r
KOWN
DEMKA
INKLIJKE DEMKA STAALFABRIEKEN N.V. 0
Ø
UTRECHT
0
vraagt voor haa r afdeling
Administratie
een
0
Ø
JONO ECONOMISCH DOCTORANDUS
Ø
Ø
Leeftijd ± 25 jaar.
0
Sollicitatie in handschrift, met uitvoerige in-lichtingen vergezeld van een recente pasfoto
onder nr. 59.33 te richten aan de Afdeling
0
Personeel, Postbus 2013 te Utrecht.
AwAvAd
Adviezen
en bemiddeling
inzake
levensverzekeringen
en
pensioencontracten
R.:MEES & ZOONEN
ROTrERDAM.
STATEN-GENERAAL
Ter griffie van de delegaties uit de beide Kamers naar
internationale parlementaire vergaderingen kan ge-
plaatst worden een
Ambtenaar in de rang van
referenduris tweede klasse
(aanstelling aanvankelijk op arbeidscontract)
Aard der functie:
Assistentie en vervanging van de griffier der delega-
ties bij diens werkzaamheden als schakel tussen de
Staten-Generaal en het Europese Parlement, de Raad-
gevende Vergadering van de Raad van Europa, de
Assemblée der Westeuropese Unie, de Raadgevende
Interparlementaire Beneluxraad en de Conferentie van
Parlementsleden uit de N.A.V.O.-landen; dokumen-
tatiewerk ten behoeve van de leden der delegaties,
voornamelijk op internationaal-economisch gebied.
Vereisten:
Kennis van en belangstelling voor staatsrechtelijke en
staatkundige verhoudingen, goede stijl, uitstekende
kennis van Frans en Engels (grondige kennis van
Duits strekt tot aanbeveling).
Bij voorkeur academische opleiding
(jurist, econoom, historicus,socioloog of
doctor(andus) in de politiek-sociale
wetenschappen).
Leeftijd omstreeks 30 jaar.
Salarisgrenzen f.
593.47
– f. 888.77 per maand, ver-
hoogd met een toelage wegens onregelmatige werk-
zaamheden van f. 72.66 per maand. Bezoldiging bo-
ven het minimum is mogelijk.
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens wor-
den binnen 14 dagen na verschijning van dit blad in-
gewacht bij de griffier van de Gemengde Commissie
van Toezicht op de griffie der delegaties, Binnen-
hof 1A, ‘s-Gravenhage.
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter
de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 0 10 52939. Administratie: 0 10
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwz7naardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Roiterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België
en
Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
– Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief!.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
1074
16-12-1959
Verborgen verleiding via commerciële televisie?
Dat men zich juist in de Verenigde Staten de laatste
tijd Vrij intensief bezig houdt met de vraag, of het mogelijk
en geoorloofd is via he,t televisiescherm het onderbewust-
zijn der kijkers zô te bespelen, dat de vraag naar bepaalde
goederen en diensten wordt gestimuleerd, is niet toevallig.
in dit land immers, waar het televisietoestel bereids ge-
meengoed is en voorts naarstig wordt benut als reclame-
medium, staan aldus miljoenen bloot aan de stimulerings-
pogingen der reclamekundigen. Bovendien heeft de Ame-
rikaanse consument in kranten, tijdschriften en boeken
haarfijn kunnen lezen hoe zijn onbewuste motieven tegen
hem worden gebruikt. De angst voor het verraderlijk onder-
bewustzijn heeft er zelfs toe geleid, dat van gezaghebbende
zijden werd bepleit op het televisiescherm dergelijke me-
thoden niet toe te passen dan wel onder toezicht te stellen.
Gelukkig hebben in deze, voor de consument zo benarde,
tijd de onderzoekeÈs niet stil gezeten. Een tweetal hunner
heeft in een recent nummer van ,,The Public Opinion
Quarterly”
1)
de re3ultaten van een onderzoek gepubliceerd.
Eerst hebben zij nagegaan of de televisie kon worden ge-
bruikt om boodschappen aan het onderbewustzijn door
te geven. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Personen
aan wie, verwerkt in een gewoon filmpje, telkens één uit
vijf figuurtjes op onderbewustzijnsniveau werd getoond,
waren in 34 p0. der gevallen in staat het getoonde figuurtje
later te identificeren. Hoewel dit percentage hoger ligt ‘
dan op grond van de kansberekening mocht worden ver-
wacht, zou het toch overdreven zijn deze communicatie
met het onderbewustzijn als zeer efficiënt te kenschetsert.
Nu dus was gebleken, dat via het televisiescherm com-
municatie met het onderbewustzijn mogelijk was, moest
nog worden onderzocht of het publiek door middel van
deze communicatie ook kan worden overgehaald bepaalde
handelingen te verrichten. Men kan zeker niet zeggen,
dat de onderzoekers daarbij overdreven veel van het publiek
hebben gevergd: de op onderbewustzijnsniveau gegeven op-
drachten waren ni. zeer eenvoudig. Zo werden de kijkers
gedurende een filmprqgramma gèsuggereerd te kijken naar
een daaropvolgende, bekende nieuwsuitzending. Zij be-
1)
Melvin L. De Fleur en Robert M. Petranoff.,,A
Televised Test of Subliminal Persuasion” in ,,The Public
Opinion Quater!y”, summer 1959.
hoefden dus niets anders te doen dan het televisietoestel
op hetzelfde kanaal te laten staan en te blijven kijken. De
tweede, in andere uitzendingen gegeven, opdracht was
een algemeen gebruikt voedingsmiddel te kopen. Door
deze opdrachten afzonderlijk uit te zenden, dan wel in
combinatie met normale reclame, kon het effect van ver-
schillende stimuleringspogingen worden bepaald.
De opdrachten aan het onderbewustzijn alleen – dus
niet in combinatie met conventionele reclamemethoden
– hadden geen voor de opdrachtgevers gunstige invloed
op de handelingen der kijkerschare. De boodschappen
om naar de nieuwsuitzending te kijken hadden geen hogere
kijkfrequentie tot gevolg, maar merkwaardigerwijs een
lagere en de opdrachten om een bepaald produkt te kopen
leidden niet tot een stijging der omzetten. Combinatie van
tot het onderbewustzijn gerichte mededelingen met nor
–
male reclame daarentegen gaf opmerkelijke resultaten te
zien: de afzet van de aanbevolen produkten steeg in enkele
gevallen tot meer dan 500 pCt. boven de normale afzet.
Onderzoekingén naar de invloed van normale televisie-
reclame alleen wezen echter uit, dat de op de combinatie
gevolgde spectaculaire afzetvergrotingen uitsluitend aan
de normale reclame moesten worden toegerekend! ,,This
means that …..subliminal persuasion failed completely
to produce any noticeable results, when used either singly
or in combination with more ordinary techniques…….
Het zou, merken de auteurs in een slotwoord nog op,
voorbarig zijn te menen dat met het onderhavige onderzoek
het laatste woord over deze zaken is gezegd. Het is nl.
zeer wel mogelijk, dat de slechts één of twee weken durende
experimenten eigenlijk te kort waren en dat het uitzenden
van opdrachten gedurende een jaar of langer wel degelijk
invloed zou hebben op de gedragingen der kijkers. Er zijn
echter, zo betogen zij verder, nog wel andere redenen om
aan te hemen, dat het publiek niet zo hulpeloos aan de
tot het onderbewustzijn gerichte reclameboodschappen
is overgeleverd als vaak wordt gedacht. En dit, gevoegd
bij het feit, dat zelfs de uiterst eenvoudige routinehande-
lingen waartoe het bij het onderzoek betrokken publiek
werd uitgenodigd, niet werden verricht, is toch wel een
geruststellende gedachte voor degenen, die uit vrees voor
addertjes onder het gras de programma’s der commerciële
televisie niet onbekommerd gade slaan. –
1IJ1L.1ku11
Blz.
.
Blz.
Verborgen verleiding via commerciële televisie?. . 1075 Nederlandse ondernemers in de ,,jonge landen”,
Over Japanse regen en een Nederlandse parapluie,
door Mr. A. M. Sinulders………………
1087
door Drs A. A. van Arneringen ……………
1076
De toegepaste winkelfrequentie in nieuwe woon-
B o e k b e s p r e k i n g
gebieden,
door Ir. A. Heimans ………….
1080
H. Ferro: Marktonderzoek in de praktijk,
Het rapport Lieftinck-Goedhart over Suriname,
bespr. door Prof. Dr. P. J. Verdoorn …..
1088
door G. C. A. Mulder, B. Sc., Ps. D
………..1082
Opleiding voor hogere functiesin het bedrijfsleyen
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans
1089
in de Verenigde Staten,
door
Prof.
Dr. H. M.
H. A. van der Valk …………………….
1085
Recente publikaties
…………………..
1
. 1090
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vleiick.
16-12-1959
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1075
Op de onlangs gehouden veraering van de Vereni-
giiig voor
Staathuishoudkunde
heeft schrijver enkele
gedachten gelanceerd met betrekking tot het probleem
van de kanalisering van de handel tussen landen in
uiteenlopende ontwikkelingsfasen.
In
dit artikel heeft
hij zijn toen gedane suggesties wat nader uitgewerkt en
toegelicht. Zij komen in het kort hierop neer: voor de
invoer uit ,,low wage countries” is een systeem van
geleidelijk stijgende contingenten als instrument van
planning onvolledig; het moet worden begeleid door een
evenzeer planmatige
prijsbeïnvloeding.
Een stelsel van
wisselende invoerheffingen verdient in dezen de voor-
keur boven een regime van gefixeerde invoerrechten.
Het opleggen van de heffingen zou moeten geschieden
door een hiervoor in het leven te roepen formeel-
monopolistische centrale importmaatschappij. De win-
sten van deze centrale importeur zouden op een of
andere wijze aan het exportland ten goede moeten
komen. Tegen deze gedachten zijn verschillende be-
denkingen aangevoerd. Schrijver schenkt hieraan in
een afzonderlijke paragraaf aandacht.
Over Japanse regen
en een
Nederlandse parapluie
Wanneer een burgemeester zich bij een voetbalwedstrijd
met de eervolle taak van de aftrap belast, zal hij zich daarna
schielijk van het terrein verwijderen en vanaf de tribune
passief volgen hoe zijn balletje verder rolt. Hiermede te
vergelijken is de positie van iemand die in de vergadering
van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde een balle-
tje aanhet rollen probeert te brengen en dan later zwijgend
moet volgen hoe het panel-gezelschap met zijn balletje
speelt. Af en toe is hij dan geneigd op zijn stoel te sprin-
gen en luidkeels te roepen: ,,Hands” of ,,Offside”!
Gelukkig biedt de weldoordachte techniek van het panel-
spel hem daartoe geen gelegenheid. Het zijn echter deze
gewaarwordingen, die schrijver dezes in de vergadering
van de Vereniging op 28 november 1959 heeft ondergaan,
welke hem ertoe brengen zijn denkbeelden ook op papier
te zetten om aldus ongetwijfeld door hemzelf opgewekte
misverstanden recht te zetten.
Er is in de genoemde vergadering een vrij sterke over
–
eenstemming van meningen geweest ten aanzien van twee
grondgedachten. In de eerste plaats heeft men algemeen
erkend dat Nederland en andere Westerse landen zich niet
aan hun verantwoordelijkheid kunnen onttrekken ten op-
zichte van een land als Japan, zowel als tegenover de in
diverse ontwikkelingsstadia yerkerende gebieden. Mn kan
het handelsverkeer met deze landen niet zondér nîeer af-
snijden, daar waar pijn wordt veroorzaakt. Integendeel,
men zal hen door de inschakeling in het internationale
handeisverkeer rhoeten helpen om o snel dit mogelijk is,
hetzij met hun produktiviteit, hetzij met hun lonen en
prijzen op een niveau te komen dat een evenwichtige ruil-
verhouding met de Westerse landen mogelijk maakt, waar-
in elk land op grond van zijn ,,comparative advantage”
zijn eigen aandeel levert.
Een andere hoofdgedachte die eveneens algemene on-
dersteuning vond, is deze, dat op de weg naar het bereiken
van een dergelijk evenwicht, een weg die zeer lang kan zijn,
het vrije uitstromen van de goederen uit bepaalde volks-
huishoudingen in het Westen plaatselijk en tijdelijk cala-
miteiten kan veroorzaken, waarmee het bestaan van gehele
bedrijfstakken gemoeid kan zijn. Een dergelijke, inisschien
slechts incidentele chaotisering van bepaalde sectoren, kan
het Westen niet lijdzaam aanvaarden. Vandaar, dat de
raadgevingen van alle drie de preadviseurs gewezen hebben
in de richting van een zekere mate van internationale plan-
ning, waardoor op zichzelf onvermijdelijke en zelfs wense-
‘lijke ontwikkelingen in geordende banen kunnen worden
gehouden, tot voordeel van de beide hierbij in de wereld
betrokken partijen.
De media van
de planning.
Uiteraard is de techniek van deze planning zeer uitge-
breid aan de orde geweest in de genoemde vergadering.
Een van de meest vruchtbare gedachten hierover was naar
onze mexing te vinden inhet preadvies van Dr. Abein.
Wij bedoelen zijn voorstel om Japan en andere ,,low wage
countries” een bepaald procentueel aandeel toe te kennen
in het totale binnenlandse verbruik van de betreffende
produkten, in de eerste plaats textiel dus, en hen daarvoor
contingenten in te ruimen, die geleidelijk aan zouden
kunnen toenemen. Hoe waardevol deze conceptie ook is,
men kan haar alleen op haar juiste betekenis beoordelen
indien men verband legt met het betoog van Dr. Kohn-
stamm, dat in veel gevallen de kwantiteiten van de aange-
voerde goederen een minder belangrijke rol spelen dan
de prijzen waartegen zij op de Nederlandse markt worden
aangeboden. Dit impliceert, dat de Nederlandse belang-
hebbenden genoegen zouden kunnen nemen met grotere
contingenten, indien slechts de ondermijnende en markt-
verstorende invloèd van een aantal Japanse offerteprijzen
wordt geëlimineerd. Het is duidelijk, dat hier een zekere
mate van parallellisme tussen Nederlândse en Japanse
belangen optreedt, in zover Japan prijs stelt op vergroting
van zijn invoerk’antiteiten en de Nederlandse industrie
genoegen kan nemen met een geleidelijk aan toenemend
Japans marktaandeel. De botsing treedt echter op, waar
een voor de Nederlandse industrie bepaald schadelijke
Japanse prjspolitiek moet worden opgevangen. Het is
wel voldoende gebleken in de genoemde vergadering, dat
voor de belanghebbenden een geleidelijke toeneming van
het Japanse aandeel in de Nederlandse markt onverdraag-
lijk zou zijn, indien zulks niet wordt gecombineerd met
maatregelen, gericht op verhoging van de aanbodsprjzen
1076
16-12-1959
een geschenk
met pedagogische
1T
a
• • Het bezit van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′
kweekt bij jonge
•Y V
• mensen verantwoordelijkheidsgevoel en belangstelling in het economische
leven. Geef een. aandeel ‘Vereenigd Bezit’ en leg nu reeds de basis voor
een uitstekend belegd kapitaal! Aândelen ‘Vereenigd Bezit’ – reeds
verkrijgbaar in coupures van
f50.-
nominaal *) geven belang bij een
–
zorgvuldig gespreide aandelenportefeuille van ruim 150 binnen- en
buitenlandse fondsen. Dus een veilige belegging.
