrijke rol. De oorsprong van een goed
dient onderscheiden te worden van zijn herkomst
In de Nederlandse
re-
gelingen geldt als land van herkomst: het verst ge-
legen land vanwaar de goederen met Nederland als
bestemming worden
verzonden. Met de oorsprongs-
aanduiding van een goed wil men het land, aange-
ven, waar dat goed geacht wordt te zijn ontstaan.
Voor bepaalde goederen is de oorsprongsaandui-ding zeer eenvoudig; ingewikkeld wordt het, indien
wij
te
doen hebben met
goederen, die dqor be- en
verwerking van buitenlandse grondstoffen zijn ver-
vaardigd. Om
tot een oorsprongsaanduiding te ko-
men, gaat men er dan van uit, dat een zekere
waardetoevoeging heeft plaats gevonden, die uitge-
drukt wordt in procenten van de waarde van de
vreemde elementen. Bij een bepaalde hoogte van
dit percentage, wordt het eindprodukt bestempeld
tot een goed dat zijn oorsprong heeft
in het land
waarin de be- en verwerking is geschied.
De oorsprong
van goederen
Het oorsprongsbegrip speelt in het internationale goede-
renverkeer een zekere, soms niet onbelangrijke rol. Rege-
lingen met betrekking tot, in- en uitvoer- of betalings-
beperkingen bijv. grijpen niet zelden op dit begrip terug.
In vredestijd gaat het daarbij gewoonlijk om louter handels-
politieke overwegingen(bijv. uitvbering van handelsakkoor-
den, bescherming eigen industrie of land bouw, bewaking
deviezenbezit e.d.), in oorlogstijd echter kan ook de afweer
van ,,vijandelijke goederen” een motief zijn, de oorsprong
van te importeren goederen na te gaan.
Geheel andere aspecten treden op de voorgrond, wan-
neer de oorsprongsaanduiding een zekere kwaliteitsgarantie
beoogt te bieden of te suggereren. Een sprekendvoorbeeld
‘hiervan is de aanduiding ,,Zwitsers horloge”. De Zwitsersç
horloge-industrie staat hoog aangeschreven en voor een
horloge is een certificaat’van Zwitserse oorsprong dan ook
zeker een waardevolle aanbeveling, waarvan de fabrikant
gaarne gebruik zal maken, ook al eist het buitenland
bij
de
invoer niet uitdrukkelijk de aantoning van de oorsprong.
(vervolg van blz. 825)
prestaties tussen 98pCt. en 102 pCt.;
prestaties tussen 102 pCt. en 106 pCt.;
prestaties tussen 106 pCt. en .110 pCt.
De bijbehorende oververdiensten zouden dan zijn: a.
104
20pÇt.; b.
25pCt.
(-
x 120 = 124,8); c. 30pCt. (_
8
joo
x 120 =’129,6. Ook hierbij zouden weer afspraken
dienen te worden gemaakt, telkens voor een bpaalde
periode. Hieraan kan men uiteraard alleen beginnen indien
men over’ bazen beschikt die het ,,spel” goed weten ‘te
,,spelen”.
• De weerstand welke het gevolg is van het opleggen van
bepaalde werkmethoden, zou men kunnen verminderen
door de werker bij het zoeken naar betere werkmethoden
zoveel mogelijk in te schakelen. Ook t:a.v. het belonings-
aspect (indeling in groepen, het als strafmaatregel wekelijks
belonen naar geleverde prestaties, e.d.) zou men de werkers
of hun vertegenwoordiging zoveel mogelijk moeten inscha-
kelen.
Aangezien de oorsprongsaanduiding dus in vele geyallen
de afzet van goederen kan beïnvloeden, is het uiterâard
van belang te weten, wat onder, de oorsprong van een goed
moet of kan worden verstaan. Hieronder volgt daarover
een beknopte uiteenzetting, die geenszins op volledigheid
boogt. Een uitputtende behandeling van de zeer ingewik-‘
kelde oorsprongsproblematiek zou een lijvig boekwerk
kunnen vullen en valt dan ook.buiten het bestek van een
tijdschriftartikel. Niettemin kan het zijn nut hebben, de
aandacht te vestigen op dit zeer zeker interessante onder-
werp, al ware het slechtsomdat het üeenszins is uitgesloten
dat dit
bij
de’ pogingen om te geraken tot een vollediger
Europese of Atlantische integratie ‘nog herhaaldelijk ter
sprake zal komen.
Vooropgesteld dient te worden, dat de oorsprong van
een goed duidelijk ondérscheiden moet worden van zijn
herkomst, hoewel beide begrippen een geografisch/territo-,
riale achtergrond hebben. Onder de herkomst van een
goed pleegt men te verstaan: het land, waar aan een be-
OQk de voorgesteldé beloningswijze, welke in overleg
met enige medewerkers van een organisatiebureau de naam
van periodieke garantiebeloning (p.g.b.) is gegeven, zal
uiteraard in de praktijk problemôn ôproepen. Schrijver
dezes is echter van mening dat een aantal thans bestaande
bezwaren tegen de tarifiëring kan worden ondervangen,
terwijl,anderzijds dep.g.b. een weg zal kunnen banen voor
produktiviteitstoerekeningssystemen ‘ (Pt-systemen). De
p.g.b. wordt dus als een overgangssituatie gezien tussen de
huidige praktijk van (gemeten) tarieven en pt-systemen
2).
Utrecht.
,
A. J. BRUGGINK.
2)
Voor de opzet van produktiviteitstoerekeningssysteme’n
wordt onder andere verwezen naar het artikel van Drs. Th.
Copp’es: ,,Verdeling van de welvaart door ‘zgn. samenwerkings-
plannen”, in ,,E.-S.B.” van 17 augustus
1955,
no.
1992,
blz.
721
e:v. en naar het artikel van Drs. Th. E. Monroy: ,,Pt-syste-
men, nieuwe vormen van prestatiebeloiiing”, in het Tijdschrift
voor Efficiëntie en Documentatie van februari en maart
1956.
826′
17-8-1960
paalde – aldaar verblijvende en voor verzending bestemde
– partij goederen haar (althans voorlopige) eindbestem-
ming wordt gegeven. Wanneer buy, een partij goederen
is gelegen in Paramaribo en vandaar wordt verzonden naar
Nederland, geadresseerd aan een hier gevestigde koper of
tussenhandelaar, dan is voor Nederland het land van her-
komst: Suriname, ook wanneer die.zendmg buy, via New
York werd verscheept en aldaar werd overgeladen. Het
is zeer wel mogelijk dat deze goederen niet van Surinaamse,
doch bijv. van Amerikaanse of Venezolaanse oorsprong
waren; dit is van geen invloed op de bepaling van de her-
komst. Omgekeerd wordt ook de oorsprong van een goed
niet bepaald of beïnvloed door zijn herkomst. Een goed
dat, volgens bepaalde’ criteria, wordt geacht van Venezo-
laanse oorsprong te zijn, behoudt voor Nederland die
oorsprong of het nu uit Paramaribo of Hamburg naar
Nederland wordt verzonden.
In de Nederlandse regelingen wordt het land van her-
komst gedefinieerd als ,,het verst gelegen land vanwaar
de goederen met Nederland als bestemming worden ver-
zonden”. Hierbij moet men ,,verst gelegen” niet geogra-
fisch opvatten. Het is zeer wel mogelijk, dat het goed op
zijn weg naar zijn bestemming, geografisch gezien, verder
van zijn bestemming komt dan aanvankelijk het geval was.
,,Verst gelegen land” moet dus gelezen worden in verband
met hetgeen volgt: ,,vanwaarde goederen met
Nederland
als bestemming
worden verzonden” en wordt dus: het land
waar de goederen zich bevinden op het ogenblik dat daar-
aan een bestemming wordt gegeven, ongeacht de mogelijk-
heid dat zij op hun weg daarheen nog andere landen pas-
seren.
Aanzienlijk moeilijker dan de bepaling van de herkomst
van een goed is de bepalig van zijn oôrsprong. Het woord
oorsprong heeft taalkundig verschillende, niet geheel iden-
tiëke betekenissen. Het kan duiden op afkomst en her-
komst; het kan betekenen: geboorte, brbn, aanvang.
