ET
–
vil
MERMU
UM
machinebreuk-
verzekering
uh
Voorlichting en service
door een Nederlands bedrijf
!II
met 60 jaar ervaring.
Nz
N.V. ALGEMEENE VERZEKERING.MAAÎSCHAPP,j
PROVIDENTIA
AMSTEROAM-C
HERENGRACHT 376
lllïj
TELEFOON 222120
MM
am
–
Financiering
en verzekering
van invoer-
uitvoer-
en
transito-zaken
R. MEES & ZOONEN
ROTTERDAM
E C 0 N 0 M 1 S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting…Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redaétie: 0 10 52939. Administratie: 0 10
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
1.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan mei elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
ij’estzeedjik, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
– H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE
VAN
REDACTIE:
Ch.
Glasz;
L.
M.
Koyck; IL W.
Lambers;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J.
1!.
Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR
BELGIË: F. Collin; J. E.
Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.
DE NEDERLANDSE PARTICIPATIE
MAATSCHAPPIJ N.V.
te Amsterdam wenst over te gaan tot
aanstelling van een
MEDEWERKER
die belast zal worden met de behan-deling van onderwerpen, welke zich
voordoen bij beleggingen in aandelen
van ondernemingen. Gegadigden moeten
tot zelfstandig werken in sraat zijn en
een zodanige vooropleiding en even-
tueel praktijk hebben, dat zij, onder meer,
aan de hand van cijfermateriaal omtrent
de financiële positie van ondernemingen
rapporten kunnen uitbrengen. Ofschoon
voltooide studie in de vakken, welke
voor deze werkzaamheden van belang
zijn, tot aanbeveling strekt, zullen ge-
gadigden in het bijzonder een praktisch
gerichte belangstelling voor bedrijfs-
economische vraagstukken moeten heb-
ben. Leefijd tot 35 jaar. Kandidaten
zuilen eventueel worden uitgenodigd
voor een psychologisch onderzoek.
Eigenhandig
(niet met ballpoint) geschreven brieven met volledige Inlichtingen over leef-
tijd, opleiding en praktijk en vergezeld van
een recente pasfoto voor
30 november a.s.
aan de Nederiondecho Stichting voor
Psychotechniek,
Wlttevrouwenkado 6,
Utrecht, onder nummer
E.S.B. 32445.
986
18-11-1959
De grote droogte en . A.
De laatste weken wordt veel aandacht geschonken aan
de toestand waarin de veehouderij verkeert als gevolg van
de aanhoudende droogte. De ruwvoederpositie van veel
bedrijven is in het gedrang gekomen, waardoor, opper
–
vlakkig beschouwd, een meer dan normale afzet van rund-
vee zou kunnen plaatshebben. Hoe is nu de werkelijke
situatie? Gesteld kan worden dat er momenteel van een
voor de boer catastrofale ontwikkeling in aanvoer ën
prijs van rundvee geen sprake is. Het aantal slachtingen
van rundvee geeft, evenmin als de import en de export
van vlees, in vergelijking met het voorgaande jaar een
schokkende ontwikkeling te zien en het marktbeeld ge-
draagt zich tot nu toe rustig.
De rundvleesprijs is aan
een seizoenbeweging onder-
hevig. Van novembèr tot
mei zien wij onder normale
omstandigheden een geleide-
lijke stijging der prijzen op-
treden. Einij mei, begin juni
zijn de veeprijzen het hoogst,
waarna een daling optreedt
tot november. In de figuur is
het prijsverloop van novem-
ber 1957 tot november 1958
aangegeven. Ter vergelijking
zijn ook de prijzen over 1959
vermeld. De prijs verloopt
over het algemeen tegenge-
steld aan de aanvoer. Tegen
het einde van het weidesei-
zoen, in september/oktober,
heeft normaliter een vergroot
aanbod plaats van rundvee.
veelal is geen voldoende stal-
ruimte aanwezig om alle dieren die men gedurende de zo-
mer heeft gehad aan te houden. Blijkens de figuur treedt
dan ook een prijsdaling op, een prijsdaling, die tot nog
toe zeker niet abnormaal is geweest.
Gezien de reeds gereleveerde slechte voederpositie op
veel bedrijven zal de overgang van de weide naar de stal-
periode dit jaar echter gepaard kunnen gaan met een
grotere uitstoot van rundvee dan normaal het geval is.
Hierdoor bestaat er kans op een drastische prijsval. Er
is echter een aantal factoren te noemen, die de vleesprijs
voor een dergelijke ontwikkeling kunnen behoeden. In de
eerste plaats is het voor de boer niet aantrekkelijk extra
vee te verkopen, wat in het voorjaar weer moet worden
aangekocht. Deze neiging wordt momenteel nog ver-
prijs van rundvlees
sterkt door het feit, dat de direct aan de boer uitbetaalde
melkprijs zeer gunstig is t.o.v. het vorig jaar en deze
winter waarschijnlijk belangrijk boven de garantieprijs
zal liggen. Hierdoor zal men eerder geneigd zijn het vee
aan te houden en èventueel meer krachtvoer te kopen.
Voorts kan nog gewezen worden op het feit dat de prijs
van het substituut varkensvlees op het ogenblik vrij hoog
is, hetgeen de rundvieesprijs tot steun zal zijn.
Het Produktschap voor Vee en Vlees beschikt bovendien
over een aantal middelen om ineenstorting van de prijs te
voorkomen. Als eerste mogelijkheid kan worden genoemd
het invriezen van vlees. In de vergadering van 20 oktober
ji. heeft het Produktschap besloten het invriezen van vlees
te stimuleren door het geven
van een toeslag van 20 cent
per kg vlees met been. Het.
risico van het invriezen blijft
voor rekening van het be-
drijfsleven.Verwacht mag ech-
ter worden dat hiervoor op
het ogenblik belangstelling
bestaat, te meer daar het niet
denkbeeldig wordt geacht,
dat er over enkele weken
van Franse en Belgische zijde
grote belangstelling voor
slachtvee zal bestaan. Boven-
dien zal in het komende voor-
jaar het aanbod van mager
vee, dat nodig is voor de be-
reiding van vleeswaren, gering
zijn. Wanneer nu door grote
aanvoer in de komende weken
de prijs de neiging zal hebben
te dalei, zal hij steun onder-
vinden van de extrâ-vraag naar in te vriezen vlees.
Andere maatregelen die eventueel getroffen kunnen
worden om de prijs te ondersteunen zijn: 1. het onder
–
breken van de invoer van slachtvee, resp. verlenging van
de looptijd van reds afgegeven invoertoewijzingen;
2. het uit de markt nemen van lopende invoertoewijzingen
en 3. het bevorderen van export van vee naar markten,
waarheen normaal niet wordt uitgevoerd. Ten slotte –
kunnen ook de door de georganiseerde landbouw gesti-
muleerde ruwvoederacties mede van invloed zijn om een
groter dan normaal aanbod van rdndvee te voorkomen.
De over het algemeen ten opzichte van de groothandels-
prijzen toch al starre consumentenprijs, ial in de nabije
toekomst dan ook zeker niet dalen.
Leidschendam.
F. H. BORN, econ. drs.
Prijs van slachtvee per kg geslacht gewicht
(le kwaliteit)
–
– 1958
Blz.
De grote droogte en de prijs van rundvlees,
door
Drs. F. H. Bom
.
………………………
987
Het hoger onderwijs op zoek naar vernieuwing,
door.
Mr. H. J. Woltjer …………………
988
Persoonlijke leningen en de structuur van het
bankwezen, door Drs. B. Kastelein . ……….
994
Surinaamse kanttekeningen,
door G C. A. Mulder,
B.Sc., P.D.
………………………..
997
Aantekening:
Het ver3lag over 1958 van de Centrale Bank van
Suriname ………………………….. 999
Blz.
Ingezonden stuk:
Rotterdam en het Sloep lan,
door Drs.M. C. Ver-
burg met een naschrift van H. H. Horsting .. 1000
Boekbespreki
‘
ng:
Dr. Ir. J. de Hoogh: Pachtprijsbeheersing en
landbouwprïjsbeleid in Nederland,
bespr. door.
Jr..S. H. de Jong ………………………1002
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M.P. Gans … 1002
18-11-1959
– AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
987
Aan de hand van ,een drietal publikaties, t.w.
van Dr. J. Luning Prak, Prof.. Dr. H. M. H. A.
van der Valk en van de Commissie voor Statistiek
van het Interuniversitair Contactorgaan, wijdt
schrijver in dit artikel enige beschouwingen aan
het proces van vernieuwing dat met betrekking tot
het hoger onderwijs in ons land aan de gang is.
Het is
–
zo zegt schrijver – hoopvol, dat het ge-
sprek over de talloze problemen, waarvoor ons
hoger onderwijs zich gesteld ziet, zich over wijder
kring verbreidt en verdiept en dat dit reeds heeft
geleid tot verbeteringen. Alles gaat évenwel traag
en
wij zijn nog ver af van een optimale
situatie,
waarin onderwijs, academisch milieu en aanleg
harmonisch op elkaar inwerken. Het meest wezen-
lijke daarvan onttrekt zich aan iedere regeling. Dat
wordt bepaald door de menselijk, factoren, door’
docenten, staf en studenten, die het beste gevn,
niet alleen
wat zij hebben, maar wat zij ‘zijn. Maar
in hoeverre deze factoren tot hun recht komen
hangt mede af van de inrichting van het onderwijs
en deze is naar schrijvers mening nog voor verdere
verbetering vatbaar.
Het
hoger onderwijs
op
zoek naar
vernieuwing:
,,School en Universiteit van Morgen”,
door
Dr. J. Luning
Prak,
Scheltema en Holkema N.V., Amsterdam 1958,
112 blz., f. 3,90.
,,Het Amerikaanse onderwjjs en zijn betekenis voor Neder-
land”,
dobr
Prof.’ Dr. H. M. H. A. van der Valk,
G. W. van der Wiel & Co., Arnhem 1958, 83 blz.,
f. 3;20.
,,De ontwikkeling van het aantal academici tot 1980″,
rapporÏ van de
Commissie voor Statistiek van het
Intèruniversitair Con factorgaan.
Uitgeversmij. W. de
Haah
N.Y.,
Zeist
1959,
i21 blz. f. 5,90. ,
Het is nog niet zo lang geleden, dat het hoger onderwijs
een plaats in de samenleving vervpld8 min of meer gelijk
aan die van een salon in de woning van de gezeten burgerij,
waar het eigenlijke leven buitenom gaat. Universiteiten en
hogescholen werden in zekere zin als een luxe beschouwd.
De maatschappij had slechts an
1
een .beperkt ,aantal
academici passende posities te bieden.
Thans vormt het tekort aan wetenschappelijk en tech-
nisch gevormde krachten in alle landen eén kernprobleem
van wereldpolitieke ‘betekenis. Wetenschap en hoger
onderwijs zijn buiten hun ivoren.toren getreden en staan
nu midden in het ol1e leven. Zij zijn hartaderen van
1
de
moderne maatschappij. Zuivere wetenschap, die alleen
om haar zelfs wille beoefend wordt, en wetenschap, dienst-
baar gemaakt aan de belangen van de maatschappij, gaan
op steeds uitgestrekter gebieden hand aan hand samen in
voortdurende, vruchtbare wisselwerking..
Op het gebied van de geneeskunde heeft deze binding
tussen theorie en praktijk altijd bestaan. De schakel tussen
natuurwetenschap en techniek werd in de vorige eeuw
gelegd, toen de empirische ontwikkelingsgang van de
ingenieurskunde geleidelijk een vastet fundering kreeg. in
de natuurwetenschappen. Technische vindingen waren
niet langer afhankelijk van de toevallige verschijning van
een genie of de gelukkige inval van een uitvinder, maar
konden door methodische gebruikmaking van de in de
zuivere wetenschap verkregen kennis van de orde en de
krachten in de natuur stelselmatig worden bevorderd.
Dit inzicht vond gemakkelijker en uitgebreider ingang,
988
naar mate de universiteiten de ontwikkeling van de weten-‘
schap sterker tot hun taak rekenden en daarvoor met
instituten en laboratoria werden uitgerust, waarin tegelijk
nieuwe wetenschappelijke onderzoekers werden gekweekt,
die het werk van hun voorgangers konden voortzetten of
in de maatschappij in praktische toepassing brengen.
De totstandkoming van deze eenheid van wetenschap,
opleiding en techniek heeft het tempo van de technische
ontwikkeling steeds hoger opgevoerd en zal dit voorlopig
nog onafzienbare tijd blijven doen. In de eerste wereld-
oorlog is men voor het eerst bewust het wetenschappelijk
onderzoek op ‘grote schaal gaan organiseren, aanvankelijk
alleen voor oorlogsdoeleinden, maar toen de resultaten
ook bruikbaar bleken voor de economie in vredestijd, is
men in diezelfde lijn doorgegaan. Vah die tijd af dateren
de research-organisaties van de v&rschillende landen.
In die tijd werd ook bij ons het initiatief tot oprichting
van T.N.O. genomen, die echter pas in 1932 tot stand
kwam. Gebrek aan’inzicht bij ons volk in de mogelijk-
heden van wetenschap en techniek en een zekere zelf-
voldaanheid als gevolg van onze betrekkelijke welstand
deden ons deze bron van inkomen verwaarlozen.
Dit is pas na de laatste oorlog anders geworden. Het
was toen voor ieder duidelijk, dat we voortaan in de eerste
plaats zouden moeten leven van het intellect, waarover we
beschikken. Maar dit stelt ons thans voor een dubbel
probleem. Andere landen waren ons vôôr in het scheppen
van betere voorwaarden, waaronder de maatschappij het
:. snelste en het beste van de,in de wétenschap besloten
‘mogelijkheden kan ‘profiteren. Deze achterstand hadden
we in te halen, maar tevens deed zich het tekort aan aca
demisch gevormde -krachten, die de ontwikkeling moesten
dragen, sterk gevoelen. .
Het bewuste streven naar verbètering van de voorwaar-
den voor wetenschappelijk onderzoek en
•
doelgerichte
overdracht –van nieuw verworven ‘k’ennis aan de maat-
schappij vormt een grondslag voor de industriële ontwikke-
ling. Iedere schrede voorwaarts op hçt pad van de weten-
schappelijke en technische vooruitgang oj,ent weer nieuwe
mogelijkheden. Daarvan kan echter slechts worden ge-
bruik gemaakt, voor zover gekwalificeerde krachten aan-
18-11-1959
wezig zijn. Hieraan bestaat allerwege een groot tekort.
De georganiseerde wetenschap heeft de behoefte aan aca-
demisch gevormde mankracht in een sneller tempo doen
stijgen dan het hoger onderwijs in zijn natuurlijke, geleide-
lijke groei kon bijhouden. Hierdoor heeft het zwaartepunt
van de problematiek zich na de tweede wereldoorlog ver-
plaatst van de organisatie van de research naar de op-
leiding van de krachten, die voor de verdere ontwikkeling
van de wetenschap en haar praktische toepassingsmogelijk-
heden nodig zijn. Wil ons land zijn levenspeil op westers
niveau handhaven, dan zal het, vooral ook omdat het arm
aan grondstoffen is, zijn potentieel inteilect tot steeds
hogere graad moeten blijven opvoeren. We staan voor de
opgave met het buitenland te moeten concurreren door
vervaardiging van hoogwaardige produkten tegen gelijke
of lagere prijzen bij stijgende lonen en misschien ook nog
bij kortere arbeidstijden. Dit stelt aan de produktie-
methoden de allerhoogste eisen. Het komt hierbij meer
aan op de voorbereiding van het produktieproces dan op de
produktie zelf. Dit vraagt veel en hooggeschoold inteilect.