Alle bankèn en commissionairs kunnen U inlichten.
*) dagkoers op 14 december f 118.-
N.V.YEREENJGD BEzIT VAN 1894
De voordelen van aandelçnbezit met beperking van risico.
WESTERSINGEL84, ROTTERDAM
(.4dvertentte)
waarmee Japan op onze markt verschijnt. Hier zou in
de eerste plaats natuurlijk gedacht kunnen worden aan
een stelsel ‘an invoerrechten in aansluiting op de contingen-
tering, waa’rdoor de door Japan afgezette hoeveelheden
opgetrokken worden naar een Europees prijspeil.
Inderdaad is een systeem van geleidelijk stijgende con-
tingenten als instrument van planning onvolledig en be-
hoeft dit een bepaalde completering in de vorm van prijs-
politiek. Wij herinneren ons uit de schaarstetijd dat kwanti-
tatieve rantsoenering steeds gepaard moest gaan met een
bepaalde vorm van prijsbeheersing. Zonder dat zou aan
de toenmalige bp rechtvaardigheid gerichte planning van
de consumptieve verdeling geen recht zijn gedaan. Voor
een dergelijke prijsbeïnvloeding van de import uit Japan
is het instrument van de invoerrechten naar communis
opinio echter ten enenmale onvoldoende. Daarvoor zijn
invoerrechten te rigide en lenen zij zich te weinig tot een
snelle en genuanceerde aanpassing aan de marktomstandig-
heden. Men werkt met tariefposten, die onderling zeer
heterogene artikelen omvatten met onderling eveneens
sterk afwijkende marktverhoudingen. Wil men een con-
tingentenstelsel doorzetten, waardoor Japan en in de toe-
komst bepaalde onontwikkelde gebieden inderdaad een
plaats onder onze zon krijgen, dan zal men het contingen-
tensysteem moeten begeleiden met een evenzeer planmatige
prijsbeïnvloeding, waarvoor een systeem in aanmerking
komt, dat analoog is aan hetgeen op grote schaal véôr
en na de oorlog in de landbouwsfeer toegepast wordt. Door
middel van invoerheffingen, die snel aangepast kunnen
worden aan de verschillen tussen het wereldmarkt-prijs-
niveau en het Nederlandse prijsniveau, wordt onder viguèur
van de Landbouwwet een bodem in de binnenlandse
markt gelegd, vaak zonder dat dit met kwantitatieve be-
perkingen gepaard gaat.
Eenzelfde gedachte vindt men, zover wij zulks begrijpen,
terug in de heffingen, welke het plan-Mansholt voor de
l.andbouwintegratie in de E.E.G. ten aanzien van een aantal
prodûkten beoogt ter egalisering van het niveauverschil
tussen de c.i.f.-prijzen van de in Europa aangevoede land-
boiiwprodukten en de ,,prix d’écluse”, welke voor de
interne markt wordenvastgesteld.
J6-i2-1959
Het behoeft eigenlijk geen verwondering te wekken dat
wij bij het vraagstuk van de import uit de ,,low wage
countries” bij oplossingen terecht komen die analogieën
vertonen met de landbouwpolitiek. Er zjjri namelijk struc-
turele factoren in het geding, die hier een bepaalde wezens-
gelijkheid meebrengen. Men kan grosso modo aannemen
dat een industrieel integratieproces tussen landen die zich
in hetzelfde ontwikkelingsstadium bevinden; ordelijk zal
verlopen en binnen niet al te lange tijd zal leiden tot een
nieuw evenwicht binnen het gehele geïntegreerde gebied.
De kansen op ongelukken zijn echter veel groter bij het
induceren van dergelijke integratieprocessen, hetzij tus-
sen landen met zeer verschillende produktievoorwaarden
in de landbouwsfeer – hetzelfde geldt voor de mijn-
bouw -, hetzij met zeer ongelijkeontwikkelingsniveaus in
de industriële sfeer. In beide gevallen bestaat er geen aan-
leiding binnen een redelijke termijn een evenwichtsniveau
te verwachten op grond waarvan alle betrokken landen
tot een redelijke ruilverhouding komen onder handhaving
van een volledige bezetting. Het obstakel is hierbij de toch
altijd beperkte elasticiteit van de bestaande produktie-
apparaten en de geringe mobiliteit van de produktiefacto-
ren, die een vlotte aanpassing aan een nieuw patroon van
internationale arbeidsverdeling in de weg staan. Een labo-
ratoriumgeval van de weerstanden die zich hier voordoen
vormt het mijngebied van de Borinage, waar het aanpas-,
singsproces op een gegeven moment in de meest letterlijke
zin op barricades is gestuit.
Praktische uitvoering.
Als men het er over eens zou kunnen worden, dat een•
stelsel van wisselende invoerheffingen de voorkeur ver
–
dient boven een regime van gefixeerde invoerrechten, rijst
de vraag welke vorm men aan een dergelijk instrument
zou moeten geven. Bij de produktschappen beschikt men
daartoe over commercieel georiënteerde aan- en verkoop-
bureaus die een wettelijke bevoegdheid hebben. Ten aan-
zien van industriële produkten bestaat een dergelijke be-
voegdheid niet en het is niet aan te nemen, dat de uiteinde-
lijke in-, uit- en doorvoerwet daartoe de mogelijkheden
zal bieden. Wellicht zal het aangekondigde dumping-
1077
t
–
– (werp hier een weg openen, maar dat kan nog lang duren.
Zolang dit geen wet is geworden, is het de vraag of men
voor dit doel zou kunnen terugvallen op de Centrale Dienst
voor In- en Uitvoer. Afgezien hiervan betwijfelen wij of
deze instantie hiervoor uitgerust is. Wij hebben met alle
respect voor dit lichaam, met zijn ervaring van 27 jaar,
dat kort geleden zijn zilveren jubileum vierde
1),
de indruk
dat de .C.D.I.U. niet over de commerciële outillage be-
schikt die nodig is voor hèt hanteren van heffingen in de
door ons bedoelde zin.
Deze heffingen moeten namelijk gericht zijn op een ge-
deeltelijke afroming van het verschil tussen de Japanse
c.i.f.-prijzen en de Nederlandse industriële ,,prix d’écluse”.
Bij het calculeren van deze heffingen moet men zich van
zeer nabij rekenschap geven van de marktsituatie voor de
betreffende artikelen. Men zal een kwalitatief oordeel over
bepaalde Japanse artikelen moeten kunnen vellen en pro-
beren na te gaan welke prjzén deze maximaal zouden
kunnen halen op de Nederlandse markt. Kwaliteits- en
soortverschillen ten opzichte van Nederlandse industriële
produkten zal men moeten kunnen taxeren. Men moet
rekening kunnen houden
s
met de seizoen-, conjunctuur-
en modefactoren die op de markt van invloed zijn. Dit is
eigenlijk precies dezelfde functie als een importeur vervult
die voor eigen rekening werkt indien hij orders in het buiten-
land plaatst en van tevoren heeft proberen te benaderen
welk binnenlands prijsniveau hiervoor maximaal haalbaar
is. Het is duidelijk dat zulks, althans in de industriële sec-
tor; niet tot de ambtelijke competentie kan worden gere-
kend. Op landbouwgebied liggen dergelijke verhoudingen
altijd enigszins anders, ook al omdat het hierbij steeds
gaat om gestandaardiseerde marktartikelen. Vandaar dat
wij de suggestie hebben geopperd een speciale import-
maatschappij in het leven te roepen, door welk kanaal de
gehele ,,neuralgische” import – zoals de Fransen dat
tegenwoordig noemen – van dergelijke artikelen uit Japan
en eventuele andere landen zou moeten woden’ geleid.
Deze importmaatschappij zou zelf geen enkele kwantita-
tieve beperking moeten opleggen; zij zou moeten werken
binnen het raam van de tussen de Nederlandse en Japanse
Regeringen voor bepaalde artikelen overeengekomen con-
tingenten, welke Japan volgehs de gedachte van Dr. Abeln
een geleidelijk stijgend marktaandeel zouden moeten ver-
schaffen. De taak van de formeel-monopolistische centrale
importeur zou niets anders zijn dan het manipuleren van
importheffingen op zodanige manier dat calamiteuze prijs-
verschillen tussen overeenkomstige Nederlandse en Japanse
produkten worden uitgevlakt. Het hem hierbij te geven richt-
snoer zou moeten zijn dat hij de heffingen op een zodanige
wijze hanteert, dat de uitputting van de Japanse contin-
genten niet belemmerd wordt. In veel gevallen zou dit
kunnen betekenen, vooral indien er grote kwalitatieve ver-
schillen zijn, dat geen enkele heffing kan worden opgelegd.
Men kan zich afvragen waarom een dergelijke taak,
die uitgesproken des handels en speciaal des importhandels
is, niet aan dit apparaat kan worden overgelaten. Men zou
er toch op kunnen rekenen, zover het economisch motief
nog enigzins werkt, dat de importhandel de maximale op-
brengst voor de door hem aangevoerde produkten zal
proberen te realiseren. Hier moet men echter in de eerste
plaats rekening houden met de zeer scherpe concurrentie
tussen de importeurs, welke in Nederland met zijn buiten-
gewoon uitgebreid en goed geoutilleerd importapparaat,
1)
De paradox in de tussenzin komt niet op het debet van
schrijver dezes.
1078
speciaal ook op het gebied van de textiel, een zeker prijs-
bederf in de hand werkt. Als tegenhanger daarvan ziet
men de concurrentie van de Japanse ekport-industrieën
onderling, die ook zover zij door middel van agenten
werken, dit prjsbederf eerder versterkt dan tegenhoudt.
Er is op zichzelf daarom weinig grond voor de door Dr.
Abeln in zijn preadvies uitgesproken verwachting, dat
alleen’al door de toepassing van de percentenregel de.prik-
kel tot prijsonderbieding zou verminderen. Er is ‘wel enige
aanleiding te verondérstellen dat de Japanse textielafzet
in Nederland en in andere Europese landen heel wat min-
der opbrengt dan mogelijk zou zijn indien hij door middel
van een volkomen monopolistische exporteur of importeur
zijn weg zou vinden op deze markten. Dit betekent natuur
–
lijk in de eerste plaats een nadeel voor Japan, dat als gevolg
van deze structuur van zijn eigen afzet en van het distribu-
tie-apparaat in Europa met een onguhstiger ruilvoet genoe-
gen hioet nemen dan bij een meer centralistische opzet te be
reiken zou zijn. In de tweede plaats is er het nadeel voor
de Westerse industrie en voor het daarop georiënteerde
deel van de handel, dat het eventueel door concurrentie-
factoren veroorzaakte Japanse prijsbederf, zelfs indien dit
op beperkte schaal gebeurt, de markt kan ontredderen en
zowel bezettings- als voorraadverliezen kan uitlokken.
Het spreekt vanzelf dat al naar gelang van de elasticiteit
van de vraag, de omvang van de markt en de conjuncturele
gesteldheid, zelfs kleine injecties van laag geprjsde artike-
len ernstige of minder ernstige gevolgen teweeg kunnen
brengen.
Het zal zeker geen eenvoudige taak voor de centrale
importeur
zijn,
met een gegeven aanbod – het vastgestelde
contingent – door middel van heffingen een maximale
opbrengst voor het gehele Japanse pakket tot stand te
brengen. De positie van een eigenlijke monopolist, die
het aanbod kan variëren en dus op het zgn. punt van
Cournot kan mikken,is eenvoudiger. Een dergelijke taak
heeft alleen kans van slagen indien zij uitgevoerd wordt
door commerciële vakmensen, voor wie de markt in de
betreffende artikelen gesneden koek is.
Het is geenszins de bedoeling dat de centrale importeür
het normale importapparaat uitschakelt. Zoals reeds ge-
zegd, zal zijn enige taak zijn het opleggen van heffingen,
die natuurlijk algemeen bekend worden gemaakt. De nor-
male importeurs zullen hun functie op dezelfde wijze als
tot nu toe verrichten, zij offreren en factureren en zullen
als enig nieuw element de kostenfactor van de hun bekende
heffingen in de prijzen moeten verwerken. Uiteraard zal
bij de calculatie van de bedragen die nodig zijn ter over
–
brugging van het prijsverschil, rekening moeten worden
gehouden met de usantiële handelsmarges die de import-
handel in zijn prijzen verwerkt en waarvan zeker niets
moet worden afgeroomd. Door een nauwe samenwerking
tussen centrale importeur en importhandel zou ook een
beter inzicht in deze materie groeien. Van bevoegde zijde
werd ons medegedeeld dat in vele gevallen bij nader onder-
zoek niet van noemenswaardig niveauverschil tussen Ja-
panse en Nederlandse textielprijzen kon worden gespro-
ken, of dat soms blijkt dat het Nederlandse prijsniveau
juist door eigen of door Europese fabrikanten is afgebroken.
Het spreekt vanzelf dat men bij de berekening van de prijs-
verschillen zich zou moeten richten op het niveau van de
goedkoopste Europese aanbiedingen die voor dergelijke
artikelen beschikbaar zijn.
Wat moet nu geschieden met de winsten van de centrale
importeur? De meest logische oplossing lijkt ons deze
16-12-1959
/
1:
winst op een of andere wijze aan Japan ten goede te doen
komen. Allereerst zal het daardoor gemakkelijker zijn
de medewerking van dit land tot een dergelijke regeling
te krijgen. Het zal immers nodig zijn om in het kader van
de G.A.T.T. tot een bilaterale regeling met dit land te ko-
men, zoals verschillende andere landen dit ook hebben
gedaan, waardoor wij ons beroep op het omin’euze artikel
XXXV kunnen prijsgeven. Voorts moet men bedenken
dat het hier eigenlijk een onrechtvaardig consumenten-
surplus betreft, dat wij binnenhalen als gevolg van de
slechte organisatorische verhoudingen bij de ,,marketing”
van Japanse produkten. Ten slotte zal al hetgeen wij bij-
dragen tot verhoging van het Japanse nationaal inkomen
van belang zijn in het kader van het moeizame en lang-
durige proces van benaderende gelijktrekking der con-
currentieverhoud ingen tussen beide landen. Uiteraard zou
men Japan niet volledig de vrije hand kunnen geven ten
aanzien van de bestemming van de opbrengsten.Naar onze
mening zouden deze ten goede moeten komen aan alge-
mene consumptieve bestedingen van dat land, die men
zich in verscheidene vormen kan denken, maar waarop
wij als ondeskundigen op het gebied van culturele vorming,
recreatie, enz. hier niet nader zullen ingaan.
Bezwaren.
Wij willen ons nu nog even bezighouden met de ver
–
schillende bedenkingen die tegen de bovenstaande gedach-
ten zijn aangevoerd, hetzij• in de panel-discussie van de
Vereniging voor de Staathuishoudkunde, hetzij in per-
soonlijke gesprekken.
Men heeft zich afgevraagd, of Japan genoegen zou ne-
men met een instituut en een regeling als hierboven gë-
geschetst. Gezien de restricties, die Japan zgn. vrijwillig
op zich genomen heeft in . het verkeek met Amerika,
Canada en enkele Scandinavische landen, verwachten wij
uit dezei hoofde weinig moeilijkheden. Integendeel, Ja-
pan zal een dergelijke regeling, waardoor zijn textieluitvoer
naar Nederland volgens een bepaalde planning geleidelijk
zal toenemen en een steeds hogere opbrengst zal opleveren,
met beide handen accepteren en hierin een belangrijke
en royale verbetering zien ten opzichte van de huidige
toestand.