Spreken wij in handelspolitieke zin over de oorsprong van
een goed dan krijgt dit begrip.een zeer specifieke betekenis,
die bijv. de gelijkstelling met het begrip herkomst uitsluit
– ja, er zelfs toe leidt, dat het gebruikt wordt in tegen-
stelling tot het herkomstbegrip. Evenals het herkomst-
begrip is het oorsprongsbegrip geografisch gebonden. Ter-
wijl de herkomst van een goed echter niets zegt omtrent,
het land waar het goed geacht.wordt te zijn ontstaan, be-
oogt de oorsprongsaanduiding juist a.h.w. het geboorte-
land van het goed aan te geven, het land dus waar, het goed
geacht wordt te zijn voortgebracht. Zou men het ôor-
sprôngsbegrip zeer eenvoudig willen definiëren, dan kan
men zeggen: met de oorsprongsaanduiding, voor een be-
paald goed wordt aangegeven het land waar dat goed ge-
acht wordt te
zijn
ontstaan of, in zekere gevallen, geacht
wordt het karakter van handelsgoed te hebben verkregen.
Voor een bepaalde gröep van goederen komt men met
deze eenvoudige definitie reeds heel ver: aan gewassen,
gegroeid op Nederlandse bodem, koeien in Nederland ge-
fokt, zout uit Nederlandse bodem gewonnen, komt duide-
lijk de Nederlandse oorsprong toe – althans zolang zij
in (nagenoeg) onveranderde vorm als handeisgoed optre-
defi. Hetzelfde geldt bijv: voor wild, in Nederland gescho-
ten of gevangen, vis in Nederlandse wateren gevangen e.d.
Als handelsgoederen vonden deze hun ontstaan op Neder-
landse bodem.
Maar de voorbeelden die
wij
hier gaven zijn dan ‘ook
van de allereenvoudigste soort. Ingewikkelder wordt de
oorsprongsbepaling reeds in het volgende voorbeeld: vis,
buiten de Nederlandse territoriale wateren gevangen door
Nederlandse vissersschepen; hierbij kan men echter stellen
dat de vis toch ook op Nederlandse bodem – het Neder-
landse schip – tot handelsgoed is geworden. Nog iige-
wikkelder wordt de zaak, wanneer wij te doen krijgen
met produkten die door middel van industriële activiteit
uit (eventueel: gedeeltelijk) vreemde grondstoffen zijn ver-
vaardigd. Voor boter, in Nederland bereid uit melk van
in Nederland gehouden vee, is redelijkerwijs geen twijfel
mogelijk. Doch hoe staat het
bijv.
met rijwielbanden, in
Nederland gemaakt uit geïmporteerde rubber? Buiten twij..
fel staat, dat de grondstof rubber de Nederlandse oor-
sprong niet heeft. Kan nu het uit die grondstof gevormde
eindprodukt wèl de Nederlandse oorsprong hebben?
Met deze vraag zijn wij midden in de oorsprongspro-
blematiek aangeland. Zodra immers de grondstoffen niet
in het be- of verwerkende land zijn gewonnen of voortge-
bracht, komen
wij,
in onze wereld van industriële be- en
verwerking van grondstoffen en halifabrikaten in talloze
vormen, te staan voor een schier oneindige massa van
varianten en nuances, waarin door het gebruik van enige
criteria een zekere orde geschapen moet worden willen
wij er niet in, vastlopen en verstik,ken. De volgende vragen
zullen alsdan gesteld en beantwoord moeten worden:
1.. Is er onder zekere omstandigheden een rechtvaardi-
gingsgrond aan te
wijzen
voor de toekenning van een be-
paalde oorsprong aan een goed, dat geheel of gedeeltelijk
vervaardigd is uit grondstoffen en/of halifabrikaten aan
welke zelf die oorsprong niet kan worden toegekend?
2. Als vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: welke zijn
dan de criteria, toe te passen bij de bepaling van de moge-
lijkheid om aan een goed het oorsprongspredicaat t.o.v.
een zeker land toe te kennen?
– Om tot een bevestigend antwoord op vraag 1 te komen,
zal •men allereerst hebben te aanvaarden dat het mogelijk
moet
zijn,
te spreken over het ontstaan, de geboorte, van
een zeker goed in een bepaald land ook al is dat goed
geheel of gedeeltelijk samengesteld uit grondstoffen, half-
fabrikaten en/of eindprodukten die zelf niet van oorsprong
uit dat land zijn. Is dat mogelijk en redelijk? Wanneer be-
dâcht wordt, dat de gebruiks- en handelswaarde van een
goed niet uitsluitend berust op de aanwezigheid van’ de
daarin verwerkte grondstoffen enz., doch tevens – welis-
waar in uiteenlopende, doch zeer dikwijls in beslissende
mate – op de (ver-)vorming tot een nieuw gebruiksgoed
welke die grondstoffen enz. naar een bepaald procédé
hebben, ondergaan, dan ligt de conclusie voor de hand,
dat niet alleen de oorsprong van de grondstoffen enz. doch
tevens a.h.w. de oorsprong van de in het goed belichaamde
– geestelijke en lichamelijke – arbeid bepalend kan zijn
voor het aan het eindprodukt toe te kennen oorsprongs-
predicaat. Een goed is toch de resultante van samenge-
voegde elementen en samenwerkende factoren, waarvan
de grondstoffen er één vormen, doch waartoe bijv. ook
de ,,know-how”, de geestelijke arbeid en de lichamelijke
arbeid behoren en het ware onlogisch slechts met één of
enkele dier elementen en factoren rekening te houden.
De rubber, in Nederland verwerkt in rijwielbanden,
moge als zodanig van bijv. Indonesische oorsprong zijn
geweest, in het eindprodukt rijwielband kan zoveel Neder-
landse kennis, ,,know-how” arbeid en zorg belichaamd
zijn, dat het niet reëel ware ook aan het eindprodukt nog
de Indonesische oorsprong toe te kennen, nog afgezien
van het feit dat behalve rubber nog andere grondstoffen
17-8-1960
1
827
en halifabrikaten (van Nederlahdse en/of van vreemde;
niet-Indonesische oorsprong) verwerkt zijn. Maar als het’
eindprodukt niet de Indonesische oorsprong toekomt –
welke dan? Ôf het zou oorsprongsloos moeten zijn 6f ge-
acht moeten worden de Nederlandse oorsprong te bezitten
omdat de samenstellende delen in Nederland, na bewerking
en veredeling, zijn samengevoegd tot een nieuw geheel?
Gegeven de omstandigheden
schijnt
een keuze niet moei-
lijk: de band is van Nederlandse oorsprong. Met andere
woorden en in het’ algemeen gesproken: het is alleszins
redelijk – zelfs onvermijdelijk –
onder bepaalde omstan-
digheden
een goed te beschouwen,
als
van oorsprong uit
een ander land dan het land of de landen van oorsprong
der
bij
de vervaardiging ervan gebruikte grondstoffen,
halffabrikatèn en/of eindprodukten.
Dit geconstateerd
zijnde,
dient vraag 2 beantwoord te
worden. En daarbij rijzen eerst recht grote moeilijkheden.
Betrekkelijk eenvoudig ligt de zaak nog, wanneer de be-
en verwerking van vreemde grondstoffen enz. onmisken-
baar leidt tot het ontstaan van een volkomen nieuw goed
– wanneer er dus sprake is van een evidente, wezenlijke
verandering van de gebruikte samenstellende delen
bij
en
door de voortbrenging van het nieuwe goed. Het nieuwe
goed is dan ontstaan, geboren, in het land van be- en ver-
werking en juist in dit ontstaan van iets nieuws en in de
daaraan ten grondslag liggende scheppende
,
arbeid, kan
een criterium gelegen zijn. ‘Helaas wil dit nog geenszins
zeggen, dat alle moeilijkheden hiermede zijn opgelost.
Nemen
wij
aan, dat
bij
het teweegbrengen van een wezen-
lijke verandering de oorsprong zonder meer valt te be-
palen, dan rijst onmiddellijk een volgende vraag: wanneer
is er sprake van een wezenlijke verandering of, met andere
woorden, wanneer is er sprake van het ontstaan van een
wezenlijk nieuw goed?
Ongetwijfeld
is er een zeer groot
aantal gevallen, waarin de wezenlijke verandering zo evi-
den; is dat men eienIjk geen behoefte gevoelt aan een
sluitende definitie van dat begrip. Om
bij
ons voorbeeld
te blijven: niemand zal twijfelen aan een
wezenlijke
ver-
andering wanneer uit natuurrubber en een aantal andere
grondstoffen en halifabrikaten een rjwielband wordt ge-
fabriceerd: het eindprodukt is een goed, dat aari volko-
men andere eisen voldoet en andere doeleinden dient dan
elk der samenstellende delen, het is ten opzichte van ‘deze
naar vorm en eigenschappen iets nieuws, terwijl het element
arbeid, geestelijke en lichamelijke, dat erin verwerkt ligt
zeker ook van beslissende invloed is geweest op zijn tot-
standkoming. Er is iets nieuws geschapen in een ander
land dan waar het hoofdbestanddeel of de hoofdbestand-
delen zijn (of hun) oorsprong had(den). Het eindprodukt
kan daarom zonder restrictie de oorsprong worden toege-
kend yan het land waar de fabricage plaats had.