De scholingsgraad van een volk bepaalt goeddeels zijn
levensstandaard. Zo gezien is alles wat men ten koste legt
aan verbetering van het onderwijs, te beschouwen als een
diepte-investering ter opvoering van de welvaart.
Het is de verdienste van Dr. J. Luning Prak in’ een
geschrift ,,School’en Universiteit van Morgen” ook van
zijn kant op deze dingen met een welversneden pen de
aandacht te hebben gevestigd. Zijn betoog getuigt van een
visie op de functie van het onderwijs in de moderne maat-
schappij, die men bij vele schrijvers over onderwijsproble-
men node mist. Behalve op de bevolkingstoename wijst hij
op de technische evolutie, die zich in steeds hoger tempo
blijft doorzetten en ook het onderwijs voor ongekende
problemen stelt. Hij waarschuwt tegen de gezapige
tevredenheid, waarmee men in Nederland op deze uit-
daging reageert. Om belangstellenden gelegenheid te geven
het pedagogisch slagveld te overzien neemt hij verschillende
aspecten van ons onderwijsstelsel onder de loep. Hij volgt
hierbij niet een strakke lijn. Tal van onderwerpen passeren
de revue. Veelal kan men het met de strekking van het
betoogde eens zijn zonder van de juistheid van de ge-
bezigde argumenten dadelijk overtuigd te geraken. Men
krijgt de indruk, dat de schrijver zo verontrust is door het
gevaar, dat ons volk de wereldontwikkeling niet bijhoudt,
dat hij zich nauwelijks tijd gunt zijn argumenten zorg-
vuldig te wegen
‘).
Wanneer de
schrijver
constateert, dat het er met de
Nederlandse industrie verre van fraai voorstaat en wij niet
alleen vèr achter blijven bij Zweden en Zwitserland,
maar in produktiviteit en nationaal inkomen in de achter-
hoede staan, dicht bij Italië en Portugal, dan valt het
moeilijk dit oordeel in.overeenstemming te brengen met
een artikel van Drs. L. Brakel in dit blad
2),
waarin men
leest, dat per economisch actieve het nationaal inkomen
het hoogst is in Nederland en België.
Sommige problemen zullen in werkelijkheid wel wat
gecompliceerder liggen dan
schrijver
het doet voorkomen.
De klacht over de lage investering per arbeider in de
Nederlandse industrie komt men ook elders tegen, maar
wanneer het Centraal Economisch Plan daartegenover
De volgende opmerkingen ontieen ik aan een contact met
de heer R. Ruiter, medewerker van het Centraal Planbureau,
waarvoor ik hem zeer erkenteljk ben.
Zie: ,,Internationale produktiviteitsvergelijking”, door Drs.
L. Brakel in ,,E.-S.B.” van 10 december 1958, no. 2162.
18-1.1-1959
stelt, dat Nederland tegenwoordig 18
t
19 pCt. van het
nationaal inkomen bespaart en daarmede het hoogste
investeringspercentage in de westelijke janden heeft, dan
mag op deze tegenstrjdigheid toch wel worden ingegaan.
Ook de stelling, dat Nederland op het gebied van de’
research achter blijft, vraagt steviger fundering. Het Cen-
traal Economisch. Plan
1959
geeft indicaties, die op het
tegendeël wijzen.
In de verklaring van ‘de geografische verdeling van de
scholen wordt de vraag of de regionale spreiding van de
intelligentie misschien oök samenhangt met de spreiding
der scholen, niet aangeroerd.
In het adstrueren van zijn visie gaat schrijver telkens
uit van d opvatting, die de intelligentie beschouwt als een
op zichzelf staande, meetbare factor, die de onderwijs-
resultaten in overwegende mate zou beheersen.
Meer overtuigend
lijkt
hetgeen bijv. het Rapport over
een ondezoek naar de stand van het Gewoon Lager
Onderwijs in Noord-Brabant hierover zegt:
,,Het in de opzet vanhet onderzoek aangenomen uitgangs-
punt, dat het mogelijk zou zijn de intelligentie als verklarende
omstandigheid van verschillen in schoolprestaties te benaderen, bleek achteraf met juist. Het I.Q., zoals dit met de meeste gang-
bare tests wordt en ook in het Brabants onderzoek werd vast-
gesteld, is blijkbaar geen adequate indicatie van de intelligentie
als oorzakelijke factor van onderwijsresultaten. Het duidt een
complex gegeven aan, waarin aanleg, milieu en ontvangen
onderwijs een rol spelen, die de leerlingen in staat stellen een bepaald prestatieniveau te bereiken en er is geen reden om in
dit complex gegeven de aanlegcomponenten als dominerend te
beschouwen. Aan het I.Q. komt derhalve’ niet het magisch
aureool als indicator van de verstandelijke aanleg toe, dat er –
66k in onderwijskringen – zo vaak aan wordt toegekend”.
Maar de praktische opvattingen van de heer Luning
Prak zijn sterker dan zijn leer. Volgens zijn intelligentie-
indeling van onze bevolking zou niet meer dan 21 pCt.
geschikt zijn voor het hoger onderwijs. In 1957 waren er
4.600 mannelijke eerstejaarsstudenten, dat is ruim
5
pCt.
van de aantallen 18- h 19-jarigen. Dit zou er op wijzen,
dat de intelligentiegrens al 100 pCt. overschreden zou zijn.
Niettemin bepleit
schrijver
uitbreiding van het aantal
universiteiten en hogescholen.’
We gaan aan deze inconsequenties voorbij en onder-
schrijven gaarne de strekking van zijn betoog, dat er het
nodige moet gebeuren, wil ons hoger onderwijs zijn.
functie naar
,
de eisen van onze tijd kunnen vervullen. Wie
van het rapport over ,,De ontwikkeling van het aantal
academici tot 1980″ van de Commissie voor Statistiek
van het Interuniversitair Contactbrgaan, dat mede ten
behoevë van de Commissie Spreiding Hoger Onderwijs
werd opgesteld, heeft kennisgenomen, zal daaraan nauwe-
lijks twijfelen. De inleiding geeft de volgende schets:
,,Vooral na 1870 heeft het hoger onderwijs een sterke groei
doorgemaakt, welke zich o.m. uit in de aantallen academici,
studenten en studiemogelijkheden.
Tussen 1900 en 1955 nam het aantal academici met beroep
toe van ruim 10.000 tot bijna 48.000, het aantal studenten van
nog geen 4.000 tot 30.000 en het aantal eerstejaars van circa
600 tot circa 4.500. Het aantal instellingen van hoger onderwijs
steeg van 4 tot 10 en het aantal faculteiten of zelfstandige studie-
richtingen van 21 tot
56.
Verwacht mag worden, dat deze ontwikkelingen in de toe-
komst zuilen voortzetten onder invloed van structurele factoren,
die de behoefte aan academici bepalen en die enerzijds uitgaan
van de maatschappij, anderzijds van het hoger onderwijs zelf.
Tot de factoren die uitgaan van de maatschappij, kunnen
worden gerekend: groeiende bevolking, grotere welvaart, toe-
nemende produktie volgens steeds gecompliceerdere produktie-
methoden, een steeds grotere vraag naar voortgezet onderwijs, toenemende gecompliceerdheid van maatschappelijke organi-
satievormen, wettelijke en sociale maatregelen, enz.
989
Daartegenover hebben de toeloop tot het hoger onderwijs en
de ontwikkeling van wetenschap en research steeds nieuwe
terreinen van werkzaamheïd voor academici goepend, waardoor
de behoefte aan academici wordt gestimuleerd.
De genoemde factoren zijn nauw met elkaar verbonden; zo
is bijv. voor een verdere groei van de welvaart of van de medische
en sociale zorg een voortgaande ontwikkeling van de weten-
schap en van het aantal academici noodzakelijk”.
Dit beeld laat nog niet uitkomen het steeds hogere tem-
po, waarin de ontwikkeling zich blijft doorzetten.
De heer Luning Prak geeft als verklaring voor de grote
toeloop naar het hoger onderwijs alleen de geboortegolf
na de oorlog. De stijging van de aantallen leerlingen en
studenten bij het voorbereidend hoger middelbaar en het
hoger onderwijs is echter slechts voor de helft daarop terug
te brengen. Behalve de bevolkingstoename is ook de
belangstelling voor deze vormen van onderwijs aanzien-
lijk gestegen. Deze factor veroorzaakt voor de andere helft
de gesignaleerde aanwas.
Met de heer Luning Prak kunnen we ons afvragen,
welke waarde we mogen toekennen aan al die toekomst-
voorspellingen van statistici, demografen en planologen,
maar dan moeten we ons ervoor hoeden van hun werk-
wijze een al te simpele voorstelling van zaken te geven.
Zij zelf zijn de eersten om te erkennen, dat de extrapolatie
van een waarnemingenreeks over enkele decennia op de
toekomst een onvolkomen middel is voor een werkelijk
betrouwbare prognose. Zij laten dan ook niet na er telkens
weer op te wijzen, dat de waarnemingen moeten worden
bijgehouden. Wanneer de werkelijkheid dan van de voor-
spelling blijkt af te wijken, kunnen dadelijk verwaarloosde
of nieuwe factoren opgespoord worden, die de ontwikkeling
mede beïnvloeden, waarna de prognose kan worden
bijgewerkt.
Wanneer men aldus te werk gaat, zal dit nog geen
hechte basis geven voor een toekomstig beleid. Wel laten
zich daaraan echter indicaties ontlenen, waarnaar de
globale voorzieningen zullen mceten worden getroffen,
die nodig zijn om de te verwachten ontwikkelingen op te
vangen. De verantwoordelijke instanties kunnen zich dan
ook enige voorstelling maken van de vermoedelijke ge-
volgen van het nalaten van enige voorziening. Dit is al
veel waard, in elk geval beter dan wanneer het beleid
uitsluitend van subjectieve toekomstverwachtingen af
–
hangt. Men moet zich echter vooral niet laten misleiden
door een schijnobjectiviteit van de getalsmatige uitkomsten
van deze voorspelkunde. ,,Mathematics can teil you the
consequences of your beliefs”
3).
Men moet zich van
de vooronderstellingen, waarop de vooruitberekeningen
berusten, bewust zijn.
In dit opzicht nu is op het terrein van het hoger onder-
wijs bijzondere waakzaamheid geboden, omdat krachten
van binnen en van buiten werkzaam zijn, die nog belang-
rijke verschuivingen en veranderingen in zijn maatschappe-
lijke functie en interne structuur teweeg kunnen brengen.
De stroomversnelling in de ontwikkeling van wetenschap
en maatschappij na de oorlog werkt ook aan de negen-
tiende-eeuwse fundamenten van de academische veste.
Waartoe dit zal leiden, valt nog niet te zeggen. Het gesprek
over de eisen, welke de maatschappij aan de academicus
mag en de universiteit moet stellen,- en de implicaties
daarvan voor de inrichting van het hoger onderwijs, is•
volop aan de gang.
Wat is de doelstelling van hoger onderwijs? Welk type
van academici staat ons daarbij voor ogen? Of moeten we
3)
Alfred North Whitehead: ,,Adventures of ideas”, blz. 130.
6*11
verschillende typen onderscheiden? Verlangt de maat-
schappij de vakbekwame of een ,,allround” academicus,
specialisten of ,,generalisten”, of beide?
Aan toenemende specialisatie valt bij de voortgaande
uitbreiding van de wetenschap niet te ontkomen; wat blijft
er over van algemene vorming? Biedt het studium generale
een oplossing? Of moet dit in de vakstudies worden inge-
bouwd? Bestaat er ook behoefte aan een algemeq,.a
demische studie, die zich niet tot een bepaald geiéd
xan
wetenschap beperkt? –
Afgestudeerden zijn al bijna dertig jaar, voordatzij klar
zijn met hun studie en militaire dienst; is dit niet veel te
laat? Duurt de universitaire studie niet te lang? Eei Iraag,
die ook de.heer Luning Prak verontrust.
Is het wel nodig allen te beoordelen naar hun graad van
bekwaamheid tot zelfstandige beoefening van de weten-
schap? Is deze maatstaf wel de juiste voor een groot aantal
studenten, die daarvoor aanleg of ambitie missen, maar
wel over de nodige intelligentie en andere kwaliteiten
beschikken en wier maatschappelijke waarde door enige
jaren van wetenschappelijke vorming wordt verhoogd,
maar weer daalt door te lang verblijf aan de universiteit?
En
•
wanneer men voor deze categorie baccalaureaats-
studies van kortere duur inricht, moeten deze dan in
afzonderlijke instituten naast de gangbare studies worden
georganiseerd of ingebouwd in het bestaande universitaire
systeem? In het laatste geval leidt dit tot de vraag, of het
kandidaatsexamen een dubbele., functie met een differen-
tiatie-mogelijkheid in de beoordeling moet worden toe-
gekend, enerzijds als doorgang naar de hogere studies,
anderzijds als afsluitend baccalaureaatsexanien, dat door
de maatschappij als geldig academisch toegangsbewijs wordt
aangemerkt.
Moeten de academische studies meer op de praktijk
worden gericht en verdienen de toegepaste wetenschappen
ook op het gebied van de geesteswetenschappen meer aan-
dacht? Of gaat het juist om de fundamenteel •wetenschap
pelijke vorming, het vermogen om problemen op weten
schappeljke wijze aan te vatten, en moet men de yorming
van jonge academici tot practici aan de maatschappij
overlaten?
0
• Hoe maakt men een academische gemeenschap tot een
levende werkelijkheid? Hoe zijn de onderlinge verhoudin-
gen tussen docenten, staf en studenten? En wat is ieders
plaats en verantwoordelijkheid? Is de wens naar studie-
(bege)leiding verenigbaar met het behoud van een gezonde
academische vrijheid? Is de vrees gegrond, dat van het
hoger onderwijs niet meer zou overblijven dan een hoger
opleidingsinstituut?
Maken de uit vroeger tijden stammende organisatie en
bestuursvorm de universiteit niet zo moeilijk bestuurbaar,
dat zij onmachtig is tijdig te reageren op nieuw op-
komende eisen, die de immer voortschrijdende ontwikkeling
van wetenschap en maatschappij zullen blijven stellen?
Deze en andere vragen zijn aan de orde van de dag en
maken het twijfelachtig of de verdère ontwikkeling van
ons hoger onderwijszich wel rechtljnig uit het verleden zal
voortzetten. De kwalitatieve factoren zijn zeker even
belangrijk als de kwantitatieve en kunnen verschuivingen
in de prognoses teweegbrengen.
Antwoorden op al die vragen, die het beleid beheersen,
zijn er nog steeds niet. De meningsvorming is lang-
zaam op gang gekomen en zeker nog niet afgesloten. We
doen net alsof we eindeloos de tijd hebben om ons te
blijven bezinnen, beraden, overleggen, discussiëren en
18-11-1959
polemiseren. Onderdehand blijft het meeste bij het oude.
In hoeverre ons onderwijs bij dat van andere landen ten
achter staat, zal de toekonst uitwijzen, maar dan kan het
te laat zijn. De geestelijke en materiële uitdaging, die de
wereld ons stelt, kunnen we alleen aanvaarden, wanneer
we ons onderwijs ook metterdaad zonder onnodig tijd-
verlies naar de eisen van de tijd en de mogelijkheden van
ons land en zijn bevolking weten te verbeteren. Er is
periculum in mora.
Kennisneming van het onderwijs in andere landen kan
ertoè bijdragen ons niet alleen de goede kanten van ons
eigen onderwijs bewust te maken, maar ook de tekort-
komingen daarin gemakkelijker te ontdekken. In dit op-
zicht heeft Prof. Dr. H. M. H. A. van der Valk met zijn
publikatie over het Amerikaanse onderwijs en zijn betekenis
voor Nederland ons een uitstekende dienst bewezen.