De importhandel zal uiteraard niet onverdeeld vriende-
lijk tegenover een dergelijke regeling staan, zoals hij nooit
sympathiek staat tegenover overheidsmaatregelen die zijn
bewegingsvrijheid beperken. Als men de importhandel kan
duidelijk maken dat daardoor een perspectief ontwikkeld
wordt voor de import van Japanse produkten, hetwelk
in afzienbare tijd geen werkelijkheid zou worden indien
men zich a’lleen aan een contingentenstelsel vastklampt,
hebben wij voldoende vertrouwen in de koopmansgeest
van deze branche om haar van haar ,,welbegrepen eigeT-
belang” bij een dergelijke opzet te kunnen overtuigen.
Belangrijk vinden wij ook in dit verband vooral dat door
het contact van de centrale importeur met de import-
branche mystificaties rondom de Japanse prijzen kunnen
worden opgelost en fabeltjes zullen verdwijnen. Men zal
elkaar van weerskanten met de neus op de feiten drukken
en het is heel goed denkbaar dat daardoor de klachten
tegen bepaalde Japanse prijzen ontzenuwd zullen worden.
Voor dergelijke produkten zou dus de handelsvrjheid in
snel tempo kunnen worden doorgezet.
Men zou bovendien de regeling op technisch zo een-
voudig mogelijke wijze moeten uitvoeren. Denkbaar is,
dat de centrale importeur als gedelegeerde van de C.D.I.U.
tevens het beheer van de contingenten zou krijgen. Men
zou zich kunnen voorstellen dat volstaan zou kunnenwor-
den met een visering van de voor de douane bestemde
facturen, waarbij de heffing tegelijk met de invoerrechten
kan worden geïnd.
In de panel-discussie werd voorts nog opgemerkt, dat
men op deze wijze twee maal pijn veroorzaakt. De eerste
maal bij de invoer en de tweede maal bij de schenking van
de opbrengst die men op een of andere manier aan Japan
zou afdragen. Wat het eerste punt betreft, merken wij op
dat er in elk geval, zoals wij in de vergadering hebben
kunnen beluisteren, pijn bij de invoer zou zijn; nl. ?f bij
de industrie en de daarop georiënteerde handel, èf bij de
importhandel. Het is nu een kwestie van beleid wâr men
deze pijn zal moeten laten voelen, en voorts van techniek,’
hoe men de
pijn
zoveel mogelijk zal kunnen stillen indien
deze de importhandel moet worden aangedaan. Voor het
pijnlijke van de schenking, zoals Japan.dit zal aanvoelen,
zal iedereen begrip hebben die zich nog herinnert wat voor
geweld wij onszelf hebben moeten aandoen om de Marshall-
schenkingen te aanvaarden
2).
Het is moeilijk te ver-
klaren, maar toch een feit, dat zelfs nog heden ten dage
allerlei landen machtige lobbies in Washihgton in beweging
zetten om zich ook deze ellende in de vorm van Ameri-
kaanse schenkingen op de hals te halen. Zelfs Japan blijkt
hier niet helemaal afkerig van te zijn.
Wij
moeten dus maar
afwachten of dit land in de toekomst eventueel bereid zal
zijn de winsten van de centrale importmaatschappij te
accepteren.
Slotopmerkingen.
Wij hebben het bovenstaande meer in de vorm van sug-
gesties dan in concreet uitgewerkte voorstellen gekleed.
Onze bedoeling is geweest een kleine bijdrage te geven tot
de constructieve gedachtenvormïng, die nodig is voor het
probleem van de kanalisering van de handel tussèn landen
in . uiteenlopende ontwikkelingsfases. Wij moeten vooral
bedenken, dat men dit probleem niet moet limiteren tot
dat van de Japanse textiel, maar.dat in de loop van de
tijden steeds weer anderelanden en andere artikelen naar
voren zullen komen, die storingen zullen veroorzaken in
het internationale handelsverkeer. De tijd is voorbij, dat
wij deze storingen zonder meet kunnen elimineren door
sluiting van de grenzen. Een zekere vorm van planning,
liefst in overleg tussen de exporterende en importerende
landen, is hier onvermijdelijk. Deze planning zal zich zo-
wel op de toe te laten hoeveelheden als op de prijsvorming
moeten richten. Hetzelfde zal misschien straks ook van
toenemende betekenis worden als het verkeer met de landen
met staatshandel dimensies gaat aannemen. Indien de
,,coëxistence paciflque” terrein wint, zullen wij ook hier
een bedding moeten graven voor steeds bredere stromen.
Tegenover de centralisatie van de uitvoer van deze landen
en hun ,,politieke” prijspolitiek zou een monopsonische
instrumentatie van ons invoerapparaat nog wel eens van
pas kunnen komen.
Een van de preadviseurs heeft de
hierboven
weergegeven
gedachtengang voor een boutade aangezien. Er zijn echter
bepaalde dingen waarmee men nu eenmaal niet kan badi-
neren. Alfred de Musset heeft in dit verband de liefde ge-
noemd; wij zouden er de economische politiek aan toe
willen voegen. In een achtenswaardig gezelschap als de
2)
Dit is misschien ook de reden dat de grote Nederlandse
dagbladen bij het verscheiden van Marshall zo weinig aan-dacht hebben besteed aan zijn wereldhistorische betekenis.
16-12-1959
N
1079
F
Dit artikel bevat de uitkomsten van een door
de sectie Stedebouw van de Technische Hoge. school te Delft gehouden enquête naar de toe-
gepaste winkelfrequentie in nieuwe woongebieden.
Het hoofddoel van het ingestelde onderzoek was
een antwoord te krijgen op de volgende vragen: 1.
hoe groot is het ontworpen
winkelapparaat; 2. op grond waarvan is dit apparaat vastgesteld; 3. func-
tioneert dit apparaat
bevredigend. Daarnaast is de
mogelijkheid onderzocht om op grond van pÎak. tijkervaringen in diverse gemeenten een voorlo-
pige uitspraak te doen omtrent de omvang van een
brpikbaar winkelapparaat. Op grond van de con-
chsies, waartoe
het
onderzoek heeft geleid, stelt
schrijver dat er grote behoefte bestaat aan meer
diepgaande kennis omtrent de onderhavige mate-
rie. Hij vraagt zich af, of
het niet mogelijk zou
zijn, dat op een centraal punt, in overleg met stede.
bouwkundige onderzoekers en ontwerpers, een niet al te ingewikkelde, eenvoudig te hanteren, methode
ter bepaling van het
winkelapparaat wordt ontwik-
keld die algemeen toepasbaar is.
De toegepaste
winkeifrequentie in
nieuwe woongebieden
Uitkomsten van een enquête
Het ontwerpen van een goed functionerend apparaat
van voorzieningen voor nieuwe woongebieden is een der
problemen van de stedebouwkundige planning, die nog
lang niet volledig zijn opgelost. In het bijzonder geldt dit
voor het te ontwerpen winkelapparaat, waarbij immes
in nog sterker mate dan t,a.v. de andere voorzieningen,
een misgreep bij de planning tot ernstige repercussies
voor de middenstand, de te verzorgen bevolking, gemeen-
telijke Overheid
of
particuliere bouwers zal leiden.
De sterke dynamiek in de ontwikkeling van het midden-
standsbedrijf is hierbij een complicerende factor van de
eerste orde. Een bruikbare en algemeen toepasbare methode
ter bepaling van het winkelapparaat voor nieuwe woOn-
gebieden is daarom nog steeds niet gevonden. De diverse
ontwikkelde methoden die thans bestaan zijn hetzij ver
–
ouderd, hetzij niet al te betrouwbaar. Zolang de ,,method
to end all methods” op dit terrein nog ontbreekt, zal men
zich in de praktijk moeten behelpen met de beschikbare
gegevens en methoden. De noodzaak voor de gemeenten
om in hun uitbreidingsplannen een zeker winkelareaal op
te nemen leidt er nu eenmaal toe dat een terugkeer tot
een vrijer spel der economische krachten bijna niet meer
mogelijk is. Ergo: de Overheid is mede-risicodraagster
geworden in dit spel en zij zal dus trachten zo goed moge-
gelijk mee te spelen, ni. door te pogen het winkelareaal zo
juist mogelijk vast te stellen.
(vervolg van blz. 1079)
Vereniging voor de Staathuishoudkunde mag ,,the im-
portance of being earnest” nu eenmaal niet uit het oog
worden verloren. Evenmin trouwens in een serieus tijd-
schrift als ,,E.-S.B.”, dat toch ook moet oppassen niet in
het genre te vervallen, waarmee een bekend Engels zuster-
orgaan af en toe de lachiust opwekt. Op de regenachtige
dag waarop wij dit schrijven, is het overigens een troost
ôns eraan te herinneren dat degene, die zich voor het eerst
met een parapluie op straat heeft gewaagd, ook alleen
maar hilariteit moet hebben geoogst.
‘s-Gravenhage.
Drs. A. A. VAN AMERI4GEN.
Doel van het onderzoek.
–
–
Het leek de sectie Stedebouw van de T.H. te Delft der
–
halve uitermate belangwekkend om inzicht te verkrijgen
in de huidige praktijk terzaké. Hierbij komen de navol-
gende vragen aan de orde:
– hoe groot is het ontworpen winkelapparaat?
– op grond waarvan is dit apparaat vastgesteld?
– functioneert dit apparaat bevredigend?
Een antwoord op deze vragen te verkrijgen was het
hoofddoel van het ingestelde onderzoek. Daarnaast is de
mogelijkheid onderzocht om op grond van praktijker-
varingen in diverse gemeenten een voorlopige uitspraak
te doen omtrent de omvang van een bruikbaar winkel-
apparaat.
Methode van onderzoek.
Aangezien
bij
-dit globale onderzoek de representativi-
teit der resultaten geen grote rol speelde, werd een schrif-
telijke enquête zonder persoonlijk bezoek als methode ge-
kozen. Aangeschreven werden de diensten van gemeenten,
die – naar verwacht kon worden – woonwijken van zo-
danige omvang gerealiseerd hadden of realiseerden, dat
er van zekere afgeronde voorzieningseenheden sprake was.
In het algemeeri waren dit gemeenten met 20.000 of meer
inwoners. Aan 46 gemeenten werd een enquêteformulier
gezonden, waarop vragen werden opgenomen betreffende:
– jaar van vaststelling en realisering van het plan;
– omvang van de uitbreiding;
–
omvang van het winkelapparaat;
basis van vastelling hiervan (ervaring, studies, rappor-
• ten, e.d.);
– eventuele bijzondere omstandigheden die leidden tot
een groter of kleiner vaststellen van dit apparaat;
– uitbreidingsmogelijkheden;
– tempo van ingebruikneming door de middenstand;
– verhouding tussen beschikbare capaciteit en vraag van
dèzijde der middenstanders;
percentage winkels dat voor andere doeleinden dan
voor winkelbedrijven in gebruik js;
1080
f
16-12-1959
– mate waarin het winkelapparaat aan winkeliers en
bewoners voldoet.
Resultaten.
Van 26 gemeenten werden voor dit doel bruikbare ant-
woorden ontvangen; deze hadden betrekking op 70 plannen.
Toegepaste winkelfrequentie.
Een overzicht van de toegepaste vinkelfrequenties, om-
gerekend in aantallen winkels per 1.000 woningen, geeft
onderstaande tabel:
aantal winkels per
aantal
1.000 woningen
plannen
<8
-.
8-12
10
11.17
13,
18-22
17
23-27
8
28.32
6
33-37
6
>37
.
10
totaal
70
1
In de eerste plaats valt in deze tabel de grote spreiding
in de winkelfrequenties op. Hierbij dient evenwel aange-
tekend te worden, dat de lage frequenties vooral worden
toegepast in betrekkelijk kleine uitbreidingen die nauw
tegen veelal goed van winkels voorziene oudere stadsdelen
aanliggen, terwijl de hoge frequenties deels voorkomen in
woonwijken die gedeeltelijk bestaande oudere woonbuurten
met een hoge winkelfrequentie omvatten, deels in ‘meer
geïsoleerd gelegen grote stadswijken met eigen wijkwinkel-
centra. Het zwaartepunt in de frequentieverdeling blijkt
bij ca. 20 winkels per 1.000 woningen te liggen.
Enkele gemeenten vermeidden ,,vuistregels” voor de
bepaling van het winkelapparaat, die gewoonlijk gebaseerd
zijn op eigen ervaring. Je meeste dezer ,,normen” liggen
in de buurt van een twintigtal winkels met buurtverzorgend
karakter (convenience goods) per 1.000 woningen. Even-
tueel aangevuld met maximaal 10 winkels per 1.000 wo-
ningen als ,,wijkwinkels”. Het is verder opvallend, dat
zij, die zich meer laten leiden door ,,ervaringen”, gewoon-
lijk lagere winkeifrequenties toepassen dan zij, die zich
baseren op theoretische studies en rapporten van anderen.
Deze frequentie is aanzienlijk lager dan ‘in vooroorlogse
stadswijken gebruikèlijk was. Een winkelfrequentie van
40 winkels per 1.000 woningen of meer is daar regel.
Vermeld dient hier nog te worden, dat in diverse ge-
meenten, naarmate de wijken van recenter datum zijn,
een zekere tendens tot daling van de toegepaste winkel-
frequentie valt te constateren. Enkele gemeenten vermeld-
den ook een lagere winkelfrequentie bij de uitvoering dan
oorspronkelijk was voorzien. Deze verschijnselen lopen
geheel parallel met de tendenties in de ontwikkeling der
middenstandsbedrijven naar grotere winkeleenheden, buy,
zelfbedieningswinkels die dan in geringere frequentie zullen
voorkomen.
Frontbreedte en oppervlakte.
– Behalve naar het aantal ontworpen winkels ils ook ge-
vraagd naar de totale frontlengte en de totale oppervlakte
van de winkels Door deling op de aantallen winkèls ver-
krijgt men het volgende beeld voor de gemiddelde front-
breedte en oppervlakte:
gemiddelde
I
aantal
frontbreedte(m)
plannen
<5
–
5-6 6-1
19
7-8
‘ 19
8-9
,
13
9-10
3.
>10
3
totaal
1
58 a)
gemiddelde
aantal
oppervlakte (m’)
.
plannen
<50
‘
2
50.60
4
60-70
5
70-80
8
80- 90
13
90-lOO
10
>100
17
totaal
1
59 a)
a) Niet alle gemeenten verstrekten dit gegeven.
Ook hier valt een grote spreiding op, in het bijzonder
t.a.v. de toegepaste winkeloppervlakten. Verrewég de
meeste winkels hebben een frontbreedte van 6 â 9 m, terwijl
de winkels voor het merendeel een oppervlakte van 80m
2
of meer hebben.
Grondslagen voor de planning.
Als grondslag voor de vaststelling van het winkelareaal
werd in twee-derde der onderzochte gemeenten geheel of
deels van eigen ervaring en studies uitgegaan. Daarnaast
worden in een bonte rij genoemd studies van de P.P.D.,
het E.T.I. en het N.E.I., rapporten en adviezen van het
E.T.M., regionale onderzoekbureaus, rijks- of provinciale
middenstandsconsulenten en overleg met de Kamers van
Koophandel. Het destijds belangrijke, maar thans geheel
verouderde, rapport van de Centrale Directie van de VoIks
huisvesting werd slechts door twee gemeenten genoemd,
terwijl één dezer gemeenten nog mededeelde dat men thans
dit rapport niet meer gebruikte.