Maar er is even zeker een groot aantal gevallen, waarin
de
wezenlijke
verandering niet zo evident of zelfs twijfel-
achtig is. Gesteld, dat het produkt rubber in het land van
oorsprong reeds een eenvoudige voorbewerking heeft on-
dergaan om het geschikt te maken voor verder praktisch
gebruik en in een ander land nog slechts een eenvoudige
vormgeving ondergaat waarna het op de markt gebracht
kan worden, bijv. als badkamermat of onderlegger voor
tapijten. Is er dan ook nog sprake van een wezenlijke verande-
ring? Is er – om enige andere voorbeelden te noemen –
sprake van een wezenlijke verandering als graankorrels tot
meel vermalen worden, als ruw katoendoek wordt ge-
bleekt en geappreteerd, als olie uit zaden geperst wordt,
als koffie wordt gebrand en daarna gemelangeerd tot een
gangbaar marktprodukt? Deze reeks van voorbeelden zou
uiteraard met honderden uitgebreid kunnen worden en zou
alsdan een steeds groeiende twijfel oproepen, omdat zeker
niet elke be- of verwerking van de grondstoffen of half-
fabrikaten een
wezenlijke
verandering teweegbrengt. Daar-S
door ôntstaat’ de behoefte aan criteria ‘naar welke uitge-
maakt kan worden of de schaal naar de ene dan wel naar
de andere kant doorslaat.
Eén criterium zou dan wellicht kunnen
zijn,
dat het
,,nieuwe goed’ ook wezenlijk nieuw moet
zijn
in die zin,
‘dat het een ander gebruiksdoel dient dan de grondstof of
het halifabrikaat zou kunnen doen. Maar ook deze norm
is niet zonder meer afdoende. Dient bijv. het tot meel ver-
malen graan werkelijk een ander doel dangraan in korrels?
En gebleekt katoen edn ander doel dan het ruwe doek?
Men kan stellen, dat’ graan tot meel verwerkt moet worden
om voor menselijke consumptie geschikt te zijn ,- ‘maar
is het graan nu werkelijk door het malen wezénlijk ver-
anderd? Lagen in de korrels niet reeds op één na alle eigen-
schappen gereed, die het meel voor voedingsdoeleinden
geschikt maken en voegt het malen daar niet slechts één
(de fijnkorreligheid) aan toe? Mag die éne toevoeging nu
wel als beslissend gelden? Kan ongebleekt katoen niet even
goed voor bedekking der naaktheid dienst doen als gebleekt
katoen? Men is geneigd, ja te zeggen. Maar hetzelfde geldt
voor de zijden stof in ruwe vorm – en toch zou men twij-
felen als men’ aan een
zijden
,,Dior-creatie” de Franse
oorsprong zoti moeten ontzegge’nop grond van het feit
dat de verwerkte zijde niet .de Franse oorsprong had.
Wanneer een Nederlandse confectiefabriek uit geïmpor-
teerde wollen stoffen damesmantels -maakt, aangepast aan
de ,mode en de ‘smaak van het land van bestemming, met
een eigen coupe en afwerking,
zijn
dan die mantels van
Nederlandse oorsprong of niet?
Deze en overeenkomstige vragen – niet zelden nog veel
gecompliceerder dan die welke
wij
in onze
vrij
eenvoudige
voorbeelden stelden – hebben
zij,
die moeten uitmaken
welke oorsprong in een bepaald geval aan een bepaald
handelsartikel mag resp. moet worden toegekend, dage-
lijks te beantwoorden. Dat dit probleem licht zou kunnen
leiden tot een glibberige casuïstiek laat zich begrijpen.
En dat men gezocht heeft naar vuistregels die een einde-
los overwegen overbodig, maken, al evenzeer. Want in
de praktijk blijkt het begrip wezenlijke of vollédige veran-
dering uiterst moeilijk hanteerbaar te
zijn.
Het is om die
reden, dat men zijn toevlucht zoekt ‘in een min of meer
mathematische benadering die de volgende redenering toe-
past: van welke oorsprong ook de gebruikte grondstoffen
enz. zijn, het resultaat van de be- of verwerking, het han-
delsartikel dat op de markt wordt gebracht bevat, behalve
die grondstoffen enz., ook een zekere waardetoevoeging
in de vorm van arbeid, misschien bovendien nog in de
vorm van toegevoegde eigen grondstoffen of eindproduk-
ten. Welnu, als de waarde van deze toevoegingen een ‘be-
paalde omvang heeft aangenomen, uit te drukken bijv.
in procenten van de waarde der vreemde elementen, dan
mag worden gesteld dat daardoor het eindprodukt wordt
gestempeld tot een goed dat de oorsprong heeft van het
land waarin de be- en verwerking plaatshad. –
Hoewel deze methode ook weer haar moeilijkheden
medebrengt – waarover hieronder- nog iets iiaders –
biedt
zij
ongetwijfeld zekere voordelen boven het criterium
der wezenlijke verandering. Men kan nu een rekensomme-
tje opstellen en de uitkomst daarvan beslist over het ja of
neen. Men ohtkomt, in de vele gevallen van gegronde
828
–
17-8-1960
73
twijfel, aan al het moeilijke afwegen van pro’s tegen coii-
tra’s. En aangezien de praktijk des levens nu eenmaal eit,
dat er, dikwijls vlot en raak, beslissingen worden genomen,
is deze methode dan, ook – opportunistisch gezien –
alleszins verdedigbaar. Men zal dan nog kunnen twisten
over het toe te passen percentage – maar daar is nog wel
uit te komen. En het blijkt dan ook, dat men – ook in de
landen waar dit soort problemen serieus pleegt te worden
aangepakt – Vrij algemeen deze benaderingswijze als
alternatief hanteert. Dat de praktiche toepassing ervan
ook weer niet zo eenvoudig is, zal begrepen worden als
bedacht wordt hoe
moeilijk
het
dikwijls
is, de scheiding
te maken tussen de toevoegingen van vreemde en die van
eigen oorsprong. Voor de factor arbeid geldt dit niet of
vrijwel niet. Maar wat te doen met toegevoegde grond-
stoffen, halifabrikaten of eindfabrikaten wier eigen oor-
sprong niet zonder meer die is van het land waar het eind-
produkt wordt vervaardigd?
Gesteld bijv. dat t.a.v. een eindprodukt met een een-
heidswaarde van
650
de volgende berekening moet worden
opgesteld:
waarde vreemde en ingevoerde grondstoffen
………………….
400
toegevoegde binnenlandse arbeid
…………………………..
150
toegévoegde uit het eigen land afkomstige onderdelen
…………
100
650
Zou men nu het vereiste toevoegingspercentage stellen op
50 pCt. van de waarde der vreemde grondstoffen, dan
voldoet op het eerste gezicht dit voorbeeld aan de voor-
waarde voor toekenning van de binnenlandse oorsprong.
Immers: 25 of meer dan 50 pCt. van de waarde der inge-
voerde grondstoffen is toe te schrijven aan binnenlandse
toevoegingen. Maar hoe wordt de positi& nu, zo voor de
toegevoegde onderdelen zelf weer de volgende berekening
blijkt op te gaan:
waarde vreemde grondstoffen
…………….
60
toegevoegde arbeid
……………………..
40
Dan wordt,
bij
doorberekening, het beeld als volgt
vreemd: 400 + 60 = 460
eigen: 150 + 40
190
en is dus aan de eis van 50 pCt. niet meer voldaan. De
vraag is nu, of men deze doorberekening moet toepassen
dan wel als volgt moet redeneren: de onderdelen dienen,
als afzonderlijke factor, op hun eigen merites te worden
beoordeeld. Bij hen ligt de verhouding als volgt: vreemd
60 – eigen 40; hier is dus voldaan aan de eis van 50 pCt.,
m.a.w. deze onderdelen kunnen worden geacht van eigen
Export van Engelse fractoren
Het ziet ernaar uit, dat de export van Engelse
tractoren dit jaar een nieuwe recordhoogte zal
bereiken. De exportcijfers bedroegen in de periode
januari-april £ 31 mln., hetgeen £ 11 mln. meer
is dan in de overeenkomstige periode van het
vorige jaar, zo bericht ,,The Financial Times”
van 11juni jl: De verkopen op de binnenlandse
markt daarentegen zijn met
5
pCt. gedaald.