Over het algemeen is het een hachelijke onderneming
onderwijsstelsels van verschillende landen met elkaar te
vergelijken. Deze laten zich alleen beoordelen tegen de
achtèrgrond van de samenleving van ieder volk, waarin
hisforie en traditie, volksaard en cultuur, economische en
ociale factoren een rol spelen. Dit doet schrijver op een
wijze, die de man van wetenschap tekent, onbevangen,
kriiisch obse rverend, vergelijkend, ontiedend, onderzoekend
en verklarend. Hier is iemand aan het woord, die als oud-
hoogleraar met het Nederlandse hoger onderwijs door en
door vertrouwd is en dit na zijn vestiging in Amerika
geleidelijk meer op een afstand is gaan bekijken om, na
ook het Amerikaanse onderwijs te hebben leren kennen,
tot een vergelijking van beide stelsels te komen en ons de
uitkomsten van zijn bevindingen ter nadere overweging
voor te leggen. Schrijver vraagt slechts niet wantrouwend
tegenover iedere nieuwigheid te staan en deze reeds bij
voorbaat af te wijzen, ‘maar maant ons tevens kritisch te
blijven en alleen datgene over te nemen wat voor ons
onderwijs nuttig is en in onze eigen sfeer past.
Belangrijk zijn de beschouwingen, die schrijver wijdt
aan het Amerikaanse College. Hij wijst erop, dat de cultu-
rele vorming volgens onie wet geen functie van de universi-
teit is en aan de eigen werkzaamheid van de student wordt
overgelaten. Volgens het hangende wetsontwerp behoort
het mede tot de doelstelling van het hoger onderwijs aan-
dacht te besteden aan de persoonlijke vorming van de
studenten. In verband met de Leidse plannen tot instelling
van algémeen vormende baccalaureaatsstudies is dit punt
van actuele betekenis. Schrijver wijst erop, dat het studium
generale, dat na de oorlog werd opgezet met het oog op de
algemene vorming van de student, zijn doel heeft gemist,
omdat het geen integrerend onderdeel van de studie
vormde. De specialisatie schreed verder voort en voor de
meeste studenten bleek het onmogelijk een moeilijke vak-
studie te combineren met het verkrijgen van een algemene
ontwikkeling. De eigen studie gaat altijd voor, want zonder
titel of diploma is het in Nederland bijzonder moeilijk een
positie in de maatschappij te verwerven. Tegenwicht tegen
de eenzijdigheid van de specialisatie biedt ons hoger onder-
wijs nauwelijks. In dit opzicht vervult het ,,Liberal Arts
College” een belangrijke functie. Het is opmerkelijk, dat
Amérika, waar men alleen nieuwere ontwikkelingen zou
verwachten, een vorm van hoger ondet \vijs bewaard heeft,
die de ,,artes liberales” uit de Middeleeuwen nog het meeste
nabij komt. Er is een grote verscheidenheid in de inrichting
van deze colleges, die echter alle uigaan van drie begin-
selen:
Je. er zijn bepaalde zaken, die een academicus moet
weten;
2e. elk studieprogramma moet voldoende elastisch zijn
om aangepast te worden aan individuele verschillen en
persoonlijke keuzen en
3e. verschillende onderdelén dienen• goed georgani-
seerd en op elkaar afgestemd te zijn.
De student dient intellectuelé vaardigheïd en algemene
kennis te combineren, kennis van de wereki van de natuur,
van de menselijke samenleving en van menselijke idealen,
aspiraties en waarden. Het gemis van een van deze onder-
delen is een ,,serious cripplingof the mmd”.
Het mag waar zijn, dat op het college de tekorten van
de ,,high school” moeten worden ingehaald en bij ons de
middelbare school die taak voor een belangrijk deel reeds
• vervult, maar dan toch op een andere manier.
Prof. Fagginger Auer, emeritus-hoogleraar van de’
Harvard Universiteit, zegt van het Amerikaanse onderwijs
dat het feitenkennis niet onderschat, maar toch als voor-
naamste doel van alle instructie ziet de vorming van de
persoon als zodanig; niet ,,weten”, maar ,,zijn” is de
hoofdzaak. ,,Education aimsat the good man, the good
citizen and the useful man” (Harvard Report 1945).
Feitenmateriaal, waarmede men niets weet uit te richten,
wordt een onverteerbaar brok kennis, dat aan de vorming
in de weg staat in plaats van die te bevorderen. ,,Zonder
feitenkennis kan geen oordeel worden gevormd, maar
zonder oordeel is het met feitenkennis bezwaarde ge-
•
heugen blind”
4)
Een belangrijke constatering van Prof. Van der Valk is,
dat het Amerikaanse College méèr geeft dan de Neder-
landse baccalaureaatsstudies. Het ,,Liberal Arts College”
verenigt verschillende functies in zich: algemene vorming,
eindpunt van een studie en voorbereiding voor verdere
studie. De algemene vorming van de student vindt vooral
in de eerste twee jaren plaats; in de laatste twee jaren kiest
hij een hoofdvak. Daarmede gaat hij de maatschappij
in of gaat hij doorstuderen.
Het Nederlandse baccalaureaat is slechts als eindstudie
bedoeld. Zolang het geen doorgang biedt naar de hogere
studies en niet in het kandidaatsexamen is ingebouwd, zal
het als tweederangs worden aangemerkt en evenmin als
het studium generale tot leven kunnen komen, omdat het
niet voortkwam uit de overtuiging van de noodzaak van
zelfhervorming en slechts als een concessie aan de maat-
schappij wordt getolereerd in plaats van als een wezenlijk
bestanddeel van het hoger onderwijs in de normale studies
geïntegreerd. Men mist daarin ook de combinatie van
algemene vorming en vakstudie, die juist het Amerikaanse
College zo waardevol maakt. De baccalaureâatsstudie’s in
de economische en in de natuurwetenschappen beogen
alleen een vakstudie, terwijl in de Leidse plannen het stu-
dium generale weliswaar geleidelijk tot een bepaald veld
van concentratie wordt ingeperkt, maar zonder acade-
mische erkenning, die – zo nodig onder enkele aanvullen-
de voorwaarden – principieel gelegenheid geeft tot verdere
studie. Durft men deze stap niet te doen, omdat men al te
zeer de nadruk blijft leggen op dè verworven kennis van
het vakgebied en het niet aandurft met een beoordeling
van het algemene wetenschappelijke niveau, dat êen student
op èen brder terrein dan alleen dat van de vakstudie
bereikt heeft? Vormt hét feit, dat het hoger onderwijs in
de lateçe studiejaren na het kandidaatsexamen (bachelors)
4)
Prof. Dr. J. A. C. Fagginger Auer: ,,Amerika, zoals het leeft,
werkt en denkt”, blz. 42 e.v.
18-11-1959
1
991
in Angelsaksische en Westeuropese landen naar gehalte en
inrichting niet zo ver meer uiteenloopt, niet een aanwijzing,
dat aan de eigen maatstaven niet te veel waarde moet
worden toegekend? Langs verschillende wegen wordt
hetzelfde niveau bereikt, maar de ene weg geeft betere
toegang tot de maatschappij en kost minder slachtoffers
dan de andere. –
Het gaat niet om de werkelijk goede studenten. Die
komen er toch wel en een lange studie is aan hen besteed.
Het gaat evenmin om de uitgesproken zwakkeren. Men
moet er zich bij neerleggen, dat er altijd een groep zal zijn,
die niet meekomt, zeker zolang men bij de toelating geen
selectie toepast. Het zou tegenover de beteren niet verant-
woord zijn alle energie te besteden aan de slechtsten.
Het zijn de studenten zonder uitgesproken wetenschap-
pelijke begaafdheid, maar met gezond verstand en goede
eigenschappen, die in ons hoger onderwijs over het alg-
meen moeilijk tot hun recht komen. Zij vallen onderweg
af of blijven veel te lang hangen tot ze eindelijk met pijn
en moeite de eindstreep hebben behaald. In beide gevallen
hebben zij aan maatschappelijke waarde ingeboet. De
posities, waarvoor zij in aanmerking komen, vragen niet
zo zeer zelfstandige wetenschappelijke arbeid als wel een
algemene wetenschappelijke fundering, toegespitst op het
terrein van hun toekomstige werkkring. Hun bekwaam-
heden zullen zich in de praktijk van het leven pas goed
kunnen ontplooien. Daarom is het voor hen zelf en de
maatschappij van de grootste betekenis, dat zij deze onmis-
bare maatschappelijke aanvulling op hun opleiding kun-
nen krijgen, terwijl ze nog jong genoeg
zijn.
Het is verkeerd,
wanneer het hoger onderwijs hen te lang vasthoudt. Deze
middengroep zou er ten zeerste bij gebaat zijn, wanneer
de academische studies zo werden ingericht, dat de eerste
academische graad, evenals in de Angelsaksische landen,
ook toegang geeft tot de maatschappij. Voor deze categorie
is het de moeite waard zich te blijven inspannen tot op-
voering van het studierendemenin verkorting van de
studieduur. Het rapport over ‘het ‘aantal academici tot
1980 gaat er van uit, dat deze hetzelfde zullen blijven. Het
is te hopen, dat dit uitgangspunt traks zal blijken onjuist
te zijn geweest.
We kunnen niet bij alle belangrijke opmerkingen stil-
staan, die schrijver over het Amerikaanse onderwijs maakt.
Hier te lande hoort men telkens weer stemmen opgaan,
die het hoger onderwijs in navolging van het Amerikaanse
voorbeeld meer op de behoeften van de praktijk willen
afstemmen. In dit verband is het goed op te merken, dat de
Amerikanen zelf juist bezig zijn de gevaren van vervlak-
king, die deze opvatting voor het hoger onderwijs geeft
zich beter bewust te worden. Amerika ziet in, dat het veel
te ver gegaan is in het toegeven aan de eisen van de praktijk
en de ,,basic research” al te zeer heeft verwaarloosd.
Terecht vestigt schrijver hierop onze aandacht. Een univer-
siteit voor toegepaste wetenschappen, zoals Dr. J. Ch. W.
Verstege onlangs in de Nieuwe Rotterdamse Courant
5)
heeft bepleit, zou ditzelfde gevaar lopen. Het gaat niet zo
zeer om het voor de maatschappij wetenswaardige, als
wel om het verwerven van inzicht en begrip, het zich eigen
maken van de meest fundamentele kennis, die de acade-
mische studie de diepgang geeft, zoûder welke van hoger
onderwijs niet gesproken kan worden. Bij de uitgebreidheid
van de studiestof zal, gegeven de beschikbare studietijd,
telkens weer een keus gedaan moeten worden en dan zal
5)
Zie: N.R.C. van 26 en 27 augustus
1959.
men zich allereerst moeten concentreren op de grondslagen
der wetenschap, de wortels der kennis, waarop de toepas-
singen berusten. Wanneer het mogelijk is daarbij tevens
een verbinding met de praktische toepassing te leggen,
ztl
dit de actualiteit van het onderwijs ten goede kômen.
Ook didactisch is dit belangrijk en het betekent tegelijk een
betere voorbereiding op de praktijk. Maar dit zijn neven-
voordelen, die het wezen van de academische studie niet
raken. Men moet het grotendeels aan de maatschappij
overlaten de in het hoger onderwijs wetenschappelijk ge-
vormde krachten verder te vormen voor de praktische uit-
oefening van de academische beroepen.
Ten slotte nog enkele opmerkingen over de goede elemen-
ten van het Amerikaanse onderwijs, die schrijver in zijn
recapitulatie speciaal naar voren brengt en waarvan hij
meent, dat wij iets zouden kunnen leren, te weten:
kapitaalintensieve produktie;
grotere flexibiliteit en verhoogde efficiency;
differentiatie van het onderwijs;
menselijke verhoudingen en zelfwerkzaamheid.
Aan het eerste punt kan ik snel
voorbijgaan.
De tech-
nische uitrusting van ons hoger onderwijs kan, naar ik
meen, over het algemeen de toets van de vergelijking
doorstaan, voor zover het betreft laboratoria e.dWel is
er groot ruimtegebrek, maar gelet op de enorme sommen,
die zijn aangevraagd om daarin te voorzien, is verbetering
in het zicht.
Mechanische hulpmiddelen voor het onderwijs zullen
bij ons niet gemakkelijk ingang vinden en toch mogen we
aan de mogelijkheden, die daarin besloten liggen, niet zo
maar voorbijgaan. Het is nog betrekkelijk weinig bekend,
dat langzaam lezen, dat een oorzaak kan zijn van een trage
studiegang, soms het gevolg is van een verkeerde lees-
techniek en het mogelijk is met behulp van bepaalde
apparaten het leestempo op te voeren. Waarom zou de
universiteit deze service niet bieden?
Schrijver ziet ook perspectieven voor het televisie-
onderwijs aan de universiteiten en hogescholen. Deze
gedachte is thans bij de Stichting Film en Wetenschap
in studie.
In ,,the age of acéeleration” komt het ook op onderwijs-
gebied aan op flexibiliteit en efficiency. Er vindt volgens
schrijver op geen enkel gebied zo’n grote verspilling van
menselijke krachten plaats, d.w.z. er is waarschijnlijk ner-
gens zo’n geringe efficiency als in het onderwijs. Dit is
evenwel niet zichtbaar in de besloten sfeer, waarin het
onderwijs zich bevindt. Evenals een producent, die met
verouderde produktiemethoden werkt, wel subjectief,
maar niet objectief volgens het rationaliteitsbeginsel han-
delt, kan ook een land op onderwijsgebied hetzelfde doen.
In de internationale wedloop om intellect, die door de
spoetnik in een nog ernstiger stadium is gekomen heeft
ieder land zijn beste krachten te geven voor beter onderwijs
in al zijn lagen ter verhoging van zijn culturele, geestelijke
en materiële welvaart. Een van de middelen daartoe is
verhoging van de efficiency.
De decentralisatie maakt het onderwijs in de Verenigde
Staten meer flexibel dan het onze en biedt gemakkelijker
gelegenheid tot experimenten, die vaak later van blijvende
waarde zijn. Dat ook op het College een zekere flexibili-
teit bestaat in die zin, dat een student een jaar kan inhalen
ôf langer kan werken, nemen we gaarne aan, maar op dit
punt is het moeilijk een soepeler stelsel te bedenken dan
het onze, dat de student vrijwel onbeperkte vrijheid laat
zelf te bepalen, wanneer hij zijn examens wenst af te leggen.
992
18-11-1959
In ander opzicht is deze ongebonden vrijheid juist een
zwakte in ons hoger onderwijs en kan het gebrek aan
èfficiency eerder als een gevolg van een te grote flexibiliteit
vorden gezien.
Wel achten we met schrijver het een voordeel van het
Amerikaanse systeem, dat de universiteiten de studenten
voor alle vorderingen, die hij in zijn studie maakt, punten
toekent, die ook door andere instellingen van hoger onder
–
wijs worden erkend. Hierdoor voelt de student zich niet
belemmerd naar een andere universiteit te gaan. Bij ons
worden alleen universitaire examens erkend, maar vaak
niet de vorderingen die men in een of meer vakken elders
heeft behaald. ,,De stûdent moet zich dan op de nieuwe
hoogleraar”en zijn colleges instellen, d.w.z. opnieuw veel
parate kennis leren”, is de opmerking van schrijver, waar-
mede hij een niet te verheven indruk van ons hoger onder-
wijs geeft. Zou hierin één van de oorzaken liggen, dat de
Nederlandse student zo honkvast is?