Flexibiliteit.
Voor 30 plannen werd opgegeven, dat het winkelapparaat
zo nodig kon worden uitgebreid. Daarentegen bleek dat
in niet minder dan 38 plannen het winkelapparaat ,,star”
was ontworpen en derhalve geen uitbreiding mogelijk’ i.
Overigens bestaat de uitbreidingsmogelijkheid, waar aan-
wezig, voor verreweg het grootste gedeelte uit de moge-
lijkheid later of tijdens de uitvoering een aantal begane
grondwoningen om te zetten in winkels (in 21 plannen).
In een viertal plannen was het mogelijk ambachtsbedrijven
in winkels om te zetten, terwijl in een zevental plannen
gronden werden gereserveerd.
Tempo van inbeslagnemen.
In de meeste gerealiseerde en gereedkomende plannen
bleken geen problemen te bestaan t.a.v. het in redelijk
tempo inbeslagnemen der winkelpanden. Slechts t.a.v.
nieuwe wijken met zeer hoge winkeifrequenties (30 of meer
winkels per 1.000 woningen) werd mededeling gedaan om-
trent leegstand of het voor andere doeleinden gebruiken
van winkelruimte (consultatiebureau, kantoor, ed.). Op de
vraag, of’de belangstelling van de middenstand groter was
dan het aanbod van winkels werd in vele gevallen ‘geen
duidelijk antwoord verkregen. Voor zover beantwoord,
bleek dit meestal niet het geval te zijn.
16-12-1959
1081
Voldoen van het winkelapparaat.
In de antwoorden werden klachten van de zijde der
consumenten en winkeliers zelden genoemd. Wèl werden
klachten vermeld met betrekking tot het tempo waarin
het winkelapparaat tot stand pleegt te komen, ni. met een
zekere vertraging na de woningbouw, terwijl ook kritiek
op de brancheverdeling voorkomt. De problemen die hier-
mede samenhangen zijn echter meer van organisatorisch-
bestuurlijke dan van stedebouwkundige aard. Enkele ge-
meenten vermeidden klachten van de zijde der winkeliers
met betrekking tot de aangeboden winkelpanden; men
achtte deze ni. te groot en dus duurder dan nodig.
Conclusies.
Puntsgewijs samengevat kan men stellen dat het onder-
zoek tot de volgende conclusies heeft geleid:
– De ontwikkelingen in het distributie-apparaat van
de detailhandel hebben een duidelijke weerslag op de om-
vang van de ontworpen winkelapparaten.
– De toegepaste winkeifrequenties en de gebruikelijke
vuistregels tenderen in de richting van een
twintigtal
buurt-
verzorgende winkels per 1.000 woningen. Hogere en lagere
frequenties zijn vaak gevolg van
bijzondere
omstandig-
heden.
– De gebruikte
theoretische studies en rapporten
leidden
vaak tot hogere frequenties dan op grond van ervaringen
verantwoord wordt geacht, in het bijzonder indien substi-
tutiemethoden worden toegepast.
– Verreweg de meeste gemeenten bepalen de’ omvang
•van het winkelapparaat op grond van
eigen studies en er-
varingen.
Algemeen aanvaarde rapporten en methoden
blijken niet te bestaan.
– Er is een bijzonder grote verscheidenheid in de totale
oppervlakte
der gestichte
winkeloppervlakten,
zonder dat
dit verklaarbaar is uit verschillend geaarde behoeften. Het
toeval speelt hier
blijkbaar
nog een grote rol. Wellicht is men
i.v.m. de ontwikkeling naar grotere bedrijfseenheden in
bepaalde gevallen te ver ,,doorgeschoten”. Men moet hier-
mede voorzichtig zijn, aangezien een te royale opzet
nodeloos kostenverhogend werkt.
– Van
flexibiliteit
in de omvang van het ontworpen
winkelareaal is in te veel plannen helaas geen sprake.
Gezien de dynamische ontwikkelingen op dit gebied is
flexibiliteit een eis van de eerste orde.
– Ondanks het feit, dat klachten van de zijde der be-
woners en winkeliers zelden werden vermeld, is de mate
waarin de ontworpen winkelapparaten
voldoen
nog lang
niet bekend. Het feit, dat gemeentelijke diensten van be-
zwaren niet op de hoogte zijn, bewijst immers nog niets
omtrent het al of niet bestaan hiervan. Slechts een syste-
matisch onderzoek dienaangaande zal het vereiste inzicht
kunnen opleveren. Helaas is een dergelijk onderzoek nog.
te veel achterwege gebleven.
Slotopmerking.
Op grond van de voorgaande conclusies kan gesteld
worden, dat er grote behoefte bestaat aan meer diepgaande
kennis omtrent de onderhavige materie. De methode
van ,,trial and error” kan immers op dit gebied onprettige
consequenties hebben. En dat de gemeenten – en verder
tientallen instanties van diverse aard – ieder op hun eigen
wijze deze problematiek te lijf gaan is op zijn minst ge-
zegd inefficiënt.
Zou het niet mogelijk zijn, dat op een centraal punt
(bijv. het Economisch Instituut voor de Middenstand),
in overleg met stedebouwkundige onderzoekers en ont-
werpers, een methode wordt ontwikkeld die algemeen
toepasbaar is? Weliswaar heeft het E.I.M. bepaalde ,,mo-
dellen” ontwikkeld voor de winkeiplanning, maar deze
modellen zijn in een zodanig waas van geheimzinnigheid
gehuld; dat niemand precies weet wat zij eigenlijk inhouden.
Wat de stedebouwkundige nodig heeft is een niet al tein-
gewikkelde, eenvoudig te hanteren
methode
(dus niet alléén
wat vuistregels) die hij algemeen kan toepassen. Hiervoor
zouden de modellen van het E.I.M. wellicht een waardevol
uitgangspunt kunnen zijn. Een cinderzoek naar de mate
waarin de diverse modellen in de praktijk blijken te vol-
doen aan bewoners en winkeliers behoort uiteraard een
belangrijk onderdeel van een dergelijke studie te zijn.
Delft.
–
Ir. A. HEIMANS.
Het rapport Lieftinck-Goedhart over Suriname
v’
Het aan de Surinaamse Regering uitgebrachte rapport
van de Commissie Lieftinck-Goedhart werd na bestudering
door de Overheid te Paramaribo voor publikatie vrijge-
geven. Dit 96 bladzijden tellende rapport behelst de ,,ver-
moedelijke expansieve invloed op de Surinaamse volks-
huishouding van de uitvoering van.het Brokopondoplan
en andere tegelijk daarmede te entamerçn ontwikkelings-
projecten, tevens houdende advies over het in verband
hiermede te volgen regeringsbeleid ter handhaving van de
interne en externe stabiliteit en verdere voorwaarden voor
een gezonde economische groei van Suriname” en bestaat
uit drie delen:
een analyse.van Suriname’s huidige econmie;
de verwachte ontwikkeling in de periode 1959 tot
en met 1965 onder invloed van de uitvoering van voorge-
nomen projecten;
aanbevelingen opdat het resultaat van de ‘inspan-
ningen zo groot mogelijk zal zijn.
Analyse.
Gezien het verspreide statistische materiaal, waarmede
gewerkt moest worden, dwingt het overzichtelijke en in-
dringende rapport bewondering af. Uiteraard moest vaak
met schattingen worden gewerkt, doch in het algemeen
kan worden aangenomen dat deze schattingen dngeveer
juist zijn. Voor het jaar
1957,
het in het onderzoek centraal
geprojecteerde jaar, komt het rapport tot de conclusie, dat
het aantal natuurlijke hulpbronnen in exploitatie, in hoofd-
zaak de bauxiet, de bossen en de landbouwgronden, be-
perkt is; dat het arbeidsaanbod snel stijgt dank iij een zeer
snelle natuurlijke aanwas; dat Suriname onlosmakelijk
met’ de wereldeconomie is verbonden, mede, ten gevolge
van het naar verhouding grote belang van in- en uitvoer;
dat de Overheid een zeer belangrijke rol speelt in het
binnenlandse economisch leven, ten gevolge waarvan het
overheidsapparaat groot, zelfs té groot is.
Inzake de in het algemeen juist gestelde motiveringen
1082
16-12-1959
tot deze conclusie dient echter een tweetal opmerkingen te
worden gemaakt. Op blz. 2 wordt gesteld: ,,De plantage
landbouw is uit een oogpunt van werkgelegenheid nog
slechts van marginale betekenis”. Dit kan moeilijk worden
onderschreven, waar het jaarverslag Över 1957 van het
Departement voor Sociale Zaken opgeeft, dat er in de
districten Commewijne, Suriname en Nickerie 18 goot-
landbouwondernemingen zijn met in totaal 1.959 manne-
lijke en 271 vrouwelijke vaste werknemers. Van de in het
rapport opgegeven 50.300 man tellende mannelijke be-
roepsbevolking, waarvan 26.800 in de landbouw, vindt dus
resp. 4 pCt. en 8 pCt. zijn vast inkomen in de grote land-
bouw, méér dan de uitvoerig besproken groepen Aanne-
merij en Diensten. Dit aantal kan moeilijk marginaal wor-
den genoemd.
Over het al dan niet betrekken van interfamiliale produk-
tie en consumptie in een economische. analyse van een
bepaald gebied kan men theoretisch van inzicht verschillen.
In dit rapport is rekening gehouden met de interfamiliale
toevoeging van waarde aan de voortgebrachte’marktpro-
dukten, doch niet aan de vooral bij de Hindostaanse be-
volkingsgroep belangrijke produktie van investerings-
middelen (woningbouw) en transportfaciliteiten en de daar-
mede overeenkdmstige investeringen en consumptie. Deze
lacune wordt dezerzijds als een gemis gevoeld.
Ptognose.
De prognose voor de jaren 1960/65 wordt vooral be-
heerst door de uitvoering van de diverse pojecten ais het
Tienjarenplan, het Brokopondoplan, het Sprinkhaanplan
en het Streekontwikkelingsplan Brokopondo. De kapitaal-
importen ten behoeve van deze projecten zullen een sterke
stijging ondergaan tot en met het jaar 1964; daarna wordt
een scherpe terugval verwacht. Hoewel deze kapitaalim-
porten zelf in hoofdzaak door het buitenland worden ge-
financierd zijn zij voor de binnenlandse economie van grote
betekenis, o.a. doordat de binnenlandse bestedingen steï:
zullen stijgen ten gevolge van het – thans niet bestaande –
arbeidsinkomen, dat verworven wordt bij het voor het
gebruik gereedmaken van de geïmporteerde kapitaalgoede-
ren. Daarnaast zal het uitvoeren van de bouw- en wegen-
bouwkundige werken het arbeidsinkomen doen stijgen.
Daar het aanbod van binnenlandse consumptiegoedereri
slechts in geringe mate zal stijgen, zal de invoer van deze
goederen eveneens een stijging ondergaan, waartegenover
slechts een geringe stijging van de uitvoer staat, daar de
toegevoegde produktie ten gevolge van de planuitvoering
eerst nâ 1965 wordt verwacht. Op grond hiervan worden
omstreéks 1964 aanpassingsmoeilijkheden verwacht, daar
dan de kapitaalimporten sterk zullen afnemen bij een
nog niet truglopen van de verbru iksgoederen import. Er
dient hierbij op te worden gewezen, dat Suriname’s uitvoer,
dus de deviezenopbrengst, reeds geruime tijd voor ongeveer
driekwart bestaat uit bauxiet. Een mogelijke belangrijke
prijs- of omzetwijziging van dit artikel kan het betalings-
balansbeeld, waarop het rapport zich baseert, totaal wijzi-
gen. Met betr&cking tot de export van and .,rtikelen kan,
indien de wereldmarktverhoudingen niet ongunstiger wor-
den, een regelmitige stijging worden verwacht van de uitvoer
van garnalen, citrusfruit en cacao, welke in .de orde van
grootte van bijna Sf. 1 mln. per jaar in totaal kan liggen.
Daarnaast zal de areaaluitbreiding van Wageningen reeds
n 1962 resultaat kunnen hebben, welke tot 1965 zal op-
lopen tot een additionele uitvoer van ongeveer Sf. 3 mln.
‘s jaars. Deze produktie- en exportuitbreiding van drie
landbouwprodukten bevindt zich geheel in de sfeer van de
groollandbouw.
De projectwerkzaamheden vergen een groter binnenlands
aanbod van goederen en diensten, waarbij aanbodsmoeilijk-
heden worden verwacht. Momenteel is de situatie reeds
sedert een jaar, dat er enerzijds in de’ stad Paramaribo
werkloosheid heerst onder de ongesçhoolden en enkele
groepen van getrainde arbeiders, doch anderzijds is er in
het gehele land een tekort aan geschoolde en getrainde
bouwvakarbeiders. en bedieningspersoneel van technisch
materieel
,
(en in de landbouwdistricten aan arbëiders voor
de grootlandbouw, waarop echter niet wordt ingegaan).
Een versnelde opleiding tot getrainde en geschoolde arbeid
is noodzakelijk. In aansluiting hierop heeft de Minister van
Sociale Zaken reeds enkele maatregelen getroffen.
Het aanbod van cultuurrijpe grond ten behoeve van de
zich snel uitbreidende (klein-)landbouwbevolking houdt
geen gelijke tred met de vraag. De reeds in uitvoering zijnde
landaanwinningsprojecten zouden bij een betere coördi-
natie meer kunnen bereiken, terwijl een modernisering
van de economische landbouwvoorlichting en de markt-
organisatie veel tot een uitbreiding van de produktie
zouden kunnen bijdragen. Het industriële kleinbedrijf, het
bouwbedrijf en het haven- en transportbedrijf zijn in het
algemeen niet efficiënt. Een rationalisatie, in het bijzonder
van het havenbedrijf, is dringend gewenst. In de jaren 1961
t/m 1963 wordt een congestie verwacht bij de bestedingen
ten behoeve van de de diverse planwerkzaamheden. Daar-
om wordt – in voorzichtige termen – een temporiseririg
in de uitvoering van het Tienjarenplan geadviseerd. Wan-
neer deze werkzaamheden ook nog in 1965 zouden kunnen
worden uitgevoerd, zou dit tevens een welkom tegenwicht
zijn tegenover de in dat jaar verwachte terugslag. Gezien
echter de reeds bestaande achterstand van de Tienjaren-
planwerkzaamheden zal dit advies zelfs ongewild moeten
worden opgevolgd. Dezerzijds wordt het gereedkomen der
Tienjarenplanwerkzaamheden niet vôôr 1968 verwacht.
Op grond van de bestaande overheidsinkomsten wordt
binnen enkele jaren een tekort verwacht op de Begroting
Gewone Dienst. Van een zelffinancieren van het afgespro-
ken éénderde deel van het Tienjarenplan is daarmede geen
sprake meer. Op de binnenlandse kredietmarkt worden
spanningen verwacht, daar het aanbod klein zal blijven bij
een toenemende vraag.
In het derde deel van het rapport worden op grond van
de hier besproken prognose aanbèvelingen gedaan, welke
zouden kunnen leiden tot het wegnemen van de verwachte
knelpunten.
Aanbevelingen.
De twee centrale gedachten, die bij de aanbevelingen
duidelijk naar voren springen, zijn:
het wegnemen van de bestaande inefficiëntie op veler-
lei gebied;
de vrees voor een overspanning tot en met 1964 en
een scherpe terugval daarna, waartegen een, anticyclisch
beleid dient te worden gevoerd.