Deze markt schijnt verzadigd te zijn en de ver-
kopen hangen af van de vervangingsvraag (onge-
veer 40.000-45.000 tractoren per jaar). De be-
langrijkste exportmarkten zijn: Australië, de
Verenigde Staten (de verkopen naar dit land zijn
in vier maanden tijds verdrievoudigd), Afrika en
West-Duitsland.
oorsprong te
zijn
en als zodanig dienen
zij
dan ook te
‘worden ingebracht in de eerste berekening. Voor beiderlei
redenering is zeker iets te zeggen. Vast staat wel, dat
de laatste
dikwijls
vrijwel onvermijdelijk is .omdat een
uitpluizing van alle factoren dermate tijdrovend zou zijn,
dat zij een praktisch werkend stelsel in de weg zou staan.
Zoals in de aanvang reeds werd gezegd, pretendeert het
vorenstaande geenszins, het oorsprongsprobleem in al zijn
aspecten belicht te hebben. Tal van facetten moestèn onbe-
sproken blijven. De onvolledigheid zou echter te groot
worden, wanneer niet met enkele woorden iets werd ge-
zegd met betrekking tot de in de praktijk,
bij
de afgifte
van certificaten van oorsprong, in acht te nemen normen.
Een internationale, algemeen of in ruime kring erkende
code voor de oorsprongsbepaling bestaat er (nog) niet.
Elk,land geniet dus eèn zekere vrijheid
bij
de vaststelling
van de criteria naar welke het de oorsprong van in of uit
te voeren goederen zal beoordelen. In de praktijk spitst
het probleem zich toe op de vraag: aan welke
uIt
te voeren
goederen kan een certificaat van (eigen) oorsprong worden
verleend? Certificaten zullen in de regel alleen aangevraagd
worden in die gevallen, waarin het land van bestemming
deze eist. Het importerende land zal dat gewoonlijk doen
met discriminatoire bedoelingen en de afgifte van certifi-
caten heeft dan vooral ten doel, de uitvoer van de eigen
goederen naar het betrokken land mogelijk te maken. In
het algemeen zal deze situatie ertoe leiden dat de neiging
bestaat, de criteria niet te scherp te stellen. Door anders te
doen zou men nl. de eigen export kunnen benadelen. Aan
de andere kant zijn er ook wel motieven om de normen niet
te ruim te maken. Door te slappe normen steunt men im-
mers wellicht industrieën die maar lichte veredelingsarbeid
aan geïmporteerde grondstoffen en/of halffabrikaten ver
–
richten ten detrimente van industrieën die dezelfde pro-
dukten in een belangrijk meer omvattend veredelings-
proces tot stand brengen. Deze zijde van de zak is voor
Nederland, welks industrie overwegend veredelingsindus-
trie is, van groot gewicht.
Een tweede rem vormt het feit, dat certificaten van oor-
sprong alleen dan de export kunnen stimuleren indien en
zo lang
zij
door het buitenland als volwaardig .worden
aanvaard. Dat betekent,. dat aan de
vrijheid
die een land
bezit
bij
de vaststelling van zijn oorsprongsnormen een
natuurlijke grens is gesteld. Misbruik van die vrijheid in
de vorm van een al te grote vrijgevigheid zal op den duur
de waarde van het certificaat ondermijnen en dus een
averechtse uitwerking kunnen hebben. Dit noopt tot de
vaststelling van redelijke en objectief te rechtvaardigen
criteria en tot een gewetensvolle toepassing daarvan, ook
al leidt een en ander in bepaaldé gevallen tot een vermin-
dering van de exportmogelijkheden. Incidentele nadelen
zullen hierbij aanvaa1d moeten worden ter wille van de
grote voordelen die een ,,onbesproken” certificaat van
oorsprong biedt.
Moet het certificaat de functie vervullen van een soort
garantiebewijs, niet verlangd door de buitenlandse mogend-
heid doch – al dan niet desgevraagd – overgelegd door
de fabrikant ter ondersteuning van zijn afzet, dan zal in
het algemeen het eigen belang van het exporterende land
medebrengen, dat de normen zeer scherp worden gesteld.
De vraag rijst, of het oirbaar en verstandig is, in dergelijke
gevallen andere dan de in het algemeen geldende maat-
staven aan te leggen – een vraag over welkr beantwoor
–
ding nog zeer veel te zeggen zou zijn.
‘s-Gravenhage.
P. S. J. A.BLIJ, Indol. drs.
178-1960
829
De gang van zaken in de tankvaart blijft, ondanks
het stijgend wereldolieverbruik, bij voortduring ongun-
stig. De grote uitbreiding, die aan de tankvloot is
gegeven en de
zeer omvangrijke nog in aanbouw resp.
bestelling zijnde tonnage, zijn de voornaamste factoren
die tot de huidige depressie hebben geleid. Er zijn nog
enkele jaren mede gemoeid voor het zo ernstig ver-
stoorde evenwicht tussen vraag
en aanbod zal zijn
hersteld. Behalve de te grote uitbreiding die aan de
tankvloot werd gegeven,
zijn er nog enkele andere
factoren die op de toekomstige gang van zaken in de
tankvaart invloed kunnen uitoefenen, t.w. de oliepro-
duktie in de Sahara en de plannen deze olie – althans
ten dele – via pijpleidingen naar Europa te vervoeren,
de aanzienlijke oliereserves die zich in Libië bevinden
en de zeer omvangrijke reserves aan aardgas in alle
belangrijke olieproduktiecentra. Daar de wereldvraag
naar olie stellig aanzienlijk zal blijven toenemen, zijn
de perspectieven voor de tankvaart oplangere termijn
niet ongunstig, al moet rekening worden gehouden met
wijzigingen in het vervoerspatroon.
De tankaart
In tegenstelling tot de algemene vrachtvaart, waar .de
vrachten in het eerste halfjaar enigszins verbeterden, blijft
de gang van zaken in de tankvaart, ondanks het stijgend
wereldolieverbruik – al blijft de
stijging
bij de vwach-
tingen ten achter – bij voortduring ongunstig. Eind juni
waren ruim 400 tankers met een draagvermogen van
6.641.285 ton, ofschoon een vrij groot aantal tankschepen
aan de graanvaart deelneemt, bij gebrek aan lonend.em-
plooi uit de vaart. De grote uitbreiding die aan de tank-
vloot is gegeven – op 1juli jI. bedroeg het draagvermogen
der vloot 65.629.174 ton – en de zeer omvangrijke nog in
aanbouw rsp. bestelling zijnde tonnage, t.w. ruim 16 mln,
ton draagvermogen per 1 juli jl. zijn de voornaamste
factoren die tot de huidige depressie in de tankvaart hebben
geleid.
Naar schatting werd in het afgelopen jaar ca. 7 mln, ton
draagvermogen aan de bestaande vloot toegevoegd, terwijl
slechts ca. 2 mln, ton voor sioop werd verkocht dan wel
als bulkcarriers werd verbouwd. In het eerste halfjaar 1960
nam het draagvermogen der tankvloot met ruim 1,7 mln.
ton toe, terwijl 83 tankers met een draagvermogen van
7.000 ton en groter en een totaal draagvermogen van ruim
2,8 mln, ton te water werden gelaten. Tegenover deze uit-
breiding -met nieuwe schepen staat slechts een totaal van
ca. 838.000 ton draagvermogen aan voor sloop verkochte
tankers en ca. 315.000 ton- draagvermogen aan tankers die
als vrachtschip worden verbouwd. Dit jaar zal wederom
ca. 6 mln, ton draagvermogen aan de vloot worden toege-
voegd. Bovendien zijn zowel de dieristsnelheid als de pomp-
capaciteit der nieuwe tankers aanzienlijk groter dan die
van voor en tijdens de oorlog gebouwde tankers, hetgeen
uiteraard een stijging van de potentiële vervoerscapaciteit
der wereldtankvloot betekent. –
In haar jaarverslag wijst de Koninklijke erop dat de
gedrukte stemming op de wereldmarkt voor tankers ver-
moedelijk nog wel enige tijd zal duren. Men tast wel niet
ver mis indien men stelt dat er nog
–
enkele jaren mede
gemoeid zijn vooraleer het zo ernstig verstoorde evenwicht
tussen vraag en aanbod zal zijn hersteld. Er zijn, los.van
de te grote uitbreiding die, met name na de Suezkanaal-
crisis en de daarmede gepaard gaande hausse op de tank-_
vrachtenmarkt, aan de tankvloot werd gegeven, nog enkele
andere factoren die op de toekomstige gang van zaken in
de tankvaart invloed kunnen uitoefenen.