In verband met de toenemende differentiatie van de
maatschappij vreest schrijver, dat bij de noodzakelijke
uitbreiding van ons hoger onderwijs meer gelet wordt op
uitbreiding van het bestaande dan op de noodzaak van
differentiëring. In een tijd van voortdurende veranderingen
moet men zich meer dan ooit instellen op een toekomstige
ontwikkeling met onberekenbare factoren. Even belangrijk
als het is te weten hoeveel artsen, economisten, ingenieurs,
léraren, enz. over 10 of 20 jaren nôdig
zijn,
even veel
importantie heeft de vraag na te gaan, welke behoefte er
in de toekomst aan andere specialisten zal zijn. Er kan
nooit een teveel aan deskundigen op een nieuw terrein
zijn, vooral omdat het arbeidsterrein van vele Neder-
landse deskundigên wereldomvattend, is. Voor zoverre een
land zich niet tijdig weet aan te passen,d.w.z. voor zoverre
het niet snel genoeg voldoende mensen opleidt in de zich
telkens wij zigende samenleving, verspilt het geld, en
produktieve krachten. Deze gedachtengang kan men ook
aantreffen in de plannen voor een nieuwe instelling van
hoger onderwijs in het Oosten van het land, neergelegd in
de rapporten van de hoogleraren Groenman, Van Hasselt
en Van Heek.
In gelijke richting gaat ook het pleidooi van Dr. Verstege
voor een hogeschool voor toegepaste wetenschappen, dat
we al aanhaalden:
,,Het probleem van de vernieuwing van ons hoger onderwijs kan men beter niet zozeer zien als een probleem van wijziging
van de bestaande instellingen, maar ook en vooral als een
probleem van een andere aanpak naast de bestaande en algemeen
gebruikelijke. Er zal nog heel veel geëxperimenteerd moeten
worden en juist uit het naast elkaar bestaan van verschillende
systemen zal men lering kunnen trekken. Bovendien zal op deze
wijze de maatschappij de nodige verscheidenheid van hoogge-
schoolde intellectuele krachten toegevoerd krijgen, terwijl de
verscheidenheid van persoonlijke structuur der studerende ook
een grotere verscheidenheid in onderwijsmogelijkheden en
-systemen wenselijk maakt”.
We kunnen dit betoog volledig onderschrijven. Alleen
ligt voor ons de oplossing niet uitsluitend in de toegepaste
wetenschappen.
Wat betreft de mogelijkheden om nieuwe wegen in te
slaan, wijst Prof. Van der Valk erop, dat in het verleden
nieuwe onderwijsinstellingen, die baanbrekend werk heb-
ben verricht, steeds uit het particuliere initiatief zijn ont-
staan en hoe langzaam de Overheid met de vernieuwing
van het onderwijs pleegt te zijn. Gèen wonder, wanneer
men denkt aan de talloze instanties, die de Overheid heeft
te raadplegèn, voordat zij aan de hand van de grootste
gemene deler van alle gehoorde meningen haar standpunt
kan bepalen. Daarom zal de Overheid, wil zij voldoen
aan de maatschappelijke behoefte aan differentiatie en
vernieuwing op het gebied van het onderwijs, allereerst
ruimte’ moeten laten voor particuliere initiatieven, die
gezond worden bevonden.
Het nauwe contact tussen hoogleraar en student, dat
in de Amerikaanse universiteiten zo opvalt, verkiaart
schrijver uit het aanpassingsvermogen en de zelfstandig-
heid, die de student als kind op school heeft geleerd. Hij
heeft zich leren uiten en, omdat het creatief vermogen is
gestimuleerd, bij elk probleem de aspecten leren onder-
kennen. Niet zonder ironie merkt schrijver op, dat ver-
schillende Nederlandse hoogleraren, die in Amerika rond-
reisden of doceerden, onder de indruk kwamen van de
grote belangstelling van de Amerikaanse student met over
het algemeen geringere kennis – natuurlijk in Nederlandse
gen – van het onderwerp. Met instemming haalt hij aan
het odrdeel van een Engelse hoogleraar: ,,The American
boy has more to know, has a greater desire to know and
is more influential once he finds out – unless the deficits
in his
S
i
chooling have, prematurely blunted his self-
confidence. His naturalness and ease enable him to draw
out the restrained faculty member”.
Deze weetgierigheid en dorst naar kennis treffen we
maar weinig aan bij onze leerlingen en studenten. Het
onderwijs heeft de belangstelling gedoofd of gedood,
althans niet kunnen wekken. Als een van ‘de oorzaken
noemt schrijver dat het onderwijs in Nederland te receptief
is. Dit houdt verband met de andere doelstelling, die wij
aan het onderwijs toekennen. Daarbij ligt nog te veel de
nadruk op het bijbrngen van de hoeveelheid objectieve
kennis. Hierop zijn de inrichting van ons onderwijs en
het examenstelsel nog goeddeels afgestemd.
In zijn inaugurele oratie
wijst
Prof. Idenburg op de
nieuwe eisen, die voor het onderwijs voortvloeien uit de
economische, sociale en culturele •veranderingen in de
structuur van de maatschappij. Met de uitbreiding van de
nijverheid en het dienstenverkeer worden ook de eisen
verzwaard, welke aan kennis en intelligentie worden ge-
steld. De kennis, die hier verlangd wordt, betreft niet
zozeer de materie van hetrweten als wel de kracht van het
weten, een schouwen van de dingen in onderling verband.
Op het dynamische aspect der cultuurvorming dient de
nadruk te vallen. Het accent moet worden verlegd van de
grootte van het bezit aan objectieve cultuurgoederen naar
de graad waarin deze goederen, subjectief tot de persoon
zijn ingegaan, van het objectief-meetbare naar het subjec-
tief-waardeerbare. Dan zal het onderwijs recht kunnen
doen aan aspecten der persoonlijkheid, welke thans worden
verwaarloosd en gaven kunnen bevruchten, die thans
worden veronachtzaamd. ,,Welk ‘een menselijke mogelijk-
heden” – verzucht Idenburg – ,,worden verspild terwille
van eisen waarvan noch de maatschappelijke noch de
wetenschappelijke waarde vaststaat”
6),
Het mag waar zijn, dat Amerika te veel naar de andere
kant is doorgeslagen en vooral op de high school ook
onmisbare fundamentele kennis heeft geofferd aan het
vormingsideaal, maar dat neemt niet weg, dat wij nog een
heel eind die richting uit kunnen gaan zonder gevaar in
dezelfde fout te vervallen.
Er is nog veel in ons onderwijs, dat de waarschuwing
van Whitehead
7)
tegen ,,inert ideas” ter harte kan nemen:
) Dr. Th. J. Idenburg: ,,Mensen gevraagd”, blz. 12 e.v.
7)
Alfred North Whitehead: ,,The Aims of Education”,
blz. 13 en 14.
18-11-1959
993
In dit artikel gaat schrijver na welke
beteke-
nis het verstrekken van zgn. persoonlijke leningen
heeft voor de structuur van het Nederlandse bank-
wezen. Na aandacht te hebben geschonken aan de
kenmerken van de persoonlijke lening definieert
schrijver de structuur van het bankwezen als de
functionele opbouw van
het
bankwezen.
Vervol-
gens stelt hij, dat het optreden als directe partij
op de nog steeds groeiende markt voor consump-
tieve kredietverlening aan particulieren als een
belangrijke nieuwe functie van de algemene ban-
ken kan worden bestempeld, en daarmede dus als
een structuurverandering van ons bankwezen. Het
verstrekken van persoonlijke .leninen ziet schrj-
ver als een nieuwe stap op deze weg, en wel de
duidelijkste, meest directe en meest strikt georga-
niseerde. De
praktische betekenis
van deze nieuwe
fase in de evolutie in de structuur van ons bank-
wezen acht hij
vooralsnog
gering, doch zij biedt
z.i. interessante perspectieven.
Persoonlijke leningen:
ende
structuur
van het bankwezen
Het is nu ongeveer een jaar geleden dat enkele grote
algemene banken in ons land overgingen tot het verstrekken
Van zgn. ,,persoonlijke leningen”, zulks in navolging van
de overeenkomstige instellingen in Engeland. In dit artikel
zal de vraag aan de orde worden gesteld wat de betekenis
hiervan is voor de structuur van het Nederlandse bank-
wezen. Vooraf is het echter gewenst enige aandacht te
besteden aan de beide genoemde begrippen afzonderlijk.
De nieuwheid van de persoonlijke lening, althans voor de
algemene banken, en de verschillende opvattingen die
omtrent het begrip structuurvan het bankwezen blijken
te bestaan, rechtvaardigen deze behandelingswijze.
Persoonlijke leningen.
De term. is een lëtterlijke vertaling van het Engelse
,,personal loans”. Het zijn leningen, te verstrekken aan
particulieren, en bestemd voor privé-doeleinden. Zij worden
verstrekt zoridér zakelijke zekerheid, zijn van beperkte
omvang en looptijd, en zijn niet tussentijds opzegbaar
door de bank. Aflossingsschema en rentepercentage worden
(vervIg van blz. 993)
,,that’is to say, ideas that are iierely received into the mmd without being utilised, or tested, or thrown into fresh combi-
nations. In the history of education, the most striking pheno-
menon is that schools of learning, which at one epoch are alive
with a ferment of genius, in a succeeding generation exhibit
merely pedantry and routine. The reason is, that they are over-
laden with inert ideas. Education with inert ideas is not only
useless: it is, above all things, harmful – Corruptio optimi,
pessima. Except at rare intervals of intellectual ferment, educa-
tion in the past has been radically infected with inert ideas.
That is the reason why uneducated clever women, who have
seen much of the world, are in middle life so much the most
cultured part of the. community. They have been saved from this
horrible burden of inert ideas. Every inteliectual revolution
which bas ever stirred humanity into greatness has been a
passionate protest against inert ideas. Then, alas, with pathetic
ignorance of human psycholôgy, it has proceeded by some
educational scheme to bind humanity afresh with inert ideas
of its own fashioning”.
Het is hoopvol, dat het gesprek over de talloze proble-
men, waarvoor ons hoger onderwijs zich gesteld ziet, zich
van te voren gefixeerd. De rente wordt prenumerando
over het gehele bedrag en de gehele looptijd verrekend.
Bij overlijden van de kredietnemer véér algehelé aflossing
worden de nog niet opeisbare
termijnen
kwijtges’cholden.
De naam is een goede typering, omdat het persoonlijke
element wel zeer op de voorgrond staat. Dit geldt niët alleen
voor de besteding, maar ook voor de wijze van verkrjging.
Om voor een dergelijk krediet in aanmerking te komen,
dienen nl. op een aanvraagformulier een aantal gegevens,
van zeer persoonlijke aârd te worden verstrekt, zoals
inkomen oveide laatste jaren (met bewijsstukken), burger-
lijke staat, financiële positie, eventueel de werkgever,
referenties e.d.
De belangrijkste kenmerken van dit soort leningen
werden door ‘Dr. Gans
1)
zeer kernachtig samengevat als
,,detailhandel in blanco afbetalingskrediet”, hierbij dus
duidend op de beperkte omvang, het ontbreken van zake-
lijke zekerheid en hét vaste aflossingsschema.
1)
In de rubriek ,,Geld- en kapitaalmarkt” in ,,E.-S.B.” van
3 september 1958.
over wijder kring verbreidt en verdiept en reeds geleid heeft
tot verbeteringen, maar het gaat alles traag en de maat-‘
schappij wacht en de wereld staat niet stil. We zijn nog ver.
af van een optimale situatie, waarin onderwijs, academisch
milieu en aanleg harmonisch op elkaar inwerken. Het meest
wezenlijke daarvan• onttrekt zich aan iedere regeling.
Dat wordt bepaald door de menselijke factoren, door
docenten, staf en studenten, die het beste geven, niet alleen
wat zij hebben, maar wat zij zijn. Maar in hoeverre deze
factoren tot hun recht komen hangt mede af van de inrich-
ting van het onderwijs. Dit is nog voor verdere verbetering
vatbaar. De wegen, die men daarbij moet gaan, worden
aangegeven door de uitgangspunten en doelstellingen, 1ie
men voor ogen heeft. Dat kwam nog eens duidelijk naar
voren in de studie van Prof. Van der Valk, die ons met het
Amerikaanse onderwijs confronteert. Op het proces van
vernieuwing, dat aan dé gang is, zal deze studie onge-
twijfeld katalyserend werken. . .
‘s-Gravenhage.
Mr. H. 1. WOLTJER.
994
.,
18-11-1959
Een tweetal opmerkingen zou ik hierbij willen maken.
De eerste betreft het blanco-karakter van het krediet,
rn.a.w. het risico van de bank. De omvang hiervan hangt
af van de richtlijnen der bankdirecties en van de wijze
waarop deze richtlijnen door de betrokken beambten wor-
den gehanteerd. De indruk bestaat dat men t.a.v. dit punt
wel zéér voorzichtig is. In een artikel in ,,De Zakenwereld”
2
)
wordt bijv. vermeld dat in verschillende gevallen een reflec-
tant slechts een gedeelte van het door hem gevraagde be-
lrag kreeg, hoewel hij eigenlijk aan de inkomensnorm vol-
deed. Daarbij werd dan de toezegging gedaan dat na
prompte aflossing van deze eerste schuld de bank bereid
was het resterende bedrag ook te verschaffen. Op deze
wijze valt het risico voor de bank dus nogal mee! De vrij
hoge effectieve rente van deze leningen hangt dan ook waar-
schijnlijk meer samen met de relatief hoge administratie-
kosten dan met de risicograad voor de banken. De ervarin-
gen in de Verenigde Staten, waar het systeem reeds in
1928 werd ingevoerd,
wijzen
ook wel in deze richting:
de verliezen door wanbetaling zijn daar zeer gering.
Opgemerkt moet worden dat typisch Amerikaanse om-
standigheden daarbij uiteraard een belangrijke rol spelen;
rechtstreekse vergelijking is dan ook niet mogelijk.
Een tweede opmerking betreft een kenmerk van de
persoonlijke leningen, dat door de heer Rodrigues Brent
in een artikel in dit blad
3)
naar voren werd gebracht,
wanneer hij schrijft:
,,De bank bemiddelt niet t.b.v. éen tussen partijen reeds
vastgestelde transactie, maar verschaft de verbruiker een krediet,
waarmee hij ter markt een vrije keus kan doen uit de gehele
verEcheidenheid van artikelen en diensten”.
Dat is dus wat wij kunnen noemen de vrije beschikkings-
macht. Deze opvatting is echter wel wat aan de ruime kant.
De besteding van de lening is nl. onderworpen aan de goed-
keuring van de bank. Hierbij gelden o.a. als normen: –
de besjeding moet in de privé-sfeer liggen en
zij moet. in overeenstemming zijn met de persoonlijke
omstandigheden van de aanvrager.
Dit betekent toch wel een belangrijke beperking van de
,,vrije beschikkingsmacht”. Dat door de banken geen
controle op de besteding wordt uitgeoefend, verandert
hieraan, in principe weinig.
Tot slot van deze paragraaf nog een résumé van de
voornaamste voorwaarden, zoals die door de betrokken
Nederlandse banken zijn vastgesteld:
minimum bedrag:
f. 500
maximum bedrag:
f.
4.000
resp. in overleg
leeftijdsgrenzen aanvrager:
25-5 5
resp. 2 1-62
jaar.
aflôssiiig:
in
6, 12, 18
of
24
maanden, resp. in
6-24
maanden (d.w.z.
19
verschil-
lende termijnen mogelijk). rente:
5
pCt. over gehele bedrag en gehele
looptijd, bij vooruitbetaling te
voldoen.
De structuur van het bankwezen.