Bij de uitvoering der ontwikkelingsprojecten dient ervoor
te worden gewaakt, dat de beide voornaamste projecten,
Brokopondo en Tienjarenplan, niet worden geschaad door
later ontwikkelde projecten, waarvan het Sprinkhaanplan
‘en het Streekontwikkelingsplan Brokopondo met name
worden behandeld. Gevreesd wordt dat
gelijktijdige
in-
vesteringen tot overspanning leiden.
Het Sprinkhaanplan, ten doel hebbende een vérsneld
16-12-1959
.
1083
–
mineralogisch onderzoek in het nog vrijwel onbekende
bergland met gebruikmaking van speciaal daarop inge-
richt luchtvervoer, vergt, over de jaren 1960 tot 1965 ver-
deeld, een totale additiônele kapitaalimport van
Sf.
94 mln.,
waarvan Sf. 64 mln, in het binnenland zal worden besteed.
Gezien deze betrekkelijk geringe bedragen en de mogelijk-
heid van een spoedige additionele produktie en uitvoer van
delfstoffen wil de Commissie dit project niet ontraden.
Anders staat het met het Streekontwikkelingsplan. Be-
houdens de noodzakelijke kern (waarmede de met de
Alcoa overeengek6men transmigratieweikzaamheden ten
behôevë van de bijna 10.000 in het stuwmeergebied wonen-
de Bosnegers worden bedoeld) wordt de uitvoering daarvan
ontraden. Dit betreft de volgende werkzaamheden: be-
stuurszorg en stimulering der economische activiteiten
rond het stuwmeer, verbetering der transportfaciliteiten en
voorbereiding tot uitbreiding der hydro-elektrische capa-
citeit.
Tijdens het onderzoek van de Commissie bevonden beide
projecten zich nog in een beginstadium en de ontwikkeling
sedertdien doet deze aanbevelingen thans in een geheel
ander licht zien. De verwachte aanvang der werkzaamheden
voor het Sprinkhaanplan in 1960 werd naar voren gescho-
ven en vrijwel alle geplande airstrips zijn reeds gereed.
Tevens bevorderden de resultaten van de expeditie-Jonker
naar het Emmagebergte de voorlopige• onderzoekingen.
Verder wees het door de Hara Engineering Company uit-
gebrachte rapport uit, dat het stroomverbruik van Groot-
Paramaribo dermate toeneemt, dat reeds véôr 1970 bij
ingebruikstelling van het aluminiumreductiebedrijf op-
nieuw de vraag naar elektriciteit het aanbod zal overtreffen.
Voor de noodzakelijke additionele stroomproduktie zullen
één of meer kleine waterkrachtwerken, niet te ver van
Paramaribo en Brokopondo, het meest efficiënt zijn. In
geen geval mag de zich uitbreidende industrie in de jaren
1968/70 worden geharnast door een stroomtekort, waarom
een spoedige uitbreiding van het waterkrachtpotentieel,
hetzij in de Saramacca hetzij in de Surinamerivier bij
Phedra gewenst is..
Gezien de ervaringen in andere landen, zoals bijv. Co-
lombia; wordt de kostprijs van additionele stuwwerken
gedrukt, wanneer de werkzaamheden in een goedafgemeten
follow-up met de hoofddam geschieden, terwijl ook een
gekoppelde migratie efficiënt is. Het is daarom intussen, in
tegenstelling tot het rapport, wenselijk te achten, dat de
nader uitgestippelde werkzaamheden voor het Streekplan
Brokopondo wèl geschieden in samenhang met de overige
projecten. Mede gezien de reeds besproken automatische
temporisering van het Tienjarenplan wordt een gevaarlijke
overspanning niet verwacht, mits inzake de arbeidsvoor-
zieningen energiek wordt opgetreden.
Inzake het budgettair beleid worden enkele duidelijke
ad’iezen gegeven aangaande betere efficiëntie van het
overheidsapparaat, inclusief de parastatale lichamen. Dit
zal in het bijzonder de Begroting Gewone Dienst ten goede
komen en daarmede het noodzakelijke aandeel in de
financiering der projecten. Ter verbetering der overheids-
inkomsten wôrden de volgende middelenverhogingeri ge-
adviseerd: meer progressie bij de inkomstenbelasting van
natuurlijke personen; hogere invoerrechten, vooral voor
weelde-artikelen; verhoogde motorrijtuigenbelasting; idem
huurwaardebelasting en erfpachtcanons en invoering van
een baatbelasting, vooral in de ontsluitingsgebieden.
De waarde van een verhoging van de invoerrechten en de
motorrijtuigenbelasting mag evenwel niet te hoog worden
aangeslagen. Immers, dit zijn beide kostprjsverhogende
belastingen, daar zij ontegenzeggelijk de kosten van levens-
onderhoud en dus de arbeidskosten doen stjgen. Het begrip
,,weelde-artikelen” is in dezen moeilijk naar ‘Europese
maatstaven te hanteren. Zoals in Europa een kachel eën
eerste levensbehoefte is, is dit mde tropen de ijskast. Ook
wordt het woonklimaat van de buitendistricten, waarover
het rapport zelf opmerkt dat het goed is, waarom geen
toelagen meer nodig zijn, zowel absoluut als relatief ver
–
slechterd, wanneer
bijv.
radio’s en bromfietsen hoger be-
last en dus duurder zouden worden. Immers, dit zijn
algemeen gebruikte cc mmunicatiemiddelen, een eerste
vereiste voor een goed woonklimaat in afgelegen en schaa’rs
bevoikte vestigingsplaatsen. De verhoging van de erfpacht-
canon en de invoering van een baatbelasting ‘zijn daaren-
tegen wél aan te bevelen; daar hierdoor tevens een niet
direct noodzakelijke particuliere woningbouw wordt afge-
remd, zulks ten gunste van de arbeidsmarkt in het bouwvak
en vermindering van niet urgente import van bouwmâte-
rialen. Dezerzijds wordt het daarom wenselijk geacht, de
belastingverhoging te beperken tot de beide laatstgenoemde
en een matige versterking van de progressie bij de inkom-
stenbelasting op natuurlijke personen.
Terecht worden enkele kredietbeheersingsmaatregeleri
aanbevolen, waarbij een duidelijker scheiding tussen pro-
duktief en consumptief krediet dan thans noodzakelijk
iS:
Consumptief krediet, zowel in de vorm van sociaal kre-
diet als afbetalingsverkopen, heeft thans reeds een gevaar-
lijke Ömvang aangenomen. Of echter de instelling van een
nieuwe Landbouwkredietbank naast de bestaande Volks-
krèdietbank moet worden aanbevolen, moet dezerzijds
worden betwijfeld, gezien de kostenverhoging, die daar-
mede gepaard zal gaan. Recente mislukkingen hebben
overigens aangetoond, dat de instelling ten opzichte van
het coöperatiewezen nog niet voldoende is ontwikkeld.’
Juister ware het, maatregelen te treffen, opdat de bestaande
Volkskredietbank voor het landbouwkrediet doelmatig
kan werken.
Vervolgens wordt een aantal aanbevelingen gegeven ter
opheffing van fysieke en organisatorische knelpunten op
het gebied van produktie en distributie en inzake de uit-
breiding van het rjstbedrijf van de Stichting voor de
Ontwikkeling van Machinale Landbouw, welke voor d
betrokken instanties behartigenswaardig
zijn.
Het rapport
besluit met enkele overwegingen met het oog op de over-
gangsproblemen van nâ
1965.
Gevreesd wordt, dat de snelle
terugloop der kapitaalimporten in 1965 en later een ernstige
terugslag zullen hebben op de binnenlandse vraag. Niet
besproken wordt daarbij het tegenwicht, dat wordt gevormd
door de reeds spoedig
stijgende
waarde van de export
dankzij het in bedrijf stellen van het aluminiuni.reductie-
bedrijf. Het verschil in waarde tussen de – thais geëxpor-
teerde – voor dit bedrijf benodigde bauxiet en het gerede
aluminium zal jaarlijks ongeveer Sf. 25 mln, bedragen,
zolang de aluinaardefabriek nog niet gereed is, en daarna
ongeveer Sf. 45 mln. Tezamen met de exportvermeerdering
in de overige bedrijfstakken zal dit na betaling van de voor
de opgenomen leningen noodzakelijke rente- en af betalingen
een redelijke marge overlaten voor het in evenwicht houden
van de betalings- en de bestedingsbalans, mits het monetair
beleid voorzichtig blijft.
De waarde van het rapport wordt allerminst aangetast
door bovenstaande opmerkingen. Veel meer dan de be-
staande verspreid beschikbare gegevens biedt het voor het
economisch beleid een welkom werktuig, dat bij juiste
hantering een nuttig resultaat zal afwerpen.
Paramaribo, december
1959.
‘
G.
C.
A. MULDER, B. Sc.,
Ps. D.
1084
.
1642-1959
Opleiding ‘voor hogere functies in het bedrijfs-
leven in de Verenigde Staten
Het probleem van de ideale opleiding voor hogere func-
ties in het bedrijfsleven is feitelijk in geen enkel economisch
ontwikkeld land, voor zover mij bekend, bevredigend op-
gelost. De reden is, dat de kloof tussen theorie en praktijk
niet gemakkelijk kan worden overbrugd,.zeker niet in dat
deel van de maatschappij, dat zo dynamisch_is als het be-
drijfsleven. Het is niet te verwonderen, dat er van beide
kanten een zekere ontevredenheid heerst. De hoger onder
–
wijsinstellingen voelen vaak, ondanks de voortdurende
verbeteringen, het gemis aan voldoende contact met het
bedrijfsleven. Het bedrijfsleven is vaak ontevreden, om-
dat het. afgestudeerden met onvoldoende praktische kennis
krijgt.
Hoe lager de functies zijn, hoe -gemakkelijker aan de
eisen van het bedrijfsleven is te voldoen. Handelsscholen
kunnen jongelui direct klaar maken voor de praktijk, om-
dat daarvoor vrijwel alleen vakkennis vereist is. Voor ho-
gere functies is het veel moeilijker het bedrijfsleven te be-
vredigen. Immers, een hoger onderwijsinstélling maakt
de jongelui niet gereed voor dagelijkse, min of meer routine-
werkzaamheden. Hun waarde stijgt, hoe hoger zij zelf op
de ladder in de onderneming stijgen. Er is dus altijd een
moeilijke overgangsperiode.
De hogere functies zijn geen routinewerkzaamheden.
Zij eisen andere eigenschappen, eigenschappen die niet
uitsluitend kunnen worden geleerd. Leiderschap in een-
onderneming is voor een deel aangeboren, voor een deel
wetenschap. Als dit niet zo was, zouden er zich bijv. in
Nederland meer afgestudeerden in de (bedrijfs-)economie
in de hogere functies van het bedrijfsleven bevinden. Dan
zouden er ook geen ,,self made men” meer zijn.
Het bedrijfsleven zelf kan in hoge mate medewerken
aan een juiste opleiding. Dit is mogelijk, indien de leiders
zelve nagaan, welke gebreken hun eigen opleiding (al of
niet wetenschappelijk) heeft getoond. Daarom is het zo
verheugend, dat in dit decennium grote vooruitgang is
gemaakt op het gebied van de samenwerking tussen be-
drijfsleven en universiteit, niet alleen in ons land, maar
ook jn de Verenigde Staten, waar deze samenwerking
altijd al groter is geweest dan in vele Europese landen.
De rapporten, waarop in een vorig artikel
1)
de aandacht
werd gevestigd, wijden ook beschouwingen aan dit vraag-
stuk. Wat opvalt is, dat men in de Verenigde Staten ook
niet weet, wat de ideale opleiding voor het bedrijfsleven is.
De rapporten hebben wel algemene ideeën hierover.
Het onderwijs in de ,,business schools” voor hogere func-
ties moet in elk geval niet gericht zijn op betrekkingen, die
de afgestudeerde in de eerste jaren in het bedrijfsleven
krijgt. Daarom moet er in elk geval niet meer specialisatie
zijn dan nodig is om zijn loopbaan te starten. Immers,
ook in het bedrijfsleven vinden er telkens veranderingen
plaats. Men denke aan de toenemende mechanisering.
De eis van het bedrijfsleven voo specialisatie is vaakover-
dreven, behalve voor ,,scientists and engineers”. –
De opleiding vor het bedrijfsleven vindt in de Verenigde
Staten, naast de ,,business schools”, in toenemende mate
plaats door cursussen voor personel, dat daarvoor in
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 2 december
1959.
16-12-1959
aanmerking komt. Deze cursussen vallen in drie groepen
uiteen: die welke in de onderneming zelve worden gegeven,
die waarvoor men naar dè universiteit (terug) gaat en
avondcursussen. Over de eerste twee iets meer.
De cursussen in de ondernemingen worden in het alge-
meen gegeven voor-het lagere en het middenpersoneel, die
in de universiteiten voor het hogere personeel. In de Carne-
gie-studie zijn hieraan speciale artikelen gewijd. Wat het
eerste betreft, wees een enquête uit, dat 77 pCt. van onge-
veer 350 grote ondernemingen ,,management development
activities” uitvoerden, met andere woorden de school in de
fabriek brachten
2).
De Ford-studie gaat dieper op dit
onderwijs in. Een andere variatie op dit programma is
om de cursussen buiten het bedrijf, op een rustige plaats
te geven.
In genoemde publikaties zijn de aard en werkwijze van
deze cursussen beschreven. Wat ons opviel, is de actieve
belangstelling en. hulp, die de directeuren zelf aan deze
cursussen schenken en verlenen. ,,Top company executives,
including presidents, are convinced of the need to give
time to taiks or to lead discussions in these courses and
appreciate the values to themselves of such participation.
Certainly the greatest care is used in securing speakers
from universities and other companies, andit has proved
possible to attract outstanding individuals. The research
ând other staff work as well as the executive attention
which go into management training- courses, particularly
for those for the higher levels, is very great” (Carnegie-
studie, blz.
562).
Algemeen is men van mening, dat cursussen aan univer-
siteiten voor hoger personeel grote waârde hebben. Een
van de redenen is, dat het gevaar ontstaat van inteelt van
ideeën als men niet buiten zijn eigen gezichtskring komt.
Het volgen van universitaire cursussen verfrist de deel- –
nemers, niet alleen door het contact met de universiteit,
maar ook door het contact met collega’s uit andere onder
–
nemingen, van wie wat te leren valt. En daartoe is door de
levendigheid van een Anierikaans college en door het con-
tact dat de deelnemers buiten de colleges mèt elkaar hebben,
alleszins de gelegenheid. Ook de docenten leren door de’
ervaring, die de deelnemers medebrengen; zij kunnen dit
weer overbrengen aan hun jongere studenten.
Overigens is er op deze cursussen ook kritiek, échter
van een minderheid
3).
De rapporten vermelden deze.
Hierbij moet men niet uit het oog verliezen, dat de oplei-
ding voor hogere functies in deze speciale cursussen nog
nieuw is. Ook op dit gebied heeft men nog niet in alle op-
De aard van dit werk is in Nederland bekend geworden
door het rapport van de Studiegroep-Industrie van de Contact-groep Opvoering Productiviteit, onder de titel: ,,Wie volgt ons op?” (‘s-Gravenhage,
1952).
Daar deze studie reeds
7
jaren
oud is, bevatten de genoemde rapporten nieuw materiaal.
Men kan deze kritiek ook vinden in twee recente artikelen.