Allereerst dient te ‘worden gewezen op de uitbreiding
die aan het pijpleidingnet wordt gegeven, een ontwikkeling
waarmede stellig rekening moet worden gehouden, nu de
olieproduktie der Sahara snel toeneemt en plannen om de
olie althans’ ten dele via pijpleidingen naar Europa te ver-
voeren bestudeerd worden. Het is in dit nog betrekkelijk
prille stadium niet doenlijk enigermate betrouwbare cijfers
te verstrékken ten’ aanzien van de invloed die de Sahara-
produktie en het eventueel toekomstig vervoer per pijp-
leiding nâar Europa op de afzet ‘-der olie uit het Midden
Qosten op de Europese
–
markt en het vervoer per tanker
daarheen zal hebben. Aangenomen mag echter worden dat
Frankrijk er in ieder geval naar zal streven een zo groot
mogelijk dèel der behoefte aan ruwe olie in de toekomst
uit de Sahara te betrekken, al dient erop te worden ge-
wezen dat het noodzakelijk zal zijn de lichtere Sahara-olie,
voor een ‘deel althans, door zwaardere van elders aan te
vullen. Typerend is in dit verband dat men in Frankrijk,
welks tankvloot de laatste jaren vrij krachtig werd -uitge-
breid, thans reeds rekening houdt met een surplus aan
eigen tonnage in verband met de stijgende Sahara-pro-
duktie.
Naast de winning van olie in de Sahara – de produktie
was eind vorig jaar dank zij de ingebruikstelling der pijp-
leiding van Hassi Massaoud reeds tot 6 mln, ton per jaar
gestegen – dient voorts te worden gewezen op de aan-
zienlijke reserves die zich in Libië bevinden. Ook deze
zullen in de
nabije
toekomst ongetwijfeld een rol op de
Europe’se markt gaan spelen.’ –
Als derde belangrijke factor bij de beoordeling der te
verwachten toekomstige behoefte ‘aan tanktonnage moet
worden gewezen op de zeer omvangrijke reserves aan aard-
gas, niet slechts in Noord-Afrika maar in feite in alle be-
langrijke olieproduktiecentra. Tot voor kort beschouwde
men aardgas, voorzover het niet dienstbaar -kon worden
gemaakt aan de energievoorziening m de naaste omgeving
der vindplaatsen, als een ,,waste product”. In- Venezuela
werd buy, in 1958 meer dan 627.000 mln. kubieke voet,
830
–
–
‘
17-8-1960
.’
d.w.z. 56 pCt. van de totale beschikbare hoeveelheid aard-
gas, t.w. ca. 1,1 mrd. kubieke voet, verbrand! Nu men erin
geslaagd is het produkt in vloeibare toestand, zij het bij
wijze van experiment, over zee te vervoeren openen zich
nieuwe ‘perspectieven.
De kosten, verbonden aan het in yloeibare toestand
brengen en vervoeren naar de verbruikscentra om daar
wederom met behulp van speciale en kostbare apparatuur
in de oorspronkelijke toestand te worden teruggebracht,
zijn aanzienlijk. Dit geldt eveneens voor de bouwkosten
van voor het vervoer geschikte tankers, gezien de metallur-
gische problemen – en uitzonderlijk lage temperatuur der
lading – als gevolg van de chemische samenstelling van
het produkt. Hierdoor is het nI. noodzakelijk de voor de
bouw der schepen vereiste materialen met groté zorgvul-
digheid te selecteren.
In een lezing voor het Institution of Mechanical Engi-
neers in Londen heeft Dr. J. J. MacMullen, w.i. erop ge-
wezen dat methaan, de voornaamste component van aard-
gas, tot 1/600 van zijn normale volume wordt teruggebracht,
indien het vloeibaar wordt gemaakt door middel van be-
vriezing tot een temperatuur van minus 258
°
F. gelijk aan
290
°
vorst. De voor het vervoer van vloeibaar gas inge-
richte tanker ,,Methane Pionier” heeft een zevental proef-
ladingen van Lake Charles, Louisiana, naar Canvey Island
in het Verenigd Koninkrijk vervoerd en de technische uit-
voerbaarheid vanhet.vervoer van aardgas over zee in de
geconcentreerde vorm van ,,deep frozen” vloejbaar me-
thaan aangefoond. In totaal vervoerde het scliip 9.400 ton
methaan gas in calorische waarde gelijk aan ongeveer 940
mln, kubieke voet standaard stadsgas. Teneinde met kolen
eenzelfde produktie te bereiken zouden niet minder dan
ca. 60.000 ton nodig zijn geweest!
Zowel de Gaz deFrance als de Société Comn’çrciale du
Méthane Saharien bestuderen plannen om aardgas .uit de
Sahara via een pijpleiding naar Europa te transporteren.
Eerstgenoemde maatschappij denkt aan de aanleg ener
leiding onder de Middellandse Zee tussen Mostagenem in
Algerië en C.irthagena aan de Zuidoost kust van Spanje,
terijl de Société Commerciale du Méthane Saharien de
aanleg ener pijpleiding onder de Straat van Gibraltar be-
studeert. Ofschoon alles nog in een voorbereidend stadium
verkeert dient niettemin met aardgas als factor in de toe-
komstige Europese energievoorziening stellig rekening te
worden gehouden.
Deze ontwikkeling en de toekomstige Afrikaanse pro-
duktie van’aardolie zijn uiteraard van belang voor de gang
van zaken in de ‘tankvaart op langere termijnl Overigens
zal in de
stijgende
energiebehoefte der industrielanden
vooralsnog goeddeels door aardolie moeten worden voor-
zièn. In haar jaarverslag wees de Koninklijke erop dat het
wereldverbruik van olie in’ elk decennium van deze eeuw
ten naaste
bij
is verdubbeld. De snelle aanwas der wereld-
bevolking, de groeiende economie en de stijgende levens-
standaard, de toenemende industrialisatie, de mechanisatie
van de landbouw en vele andere factoren wijzen erop, aldus
het verslag, dat de wereldvraag naar olie stellig aanzienlijk
zal blijven toenemen. Dit betekent dat op langere termijn
ook voor de tankvaart de perspectieven niet ongunstig zijn,
al moet rekening worden gehouden met wijzigingen in het
vervoerspatroon.
Rotterdam.
C.
vERMEy.
Prof. Dr. F. de Roos en
Prof.
Dr. D. B. J. Schouten: Groei-
theorie.
De Erven F. Bohn N.V., Haarlem 1960,
189 blz., f. 12,50..
Dit is in vele opzichten een interessant boek. Het onder-
werp staat terecht in de belangstelling; temidden van de
stroom van publikaties was nog slechts één Nederlands
boek te vinden: L. J. Zimmermans ,,Arme en
rijke
landen”.
Ook het feit, dat twee economen van zo verschillend tem-
perament als De Roos en Schouten hebben samengewerkt,
is opmerkelijk. Het voorwoord onthult van ieder hoofdstuk
door wie het in eerste aanleg is geschreven, maar de geïn
formeerde lezer kan het zelf ook wel uitvinden. Beiden zijn
overigens verantwoordelijk voor het geheel. Belangwekkend
is ook de gevolgde methode: die van demodellenbouw.
En het is bepaald vérrassend, dat deze methode op een
aantal punten bepaaldelijk is misbruikt. Zulks kan men
van één auteur desnoods nog verwachten, maar het is
moeilijk te begrijpen hoe, deze beide vakmensen in samen-
werking en vereniging tot zulke eigenaardige ‘dingen zijn
gekomen. De meest interessante vraag, die dit boek voor
mij opwerpt, is dan ook, of de modellenbouw zelf uitnodigt
tot het maken van fouten, of dat er persoonlijke eigen-
schappen van de schrijvers in het geding ijn. Ik zal hier
hier niet trachten, op die vraag een antwoord te geven.
De opzet van het boek is als volgt. In’ een vijftal hoofd-
stukken worden enkele oudere theorieën in de vorm van
een vergehjkingenstelsel ‘weergegeven. Het zijn Ricardo’s
theorie van de verschuivende inkomensverdeling, de’Marxis-
tische ondergangsvoorspelling, Cassels visie op de groei-
in-de-breedte, Schumpeters kijk op de ondernemer (daar
komen geen vergelijkingen aan te pas!) en het Keynesiaanse
stelsel. Deze manier van doen is reeds bekend uit Schoutens
,,Exaête economie”; zij is verhelderend, al zouden sommige
schrijvers wel eens wat moeite gehad hebben, hun eigen
werk in de modellen te herkennen. Na deze vijf hoofd-
stukken volgen een vijftal andere, waarin eerst de rol van
de vraagfactoren in de groei wordt bezien. Dit geschiedt
â la Harrod-Domar (de evenwichtsgroeivoet is ht quo-
tiënt van spaarquote en kapitaalcoëfficiënt), maar er wordt
tevens rekening gehouden met aûtonome uitgaven, ‘belas-
tingen, invoeren
1
en met vertragingen. Aldus worden be-
wegingsvergeljkingen voor het groeievenwicht gevonden.