Pogingen om in de bestaande literatuur een omschrijving
van het begrip ,,stritctuur van het bankwezen” te vinden,
brachten een merkwaardig feit aan het licht. Structuur én
structureel zijn een soort modewoorden geworden, die te
pas – en waarschijnlijk vaker nog: te onpas – worden
gebruikt; zonder dat het daarbij nodig wordt geoordeeld
,,Persoonlijke leningen; de ervaringen van ruim een half
jaar”,
27
juni
1959,
blz.
652-653.
,,Verschil tussen afbetaling en persoonlijke lening” in
,,E.-S.B.” van
22
oktober
1958.
deze begrippen te definiëren. Dit geldt niet alleen t.a.v. de
structuur van het bankwezen. Agrarische en industrie-
structuur, structuur van de groothandel, uitgavenstructuur,
structuurpatroon, structuurbeleid, structurele verande-
ringen, structurele problemen enz. enz. zijn termen die wij
nagenoeg dagelijks tegenkomen. Klaarblijkelijk wordt
verondersteld dat de lezers (en toehoorders) wel weten wat
bedoeld wordt. Inderdaad bestaat er ook wel een soort
algemene opvatting over de globale inhoud van deze
begrippen. Structureel is iets wat fundamenteel is, wat op
de lange duur wel veranderen kan maar toch – meestal –
over een kortere periode gezien constant blijft
4);
het is
een soort achtergrond waartegen zich het dagelijks gebeuren
laat projecteren, en, dikwijls, verklaren enz.
Toch moet met het gebruik van deze terminologie mijns
inziens voorzichtigheid worden betracht, omdat het aan-
leiding kan geven tot misverstand en verwarring. Buiten-
gewoon illustratief in dit verband is een geestig artikel van
de hand van Prof. F. Machlup
5)
met de veelzeggende titel:
,,Structure and Structiiral Change: Weaselwords and
Jargon”. De schrijver haalt in dit artikel een aantal plaat-
sen uit de internationale literatuur aan, en komt dâarbij
tot niet minder dan 25 verschillende betekenissen van de
begrippen structuur en structurele verandering!
Dat een en ander ook op het gebied van het bankwezen
aanleiding kan geven tot misverstanden, kan met de vol-
gende citaten uit enkele Nederlandse publikaties worden
weergegeven:
‘1.’
1
Van noëmenswaardige wijzigingen in structuur (be-
houdens voortgeschreden concentratie) en functionele
betekenis van deze bedrijfstak immers is hier te lande
geen sprake geweest”
6).
2. ,,Aanzienlijk zijn de structuurveranderingen geweest,
die zich in het Nederlandse bankwezen reeds véér de
oorlog, maar vooral sinds het uitbreken daarvan
hebben voltrokken”
7).
Het lijkt niet al te gewaagd te veronderstellen dat deze
zo verschillende uitspraken meer een gevolg zijn van een
verschil in interpretatie van het begrip structuur, dan van
een wezenlijk verschil van opvatting.
Het is verleidelijk te trachten dit aan de hand van de betref-fende artikelen te ,,bewijzen”. Dit zou echter een min of meer
uitvoerige bespreking vereisen van deze artikelen, waarvoor
het hier niet de aangewezen plaats is. Ik volsta daarom met het
vermelden van mijn conclusies: ik meen dat Klaasse met het woord structuur niet anders bedoeld dan externe organisatie,
en
daarnaast
de functionele opbouw onderscheidt, terwijl Verrjn
Stuart juist deze functionele opbouw als structuur aanduidt,
althans de functionele betekenis ,,inlijft” in zijn structuurbegrip.
Het v&rkomen van de woorden ,,structuur van het
bankwezen” in het opschrift van dit artikel brengt, na het
bovenstaande, de taak mee dit begrip te definiëren. Ik ga
daarbij uit van de algemene definitie uit Koenen-Endepols:
structuur is de wijze waarop een samengesteld geheel is
Zo niet, dan is er een ,,structuurbreuk”!! Prof. Dr. L. J.
Zimmerman: ,,De economische structuur van arme en rijke
landen” in Maandschrift Economie no: 11, augustus
1959.
In dit artikel wordt door Zimmerman nog eens de reeds eerder
door Verdoorn geciteerde definitie van het begrip structuur
van Wagemann aangehaald.
Zeitschrift für Nationalökonomie, Band XVIII, Heft
3,
31 Aiigust
1958,
blz.
280
e.v.
,,De huidige positie van het bankwezen”, in De Financiële
Koerier van
3
januari
1958,
door Drs. C. A. Klaasse.
,,Enkele structuurveranderingen in het Nederlandse bank-
wezen; een terugblik”, in lOOste Kwartaalbericht Amsterdamsche
Bank (eerste kwartaal 1953),
door Prof. Dr. G. M. Verrijn Stuart.
18-11-1959
995
opgebouwd. ,,De banken”, zegt Mallens
8),
,,zijn in de
eerste plaats kredietinstellingen. Alle banken tezamen
vormen het bankwezen van een land”. Nu zijn er verschil-
lende séérten banken, die zich economisch gezien, vooral
onderscheiden door hun verschillende
functie(s)
in het
kredietverkeer. Het bankwezen is dus een samengesteld
geheel, waarvan de onderdelen zich met name onderschei-
den door hun verschillende functie. Ik wil daarom de
structuur van het bankwezen definiëren als: de functionele
opbouw van het bankwezen (als ik het goed zie dezelfde
definitie dus als die van Prof. Verrjn Stuart).
Aan de hand van deze definitie zal thans nader worden
ingegaan op de in de inleiding gestelde vraag.
Persoonlijke leningen en de structuur van het bankwezen.
Wanneer de betekenis van de persoonlijke leningen voor
de structuur van het bankwezen zou worden bepaald door
de opschudding die bij de introductie werd veroorzaakt
resp. in Engeland en Nederland, zou er in beide landen
een geheel verschillend beeld ontstaan. In Engeland heeft
deze introductie, in augustus 1958, nogal wat stof doen op-
waaien. Na de opheffing van de kredietbeperkende maat-
regelen – voorzomer 1958 – die sinds de dertiger jaren
in Engeland vrij rigoureus waren gehandhaafd, volgde
eerst een sterke en nogal spectaculaire uitbreiding van de
belangen der grote banken in een aantal huurkoopfinan-
cieringsmaatschappijen. Kort daarop kwam de met groot
vertoon aangekondigde introductie van de persoonlijke
lening, eerst door Midiand’s Bank, en direct nagevolgd
door
bijna
alle grote ,,clearing banks”
9).
Het zeer gezag-
hebbende blad ,,The Economist” bijv. schreef
10
):
,,Now, as this week’s excitement bas so clearly shown, the
general public bas made the startling and delightful discovery
that the banks are in the lending business”.
Dat na het initiële enthousiasme de ontwikkeling ook
in Engeland niet helemaal heeft gebracht wat er van werd
verwacht, is o.a. in dit blad besproken
11).
In ons land was de situatie geheel anders. Er was niet
die ,,credit squeeze” zoals men die in Engeland kende en
bovendien waren verschillende banken door middel van
eigen dochtermaatschappijen reeds rechtstreeks bij de
huurkoopfinanciering betrokken. Daarom was de invoe-
ring van de persoonlijke lening bij ons meer een zeer
voorzichtige nieuwe stap op een reeds eerder ingeslagen
weg dan een onderdeel van een min of meer revolutionaire
ontwikkeling, zoals in Engeland.
Bovendien, of misschien juist daardoor, ging de intro-
ductie in ons land met veel minder ophef gepaard. Na een
persconferentie en enkele verspreide commentaren heeft
men er weinig meer over gehoord. Ook de verhouding
tussen de banken die het systeem wèl, en die welke het nièt
invoerden, was anders, ni. lager, dan in Engeland. Propa-
ganda wordt et nauwelijks gemaakt; een sterk argument als
de lagere prijs in vergelijking met de huurkoop
bijv.
wordt
niet gehanteerd.
De resultaten schijnen overigens naar verhouding te
zijn. Volgens het reeds eerder geciteerde artikel in ,,De
Zakenwereld” bedraagt de gemiddelde looptijd nog geen
jaar, terwijl het gemiddelde bedrag beneden de f. 1.000
ligt. Totaalcijfers konden niet worden verstrekt; hoewel
,,De structuur van het Franse bankwezen”, proefschrift
Tilburg,
1958,
blz. 7.
Ten slotte nog gevolgd door de zgn. ,,personal cheque
accounts”, eveneens door Midland’s, echter niet nagevoigd.
,,Competition in lending”, 30 augustus
1958,
blz.
685.
,,Het Engelse bankwezen en de persoonlijke leningen” in
,,E.-S.B.” van 4 februari
1959.
hierover dus geen zekerheid bestaat, kan wel worden ver-
ondersteld, dat het ttaalbedrag gering zal zijn 12).
In uitgangssituatie en ontwikkeling was er dus wel enig
verschil tussen Engeland en ons land. Dit is wellicht een
van de oorzaken geweest dat in Engeland de betekenis van
de persoonlijke leningen voor de structuur van het bankwe-
zen aanvankelijk werd overschat, en in Nederland werd,
en tot op zekere hogte nog wordt, onderschat.
Om dit in te zien moeten wij, vasthoudend aan de geko-
zen definitie: structuur is functionele opbouw, letten op de
functie(s) van de algemene banken, de actieve financierings-
functie wel te verstaan. Deze is van oudsher geweest: de
verlening van korte kredieten aan het
bedrijfsleven
(denk
aan de voorkeur voor de self-liquidating krediéten). Hierin
is in zoverre verandering gekomen dat thans waarschijnlijk
het aantal kredieten mt middellange looptijd wel wat
toegenomen is.
In en na de oorlog is daarbij gekomen de kredietver-
lening op grote schaal aan de
Overheid;
vgl. de grote
portefeuilles schatkistpapier van de algemene banken.
Daarnaast is er een nieuwe, potentieel grote, kredietmarkt
ontstaan, nl. die van de
consumptieve kredietverlening
aan
particulieren,
vooral in de vorm van het af betalingskrediet.
V66r de invoering van de persoonlijke leningen waren de
algemene banken reeds op verschillende
wijzen
bij dit
consumentenkrediet betrokken. Min of meer incidenteel
voor zover leningen aan particuliere bestaande relaties
een consumptief karakter droegen, en indirect door
leningen aan het bedrijfsleven waar deze werden gebruikt
voor de financiering van afbetalingszaken.
Het optreden als directe partij op deze in omvang nog
steeds groeiende deelmarkt kan m.i. als een belangrijke
nieuwe functie van de algemene banken worden bestëmpeld,
en daarmede dus als een structuurverandering van ons
bankwezen.
Dit is begonnen met het oprichten van eigen financierings-
maatschappijen waarvan, zoals Klaasse het in zijn geci-
teerde artikel uitdrukt, de passieve financiering afzondérlijk
werd gearrangeerd. (N.B. Bedacht moet worden dat lang
niet alle door de financieringsmaatschappijen verstrekte
leningen consumptief zijn).
De betekenis van de persoonlijke leningen zie ik vooral
in dit kader. Het is een nieuwe stap op deze weg, en wel de
duideljkste, meest directe en meest strikt georganiseerde.
Dat deze wat schoorvoetend werd gezet is begrijpelijk,
gezien de nieuwheid voor de algemene’ banken van dit
soort ,,detailwerk”. Naarmate ervaring verkregen wordt
zal deze schroom – aan beide zijden van de markt –
wel
verdwijnen.
Zeker wanneer men kans ziet de gemid-
delde bedragen en looptijden op te drijven om te voor-
komen dat het detailwerk in kruimelwerk ontaardt, zal
dezé kredietverlening op den duur
ongetwijfeld
een inte-
ressante uitbreiding vormen van de werkzaamheden der
algemene banken. Daarbij kunnen de kleinere kredieten,
bijv. onder de f. 1.000, tevens worden overgelaten aan de
instellingen die reeds voorheen op dit terrein actief waren
(bijv. de particuliere geldschietbanken).
Concluderende zou ik willen stellen dat hier sprake is
van een nieuwe fase in de evolutie in de structuur van ons
bankwezen, waarvan de praktische betekenis vooralsnog
gering is, doch die interessante perspectieven biedt. Al
zal het nog lang duren voordat een en ander de (algemene)
bankbalansen in belangrijke mate zal beïnvloeden.
‘s-Gravenhage.
Drs. B. KASTELEIN.
Zie hiervoor ook J. E. Verwayen ,,Een jaar persoonlijke
lening” in ,,E.-S.B.” van
28
oktober’
1959.
996
18-11-1959
Suriiiaamse; kanttekeningen
(Derde kwartaal 1959)
Het in de vorige Kanttekeningen
1)
geconstateerde
herstel na het recessiejaar 1958 zette zich verder voort,
hetgeen wederom blijkt uit de handelsbalans:
le halfjaar
le halfjaar
le halfjaar
1957
1958 1959
(in Sf. 1.000)
33.626 35.919
39.295
Invoer
……………………
Uitvoer
……………………
32.037
.
28.478 37.377
Invoersaldo
7.441
1.918
Naast het feit, dat de invoerstijging in hoofdzaak in de
investeringssector ligt, is het zeer belangrijk, dat ook de
kwaliteit van de uitvoer verbeterde, hetgeen uit het volgende
staatje blijkt:
le halfjaar
1959
(in St
1.000)
18
210 238
65
419 415
791
3.150
vis
………………………………..
vruchten (vnl. citrus)
………………….
13
210
koffie
.
………………………………
granen
(rijst)
…………………………
102
2.820
2.799
papier
+
cellulosewaren (spaanplaten)
–
178
suiker
………………………………..
cacao
………………………………..
kleding
………………………….
.-
191
240
hout
+
houtwaren
……………………
150
133
diversen
………………………………
su
btotaal
………………………..4.684
7.502
ertsen(bauxiet)
………………………
23.794 29.875
totaal
…………………………1
28.478
t
37.377
Nast’ het verheugende herstel van de bauxietexport
zien wij, afgezien van een ten gevolge van een seizoen-
schommeling tijdelijke teruggang van de citrusexport en
gelijkblijvende uitvoer van koffie en hout, een opmerkelijke
stijging van de overige produkten. Wij bespraken daarvan
reeds eerder de rijst en de cellulosewaren (waarbij overigens
abusievelijk niet vermeld werd, dat dit spaanplaten van
Bruynzeel betrof). De populariteit van de Surinaamse
garnaal in het buitenland, voornamelijk in de Verenigde
Staten en Trinidad, deed de ondernemer zijn vloot uit-
breiden met als gevolg een snelle aanvoerstijging. De stijging
van suiker en cacao is een direct gevolg van de uitbreiding
van het areaal. Daar beschermende maatregelen voor
suiker niet meer noodzakelijk bleken, werd de invoer geli-
beraliseerd, hetgeen een kleine invoer veroorzaakte van
Europese geraffineerde beetwortelsuiker. De kledingindu-
strie ontwikkelt zich gunstig, hetgeen uit de uitvoercijfers
mede blijkt.
Het scheepvaartverkeer ondervond vanzelfsprekend de
gunstigé weerslag van deze stijging, zowel in aantal als in.
tonnage:
Aantal
Tonnage (in 1.000 B.R.T.)
vlag
le halfjaar
1
Ie halfjaar
le halfjaar
le halfjaar
1958
1959
1958 1959
Nederlands
277
126 243
151
242
674
270 782
Panamees
………..
Braziliaans
4
84
–
6
Brits
……………
81
65
45 66
Liberiaans
52
46
319 322
Overige
45
85
142
257
Tolaal
585
674
1.422
1.703
5)
Zie ,,E.-S.B.” van
5
augustus
1959.