Het ene artikel: ,,Does Management Training Pay 0ff?” is
gepubliceerd in ,,Dun’s Review” van november
1959.
Dit arti-
kel vermeldt de resultaten van een enquête onder de presidenten
van 106 leidende Amerikaanse industriële ondernemingen.
,,Most of these men are still solidly sold on management develop-
ment. In fact, generally, they favor expansion of this activity”.
Het andere’ artikel: ,,The Care and Raising of Managers” is
verschenen in ,,Think” van november
1959.
105
••’t”:
s-.
‘
zichten de juiste vorm gevonden. Het is daarom begrijpe-
lijk, dat er in het bedrijfsleven kritische geluiden over deze
speciale cursussen wrden gehoord.
Zoals opgemerkt, is er in het bedrijfsleven geen alge-
meen aanvaard programma voor opleiding voor het hoger
personeel. Prof. Gordon (Ford-studie) wijst op de tegen-
strijdigheden in de mening van ,,executives” over de kwali-
teiten, die vereist zijn voor deze hogere functies.
De nadruk in deze rapporten valt sterk op de algemene
vorming, niet op het verkrijgen van een grote. feitenkennis.
Afgezien van de verhoging van de toegangseisen tot de
,,business schools”, behoort volgens de rapporten ongeveer.
de helft van de studietijd besteed te worden aan algemene
vorming. Bij vergelijking met Nederlandse toestanden
moet hierbij niet worden vergeten, dat er aan de middel-
bare schoolopleiding in Amerika op dit punt in het alge-
meen wel het een en ander ontbreekt. Bovendien blijkt
uit deze rapporten, dat een groot aantal studenten in
,,business administration” uit gezinnen met lage inkomens
komen, vaak werkstudent
zijn
en een zekere mate van
culturele opvoeding hebben gemist.
De algemene vorming is nodig omdat dé eisen die aan
de leiders van ondernemingen in deze tijd worden gesteld
zeer hoog
zijn.
De Ford-studie wijst er ‘op, dat de leiders
een elitegroep moeten vormen in de huidige maatschappij.’
Na deze uitspraak volgt een uiteenzetting, dié ik vanwege
haar belangrijkheid niet wil vertalen en evenmin samen-
vatten (blz. 82/83): .
,,While the situatior is far better than it was even a generation
ago, it is probably fair to say that businessmen as a group are
still not meeting the responsibilities that inevitably go with
their position of authority in a private enterprise and democratic
society which faces the kinds of changes that lie ahead of us.
The threat to the free world imposes upon businessmen the
obligation to exercise their leadership in ways that will contribute
to the stability and rapid growth of the American economy and
that will also contribute to international harmony. They must
adjust smoothly to the enormous technological changes that
are inprogress. They need to show the wisdom of Solornon in
reconciling the conflicting pressures to which they are subjected,
pressures which become stronger as we try to make democracy
work in an increasingly pluralistic society. And the continuing
health of American society requires that they play an active and enhightened role in local and national affairs generally ).
These facts create a twofold need: for awareness and for a
particular set of attitudes. The businessman needs to be aware
of his external environnent, even when it does not immediately
affect the profitability of his enterprise, and he needs to be
sensitive to the nature of the goals of all those groups which
are affected by his firms’ activities. He needs a set of attitudes to go with this awareness – a wiliingness to be concerned with
the welfare of others, a sense of responsibility that leads him
to accept a leadership role in the wider society of which his
firm is a part, and a philosophy (which is the product of
something more than unthinking prejudice) to provide a guiding
line in the exercise of this leadershiprole”.
En de Carnegie-studie wijst eveneens op de noodzaak
van algemene vorming. Interessant is hetgeen deze studie
zegt over het ,,Aspen Institute for Humanistic Studies”:
,,Designed primarily for the top-level executivê, it seeks to
develop his understanding of his role in society and his responsi-
bihities in that role through readings in philosophy, history, and
political science, emphasizing in part source materials from
early American history; discussions at which outstanding
leaders in the fields of labor, religion, government, and education
4)
Yet, as one study points Out ,,There exists a frightening
lack of interest in the business community for participation in
government service”. Harvard Business School Club of Washing-.
ton D.C., Businessmen in Government (Harvard Business
School, 1958), p. 36,
1686
are present; and evening lectures by ajithorities in international
affairs” (blz. 565).
De lezing van deze rapporten doet allerlei vragen rijzen
over de ideale opleiding voor de hogere functies in het
bedrijfsleven. Dit vraagstuk is echter niet een typisch
vraagstuk voor het bedrijfsleven alleen, maar een algemeen
probleem. Bepaalde kwaliteiten, vereist voor leidinggevende
functies in het bedrijfsleven,
zijn
ook voor andere delen
van het maatschappelijk leven noodzakelijk (arbeiders-.
beweging, Europese en internationale instellingen, kerken,
onderwijs, overheid, politiek enz.). Daarom zou ik voor
Nederland opnieuw de aandacht willen vestigen op de
wenselijkheid van oprichting van een instelling, waar, na
het beëindigen van de middelbare school-opleiding, in een
twee- of driejarige opleiding een studium generale kan
worden. gevolgd met een drieledig doel, nI. algemene vor-
ming, eindpunt en voorbereiding voor verdere studie
5).
Mijn gedachten gaan uit naar een instelling in de trant van
een uitstekend Amerikaans liberal arts college, liefst met een
,,campus”. De selectie voor een dergelijke instelling moet
niet alleen geschieden op grond van intellect, maar ook
van andere eigenschappen.
Als bovenbouw zouden, wat de opleiding voor het be-
drijfsleven betreft
6),
instellingen als Harvard, M.I.T. en
andere
7)
in aanmerking komen, d.w.z. instellingen, waarin
de algemeen gevormde kandidaat met enige kennis van
economie – in vele goede ,,liberal arts colleges” in Amerika
omvat het vak, inleiding tot de economie, het verkrijgen
van een grondige kennis van het bekende leerboek van
Prof. Samuelson – in twee jaren een wetenschappelijke
opleiding in de bedrijfsleer kan krijgen
8).
Deze opleiding
zou ook moeten openstaan voor anderen, zoals ingenieurs.
Nog een opmerking over de algemene vorming. Enkele
jaren geleden wees de Engelse historicus, Prof. H. Butter-
field, op het volgende:
‘,,We sometimes too easily forget that we are living in a world
in which imagination, originality and flexibility of mmd are at
Zie ook mijn brochure: ,,Het Amerikaanse onderwijs en
zijn betekenis voor Nederland” (blz. 42 en 72).
Het spreekt vanzelf, dat ook voor de andere studenten
met algemene vorming de overgang naar een andere tak van
wetenschap zonder al te veel moeilijkheden mogelijk moet worden
gemaakt. Ik ga hierop niet in, onilat dit buiten het onderhavige
onderwerp valt.
Er zijn ook verschillende andere Amerikaanse ,,business
schools”, die uitstekend zijn. Wij noemn zonder volledig te
zijn: de ,,business schools” van Berkeley, Carnegie Tech, Columbia, Cornell, Pennsylvania University (de bekende
Wharton School). Deze ,,business schools” hebben een twee-
jarige cursus voor de ,,masters degree”. Ook zijn er instellingen,
waar deze graad in vijf of zes kwartalen kan worden behaald.
Zo viel dezer dagen mijn aandacht’op een programma van
Michigan State University, waar in vier opeenvolgende kwar-
talen een ,,masters degree” kan worden verkregen. Het aan-
trekkelijke hiervan is, dat opoffering van vakanties leidt tot
verkorting, van de studietijd. Het Ford-rapport beveelt echter
tweejarige opleidingen aan. Uit de beide genoemde rapporten
blijkt, dat er èn in studieduur èn in aantal vakken een aanzien-
lijke flexibiliteit bestaat.
Twee jaren lijken kort. Hierbij moet niet .vorden vergeten,
dat de studenten geselecteerd worden uit een vaak vroeger reeds
geseleçteerde groep. Bovendien leidt het schoolse systeem nog
altijd tot de noodzaak van het elke dag bijhouden van de stof.
Op deze wijze vindt een efficiënte samenwerking plaats tussen
een prima faculteit en prima studenten, die hard werken. Dan
is er in twee jaren heel wat te bereiken. De Amerikanen geven
ons, wat de organisatie, van het hoger onderwijs en voor een
deel ook van het middelbare onderwijs betreft, een voorbeeld voor de opvoering van de produktiviteit op een gebied, dat in
Nederland sterk verwaarloosd is.
16-12-1959
least as important as knowledge itself. One ounce of originality
is worth a ton of more learning”.
De vraag is, hoe men dit leert. Dit is het probleem, dat
de wereld sedert Plato bezighoudt. De universiteiten moe-
ten echter streven naar vervulling van deze eisen, door te
trachten deze eigenschappen te ontwikkelen en te, culti-
veren. Het is niet gemakkelijk voor dit doel goede onder-
werpen te kiezen en die zo te behandelen, dat zij aan het
genoemde doel beantwoorden. De ,,liberal arts colleges”
in Amerika zoeken nog steeds naar het ideale programma.
Dat echter uit beide rapporten blijkt, dat voor de opleiding
voor de hoogste functionarissen in het
bedrijfsleven
in
deze richting gezocht wordt, verdient in Nederland alles-
zins de aandacht.
Washington D.C.
v. d. V.
Nederlandse ondernemers in de jonge landen”
Belastingverdrag
als instrument van internationale politiek.
Toen de Verenigde Staten onlangs een voorstel deden
aan India om tot een zeer vrijgevige regeling te komen tot
vermijding van dubbele belastingheffing, moet de Ameri-
kaanse Regering van het principe zijn uitgegaan, dat de
Amerikaanse zakenlieden uiteindelijk het meest geïnteres-
seerd zouden zijn in de winst, na aftrek van belastingen.
J-Jet politieke motief, dat ten grondslag ligt aan bedoeld
ontwerp-verdrag, laat zich gemakkelijk raden: de Ameri-
kaanse Regering heeft er belang bij, dat naast de hulp uit
openbare fondsen ,,aan landen-in-ontwikkeling” ook het
Amerikaanse particuliere kapitaal zijn weg vindt naar
deze landen. Er zijn al vele horden te overwinnen: een
felle concurrentie van Europese landen, opkomst van Ja-
pan en vooral concurrentie van de Sowjet-Unie, die bijv.
in India financiële en technische hulp verleent bij het tot
stand komen van staalfabrieken en dit doet op een zodanig
altruïstische wijze,
•
dat het op India een diepe indruk
maakt.
Dat juist India als eerste land gekozen is om te profiteren
van deze nieuwe belastingregeling kan zijn reden vinden
in de recente politieke ontwikkeling, maar zal vooral ge-
zocht moeten worden in het feit, dat India nu eenmaal
als ,,testcase” geldt voor vele andere jonge landen, die
nog niet weten vanwaar zij hun economisch heil moeten
verwachten: van het communistisch staats-totalitaire sys-
teem of van het systeem van vrije concurrentie. De actua-
liteit van de voorgestelde maatregel treedt nog duidelijker
naar voren, nu uit recente publikaties blijkt, dat ten minste
een dertigtal ,,zich ontwikkelende” landen wettelijke re-
gelingen hebben ingesteld, waarbij gehele of gedeeltelijke
vrijstelling van belasting gegeven wordt aan industrieën,
die zich willen vestigen in die landen en welke enigszins
van belang kunnen zijn voor hun economische ont-
wikkeling
De Internationale Kamer van Koophandel ziet in dit
soort vrjstellingen, welke meestal voor niet langer dan
vijf jaar worden gegeven, een gevaar voor de economie
van deze landen, maar het feit ligt er nu eenmaal, dat het
ene land het andere tracht te overtroeven met fiscale at-
trâcties, welke variëren van algehele vrijstelling tot inves-
teringspremies voor bepaalde industrieën (soms ook vrij-
stelling van inkomstenbelasting voor de daar werkzame
vreemdelingen). In vele gevallen echter is de attractie voor
buitenlandse investeerders weinig reëel, omdat zij zich
terecht afvragen wat voor zin het heeft om te profiteren
van een belastingvrijstelling in een dergelijk land, als zij
toch belasting moeten betalen in hun eigen land over de
winst, die zij in den vreemde hebben gemaakt.
Dienstverlening en technische hulp.
Het sterkst geldt dit argument misschien nog voor de
ondernemers, die in deze binden diensten verlenèn in de
vorm van technische hulp of grote werken aannemen.
Vaak wordt er bij het afsluiten van een contract naar ge-
streefd, een algehele belastingvrjdom te bedingen, vooral
als de tegenpartij een overheidsinstantie is. In hoeverre
heeft en ondernemer baat bij een dergelijke vrijstelling? –
In de meeste landen is het zo geregeld, dat men pas vrij-
stelling krijgt ter zake van dubbele belasting, indien men
ook werkelijk fiscale lasten heeft gedragen in het vreemde
land, dus dat men een vrijstelling geniet wegens dubbele
belasting, maar in elk geval èrgens belasting betaalt: 6f
in het buitenland 6f in het eigen land. Indien de belasting-
druk in het eigen land hoger is dan elders, bijv. door ho-
gere tarieven, brengt de
vrijstelling
in het buitenland geen
baat. De Verenigde Staten hebben al eens geprobeerd
deze moeilijkheid te ondervangen in een ontwerp-verdrag
met Pakistan, maar om politieke redenen mislukte dit.
Het voorstel kwam hierop neer: indien een Amerikaanse
ondernemer in Pakistan vrijstelling van belasting zou krij-
gen, dan zou hij in de Verenigde Staten ook belasting-
reductie ter zake van die winst genieten.
In het ontwerp-verdrag met India heeft de ,,U.S.-
Treasury” nu opnieuw voorgesteld om tot een algehele
vermij ding van belasting te komen, indien er in dat land
vrijstelling wordt gegeven
1).
De Amerikaanse ondernemer,
die zich straks in een commercieel avontuur stort in India
en vrijstelling van belasting bedingt, weet dan ten minste
zeker, dat âls hij Winst maakt deze winst ook voor hem
alleen is. De Verenigde Staten kunnen met deze regeling
langs een nieuwe weg in India economisch penetreren.
Hoe is de situatie’ voor een Nederlandse ondernemer, die
in een jong land werkt of investeert?
Tot voor kort kon de toestand onzeker worden genoemd.
Het besluit, dat de vermijding van dubbele belasting regelt
voor die landen waarmee geen belastingv&rdrag bestaat –
en dit zijn uiteraard juist de landen in ontwikkeling –
stelt, dat er in het vreemde land een ,,onderworpenheid”
moet zijn aan belasting om hier in Nederland vrijstelling
te krijgen van belasting. De grote vraag is nu, of een onder-
nemer, die in het buitenland yoor één bepaald project een
vrijstelling krijgt van belasting door de Nederlands fiscus al
dan niet beschouwd wordt aldaar ,,onderworpen” te zijn
aan belasting. Er zijn verschillende uitspraken geweest van
rechterlijke instanties, waarbij dit onderwerp ter sprake
is gekomen. De laatst bekende uitspraak van het Hof te
‘s-Gravenhage (Eerste Meervoudige Belastingkamer) be-
handelt het geval van een belastingplichtige, die in het
Verre Oosten werkzaam was geweest. Hij maakte aan-
spraak op aftrek van belastingen in Nederland, omdat
hij in het vreemde land al aan belasting onderworpen was
1)
Op 11 november ii. hebbn de Regeringen van de Verènigde
Staten en India het verdrag getekend.