Daarna komen de aanbodsfactoren aan de beurt (de
technische vooruitgâng en de groei der produktiefactoren,
in casu de arbeid; de groei van de kapitaalgoederenvoor-
raad past zich, naar het inzicht der schrijvers, automatisch
aan bij de groei van de produktie). Vervolgens wordt een
expanderende volkshuishouding bezien in het licht van de
lineaire programmering; uit deze nuttige exercitie worden
normen afgeleid voor de loon- en prijspolitïek (dit laatste
heeft uw recensent tot zijn spijt niet kunnen begrijpen).
Tenslotte wordt nagegaan welke prijsveranderingen, in casu
tussen agrarischeen industriële produkten, er in het groei-
proces optreden en hoe in samenhang daarmee de ruilvoet’
tussen minder en meer ontwikkelde landen zich zal ontwik-
kelen (conclusie: de sterkere produktiviteitsstijging in de
17-8-1960
–
.
831
industrie zal waarschijnlijk tot een verslechtering van de
ruilvoet der ontwikkelde landen leiden).
Dit
•
vluchtige overzicht kan slechts een vage indruk
van het betoog geven. Wie het boek wil leren kennen, moet
de modellen narekenen. Dat is een groot voordeel van
deze methode: het dwingt tot meedenken. Luie lezers
moeten er niet aan beginnen.’ Tegenover dit onmiskenbare
voordeel staan echter, verschillende nadelen. Het eerste:
hier en daar wordt een voorkeur aan de dag gelegd voor
paradoxale stellingen. Een markant voorbeeld: Schouten
(ik zeg dit nu maar kortheidshalve; De Roos heeft het be-
treffende hoofdstuk niet geschreven, hoewel onderschreven)
bespreekt de situatie waarin een hoog kapitaalrendement
en een lage spaarquote tezamen optreden. Conclusie: het
reële loon stijgt (blz.
55-58).
Schouten noemt dit merkwaar-
dig en dat is een understatement. Want men zou toch ver-
wachten, dat hoge investeringen en een lagç spaarquote
tot overbesteding leiden, die de prijzen doet stijgen; de
reële lonen zullen dan meestal dalen of ten hoogste con-
stant blijven. Het model is op deze voor de hand liggende
reactie echter niet ingericht. Bi] enig zoeken blijkt de crux
te schuilen in het feit, dat, volgens de vergelijkingen, de
consumptie sterker toeneemt dan de investeringen, terwijl
zij tevens meer arbeidsintensief is. De daardoor ontstane
extra-vraag naar arbeid en de lagere vraag naar kapitaal
verschuiven de functionele inkomensverdeling ten bate
van het loon. Fout is dit niet; het model is immers consis-
tent. Onmogelijk is het ook niet, maar vreemd is het wel.
En het feit, dat Schouten de betreffende paragraaf noemt:
,,Enkele belangrijke conclusies” geeft te deqken. Hij zal
dit geval toch niet
bij
uitstek voor realistisch houden? Zijn
opmerking aan het slot van de paragraaf, dat ook het om-
gekeerde (een stijging van het kapitaalrendement) mogelijk
is, doet daar gelukkig aan twijfelen. Maar waarom dan
gesproken van ,,belangrijke” conclusies?
Ernstiger is een tweede punt van kritiek: het naar voren
schuiven van niet-strategische variabelen. Als de Roos de
Keynesiaanse theorie weergeeft, betoogt hij, m.i. met
recht, dat de’ rentevoet eigenlijk alleen maar invloed op
de investeringen uitoefent als de kapitaalgoederen een zeer
lange levensduur hebben en zelfs dan nog nauwelijks, om-
dat deze projecten zo’n groot risico meebrengen. Maar op
de volgende bladzijde wordt een investeringsfunctie neer-
geschreven, waarin de rentevoet de
enige
bepalende varia-
bele is! De functie is ellipsvormig (i
= a
– fr
2
, waarin
r de rentevoet is en a en f constanten), maar wat baat ons
dit raffinement wanneer alle werkelijk bepalende variabe-
len, zoals de afzet, de winsten e.d., zoek zijn! Het gehele
hoofdstuk over Keynes lijdt onder deze wonderlijke opzet.
De conclusies zijn dan ook volstrekt on-Keynesiaans: een
onderbezet evenwicht is niet stabiel; het zal bij flexibele
prijzen naar volledige ierkgelegenheid tenderen enz. enz.
Zo helpen wij de moderne economie niet vooruit, maar
achteruit.
Een derde punt van kritiek, dat in praktisch opzicht nog
erger is. De modellen leiden vaak, door hun curieuse pre-
missen, tot conclusies, die niet slechts paradoxaal aandoen,
maar tevens verwarrend zijn en schadelijk. Ik wil daarvan
twee voorbeelden geven op gebieden, die iedere econoom
na aan het hart behoren te liggen: de invloed van het over
–
heidsbudget op de groei en de betekenis van de bevolkings-
aanwas
Op blz. 88 en 89 bespreekt De Roos het geval van
kapitaalovervloed; het rendement is. zo laag, dat er niet
meer geïnvesteerd wordt. Oorzaken: de techniek.staat stil
en de bevolking groeit niet. Er is dan :kapitaalovervloed
en kringloopverstoring. Gevolg: stagnatie en werklooslieid.
Nu stelt deschrijver, dat het alsdan ,,voor ons probleem”
(dus voor de groei) niet ter zake doet, of de Overheid al
dan niet de particuliere besparingen zal compenseren.
Weliswaar kan aldus de werkloosheid worden opgeheven,
maar voor de groei is dit, volgens De Roos, irrelevant. De
lezer wrijfthier zijn ogen uit. Het spreekt toch immers van-
zelf, dat de budgetpolitiek de afzet kan vergroten; en dat
daardoor het kapitaalrendement stijgt en de investeringen
en de kringloop weer op gang komen. Door het tegendeel
te suggereren sticht De Roos misverstanden omtrent de
mogelijkheden van de moderne macro-economische poli-
tiek. Hij kan dit niet bedoeld hebben. De oorzaak van dit
uitglijden ligt misschien
bij
het feit, dat het door Schouten
geïntroduceerde begrip ,,kapitaalovervloed” onduidelijk is.
ik heb hier al eerder op gewezen
1)
en wordt nu bevestigd
in mijn vermoeden, dat dit begrip meer verwarring dan
verlichting oplevert.
Een laatste punt, dat ik hier wil releveren, betreft de
betekenis van de bevolkingsaanwas. De Roos meent dat
aan de aanbodszijde van de produktie eigenlijk alleen maar
de technische ontwikkeling en de bevolkingsgroei van be-
lang zijn. Zijn model impliceert dat de hoeveelheid kapi-
taal zich aanpast bij de produktie. Daardoor zal een extra-
bevolkingsgroei met
bijv.
1 pCt. de produktie doen stijgen
met 2,5 pCt. Toeneming van de bevolking doet derhalve
het reële inlomen per hoofd toenemen; als de bevolking
stagneert, stokt de produktie. En zelfs: de groei van het
reële inkomen wordt bepaald door de aanwas van de be-
roepsbevolking (blz. 130)! Dit is een trouvaille waar de
schrijvers bijzonder veel werk van maken. Zij weerspreekt
immers het ,,gebruikeljke pessimisme” ten aanzien van
de bevolkingstoeneming (blz. 130). Maar deze trouvaille
is in feite een. vanzelfsprekendheid. Als men eerst veronder-
stelt, dat er altijd voldoende extra-machines, grondstoffen,
land, huizen e.d. zullen zijn – en bovendien nog dat de
produktiviteit
stijgt
mèt de produktie! – ligt het voor de
hand dat extra-arbeiders voor een extra-inkomen per hoofd
zullen zorgen. Het bevolkin:gspessimisme, dat door de
schrijvërs wordt bestreden, twijfelt er echter juist aan of
de kapitaalvorming wel voldoende zal zijn – en niet zonder
reden. Toegegeven, De Roos wijdt één zinnetje (blz. 131)
aan de omstandigheid, dat het optimisme alleen slaat op
volkshuishoudingen van Westers type, maar dat is een
restrictie van een te geringe draagwijdte
2).
Talrijke streken
in West-Europa hebben te kampen met een te geringe
kapitaalvorming. Structurele werkloosheid is, ook bij ons,
geen onbekende zaak. Hoe reageren de schrijvers hierop?
Met een ,,um
50
schlimmer fiir die Wirklichkeit”. Het
model heeft namelijk de eigenschap, dat soort structuur-
werkloosheid grondig weg te werken. Mocht de beroepsbe-
olking toch tijdelijk sneller toenemen dan de kapitaal-
goederenvoprraad – geen nood. De werkloosheid doet
het loon dalen, kapitaal wordt door arbeid gesubstitueerd,
,,Keynes, Schouten en de kapitaalschaarste”,. Maandschrift
Economie, maart 1960. Het’ uitvoerige naschrift van Schouten in datzelfde nummer heeft voor mij weinig opheldering opge-
leverd.