18-11-1959
Het valt hierbij op, da het aantal schepen onder de vier
belangrijkste vlaggen daalde, terwijl hun totale tonnage
steeg. Mede als gevolg van de havenverbeteringen kunnen
steeds grotere schepen binnenlopen. Tot voor kort was de
maximale grootte van speciaal gebouwde bauxietschepen
ongeveer 11.000 ton, doch in augustus liep het eerste
Olin-schip van een serie van drie, die bauxiet voor de
Billiton Maatschappij gaan vervoeren, binnen. Deze sche-
pen meten bijna 18.000 ton.
Verslag van de Centrale Bank van
Suriname
2)
Uit de hieronder volgende verkorte balansen blijkt, dat
gedurende het jaar.1958 slechts één vermeldenswaardige
mutatie plaatsvond. Dat is de ömzetting van een belangrijk
deel van de deviezenvoorraad (dollars) in baar goud, een
in de huidige omstandigheden verstandige maatregel.
Verkorte balans
31/12/57
31/12/58
29/9/59
Debet:
(in
Sf. 1.000)
13.622
18.334
18.358
Buitenlandse vorderingen elc
16.457
9.997
14.279
Voorschotten in rek-courant
. . .
147
154
698
Goud
…………………..
Belegging van kapitaal en reserves
40 40
30
Gebouwen en inventaris
266 245
410
Diverse rekeningen
80
26
440
Credit:
Bankbiljetten in omloop
……..
16.575
16.554
18.149
Builenlandse rek-courant saldi
1.965
183
35
Binnenlandse rek.-courant saldi
4.530
4.240
8.011
Kapitaal
3.000
3.000
3.000
Reserves
3.050
3.050
3.050
Diverse rekeningen
1.085
1.013
1.970
Winstsaldo
407
756
Balanstotaal
…………….
30.612
Uit bovenstaande
cijfers
blijkt, dat zich na het verslagjaar
belangrijker mutaties hebben voorgedaan. De toegenomen
deviezenvoorraad bracht een aanmerkelijke stijging teweeg,
zowel bij de in omloop zijnde bankbiljetten als bij de
binnenlandse rekening-courantsaldi. Hoewel de belang-
rijkste oorzaken twee gunstige verschijnselen zijn, namelijk
nieuwe investeringen en een verbetering van de buiten-
landse handel, is een acute infiatoire dreiging niet denkbeel-
dig. In dit licht moet de waarschuwing van de President in
het verslag worden gezien, waarbij hij in het bijzonder
wijst op overheidsleningen voor niet aanwijsbaar produk-
tieve doeleinden, zoals voor onderwijs en medische ver-
zorging. Dergelijke leningen, die door een onderontwik-
keld land uiteraard in het buitenland gesloten dienen te
worden, zijn nu eenmaal monetair niet neutraal. Het is
daarom toe te juichen, dat de Regering gedurende het
afgelopen kwartaal een grote activiteit aan de dag legde
met betrekking tot de direct produktieve sectoren.
Bij de bespreking van het prijspeil wordt afgevraagd, of
de stijging van de binnenlandse voedingsmiddelen een
gevolg is 6f van het achterblijven van de produktie bij de
koopkrachtge vraag 6f van de hogere kosten van dienst-
verlening bij de tussenhandel. Het kbmt ons voor dat,
hoewel het distributiesysteem niet ideaal is, de oorzaak
uitsluitend gelegen is bij het te geringe aanbod. Dit is o.a.
duidelijk waarneembaar bij de groenteprijzen. Op het
2)
Zie ook de hierover
in
dit nummer opgenomen ,,aanteke-
nin’.
997
moment dat een bepaald produkt overvloedig wordt aan-
gevoerd, daalt de prijs onmiddellijk tot een peil, dat zelfs
de aanvoer van het produkt afkomstig van niet direct bij
de stad gelegen tuinbouwgronden niet meer dekt. Omge-
keerd tendeert de maximumprijs in schaarse perioden
zich te richten naar de prijzen van de goedkoopste geïm-
porteerde groente in blik.
Het Verslag adviseert een nieuw budgetonderzoek, aan
de hand waarvan een nieuw huishoudbudget dient te
worden opgesteld, in het
bijzonder
wat betreft het vis- en
houtskoolverbruik. Hieraan willen wij twee o.i. nog belang-
rijker posten toevoegen. De post huur en water staat reêds
geruime tijd onveranderd op 99. Dit achten wij zeer aan-
vechtbaar. Inderdaad.wordt een groot deel van de oude
woningen nog steeds verhuurd tegen de oude huurprijs,
doch dit aantal wordt met de dag onbelangrijker tegenover
het aantal aanmerkelijk duurdere nieuwe woningen, waar-
door het
cijfer
99 absoluut misleidend is. In de tweede
plaats wordt o.i. onvoldoende rekening gehouden met de
uitgaven voor duurzame gebruiksartikelen, welke in de
vorm van maandelijkse huurkoopuitgaven een belangrijke
post van het huishoudbudget uitmaken. Da jaarlijkse
invoer bedraagt ongeveer Sf. 4 mln., hetgeen met invoer-
rechten en handeismarge voor het totale huishoudbudget
minstens Sf. 6 mln. betekent, ofwel ongeveer Sf.
125
per
jaar per huishouding. Gedurende het tweede kwartaal
1959
bleef het totale berekende indexcijfer 112.
In het Verslag worden enkele resultaten gepubliceerd
van het door de Vereniging Surinaams Bedrijfsleven inge-
stelde onderzoek bedrj fsinvesteringen en financierings-
middelen gedurende de jaren 1954-1958. Hoewel deze
cijfers niet volledig zijn, met name zijn niet de cijfers van
alle g:ote hand.elsbelrjven ter beschikking gekomen, willen
wij aan de hand van een rés.imé enkele opmerkingen maken.
Bruto bedrijfs-
Verkregen financierings-
investeringen
–
middelen
buitenland
I
binnenland
Pirticulier bedrijf:
(in mln. Sf.)
Mijnbouw
Landbouw
Industrie
……….
Handel
Nutsbedrijven
Andere
totaal
Overheid:
Tienjarenplan
……
Andere
totaal Overheid
Opgemerkt dient te worden, dat onder de binnenslands
verkregen financieringsmiddelen de winsten minus uit-
keringen begrepen zijn, en dat de niet-vermelde verdeling
tussen buiten- en binnenland bij de overheidsfiriancierings-
middelen, hier is gemaakt aan de hand van de verhouding
2 : 1 bij de opzet van het Tienjarenplan tussen Nederland
en Suriname. Zoals het Verslag terecht opmerkt, is het
overheidsaandeel zeer groot. In een in ontwikkeling zijnd
gebied mag dit echter allerminst als bezwaar gelden. Im-
mers, de overheidstaak bij de economische ontwikkeling
is na de tweede wereldoorlog een zeer belangrijke geworden.
Een andere belangrijke conclusie uit deze cijfers is, dat
de vaak gemaakte opmerking, dat de Nederlandse inves-
teringen zijn achtergebleven bij de Amerikaanse en dat
Nederland de boot gemist zou hebben, niet houdbaar blijkt
te zijn. Het is een bekend feit, dat de Amerikaanse inves-
teringen in Suriname zich vrijwel uitsluitend tot de mijn-
bouwsector hebben
beperkt. Juist
in
FE
deeneebehoefte stijgt
deze sector blijkt het
eleg in
zelffinancieringssta-
DENERGIE
dium reeds bereikt
et groeifonds
te zijn, wat vermoe
–
baseerd
op
delijk geldt zowel
etenschappelijke
voor deBilliton als
ognoses
voor de Alcoa. De
urskoers ca f398,-
uit het buitenland –
verkregen particuliere investeringsmiddelen hebben vrij-
wel geheel betrekking op de landbouw én de handel, twee
bedrijfstakken, die, wat het buitenland betreft, geheel
vanuit Nederland worden gefinancierd. Dit geldt eveneëns
voor de nutsbedrijven en grotendeels voor de industrie.
Resumerend kunnen wij’ constateren, dat in de genoemde
periode vanuit Nederland aan particulier en aan overheids-
kapitaal ieder voor Hf. 50 mln, in Suriname is geïnvesteerd
en dat, gezien de binnenlandse ontsparing, de resultaten
van de landbouwinvesteringen nog niet aan’ een redelijk
rendement toe zijn. De handel heeft zich daarentegen
behoorlijk weten te bedruipen.
Daar het Investeringsontwerp reeds in ,,E.-S.B.” werd
besproken
3),
behoeft op deze plaats daarop niet wederom
te worden ingegaan. Vrijwel gelijktijdig met dit ontwerp
werd ook een Ontwerp tot wijziging van de Inkomsten-
belasting voor Vennootschappen ingediend. Naast enkele
verfijningen der berekeningen en aansluiting op het Inves-
teriogsontwerp is de enige belangrijke bepaling, dat het
minimumtarief van 20 pCt. tot 24 pCt. wordt verhoogd.
Het maximum blijft 30 pCt., waardoor de progressie is
verminderd.
In het kader van de versnelling der ontsluiting van het
binnenland creëerde de Overheid de Operaties Sprinkhaan
en Landschildpad. Deze operaties hebben, zoals reeds in
de dagbladpers in den brede werd besproken, tot doel het’
Surinaamse binnenland met zijn vele bodemschatten zo
snel mogelijk verkeerstechnisch open te leggen. Zij worden
met voortvarendheid ter hand genomen. Juist na het
verslagkwartaal werd Suriname in een nationale rouw
gedompeld ten gevolge van een ernstig vliegongeluk bij de
uitvoering der werkzaamheden, waarbij twee piloten om
het leven kwamen.
De Raad van Commissarissen van de Stichting Machi-
nale Landbouw keurde een uitbreiding van het rijstbedrjf
te Wageningen van 6.000 tot 10.000 ha goed. In oktober
wordt het flat van de Nederlandse Regering in dezen
verwacht. Met deze uitbreiding zal het mogelijk kütmen
zijn, dat het ,rijstbedrijf lonend werkt, hetgeen met het
kleine areaal nog niet het geval was. Ook de bananen-
cultuur als grootlandbouw, waarvoor Hoboken reeds lange
tijd belangstelling toonde en waarvoor de heer Veder
verleden jaar een bezoek aan Suriname bracht, ‘begint aan
te slaan. Het proef bedrijf onder leiding van het Ingenieur’s
bureau Van Dijk, dat ook de grondslag legde voor de
machinale rijstbouw, is thans reeds in een commercieel
stadium. Binnenkort zullen de eerste verschepingen naar
Nederland plaatsvinden; de vooruitzichten zijn bemoedi-
gend.
Het bezoek van de Nederlandse dagbladjournalisten
was een goede stap in de richting van het streven om aan
Suriname overzee meer bekendheid te geven, mede ten
behoeve van het aantrekken van buitenlandse investeerders.
3)
Zie ,,E.-S.B.” van 12 augustus en 2 september
1959.
38,5
1,9
26,7
17,5
21,0
–
0,8 9,8
0,9
3,3
9,5
3,1
–
8,9
6,1
0,6 2,9
6,2 0,7 2,3
87,6 28,2 43,3
37,3
24,9
12,4
21,4
–
21,4
58,7
24.9
1
33,8
998
18-11-1959
Hetzelfde zal, naar nen verwacht, het geval zijn met het
bezoek van enkele Nederlandse industriëlen aan Suriname
tijdens de vijfde Jaarbeurs te Paramaribo, begin november.
Aangaande een eventuele associatie van Suriname met
de E.E.G. werden verdere besprekingen gevoerd, doch tot
een definitieve beslissing is men nog niet gekomen. Over
het in september verwachte rapport van de Commissie-
Lieftinck was bij het schrijven van deze Kanttekeningen
nog niets bekend. Aangenomen kan worden, dat het
uitblijven van de Begroting 1960 hiermede verband houdt.
De Surinaamsche Bank N.V. maakte bekend, dat haar
t
–
Agentschap te Amsterdam met ingang van 1 januari 1960
door de Nederlandsche Handel-Maatschappij N.V. wordt
overgenomen, waarmede de N.H.M., die alle aandelen
van De Surinaamsche Bank bezit, geheel de Europese
partner van deze instelling wordt.
Momenteel wordt een reorganisatie voorbereid van de
beide instellingen voor semi-hoger onderwijs in Suriname,
de Rechtsschool en de Medische School. Het is de opzet,
dat het onderwijs op een hoger peil komt, en aansluiting
zal vinden bij het hoger onderwijs overzee.
Paramaribo, oktober 1959.
G. C. A. MULDER, B.Sc., Ps.D.
Het verslag over 1958 van de Centrale Bank
van Suriname
‘Een relatief groot deel van het verslag is gewijd aan een
goed gedocumenteerde bespreking ‘van de
economische
ontwikkeling
van Suriname in 1958. Hieruit blijkt, dat
deontwikkêling in de verschillende sectoren een ongelijk
beeld heeft vertoond. Landbouw en visserij leverden
een groter produktieresultaat dan in 1957. De bauxiet-
uitvcer, welke nagenoeg gelijk is aan de produktie, daalde
echter onder invloed van de conjunctuurinzinking in
Noord-Amerika en West-Europa. De daling bedroeg
naar vlume gemeten 12 pCt. Doordat bij het afsluiten van
de Brokopondo-overeenkomst de verrekenprjs voor
bauxiet werd verhoogd, bedroeg de daling naar waarde
gemeten slechts
7,5
pCt.
De geregistreerde werkloosheid nam sterk toe, als
gevolg van ontslageh door de bauxietmaatschappijen en
de – onzettin van verborgen in geregistreerde werk-
loosheid. Uitgedrukt in procenten van de mannelijke
beroepsbevolking bdroeg •het aantal mannelijke werk-
lozen eind mei 1959 7 pCt. Dit percentage wordt abnor-
maal hoog geacht.
De prijsindex van het levensonderhoud vertoonde een
licht dalende tëndentie en bleef in 1958 gemiddeld op
hetzelfde niveau als in 1957. De totale uitgaven voor
het Tienjarenplan waren in 1958 Sf. 10,9 mln., hetgeen
ongeveer gelijk was aan de uitgaven in 1957. De Regering
wenst de uitvoering van het Tienjarenplan thans te ver-
snellen, teneinde te voorkomen, dat in de periode van
hoge uitgaven voor het Brokopondoplan ook in het kader
van het Tienjarenplan grote bedragen moeten worden
besteed. Door het samengaan van deze bestedingen zouden
al te zware èisen aan de beschikbare produktiefactoren in
Suriname worden gesteld, hetgeen infiatoire gevolgen
zou kunnen hebben.
Zowel de waarde van de import als die van de export
daalde, resp. met 2 pCt. en 4 pCt. De importdaling was
een gevolg van een verminderde import van investerings-
gôèderen. De uitvoer daalde voornamelijk door de reeds
gesignaleerde daling van de bauxietuitvoer.
De lopende rekening van de betalingsbalans vertoont
in de laatste twee jaren een veel groter tekort dan voor
–
héen. Hiertegenover is echter de netto-kapitaalinvoer
zowel voor particuliere als voor overheidsrekening aan-
zienlijk toegenomen.
Uif het totale beeld van de ontwikkeling wordt ge-
concludeerd, dat er zich in het verslagjaar blijkbaar een
pauze voordeed in de snelle, doch beheerste expansie
van de Surinaamse volkshuishouding sinds 1956. Doordat
in 1959 en volgende jaren nieuwe omvangrijke investe-
ringen zullen plaatsvinden in het kader van het Broko-
pondoproject, wordt een periode van ndg snellere groei
dan in de afgelopen jaren verwacht.
De president wijdt een interessante beschouwing aan
het probleem van het
aantrekken van investeringen uit
het buitenland.