16-12-1959
1087
geweest. De Inspectie wierp o.a. tegen, dat er een mogelijk-
heid bestond, dat er een regeling zou kunnen zijn getroffen,
waarbij de Regering van het vreemde land geen belasting
zou heffen en vrijstelling had gegeven. De beslissing van
het Hof kwam hierop neer, dat het waarschijnlijk was,
dat hier wèl gesproken kon worden van ,,onderworpen-
heid”, omdat deze vrijstelling – zo deze al was gegeven –
in elk geval niet voortkwam uit een toepassing van de
wet
in het vreemde land. Het Hof vervolgt zijn uitspraak met:
,Wat hiervan intussen zij
………
en laat dus ruimte
over voor speculaties. De uiteindelijke conclusie van de
beslissing was echter, dat de belastingplichtige in Neder-
land belastingreductie genoot.
Deze beslissing verruimt in belangrijke mate de moge-
lijkheid voor een Nederlandse ondernemer om zowel in
het vreemde land als in Nederland zijn winst onbelast te
krijgen. Als hij in een jong land door onderhandeling be-
lastingvrijstelling heeft gekregen of als deze vrijstelling het
gevolg is van bijzondere maatregelen, genomen door de
Overheid van het’vreemde land, is het mogelijk, dat hij
zijn activiteiten zédanig inricht, dat de winst, die hij bere-
kent, niet verder door belastingen wordt verkleind. De
Nederlander, die geneigd zou zijn zich naar aanleiding
van het verdrag tussen India en de ,Verenigde Staten af
te vragen, waarom zoiets nu ook niet bij ons kan, vindt
in deze beslissing een antwoord, dat hem optimistisch kan
stemmen. Niet alleen kan hij optimistisch zijn vanwege
de grotere mogelijkheid tot het behalen van netto-winst,
maar ook omdat het bevorderen van de expansie naar het
buitenlând, hetwelk door de Verenigde Staten met tam-
tam in een verdrag wordt vastgelegd, hier in Nederland
,,binnenskamers” met een zeker zo grote doelmatigheid
kan worden geregeld.
Voor een ondernemer moet de kans op een volkomen
onbelaste winst toch wel een grote stimulans zijn, een
gouden verguldsel op de bittere pil, die hij te slikken krijgt
bij het berekenen van de vele risico’s, die aan een buiten-
lands avontuur kleven.
Naarden.
Mr. A. *M. SMULDERS.
H. Ferro: Marktonderzoek in de praktijk.
Uitg. G. J. A
Ruys, Bussum 1959, X + 385 blz., f. 24,50.
Dit boek is v65r alles een praktisch boek. Het is ge-
schreven voor topfunctionarissen uit de kring van commer-
ciële directeuren en verkoopleiders. Ofschoon niet nood-
zakelijk zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop het
marktonderzoek wordt uitgevoerd, c.q. de resultaten wor-
den geïnterpreteerc gevoelt men desondanks in deze func-
ties wèl de behoefte aan eigen oordeelvorming. De manier
waarop dit boek aan deze behoefte tegemoet tracht te
komen is zonder meer sympathiek, omdat dit zonder be-
paalde pretenties geschiedt. Zonder’ theoretische opsmuk
of gewichtigdoenerij maakt schrijver de lezer deelgenoot
van de inzichten die hij zich in de praktijk van het markt-
onderzoek heeft eigen gemaakt. Staat hij lang stil bij een
punt of gaat hij vèr in details, dan komt dit omdat hij weet,
dat het hier om vraagstukken gaat, waarop de opdracht-
gever van een marktonderzoek vroég of laat onherroepelijk
stuiten zal.
Geheel in overeenstemming met deze pretentieloosheid
is de naar Amerikaanse trant zeer soepel gehouden ge-
leding van de stof over een betrekkelijk groot aantal hoofd-
stukken. Daarvan handelen er drie over
organisatorische
aspecten
als het karakter van de bureaus en instituten die
zich met het marktonderzoek bezig houden. Een uitvoerige
lijst vermeldt er voor Nederland twintig en voor België
vijf. De soorten van onderzoek, waarop Welk dezer insti-
tuten zich in het bijzonder heeft gespecialiseerd, zijn daar
–
bij tevens aangegeven. Daarnaast komen de verhouding
tot de gespecialiseerde adviseur aan de orde, almede de
eisen die aan het door hem uit te brengen rapport mogen
worden gesteld.
• Uitvoerig bespreekt schrijver verder in hoofdstuk XIII
de
bijdrage,
die de marktanalyse t.b.v. ondernemingen in
verschillende branches kan leveren. Zeer terecht legt hij
er nl. de nadruk op, dat niet alleen de techniek van het
onderzoek, maar ook het karakter van de bijdrage die zij
leveren kan, van branche tot branche verschilt. Bovendien
wordt een, overigens wel wat summiere, bespreking gewijd,
aan het marktonderzoek t.b.v. de export, t.b.v. nieuwe
vestiging en t.b.v nieuwe produkten. In het daarop vol-
gende hoofdstuk (XIV) worden de sjecifieke objecten
van het marktonderzoek ter sprake gebracht: het onder-
zoek naar verbruiksgewoonten, dat naar koopmotieven,
dat t.b.v. merken en verpakkingen. Belangrijk zijn vooral
de verschillende praktische voorbeelden die schrijver
geeft van de wijze.waarop het marktonderzoek in meer.
algemene zin aan het commerciële beleid kan worden
dienstbaar gemaakt (blz. 231-253).
De tot nu toe behandelde onderwerpen maken een oor-
deelvelling mogelijk t.a.v. het ,,when, who, what and wh”
van het marktonderzoek. Nemen zij rond de helft van de
tekst voor hun rekening, zeer terecht heeft schrijver zich
op het standpunt gesteld, dat een volledige oordeelvefling
niet alleen ,,know what” maar ook ,,know how” v66r-
onderstelt. In overeenstemming hiermede is de resterende
helft van de tekst aan de
,,know how”,
d.i. aan de techniek
van het marktonderzoek, gewijd. N.m.m. moet schrijver
hier een compliment worden gemaakt. Bij de bespreking
van de opzet van een marktonderzoek evenals bij de be-
spreking van het rapport en de interpretatie der resultaten
rijzen nl. steeds weer dezelfde vraagpunten. Deïe wortelen.
in de mathematisch-theoretische achtergronden der markt-
analytische techniek. Zonder dat schrijver er naar heeft
gestreefd alles volledig te verklaren, is hij er n.m.m. uit
stekend in geslaagd zonder gebruik van wiskunde voor
deze essentiële punten voldoende begrip te wekken. 0p,
deze wijze kan de lezer thans zelfmin of meer ,,aanvoelen”
wâtr er bij een onderzoek kritische punten gelegen kunnen
zijn. Een belangrijk voordeel van de door schrijver ge-
volgde behandelingswijze is tevens, dat de lezer – als
potentieel gebruiker van het marktonderzoek – thans
is ingewijd in het op dit gebied bestaand vakjargon. Een
doeltreffende communicatie -met de onderzoeker wordt
hierdoor ongetwijfeld bevorderd. Schnijvër heeft in het
1088
.
16-12-1959
11?
bijzonder ook aandacht geschonken aan bepaalde, minder
conventionele onderdelen van de analystische apparatuur
Bedoeld zijn de
z
2
toets en de sequentie-analyse, die het
trekken van conclusies op een smalle basis – en dat is in
de praktijk een goedkope basis – mogelijk maken. Ook
de bijbehorende tabellen zijn in het boek opgenomen.
Het spreekt vanzelf dat aan de aldus gevolgde struc-
turering van de inhoud bepaalde bezwaren kleven. De
behandeling van de groeicurve bijv. is gespreid over een
drietal hoofdstukken, waar men haar niet zou verwachten.
Andere bezwaren zijn dat, als gevolg van deze structure-
ring in de breedte, het eigenlijke analytische element
van de marktanalyse tussen wal en schip is geraakt. Voorts
geldt, dat het marktonderzoek op bepaalde plaatsen te
zeer wordt geïdentificeerd èn met de enquête èn met onder-
zoek in dienstverlening door derden verricht. Naar mijn
smaak geeft het boek vooi de onderneming ‘zodoende te
weinig stimulans tot – zelfwerkzaamheid op dit gebied.
Deze bezwaren noemen is niet ze onderstrepen. Eenieder
die voor de marktanalyse belangstelling heeft zonder
rechtstreeks bij de uitvoering te zijn betrokken vindt in
dit boek ni. een zeer bruikbaar compendium. De bruik-
baarheid als zodanig wordt verhoogd door het uitvoerig
register en een internationale lijst van technische termen.
‘s-Gravenhage.
J. VERDOORN
Daar volgende week de 44e jaargang zal worden
afgesloten met een speciaal nummer, is onder-
staand overzicht van de geld- en kapitaalmarkt
het laatste dat dit jaar zal verschijnen. Het is
tevens het laatste van de hand van Dr. M. P. Gans.
De heer Gans heeft de redactie namelijk tot haar
spijt medegedeeld, dat hij zich gaarne ontlast
zou
zien van de zorg voor deze kroniek. Met toewij-
ding• en
vakmanschap heeft hij gedurende twee
jaar zijn
wekelijkse
bijdragen geschreven. Ook op
deze plaats wil de redactie hem dank zeggen voor
zijn gewaardeerde medewerking
als kroniekschrij-
ver.
De redactie heeft tot haar genoegen Dr. C. D.
Jongman te
Amsterdam bereid gevonden voors-
hands deze rubriek voor ,,E..S.B.” te verzorgen.
Redactie.
De
geldmarkt.
In de verslagperiode is de geldmarkt krap gebleven, ook
nadat door de Staat op 10 december
f,
120 mln, was be-
taald in verband met het vervallen van schatkistpapier.
De banken hadden de aldus ter beschikking komende
middelen dringend nodig ter versterking van hun saldo bij
De Nederlandsche Bank, dat nu al op twee van de drie
weekstaten die in de lopende kasreserveperiode zijn ver-
schenen niet onaanzienlijk beneden het niveau van het
verplichte saldo is gelegen. Het aldus gekweekte ,,tekort”
moet in de rest van de huidige periode worden ingehaald.
Het is maar de vraag, of het bankwezen als geheel hierin
16-12-1959
zal slagen zonder op enigerlei wijze een beroep te doen
hetzij op de Bank, hetzij op hun buitenlandse beleggingen.
Dat de Bank er nog steeds weinig voor gevoelt de banken
tot laatstgenoemde methode hun toevlucht te doen nemen
blijkt hieruit, dat zij het doen van een beroep op haar eigen
faciliteiten relatief aantrekkelijk heeft gemaakt. Zij heeft
nI. de mogelijkheid geopend in januari vervallend schat-
kistpapier bij haar in disconto te geven op basis van 2/
4
pCt., terwijl het officiële disconto 34 pCt. en de voorschot-
rente voor de banken 4 pCt. bedraagt. Weliswaar was
zelfs het relatief gunstige tarief ad 2
3
/
4
pCt. nog hoger dan
het in de open markt heersende niveau, maar er is een
goede kans dat dit in de komende weken niet meer het
geval zal
zijn,
als kerstdagen en oudejaar hun verkrappende
invloed op de geidmarkt weer zullen doen gevoelen, ter-
wijl er anderzijds juist omstreeks die tijd bij de meeste
banken een sterke neiging tot ,,window-dressing” aan-
wezig pleegt te zijn.
Uit de door De Nederlandsche Bank samengestelde
gecombineerde balans van de representatieve handels-
banken blijkt dat de kredietverlening van de binnenlandse
particuliere sector in oktober wederom een flinice stijging
te zien heft gegeven, ni. van f. 2.868 mln: tot f. 2.933 mln.,
dus met f. 65 mln. Daarentegen vertoont dekredietverle-
ning aan de lagere overheid een flinke daling, nl. van f. 313
mln, tot f. 235 mln., d.i. met f. 78 mln. Opvallend is dat,
ondanks de zware belastingbetalingen in oktober, de buiten-
landse beleggingen met een deviezenkarakter nog een kleine
stijging vertonen, hetgeen mogelijk is geweest dankzij de
ook in die tijd door de Bank
geboden
faciliteiten. De stij-
ging van de deviezenvoorraad in handen van de handels-
banken is ditmaal evenwel-overtroffen.door de toeneming
van aan niet-ingezetenen verschuldigde bedragen, zodat
onze ,,officieuze” deviezenreserves in oktober per saldo
een matige daling hebben ondergaan.
De kapitaalmarkt.
In het laatste kapitaalmarktoverzicht dat in
1959
te dezer
plâatse zal verschijnen kanvan een zeer vaste stemming
op de Amsterdamse beurs melding worden gemaakt. Ook
in Amerika is van oplopende koersen sprake geweest, on-
danks de labiele verhoudingen tussen werkgevers en werk-
nemers.
In ons land raakten aandelen Philips even de 800 pCt.
Daarmee ligt de koers van dit aandeel nog slechts enkele
neuslengten achter bij de koers – in proc’enten terugge-
rekend -_ van de aandelen Koninklijke, welke in de ver-
slagweek weer een uitzonderingspositie hebben ingenomen,
ondanks de optimistische geluiden van de President-
Directeur met betrekking tot de vooruitzichten voor de
petroleumindustrie. Een fonds, waarvan de koers ook
tot de hoogste gelederen is doorgedrongen – men spreekt
de laatste tijd van de ,,700-club” – is Hoogovens, welk
aandeel van alle in het koersstaatje vermelde fondsen in
het ten einde lopende jaar tot nog toe de beste koerspres-
tatie heeft geleverd. De uitlatingen in de Gemeenteraad
van Amsterdam, volgens welke de verwezenlijking van
het staalproject-Roozenburg voor Hoogovens nadelige ge-
volgen zou hebben, zijn blijkbaar niet au serieux genomen.
Volgens Het Algemeen Dagblad zullen de Nederlahdsche
Kabelfabrieken nauw bij de eventuele uitvoering van dit
project zijn betrokken. Laatstgenoemde onderneming was
overigens ook nog op andere wijze in het nieuws, ni. in
verband met de aandeelhoudersvergadering waarin de
1089
kwestie van de beloning der commissarissen aan de orde
is gekomen. Deze geruchtmakende affaire zal ongetwijfeld
een interessant studie-object zijn voor de Staatscommissie
tot bestudering van het vennootschapsrecht, welke de Re-
gering blijkens de Troonrede voornemens is in het leven
te roepen.
De verslagweek is rijk aan nieuws omtrent emissies en
introducties. Volstaan moet hier worden met het vermelden
van de obligatielening van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten en de introductie van certificaten van aandelen
Cons. Electronics, in welke maatschappij de zeer gedi-
versifieerde Amerikaanse belangen van Philips zijn onder-
gebraçht. Deze introductie gaf aanleiding tot een merk-
waardig stuivertje – zo men wil: aandeeltje – wisselen.
Terwijl de Amerikaanse beleggers reeds geruime tijd op
grote schaal belang nemen bij aandelen Philips, omdat
zij deze in verhouding tot vergelijkbare Amerikaanse aan-
delen zo goedkoop vinden, hebben thans de Nederlandse
beleggers het oog laten vallen op de Amerikaanse deel-
neming van Philips.