Een restrictie die hij zelf naderhand, weer is vergeten. In
een brochure: ,,Bevolking en welvaart” (Assen 1960), doet hij
het voorkomen alsof de kinderzegen ook voor de onderont.-
wikkelde gebieden een gunstige factor is. Duidelijker illustratie
van de misleidende werking van deze modellen is wel niet
denkbaar!
832
–
17-8-1960
1
en de 7ak lnûn weer rnnd (h17
138
en
1391
nvendien
7a1
de.ld 7ndt de
commissie
uit de
rte
,,i,,
i;
,i.
de kapitaalcoëfficiënt dale’n (d.w.z. de kapitaalproduktivi-
teit neemt door de substitutie toe), het rendement stijgt,
en de investeringen zullen zich weer gunstig ontwikkelen
3).
Als enige waarschuwing knopen de schrijvers hieraan vast,
dat deze zegenrjke werkingen van het prjsmechanisme
slechts op lange termijn optreden.
Nu wil ik allerminst ontkennen, dat de gang van zaken
die het model beschrijft, uitgesloten is. Zij heeft zich wel
voorgedaan – tijdelijk en plaatselijk. Maar er is toch een
grote mate van bedrjfsblindheid voor nodig om de talloze
stroefheden en valkuilen voorbij te zien, waardoor deze
vreugdevolle afloop kan mislukken. Er kunnen knelpunten
optreden
bij
de grond en de ruimte; bij de menselijke factor,
die de zware eisen van steeds grotere produktie niet kan
bij benen; en
bij
de kapitaalvoorziening zelf, die tenslotte
niet alleen afhangt van çle rentevoet, zoals in de investe-
ringsvergeljking van DeRoos, maar ook van toekomst-
verwachtingen, irrationele factoren. Lange en korte golven
in de investeringsactiviteit zijn buiten het model gehouden
– maar of zij in de werkelijkheid zijn overwonnen, is
helemaal niet zeker. Kapitaalgoederen vallen niet als manna
uit de hemel; zij moeten soms op de consumptie veroverd
worden. Het werken met vergeljkingenstelsels is verhelde-
rend als wij dit alles in het oog houden. Maar als we het
vergeten, en vast gaan geloven in de rozige conclusies die
voortvloeien uit onze eigen rozige premissen – dan is er
iets mis met onze methoden. De economische groei is
kwetsbaar;
een der grote vraagstukken van deze tijd is:
hoe houden we hem op gang, hoe bevorderen we de groei?
Dit vraagstuk mag niet worden vertroebeld, door onverant-
woord optimisme, en dat geldt zo mogelijk nog meer van
het zorgelijke bevolkingsprobleem.
Ik zei hierboven, dat ,,Groeitheorie” een interessant
boek is. Het is geenszins een zo slecht boek, als mijn kriti-
sche opmerkingen misschien suggereren. De modellen zijn
met veel vakmanschap opgebouwd, en de behandeling is
doorwrocht. Dat maakt de fouten des te verontrustender,
en het versterkt de noodzaak er tegen te waarschuwen.
Wie dit boek kritisch leest, kan van het narekenen der
modellen veel intellectueel profijt trekken. Wie niet al te
sterk in zijn theoretisch-economische schoenen staat, late
het liever öngelezen; het zal hem gemakkelijk in de war
brengen. Hij mocht er eens van overtuigd râken dat de
investeringen alleen maar afhangen van de rentevoet, of
dat de economische groei alleen maar afhangt van de
bevolkmgsuitbreiding.
Groningen
J. PEN.
3)
Maar intussen is de arbeidsproduktiviteit gedaald en deze
bepaalt, veel meet dan de kapitaalproduktiviteit, het gemiddelde
feële inkomen. De schrijvers vermelden dit niet, maar het laat
duidelijk zien, dat te snelle bevolkingsgroei de welvaart schaadt.
Geidmarkt.
Nadat de voorgaande week aanzienlijk krapper was
geëindigd dan tevoren was verwacht, begon de verslag-
week reeds op de dag van storting op het
bij
de vorige
tender toegewezen schatkistpapier (waarvan f. 29,2 mln.
jaarspapier en niet f. 24,2 mln., zoals aanvankelijk vermeld)
met een flinke ruimte. Er was overvloedig aanbod van call-
1,
,,officiële” cailrente pleegt vast te stellen, zich haastte deze,
eveneens op 8 augustus, van 1/
4
pCt. tot 1
4
pCt. te ver-
lagen. Door de geldruimte was op de discontomarkt van
aanbod van zeer kortlopend papier geen sprake, voor lan-
gere termijnen waren .er bescheiden omzetten; 3- en 12-
maandspapier noteerden onveranderd resp. ca
. 2
1
/
16
en
21
16
. In het licht van de ruimte waren de verwachtingen
voor de nieuwe tender voor 3- en 12-maandspromessen,
waarop 15 augustus de inschrijving diende te geschieden,
gunstig. Storting 2 dagen later, juist op de dag, dat ruim
f. 100 mln. schatkistpapier verviel. Op de weekstaat van
De Nederlandsche Bank per 8 augustus was het tegoed van
de Schatkist met ruim f. 100 mln, gestegen, doch door
terugstromend bankpapier waren de saldi der banken
nauwelijks gedaald. De goudreserve toonde een aanwas
van f. 21 mln., doch de deviezenvoorraad nam voor het
eerst sedert geruime tijd af, ni. met f. 68 mln.
De Amerikaanse geldmarkt, die de laatste maanden
toch reeds aanzienlijk minder belangstelling van Europa
trok, verloor door de discontoverlaging van 34. pCt. tot
3 pCt. op 12 augustus door een aantal Federal Reserve
banken, nog meer aan interesse. De Londense monetaire
autoriteiten zullen nu wellicht met enigszins gemdngde
gevoelens tegen hun eigen hoge disconto en andere geld-
markttarieven aankijken.
Op de kasgeldmarkt houdt men nog steeds vakantie;
hoogstens kan men zeggen, dat de aan de gemeenten uit-
geleende gelden in ruime mate huiswaarts keren.
Kapitaaknarkt.
Voor zover men op de effectenbeurs van vakantie kan
spreken, dan was dat in de afgelopen week vooral wat de
stemming betreft in de zin van een bijkans zorgeloze op-
gewektheid. Zowel in New York als in Amsterdam was de
beurs vast. Voor Amerika waren de verruimde krediet-
mogelijkheden door middel van verlaging der verplichte
kaspercentages der banken en een binnen 2 maanden
tweede discontoverlaging, alsmede de verklaring van
president Eisenhower (3 maanden voor de verkiezingen!),
dat hij binnenkort geen recessie verwacht, blijkbaar vol-
doende stimulansen.
In Amsterdam trok men zich, wat Unilever betreft, er
weinig van aan, dat in het eerste halfjaarde winststijging
bij Ltd. niet voldoende was om de winstdaling bij I’.V.,
beide t.o.v. het eerste semester van vorig jaar, te compen-
seren. Ondanks gestegen omzetten was de neto concern-
winst iets Iagèr. Philips verontschuldigde zich gelijk Alice
(in Wonderland) met de opmerking ,,I can’t help it, 1 am
growing” en vestigde een nieuw hoogterecord: boven de
1300. Ook vele lokale waarden bereikten optisch zeer
hoge koersen. Het directe rendement is daarbij als waar-
deringsmaatstaf allang op de achtergrond geraakt ten
gunste van begrippen als koers/cash flow en koers/winst
verhouding, die sedert kort geregeld voor een aantal der
grootsté maatschappijen door de Amsterdamsche Bank
in haar 14-daagse beursoverzicht worden gepubliceerd.
Ook de Nederlandse beleggers beginnen langzamerhand
meer belangstelling voor de dynamiek en het totale win-
vermogen der ondernemingen te krijgen, uitgaande van de
gedachte, dat, ook al wordt sterk gereserveerd, stijgende
winsten tenslotte toch op de een of andere manier aan de
aandeelhouders ten goede zullen komen door hogere
dividenden, of door bonussen, stockdividenden of bij emis-
sies, als deze niet tot dividendverlaging leiden.
17-8-1960
833
De provincie Zuid-Holland ,,shot art arrow into the air”,
om met Longfellow te spreken, in de vorm van een
41/4
pCt. lening
â 99.
Met spanning vraagt men zich af hoe en
waar de pijl zal neerkomen. Het bedrag
is
slechts f.