Hij is van mening, dat in Suriname en
andere ontwikkelingsgebieden teveel nadruk wordt ge-
legd op het verlenen van fiscale faciliteiten aan buiten-
landse investeerders. Voor de buitenlandse investeerders
zullen z.i. factoren als goede communicatiemiddelen,
goedkope energievoorziening, voldoende arbeidsreserves,
een goed georganiseerd bankwezen enzz zwaarder wegen.
Bij de bespreking van de verhouding tot het buitenland
verklaart de president zich voorstander van
associatie
van Suriname met de E.E.G.,
gezien de voordelen welke
aan een dergelijke associatie verbonden zijn (versterking
van Suriname’s concurrentiepositie en de mogelijkheid
om leningen op te nemen bij de investeringsbank van de
E.E.G.). Verwacht wordt, dat de Verenigde Staten en
Canada, die een zeer groot deel van de Surinaamse export
opnemen, geen tegenmaatregelen zullen nemen in de
vorm van beperking van hun importen uit Suriname.
Het gedeelte van het verslag dat gewijd is aan de mone-
taire en financiële ontwikkeling vangt aan met een analyse
van de oorzaken van de veranderingen in de geidhoeveel-
heid. De geldhoeveelheid wordt gedefinieerd als de som
van primaire en secundaire liquiditeiten. De oorzaken
worden gesplitst in oorzaken gelegen bij de banken, bij
de Overheid en in de verhouding met het buitenland.
De geidhoeveelheid blijkt in 1958 slechts met een gering
bedrag te zijn toegenomen.
De
expansie van het krediet
der banken aan de private
sector in de jaren 1957 en 1958, met resp. 10 pCt. en 8 pCt.
(exclusief een bijzondere transactie in 1957/58), wordt
als vrij aanzienlijk, doch niet onrustbarend aangemerkt.
Niettemin houdt de Bank het verdere beloop van de
kredietverlening door de kredietbanken nauwlettend, in
het oog en zal zij niet aarzelen om de haar in de Bank-
verordening 1956 gegeven bevoegdheden ter beheersing
van het kredietvolume te gebruiken, indien zij aanleiding
18-11-1959
999
daartoe aanwezig acht. De Bankverordening 1956 zegt
omtrent deze bevogdheden slechts, dat de Centrale
Bank o.a. tot taak heeft toezicht te houden op de banken
en andere kredietinstellingen, ter bevordering van haar
stabiliteit en liquiditeit. De. Regering kan, zolang een
wettelijke regeling van het kredietwezen nog niet tot
stand is gekomen, in dringende gevallen, nadere regelen
stellen, volgens welke de Bank bedoeld toezicht zal uit-
oefenen. De president acht het gewenst, dat een
wettelijke
regeling van het krediet wezen
in Suriname zo spoedig
mogelijk tot stand komt.
Naar aanleiding van het begrotingstekort van het Land
voor
1959
ad Sf. 6 mln, en de kans, dat het .tekort in 1960
zelfs groter zal zijn, wordt een beschouwing gewijd aan
de methoden voor monetair neutrale financiering van
deze tekorten. De president kan de stelling, dat voor
kapitaaluitgaven zonder gevaar op lange termijn kan
worden geleend in binnen- of buitenland, in haar algemeen-
heid niet onderschrijven. Een sterk beroep op de binnen-
landse kapitaalmarkt drijft de particuliere sector namelijk
naar de banken en een beroep op lang buitenlands kapitaal
staat monetair gezien gelijk met geldschepping, terwijl
het bovendien in de toekomst de betalingsbalans belast
voor de rente. Als norm kan z.i. wel gesteld worden, dat
de Overheid op lange termijn mag lenen voor die kapitaal-
uitgaven, welke aânwijsbaar produktief zijn. De niet
aanwijsbaar produktieve kapitaaluitgaven moeten dan
voor een belangrijk deel worden gefinancierd uit de ge-
wone dienst, door besnoeiing op lopende uitgaven, of
desnoods door belastingverhoging.
In oktober 1958 werd een landsverordening gepubli-
ceerd, welke de Minister van Financiën de bevoegdheid
geeft om over te gaan tot plaatsing of belening van
schatkistpromessen en -biljetten, tot een maximum-bedrag
van Sf. 4 mln.
Ten aanzien van de goud- en deviezenreserves
wordt
opgemerkt, dat deze bevredigend zijn, maar niet overmatig
groot, temeer waar Suriname sterk afhankelijk is van een
klein aantal uitvoerprodukten. De bruto-reserves be-
droegen eind 1958, uitgedrukt in een percentage van de
totale geidhoeveelheid, 79 pCt. en in een percentage van
de invoer 42 pCt. Yoor de grondstoffenlanden bedroeg.
dit laatste percentage in 1958 gemiddeld 44 pCt.
Aan het slot van het monetaire en financiële overzicht
wordt melding gemaakt van de aansluiting van Suriname
bij de
transferabele
Nederlandse guldenszone
in juni. 1958
en worden de gevolgen voor Surinamé besproken van
de convertibiliteitsverklaring
van een aantal Europese
landen per 29 december 1958: in de eerste plaats is het
mogelijk geworden transferabele guldens en andere trans-
ferabele valuta’s van de landen van de E.M.O. zonder
formaliteiten in dollars om te zetten. Bovendien kunnen
de Centrale Bank van Suriname en de deviezenbânken
in Suriname sedert 29 december 1958 op alle belangiijke
valutamarkten
dollartermijntransacties
tegen Europese
valuta’s tot stand brengen.
De ontwikkeling van het bedrijf van de Bank komt tot
uitdrukking in onderstaande tabel, die uit de verkorte
balansen van de Centrale Bank van Suriname kan wordén
samengesteld.
Voornaamste activa en passiva van de Centrale Bank
van Suriname
Standen per
Balansposten
2april
31 dec.
31 dec
1 sept. (in mln. Sf.)
1957 1957
1958
1959
Activa
1.
Goud
…………………..
13,6
13,7
18,3
II.
Buitenlandse
vorderingen
en
andere buitenlandse waarden:
in goud converteerbaar
17,7
16,1
10,0 13,0
niet in goud converteerbaar
0,3
0,3
0,0
0,0
totaal
…………………
18,0
16,4
10,0
13.0
iii.
voorschotten in rek-courant
….
0,1 0,1
.
0,2
0,6
..
Passiva
Bankbiljetteninomloop
1,5
16,6 16,6 17,9
Rekening-courant saldo’s:
..
3,3
2,6
2,4 2,0
van banken in Suriname
7,5
1,5
1,4
4,6
van anderen in Suriname
0,0 0,4 0,4
0,3
1. van het Land
……………..
van banken en anderen in het
buitenland
………………
3,2
2,0
0,2
0,1
totaal
..
–
14,0
1
6,5
4,4
1
7,0
DekkingspercentagevanlV
+
v
….
13
1
129
1
133
1
126
INGEZONDEN STUK
Rotterdam en het Sloeplan
Gegispt verwijt
Drs. M. C. Verburg te Middelburg schrijft ons:
In ,,E.-S.B.” van 28 oktober jl. komt een verslag voor
van de Zeeuwse Verkeersdag van de hand van de heer
H. H. Horsting van het Verkeerswetenschappelijk Cen-
trum. Dit verslag getuigt van een verkeerswetenschappe-
lijke duimzuigerj die ik met een schouderophalen voorbij
gegaan zou zijn als zij de verstandhouding tussen Rotter-
dam en Zeeland, die toch al vaak door onnodige mis-
verstanden wordt verstobrd, niet (opnieuw) had vertroe-
beld.
Over het Sloeplan en de mogelijkheden langs de Wes-
terschelde schrijvende, geeft de verslaggever een volslagen
gefingeerde voorstelling van zaken. Over die ontwikke-
ling hebben de heer F. Q. den Hollander en ik gesproken.
De heer Den Hollander heeft met een elegant mengsel
van diplomatie en geloof over de Westerschelde gespro-
ken, daarbij de Europoort als project van intelligente
vooruitziendheid bestempelend. De heren Kuiler en Snip
behandelden de vervoersstromen en de veerkeersmoge-
ljkheden door het Deltagebied. Ik voel me derhalve ge-
roepen de fantasieën van de heer Horsting die impliciet
tegen mij gericht moeten zijn, te verstuiven.
,,De op deze Verkeersdag veel gehoorde verwijten in
de richting van Rotterdam, als zou deze haven haar over-
heersende positie op havengebied niet slechts willen hand-,
haven maar via industrievestiging sterk uitbreiden
ten
koste van bijt’. de ontwikkeling in Zeeland,
zijn naar onze
mening wel begrijpelijk maar niet steekhoudend” (cursi-
veringen van de schrijver dezer regelen). Aldus de ver-
slaggever. In feite heb ik dit niet gezegd, zelfs er geen aan-
leiding toe gegeven. Niemand heeft trouwens tijdens deze
Verkeersdag enig verwijt tot Rotterdam gericht.
Mijn betoog ging er expressis verbis van uitdat de
buitengewesten hun stellingen positief moeten betrekken
1000
18711-1959
eb nier van hun verdachte hoek uit de Randstadbewoners
steeds beklagen dat zij er zo ongelukkig aan toe zijn.
Vandaar mijn constructie dat de standplaatsfactoren van
Zeeland voor tuinbouw, landbouw, visserij, coaster-
verlading, terisme en industriële uitbreiding in menig
opzicht die van andere provincies overtreffen. Op dit
punt ‘moeten de bodemeigenschappen van Zeeland beter
geëxploiteerd worden, waartoe het verkeer de conditio-
nele factor vormt.
In deze context gaat het om die industrievestiging en
havenontwikkeling. Ik heb daarvan gezegd dat de Zeeuwen
zicE
an het Sloe niet voorstellen het geringe aantal grote
tankèrs die olie en ertsen aanvoeren van Europoort af
te buigen: Ik heb daarbij gesteld dat Zeeland niet de
aggiomeratievoordelen (,,external economies”) kan bie-
den die Rotterdam biedt. Daartegenover heb ik gesteld
dat de kosten van het maatschappelijk leven in Rotter-
dam zoveel hoger zijn dan in Zeeland dat het verantwoord
is het Sloéplan (f. 74 mln.) in fasen uit te voeren, om
daar die activiteiten te lokaliseren die niet per se in de
buurt van de Nieuwe Waterweg behoeven te worden ont-
plooid. Als voorbeelden noemde ik individuele chemische
bedrijven als stikstof-, zwavelzuur-, verfgrondstof-pro-
ducerende bedrijven, scheepswerven en misschien een hoog-
oven. Hierbij spelen de agglomeratievoordelen een rol van
geringe betekenis, zodat de kosten die de gemeenschap
zich bespaart onze nationale economie niet laederen. Ik
heb me hierbij geconformeerd aan de zesde Industria-
lisatienota, waarin de Minister van Economische Zaken
stelt dat het nodig is vooruit te zien opdat de gronden
langs de Nieuwe Waterweg niet voortijdig worden uitge-
geven aan bedrijven die even goed aan het Sloe kunnen
staan. Me dunkt dat het reserveren van deze elite-functie
voor Rotterdam iets anders is dan een provincialistisch
verwijt. Op dat punt was ik consistent in mijn betoog
over de standplaatsvoordelen van Rotterdam.
Een geheel ander punt is, dat de heer Horsting dan
– logisch zonder enige toereikende grond – zijn boze
droom gaat staven met het betoog dat het Rotterdamse
havengebied zulk een belangrijk nationaal activum is.
Hij illustreert dit o.a. door të stellen dat iedere arbeider
in de raffinaderijen van Pernis zeven arbeiders in de rest
van ons land werk geeft. Natuurlijk zou ik dit desgevraagd
niet ontkennen. Maar een dergelijk sequeel hebben zulke
vestigingen elders eveneens. Om niet te worden misver-
staan zeg ik er ten overvloede bij dat dit niet betekent
dat raffinaderijen
derhalve
in het Sloe gevestigd moeten
woden. Dit wordt immers – academisch gezien – be-
slist overeenkomstig de ,,cost-benefit” verhouding tussen
de standplaatsen.
,,De komende jaren zal dan blijken in hoeverre de
economische ontwikkeling van ons land en in groter ver-
band gezien van West-Europa, de uitvoering van bijv.
een Sloeplan vereist” – zo besluit de vérslaggever. Ik
heb aan dit halve woord voldoende. ,,De komende jaren”
betekent: heb nog maar wat geduld. En ten slotte moet
het dan nog ,,blijken”. Het is duidelijk dat deze mening
voorop heeft gestaan en dat de gefantaseerde verwijten
van Zeeland aan Rotterdam er ,,pour besoin de la cause”
zijn bijgehaald. Immers, de enige alternatieve causaliteit,
namelijk de omgekeerde, is uitgesloten.
Wie het niet wil geloven: ik heb het bandje met de tekst
nog beschikbaar en het Verkeersinstituut zal haar zelf
publiceren.
NASCHRIFT
Om de mogelijkheid te ontgaan nogmaals te worden
beticht van ,,vertroebeling van de verstandhouding tussen
Rotterdam en Zeeland” zal de heer Verburg het mij ten
goede houden dat ik niet al te uitvoerig op zijn repliek
inga. Het volgende moge echter ter verduidelijking die-
nen: het doel van de Zeeuwse Verkeersdag was gelegen
in het wijzen op de grote mogelijkheden tot verdere wel-
vaartsontplooiing van Zeeland door middel van het ver-
keer en het verminderen van de veel verbreide onbekend-
heid met de (verkeers)problemen die in het land ten aan-
zien van, deze provincie bestaan. Het was niet ‘de bedoeing
een congres van hoog wetenschappelijk en theoretisch
gehalte te houden. Een verslagje van de besprekingen
op dezé dag behoefde een dergelijk gehalte dan ook niet
te bezitten. Van ,,verkeerswetenschappelijke” duimzui-
gerj kan dan ook geen sprake zijn.
Wat de ,,duimzuigerj” zelf betreft had ik wellicht
duidelijker kunnen aangeven, dat geen van de
uitgenodigde
sprekers, de heer Verburg incluis, het risico heeft willen
lopen de verstandhouding door verwijten aan het adres
van Rotterdam te vertroebelen. Een voordeel vanӏen
dergelijke verkeersdag is echter mede, dat ,,Randstad-
bewoners” ook kennis kunnen nemen van de meningen
van niet töt spreken uitgenodigde, maar daarom zeker
niet minder belangrijke, personen uit Zeeland. Dat deze
meningen veelal uitmondden in (door mij begrijpelijk
maar niet steekhoudend genoemde) verwijten aan het
adres van Rotterdam, is zeker geen duimzuigerj; de alge-
mene teneur van de vele gesprekken op een dergelijke
dag is echter niet op een bandrecorder vast te leggen en
het is m,i. de taak van een verslaggever in de pers van deze
gedachtenwisselingen te gewagen. Een Zeeland-deskun-
dige als de heer Verburg zal deze verwijten ctverigens
zelf vaker te horen krijgen dan een ,,Randstadbewoner”;
ik zie echter geen reden, waarom juist de heer Verburg
deze zgn. ,,fantasieën” mijnerzijds impliciet tegen hem
gericht wenst te zien.