Wat de emissie door de B.v.N.G. van 4+ pCt. 25-jarige
obligaties betreft, de Bank heeft van haar bevoegdheid
om meer dan f. 100 mln, van deze lening toe te wijzen ge-
bruik gemaakt door het bedrag hiervan op f. 200 mln.
vast te stellen. Dit was kennelijk hoger dan waarop men
had gerekend, want de koers van de in september geëmit-
teerde
4+
pCt. obligaties, waarmee de thans uitgegevenen
dooreen verhandelbaar zullen zijn, daalde tot 99 pCt.,
d.i.
1/4
pCt. beneden de jongste emissiekoers. Het is dus
denkbaar dat de obligatiesector een zekere mate van indi-
gestie tegemoet gaat. Dit zou o.a. onaangenaam zijn voor
Minister Zijlstra, die in de Eerste Kamer heeft gezegd dat
de (conjunctuurpolitieke) omstandigheden bepaald niet
wijzen op uitstel bij de voorziening in dë kapitaalbehoeften
van de Staat.
Het jaar 1959 is gekenmerkt door een wel zeer krachtige
groei van de beleggingsfondsen, in en buiten ons land.
Zo hebben de activa van Robeco de f. 500 mln, overschre-
den; in Engeland en Zwitserland schieten de beleggings-
fondsen als paddestoelen de grond uit. Ten dele is deze
groei te verklaren uit de omstandigheid dat deelhebbers-
bewijzen van beleggingsfondsen, in tegenstelling tot de
aandelen waarin
•
de beleggers rechtstreeks zouden moeten
beleggen, voor onbeperkte vermëerdering vatbaar zijn.
Uiteraard betekent dit niet dat het probleem van het ,,over-
schot aan risicodragend kapitaal” hiermee is opgelost,
maar alleen, dat de moeilijke beslissing of aandelen bij
het huidige niveau nog koopwaardig zijn, wordt verschoven
van de individuele belegger naar het collectieve beleggings-
fonds.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
4 dec.
11 dec.
(1953
=
100)
1959
1959
1959
Algemeen
……………………………
255 334 342
Internat.
concerns
…………………
375
485
497
Industrie
…………………………….
174
252 256
Scheepvaart
…………………………
151 160 166
Banken
…………………………………
138 181 183
Indon.
aand.
…………………………
103 141
145
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
t. 183,20
t. 164,80
f.
161,80
Unilever
………………………………
452
718%
724
1
A
Philips
…………………………………
493%
750
1
/2
796*
A.K.0 .
…………………………………
262
410
1
/2
441
1
/
4
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341 758
772
Van
Gelder
Zn .
……………………
193
265 264
1
,
1
.
H.A.L .
…………………………………
158% 166%
170
Ainsterd.
Bank
………………………
253%
320
329%
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131%
148
2 jan.
4 dec.
11 dec.
Staatsfondsen
1959
1959 1959
2
1
/2
pCt.
N.W.S.
……………………
59%
58 57
7
/8
3
1
/2
pCt.
1947
…………………………
90
911&
91%
3
1
/4
pCt.
1955
1
……………………
87% 89%
89%
3
pCt. Grootboek 1946
88
1
/8
901/4
89%
3
pCt.
Dollarlening
………………
90% 90%
89
1
/2
4½ pCt.
Nederland
1958
…………
991+
10014
100f
Diverse
obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
9014
91%
91
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
81
84
84%
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
80
90%
90
1
/2
3½
pCt.
Philips
1948
………………
95
95+1
95½
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
83%
83%
83
1
/
4
6
rCt. Nat.
Woningb.len.
1957 110 108
1
/8
108%
New York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588
662
671
M. P. GANS.
* ex dividend.
RECENTE PUBLIKATIES
General Agreement on
Tariffs
and Trade; International
Trade 1957-58.
Genève 1959, 318 blz. + bijlagen,
$ 2,00 of het equivalent van dit bedrag in andere
valuta’s. In Nederland verkrijgbaar bij N.V. Martinus
Nijhoif, Lange Voorhout 9, ‘s-Gravenhage.
Dit jaarverslag van de G.A.T.T. bestaat uit drie delen.
Het eerste geeft een 217 blz. omvattend overzicht van de
recente ontwikkeling in de structuur en het patroon van
de internationale handel. Achtereenvolgens worden hier
behandeld de algemene handelsontwikkeling, de handel
in diverse goederen, alsmede de handel der verschillende
gebieden en landen. In het tweede deel wordt de handels-
politiek – tarieven; kwantitatieve restricties; bilaterale
handelsovereenkomsten en exportbevordering – besproken
en het derde deel beschrijft de activiteiten der deelnemende
landen. In deel 1 en in de bijlage is uitvoerig statistisch
materiaal opgenomen.
United Nations: Economic Bulletin for Europe Vol 11, no. 1,
Genève
1959,
76 blz. + bijlagen, $ 0,50, Zw.fr. 2,—.
In deze aflevering van het Economic Bulletin for Euro-
pe wordt veel aandacht geschonken aan Oost-Europa en
de Sowjet-Unie. Het eerste hoofdstuk, dat is gewijd aan
de economische ontwikkeling, behandelt achtereenvol-
gens: de plannen voor
1959
in Oost-Europa en de
Sowjet-Unie; de ontwikkeling van de landbôuw en de
industriële produktie, alsmede de veranderingen in
inkomens en prijzen aldaar. De overige paragrafen van
dit hoofdstuk zijn gewijd aan de Westeuropese en de
Amerikaanse economie in
1958,
het handels- en beta-
lingsverkeer in West-Europa en de vooruitzichten voor
1959. Het tweede hoofdstuk is getiteld: ,,Foreign trade
and economic development in Eastern Europe and the
Sovjet Union”. Aan het eind van dit hoofdstuk is in de
vorm van een bijlage een aantal tabellen met aanvullend
statistisch materiaal over Ris1and en Oost-Europa op-
genomen.
1090
16-12-1959
van eigen beheer naar herverzekering
AMN
–
F
lak J4
X
Mm
Van zorg
1
naar onbezorgdheid.
Laat uw pensioenfonds onder de loep nemen
door onze experts. Wij zijn te allen tijde bereid
objectief metu te onderzoeken of het beheer
van uw fonds nog kan worden verbeterd.
BUREAU VOOR PERS.ONEELVERZEKERING
XWE. SPIEGELSTRAAT 17 AMSTERDAM ‘rEL. 63272 (0 20)
Amsterdimsche Bank
Geconsolideerde Maandstaat per
30 NOV. 1959
in duizenden guldens
in duizenden guldens
31.10.59,
30.11.59
.
31.10.59
30.11.59
Debet
Credit
Kas, kassiers en daggeldleningcn
152.288
145.200
Kapitaal
90.010
90.010
Nederlands schatkistpapier
514.761
501.607
Reservefonds
49.000
49.000
Ander overheidspapier
78.900
117.386
3 pCt. Deposito-obligatiën
Wissels
150.113 165.200
per 1962
25.000
25.000
Bankiers in binnen- en buitenland
279.352
286.959
Deposito’s op termijn
455.349
489.520
Effecten en syndicaten
38.155
43.543
Crediteuren
1.335.561
1.317.808
Prolongatiën en voorschotten
Geaccepteerde wissels
35.885
36.360
tegen effecten
91.402
95.880
Door derden geaccepteerd
138
234
Debiteuren
748.127
725.630
Overlopende saldi en andere
Deelnemingen(incl.voorschotten)
15.833
15.592
rekeningen
77.988
89.065
Gebouwen, safe-inrichtingen en inventarissen (f 1.-)
–
2.068.931
2.096.997
2.068.931
2.096.997
16-12-1959
1091
HOLLANDSCHE SOCIETEÎT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nedérland.:
Herengracht 475
e
Amsterdarn-C. teL
221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street,
Toronto 5
1..1meer dan anderhalve
eeuw levensverzekering
BRUYNZEEL
vraagt
een
ASSISTENT
voor haar exportafdeling
thans weekblad
Aangezien
hij
in staat
moet
zijn, buitenlandse
verkoop-
.
‘
wacirmee- dit
speciaal
op
de
aangelegenheden vanûit het hoofdkantoor te Zaandam
particuliere belegger ingestelde
te behandelen wordt enige commerciële ervaring en uiter-
tijdschrift zeer
aan
actualiteit
aard praktische kennis van enkele moderne talen vereist.
wint.
Publiceert thans
ook 1
x per 14
—
dagen de
koersen van incou-
______
rante fondsen,
verstrekt door
de Nederi.
Credietbank
N.V.
Abonnementen (per jaar f19,—.; per
kwartaal
f
5,50)
kunnen
elk kwartaal ingaan en dienen
te
worden
opgegeven’
bij
Met de hand geschreven sollicitaties worden gaarne met
de Administratie
van
Bel.BeI,
Postbus 42, Schiedam.
vermelding
van
leeftijd, opleiding
en ervaring,
bij
voor-
keur vergezeld van een pasfoto, ingewacht bij de Zaanse
Stichting
voor
Bedrijfspsychologie,
en
Personeelsbeleid,
Zaanweg
46
te Wormerveer, onder nummer A
140.
Abonneert’ U op
DOUWE EGBERTS
DE ECONOMIST
KONINKLIJKE TABAKSFABRIEK
KOFFIEBRANDERIJEN
–
Maandblad
onder
redactie
THEEHANDEL N.V.
van:
zoekt
voor
‘
haar afdeling
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
marktonderzoek
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B.
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
een
medewerker.
Onze
voorkéur
gaat
uit
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
nèar
iemand
met
middelbare
opleiding, die
reeds ervaring heeft in het analyseren en inter-
Abonnementsprijs
f. 22,50;
fr. p. post
f.
.23,60;
voor stu-
preteren
van statistisch
materiaal.
denten
f. 19,—;
fr.
per post
f. 20,10.
–
Leeftijd tot
30
jaar.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhaiidel.
Sollicitaties
met
opgave
van
opleiding
en
ervaring
te
en door Uitgevers
richten
aan onze
afdeling
Personeelszaken
te
Utrecht.
DE ERVEN F.. BOHN
TE HAARLEM
16-12-1959
1092
‘
.
€4 E-
–
I
N
o
r
R
‘a
f
1
–
9
E
–
E
—
,..pI’
•
Ji
Juuu
–‘
ii
. k’
All
:111.1…
___________________________________
•…uuI!!1
_.•..
—
ONDERLINGE VERZEKEF
VOOR HET RFDRIIFSIEV
iiflfl
MOLET-RISIGC
ÂTI
SI
:1 r7± 011915 :1 1
11(5
1’L_1F1’JI1II40
D.,
HUDIG
&
CO
Ao. 1825
MAKELAARS IN ASSURANTIËN
ROTTERDAM
Telefoon 139360
Wijnhaven 23
Telex 21103
S
Postbus 518
VAN
•
DER
HOOP, OFFERS
&
ZOON
Ao. 1807
BANKIERS
ROTTERDAM
Telefoon 114620 Westersingel
88
Telex 22199
Postbus 502
1094
N.V. SLAVENBURG’S – BANK
Gevestigd te Rotterdam
VOOR ALUW BANK-,EFFECTENENASSURANT1EZAYgN
VERSCHENEN: de nieuwe versie von
Test U zelf
deel
1
Meer dan 260 vragen over
verkeersregels
–
verlichting
afmetingen en wieldrukken
en talloze
andere onderwerpen waaronder de belangrijkste
verkeersregels
in België en Duitsland
1,25 per exemplaar. Bij
afname van meer da, 10, resp. 25 en 100
exemplaren tegeliik, speciale condities.
Uitgave:
N.V. Kon. Ned. Boekdr. H.A.M. ROELANTS
Postbus 42 ,- Schiedam – Telefoon 69300 – Giro 5858
r
‘
Naamloze Vennootschap
AUTOMOBIEL-INDUSTRIE
,,ROTTERDAM” N.V
gevestigd te Rotterdam
Uitgifte van
nominaal f. 400.000
9
–
aandelen, aan toonder of op naam in stukken van nom.
(. 1000,- gerechtigd tot het dividend over het boekjaar
1960 en volgende boekjaren
TOT DE KOERS VAN 100%
uitsluitend vor houders van de than
uitstaande
aandelen.
D
e
inschrijving wordt opengesteld op:
WOENSDAG, 30 DECEMBER 1959
–
van des voormiddags 9 tot des. namiddags 4 uur ten
kantore van de heren
R. Mees
&
Zoonen
te Rotterdam en ‘s-Gravenhage
Beels & Co.-De Clercq
&
Boon Hartsinck
te
Amsterdam
–
op de voorwaarden van het prospectus dd. 15 decem-
ber 1959.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kan.
toren van inschrijving verkrijgbaar, alsmede, tot een
beperkt aantal, exemplaren van de statuten en van het
jaarverslag over het boekjaar 1958.
R. MEES
&
ZOON EN
L
Rotterdam, 15 december 1959
–
lIllIllIllIllIlt
IllhlhIllhllIlIl
–
16-12-1959
Over
,
de gehele wereld –
reiken onze verbindingen in het inter-
nationale handels- en betalingsverkeer.
Daardoor kunnen wij U een uitgebreide
handelsvor1ichting
verschaffen voor de
ontwikkeling van Uw exportplannen en de
uitvoering vanUw buitenlandse transacties.
‘DE TWENTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
Uw Remington Rand specialist kan U aantonen .
…dat het
va
economisch inzich
getuigt, bijtijds
de juiste elektrisché
schrijfmachine
aan te schaffen!
———-
rr.-n-.c
…….
.
Brieven en bijlagen, rapporten en rekeningen zien er correcter en karaktervoller
uit. Maar bovendien kan op een Remington elektrische schrijfmachine 6 uur werk
in 5 uur worden verricht! Typen was nog nooit zo plezierig! Laat U deze
Remington eens demonstréren! Zie zelf, dat deze elektrische schrijfmachine uit een
oogpunt van prestatie en representatie in Uw bedrijf h66rt!
…voor dit alles:
VJJ71tI/T/iriJ7
–
Showrooms in de voornaamste steden.
16-12-1959
1095
–
–.–.-
Friden
,
aan de ‘top -van office automation
Flexowriter
ponst in:
,
papieren tape
Flexowriter
kaarten en ponskaarten
leest en
schrijft uit
Uw
veel
omvattende
kantoor
papieren tape Fte:owriter
arbeid wordt S N E L LE R, meer
ECONOMISCH en met grotere
ACCURATESSE verricht met
FRIDEN-machines.
Het Friden productie-programma
omvat:
•
Telmachines
•
Calculators
•
Factureermachines
Computyper CT-S
.’
•
Flexowriters
voor integrated data processing
automatische schrijfmachines
systemen, waarbij
automatische
•
Flexowriters
berekeningen deel van het systeem
systeem-machines voor Integra-
zijn
ted
data
processing systemen
•
Computypers
-V
systeemmachines voor int:gra
3.1
Calculators
•
Justowriters
Er is een keuze uit een groot aantal
zetmachines,-o.a.
voor
offset
modellen en daarom is er een
drukwerk
Uw rekenproble
:?:k
:
schappelijke sector liggen
Factureermachine
De Friden factureermachine, Computyper model CT-B, is do
modernste fact u reermach ine in de wereld
Zij munt uit door eenvoud in bediening en grote productio
Electrische telmachine
metj bijzonder aantrekkelijke extra
eigehschappex
* VrjJbljjvende demonstraties, na voor-
– afgaande afspraak, worden gegeven door.’
t f
Ide
R
VERKOOPMAATSCHAPPU NEDERLAND
FhV,
CO 0 LS
–
1 N
G L 49, ROTTERDAM
TEL 010-120115.
1096
16-12-1959