10
mln., het rendement ligt met
4,40
pCt. slechts zeer weinig
onder dat van de jongste, sterk overtekende lening Bank
voor Nederlandsche Gemeenten, en het publiek
wil
waar-
schijnlijk ook, wel eens iets anders dan alsmaar deze
instelling. Vorig jaar probeerde Gelderland hetzelfde, doch
navolgers kwamen al gauw buiten de deur te staan.
In de aandelensector valt de introductie van aandelen
Plaatwerkerij Bammens te vermelden.
Indexcijfer
aandelen
4 jan.
5 aug.
12 aug.
(1953
=
100)
1960
R.
&
L.
1960a)
1960
1960
Algemeen
………………
372
438
-317
412
424
Intern. concerns
547 661
-462
609 630
Industrie
………………
268
328
-231
318 327
Scheepvaart
……………
187
.
189
-149
158
161
Banken
…………………
190 211
-177
208
211
Cultures, enz .
…………
154 160
-134
153 154
Bron:
A.N.P.-C.B.S
Aandelenkoersen.
Kon.
Petroleum
………
f. 179,20 f. 175,70-f. 126,80
f.
134,75
f. 141,30
Unilever
…………………
809
1.026
–
685 889
1
/2
913
Philips
……………… …
835½
1.302
–
665
1.223%
1.298
A.K.0.
….. ……………….
514
583’/2
–
419
531½
534½
Kon. Ned. Hoogovens
900
853
–
472 773
790
Van
Gelder
Zn .
………
270
335
–
230,4
314
314
H.A.L.
……………………
186½.
186½
134
135½
137
1
/2
Amsterd., Bank
340
388
–
303
377½
.
388
Ver. H.V.A. Mij-en
…
166
176%
–
149
152½
154½
New York.
Koersgem. aand.
Dow Jones Industr.
.
679
.
685
–
599
614 626
Effectieve rendementen obligaties.
8jan.
Gem. looptijd
1960
3
pCt.
Invest.
Cert.
3½ jr.
3,73
.
3,75 3,75
4½ pCt.
Ned.
1959
…12
jr.
4.48
4,36
4,41
3
1
/4
pCt. Ned. 1955 T .17
jr.
4,31
4,31
4,29
Bron:
Amsterdamsche
Bank, Wekelijkse Rendements- en
Koers-
vergelijking.
a) Zo nodig herleid
voor kapitaalswijzigingen
(emissies, bonus-
sen, enz.)
Drs. R. L. Boissevain.
Behoeft
Ui staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet
E.-S.B.
voor
Uw
oproep
in te schakelen.
E.-S.B.
biedt
U
een grote
trefzekerheid,
66k
bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd.
–
Postbus 42
–
Schiedam
PEIJSINDEXCIJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZ[NNEN
VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS
1)2)
–
1951
= 100
Aard der gezinsuitgaven
to
–
.
.
al
Voeding,
w.o.
…………………
122
128
126 125
125 123
122
brood, gebak en grutterswaren
..
72,4
120
122
122 122 122
124
124
aardappelen, groenten en fruit
55,5
140
169 158
159 149
135
26
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
114 114 114
114 114
113
113
vlees,
vleeswaren
en
vis
……….
62,1
118
117 115
114
113
114 115
oliën
en
vetten
………….. . ….
40,7
79
79
78 78
78
76 76
zuivelprodukten (cxci. roomboter)
66,0
148
155 153
152 157
159
158
26,4
111 111
III
111
III III
111
111
Woning,
w.o.
…………………
209,4
131
132 132
132
140
139
139
huur, water, onderhoud woning
79,1
155
156
156
156 176
176
177
woninginrichting en huisraad
72,6
101
100
101 101 101
100
101
verwarming en verlichting
57,7.
138
139 139
139 139
136
136
IV
Kleding en schoeisel, w.o.
………
129,7 86
87
89 87 87 87
87
kleding
……………………..
102,2
84 84
86 84 84 34
84
schoeisel
……………… . ……
96 99 99
99 98
98
98
V
Hygiënische en
medische
zorg excl.
…..
361,4
verpi. ziekenfonds, w.o
………..
48,7
127 129
130
131 131
131 131
20,1
….
….
106 106
107
107 107 107
106
II
Rotsen
………………….
……..
persdonlijke en gezondheidszorg cxci.
….
28,6
142 146
147
147 148
148
149
VI
Ontwikkeling en ontspanning, w.o.
91,3
118
118 118
118
118
118
119
ontwikkeling, ontspanmngsverenig. .
57,4
….
115
115 115
115 115
116 116
….
…
27,5
33,9
122
123
124
124 124 123
123
reiniging
………………………
VII
Vrijwillige verzekeringen en maatschap-
verpl. ziekenfonds
……………..
62,7
115
117
117
117 119
118 117
verkeer
………………………..
Totaal
cxci.
verpi.
sociale
verzeke-
929,6
118
121
120
120
122
121
120
pelijkeverplichtingen
……………
Verplichte sociale verzekeringen
..
40,8
246 256 254
252
256
254
253
ringen en loonbelasting
………….
970,4
124 127
126
126
127
126
126
29,6
104
115
113 112
118
115
113
1000,0
123
126
126
125 127
126
126
Totaal cxci. loonbelasting …………
Totaal cxci. AOW.. Nederland
118
121
121
121
122
121
121
Loonbelasting
…………………..
Totaal
………………………
125
128 128
126
129 128
127
Totaal Amsterdam
………………..
124
128 128
127
129 128
127
Totaal Rotterdam
……………….
Totaal ‘s-Gravenhage
……………..
125 128 128
127
130
129 128
‘)
Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
‘) De indexcijfers geven het prijsvèrioop weer van het voor levensonderhoud
dienende pakket goederen en diensten zoals dat in 1951 werd aangeschaft door
gezinnen van hand- en hoofdarbeiders met een bruto-inkomen in dat jaar van
f. 3.000 – f. 5.000 en bestaande uit 4 personen. Yoor de voedingsmiddelen geven
de indexcijfers van juni 1959 af het prijsverloop weer in 34 gemeenten. De
indexcijfers voor de niet-voedingsmiddelen hebben betrekking op het prijs-
verloop in 21 gemeenten. Dit geldt eveneens voor de indexcijfers van de voedings-
middelen t/m mei 1959. –
‘) Voorlopige cijfers.
IN- EN UITVOER 1)
(waarde in miljoenen guldens)
Invoer
Uitvoer Uitvoer
iii
pCt.
juni
1fl)
juni
fli’)
juni
un1)
122
..
120 83 85 68
71
1957
…………..
1.334
1.347 899
936
67
69
1938
…………….
1.121
1.122
975
971
87
86
1958
…………..
1.314
.
1.200
1.135
1.070
86 89
1959
…………..
1960
………….-
1.463
1.404 1.220
1.229 83 88
1)
Bron:
CBS.
‘)
Maandgemiddeide.
HOLLANDSCHE SOCIETEÏT
VAN LÉVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Amaterdarn-C.’ tel. 221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
834
.meer dan anderhalve
eeuw levensverzekering
17-8-1960
CENTRAAL
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
•
WET
–
RISICO
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtulgen
f. 500.000,. per gebeurtenis
Bedrijfs-w.a..verzekering.
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.
BRAND
–
RISICO
Brand. en bedrijfsschadeverzekering voor industriêle en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.
•
MOLEST –
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.
VERVOER
–
RISICO
Transportverzekering van goederenzendingen In binnen-
en buitenland.
PENSIOEN
–
RISICO
Ouderdoms., weduwen-, wezenS en Invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.
Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-West
Telefoon 134971 Postbus 8400
17-8-1960
•
835
Sluit uw verzekering hij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
II
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN -. HENGELO – HAARLEM
lTP
EUORP4
…-,….
ilandeisinformatie- en Incassobureau
ZWARTE HONDSTRAAT
4
TELEFOON 120176 (mi)
ROTrERDAM
Drs. Economie, 33 jaar, Bedrijfseconomische richting
Ivlarktanalyse,
6 jaar ervaring in het bedrijfsleven, wenst van werkkring
te verandéren.
Brieven onder no. E.-S.B. 32-1, postbus 42, Schiedam.
Ook voor
BESCHIKBARE KRACHTEN
is een
annonce
iii
,,Economisch-Statistische Berichten”
de aangewezen weg. Annonces, waarvan de tekst
‘s maandags In ons bezit is, kunnen, plaatsruimte
voorbehouden, in het nummer van dezelfde
week worden opgenomen.
836
wettelijke
aansprakelijkheids-
verzekering
condities gebaseerd op meer
dan 60 jaar ervaring.
N.V. ALGEMEENE
VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
PRO VIDENTIA
AMSTERDAM.C.
HERENORACHI’ 376
TELEFOON 222120
17-8-1960