Wat het tweede punt betreft heeft de heer Verburg
deze gelegenheid nog eens aangegrepen om de stand-
plaatsvoordelen van Zeeland te illustreren; ik meende het
recht te hebben in het bewuste verslagje hetzelfde voor
het Rotterdamse havengebied te mogen doen, daar er,
juist wat betreft de raffinage-activiteiten in Pernis en het
vele ‘dat op deze basisindustrie is gebouwd, van dit ge-
bied praktijkgegevens beschikbaar zijn, in tegenstelling
tot de theoretische berekeningen ‘die voor andere gebied
den zijn gemaakt. Geen zinnig mens zal echter de Zeeuwen
de realisatie van het Sloeplan misgunnen, zeker niet indien
de ,,cost-benefit” verhouding gunstig voor Zeeland uit-
valt. Hoe gunstig deze verhouding echter ook moge zijn,
toch zal ,,de economische ontwikkeling van ons land in
de komende jaren” pas laten blijken in hoeverre een zo-
danige gunstige verhouding in de praktijk te effectueren is.
Rotterdam.
H. H. HORSTING.
18-11-1959
.
1001
1
‘
Dr. Ir. J. de Hoogh: Pachlprjsbeheersing en landbouw-
prjjsbeleid in Nederland.
Uitgave H. Veenman en
Zn. N.V., Wageningen, 1959, 114 blz., f. 7,90.
Met deze publikatie (tevens proefschrift) heeft Dr.
De Hoogh nuttig werk verricht. Voor kennisneming van
de problematiek van de pachtprjsbeheersing in verband
met het landbouwprijsbeleid, was men tot nog toe aan-
gewezen op enige rapporten en incidentele publikaties.
De laatste hielden zich veelal bezig met bepaalde aspecten
van de praktische uitvoering van de pachtprjsbeheersing.
De publikatie van Dr. De Hoogh vat dit alles grondig
en kritisch tezamen, zodat men na lezing een duidelijk
beeld verkrjgt van hetgeen zich op dit gebied sedert de
invoering van de pachtprjsbeheersing, aanvankelijk als
uitvloeisel van de (eerste) pachtwet van 1937, heeft af-
gespeeld.
De pachtprijsbeheersing wordt gerechtvaardigd door de
schaarste aan grond. Deze leidt er toe, dat de pachtprjzen
bij een vrij verkeer van grond relatief hoog zullen liggen.
Voert men een landbouwpolitiek, gericht op een redelijk
inkomen van de boerenstand, dan is het wel zeer bezwaar-
lijk om de pachtprijzen ,,vrij” te laten. Immers, elke ver-
betering van de inkomenspositie van de boer, als gevolg
van het landbouwprijsbeleid, zou weer te. niet kunnen
worden gedaan door een•
stijging
van de pachtprijzen.
Pachtprijsbeheersing en landbouwprjsbeleid zijn dus on-
verbrekelijk aan elkaar verbonden. Maar het is een lastig
span voor het karretje der geleide economie. Beschouwt
men de pachtprijzen als een gegeven factor in het land-
bouwprjsbeleid, dan is een aanpassing van de eerste aan
een ‘gewijzigd prijsniveau niet mogelijk. Dit hebben. de
verpachters in de na-oorlogse jaren zeer tot hun onge-
noegen bemerkt. Wordt de pacht daarentegen de afhanke-
lijke grootheid, met name restpost en egalisator van pro-
duktiviteitsverschillen, dan bestaat weer de kans, dat men
het contact met de werkelijkheid verliest en tot irreële
pachtprijzen komt.
Een universele oplossing van het pachtprijzenprobleem
bestaat eigenlijk niet, tenzij men het middel van land-
nationalisatie aangrjpt en de Staat als verpachter optreedt.
Men is dan de zorgen over de ,,rent”, die verpachters en
eigenaar-gebruikers moeten ontvangen, kwijt. Daar hier
het middel erger dan de kwaal zou zijn, is het ook niet
te verwachten, dat De Hoogh deze weg zou aanbevelen.
Naar de mening van De Hoogh is de relatie tussen
landbouwprijsbeleid en pachtprijsbeheersing globaal: zij
ligt slechts in het gemiddelde rentabiliteitsniveau, dat het
prijsbeleid schept en het gemiddelde pachtprijspeil, dat
de pachtprjsbeheersing heeft te verwerkelijken. Voor
een goede coördinatie is het nodig, dat het landbouw-
prijsbeleid zich baseert op een,.in het kader van de pacht-
prijsbeheersing tot stand gebrachte, redelijke verdeling
van het bedrijfsresultaat tussen pachter en verpachter.
M.a.w. de landbouwprijspolitiek is niet autonoom in de
bepaling van de verhouding tussen het inkomen van de
pachter en het beloningspeil van de grond.
Met deze opvatting, die van, zin voor realiteit getuigt,
zijn echter in de praktijk de moeilijkheden nog niet direct
opgelost. Ergens zal een beslissing over de ,,verdeling”,
hierboven genoemd, genomen moeten worden. De Regering
deed dit in
1957.
In de minimum-garantieprijzen werd
een vergoeding gecalculeerd voor de kosten van de ge-
1002
bouwen en de grond. Hiermede werd dus een band gelegd
tussen prijsbeleid en pachtjDrjniveau, doch De Hoogh
is van mening, dat de vergoeding van de grond (= nètto
pacht) te laag werd vastgesteld. Dat dit zo was; bleek
naderhand bij de vaststelling van de nieuwe pabhtnormen.
Het was nl. niet mogelijk om de in de minimum-garantie-
prijzen gecalculeerde netto-pachtwaarden, zonder meer
in de pachtnormen op te nemen. Zou dit wel zijn geschied,
dan zou hiervan een aanzienlijke achteruitgang in .de
,verkoopwaarde van het land het gevolg zijn geweest.
Pachtprjsbeleid en landbouwprijsbeleid waren dus niet
goed op elkaar afgestemd’In dit verband wijst schrijver
er op, dat de grohdeigendoii een belangrijke’ inkomets-
bron vormt voor vele kleine zèlfstandigen op’ het plattd
–
land en dat de waarde van’de grond een voornâme pijlèr
is van de kredietstructuur van het landboiiwbèdrjf. Aan
‘deze aspecten van het beloningspeil van de groiid kan z.i.
niet worden
voorbijgegaan;
zij zullen zelfs van dobrslag’-
gevende betekenis dienen te zijn voor de bepaling van de
hoogte van de vergoeding van de grond’ in bet landbôu-
prijsbeleid.
De pachtprijsbeheersing, aldus De Hoogh, staat’ veel
dichter bij de praktijk en wordt daardoor wel gedwoiigen
mt de historisch gegroeide situatie en de feitelijke krach’tèn
op de grondmarkt rekening te houden: M.a.w.’ bij de
,,verdeling” van het bedrijfsresWtaat tussen pachtër’en
verpachter, zoals dit via de pachinormen ndet wodeii
gerealiseerd, kan men de werkelijkheid niet ‘voorbijzien.
Deze zin voor de realiteit bij de ingewikkelde proble-
matiek van pacht- en prijsbeleid, is naar mijn opvatting
een van de belangrijkste verdiensten van deze publikatié.
Zij kwam .als laatste proefschrift, dat onder leiding van
de inmiddels afgetreden Wâgeningse – hoogler’aar, Prof.
Minderhoud, werd bewerkt, tot stand.
Voorburg.
Ir, S. H. DE JONG.
De geldmarkt.
In de drie weken die de verslagpeniode ditmaal omvat
is de toestand van ‘krapte op de geldmarkt in zijn tegen-
deel verkeerd. Een belangrijk deel van de door de Staat
in september/oktober vergaarde belastingmiddelen werd
door de Staat uitgegeven, zodat het tegoed van de Schat-
kist bij De Nederlandsche Bank van 19 oktober tot’9 no-
vember is afgenomen van f. 916 mln, tot’ f.’ 478 mln’.
De betalingen betroffen o.al de kwartaalsuitkering aan
de gemeenten (ca. f. 280 mln.) en de aflossing van schat-
kistpromessen, waarmee eveneens ca. f. 280 mln, was
gemoeid.
Een groot gedeelte van het vervallen schatkistpapier
was ten gevolge van open-markt-operaties tijdens de
krapte-periode in handen van de Bank geraakt, maar
voor het overige kwam het afgeloste bedrag aan de geld-
markt ten goede. De door de betalingen van de Schat-
kist beschikbaar gekomen middelèn konden niet alleen
dienen om de voorschotten van de’ Bank weer op een
normaal niveau te brengen, maar ook om de tegoeden
van de banken op te voeren van f. 397 mln, tot f. 515
mln.
Een opmerkelijke constantheid legt de goud- en de-
viezenvoorraad van De Nederlandsche Bankaan’ de dag.
Men kan hieruit geen andere conclusie trekken dan dat,
voor zover het verloop van de lopende en ‘de kapitaal-
18-11-1959
1
rekening van de betalingsbalans op zich zelf al zou lei-
den tot mutaties in onze officiële goud- en deviezen-
reserves, deze mutaties kennelijk worden gecompenseerd
door wijzigingen die de handelsbatiken in de omvang
hünnr kortiopende buitenlandse beleggingen aanbren-
gen.
Wat de buitenlandse kortlopende beleggingen betreft
van de, handelsbanken blijkt uit de door het C.B.S. ge-
publiceèrde cijfers van De Nederlandsche Bank dat deze
eind september met f. 1.467 mln, een nieuw hoogtepunt
hebben bereikt, ondanks de stijgende krapte op de bin-
nenlandse geldmarkt Uit dezelfde cijfers blijkt een toe-
neming van de kredietverlening aan de lagere overheid
met ruim 11 pCt. (tot f. 313 mln.) en van de krediet-
verlening .aan de (binnenlandse) private sector met bijna
3 pCt. (tot f. 2.868 mln.).
In september hebben de vorderingen op het Rijk een
scherpe daling te zien gegeven. De tender die de afge-
lopen week werd gehouden zal er nauwelijks toe heb-
ben bijgedragen deze daling ongedaan te maken. Er
werd slechts f. 23 mln. 3-maandspapier en f. 21,4 mln.
jaarspapier toegewezen, tegen disconto’s (1
3
/ resp. 2
pCt.) die
8
pCt. hoger liggen dan die van de tender
welke in augustus plaatsvond. Zouden & banken hebben
voorvoeld dat De Nederlandsche Bank aan het eind van
de week tot een verhoging van haar tarieven met 3/
pCt.
zou overgaan?
De kapitaalmarkt.
In de verslagperiode werd in het kader van de staal-
staking de ,,afkoelingsperiode” ivan 80 dagen ingeluid.
Het zal echter 6 weken duren eer de hoogovens vol-
doende zijn ,,opgewarmd” ‘om een bezettingsgraad van
90 pCt. te bereiken. Ondertussen houden de talloze
Amerikaanse security analysts zich onledig met een be-
nedenwaartse herziening van de jaarwinsten van direct
of indirect bij de staalstaking betrokken ondernemingen.
Het bruto:nationaal produkt heeft in het derde kwartaal
van
1959
een daling ondergaan, en het ogenblik waar-
op deze groothèid het S 500 mrd.-niveau zal bereiken
is verder naar de toekomst verschoven. Dit alles neemt
niet weg dat.de
beurs op het voorlopig einde van de
staalstaking , met een koersstijging heeft gereageerd, al
zijn de koerswinsten naderhand al weer voor’een belang-
rijk deel verloren gegaafi.
• De Amsterdamse beurs heeft zich tot nog toe niets
aangetrokken van de uitspraak van Minister De Pous,
volgens welke de koersstijgmg van de liatste jaren âan-
leiding geeft te verwachten dat zich in de naaste toe-
komst een afneming der buitenlandse belangstelling voor
Nederlandse aandelen zal gaan voordoen. De minister
was overigens van oordeel dat, als deze ontwikkeling in
dezelfde mate als voorheen zou zijn doorgegaan, er aan-
leiding tot ongerustheid zou bestaan. Tot op zekere
hoogte zou men dit standpunt niet geheel in overeen-
stemming kunnen achten met dat van Minister Zijlstra,
die aan de export van effecten een rol heeft toebedacht
bij de consolidatie van de gemeentelijke vlottende schul-
den. ‘Hoe dit ook zij, de stemming op het Damrak is gun-
stig geweest, zoals uit het koersstaatje blijkt: Aandelen
Unilever, omtrent welke onderneming Minister De Pous
opmerkte dat ,,de bedrijfsresultaten in het kader van het
prijsbeleid zijn aandacht hebben”, konden hun hoogste
stand van 7143/ niet handhaven, toen bij de declaratie
van het interim-dividend ad 7 pCt. bleek, dat de bonus-
geruchten niet bewaarheid werden. Aandelen Hoog-
18-11-1959
oven en Philips
1)
konden tientallen procenten aan hun
koers toevoegen. Eerstgenoemd aandeel is sedert het be-
ging van het jaar in ‘koers meer dan verdubbeld.
De obligatiemarkt werd gekenmerkt door een lichtelijk
hogere tendentie. Het mislukken van de premielening
Dordrecht, waarvan f. 20 mln, werd aangeboden en
f. 1 mlii. geplaatst, vormt in dezen geen goede maatstaf,
want premieleningen hebben nu eenmaal een beperkte
kring van belangstellenden.
In de verslagperiode heerste een tamelijk grote acti-
viteit op het gebied van de emissies en introducties van
obligaties en binnen- en buitenlandse aandelen. Vermel-
ding verdient de introductie van certificaten Madison
Fund, de eerste closed-end Amerikaanse beleggings-
maatschappij waarvan de aandelen ter beurze van Am-
sterdam worden verhandeld.
l
o
Ook uit anderen hoofde deden de beleggingsfondsen
weer van zich spreken. De tendentie tot concentratie die
zich in ons land dit jaar heeft voorgedaan, vond haar
v.ervolg in het bod dat door Robeco op het beleggings-
depot Canadaf werd uitgebracht. Een Zwitsers beleg-
gingsfonds, dat gespecialiseerd is op aandelen in de
Europese farmaceutische industrie en waarvan binnen
twee weken Zw.frs. 75 mln, werd geplaatst, heeft in zijn
portefeuille aan een vijftal Nederlandse aandelen een
plaats ingeruimd, waardoor voor deze aandelen een
ware koersontwrichting ontstond. Ten slotte spelen de
beleggingsmaatschappijen een belangrijke rol in de plan-
nen van de Regering op het stuk van de bezitsvorming,
zoals die in een Nota aan de Tweede Kamer werden
ontvouwd. Volgens deze plannen zullen er speciale ,,be-
zitsvormingsbeleggingsmaatschappijen” komen, die, in
tegenstelling tot de bestaande, vrijgesteld zouden moeten
worden
,
van vennootschapsbelasting op obligatierente en
van registratie- en zegelrecht op geplaatste aandelen.
1)
Ten onrechte werd in de vorige rubriek gesproken van een beslissing van de Vereeniging voor den Effectenhandel
inzake de administratievoorwaarden
van Cons. Electronics.
Gebleken is dat een verzoek om
goedkeuring dezer voor-
waarden de Vereeniging toentertijd
nog
niet had
bereikt,
zodat ook nog niet vaststond of de desbetreffende
bepaling
in het Fondsenreglement al dan niet zal worden toegepast.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
23 okt.
13 nov.
(1953
=
100)
1959 1959 1959
Algemeen
……………………………
255
308
317
Internat.
concerns
.
…………………
375
442 457
Industrie
……………………………
174
233
245
Scheepvaart
…………………………
151 157
154
Banken
…………………………………
138 173
176
Indon.
aand
.
…………………………
103
135 136
Aandelen
Kon.
Petrôleum
……………………
f. 183,20
f. 153,05
f.
154,50
Unilever
………………………………
452
680½
697
1
A
Philips
…………………………………
493
3
4
642’%
688%
A.K.0
.
…………………………………
262
378% 387%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341 623 715
Van
Gelder
Zn .
……………………
193
248
248
HAL.
…………………………………
158½
161
1
/
2
156%
Amsterd.
Bank
………………………
253½
312
317
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131½
145’%
145
1
/1
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S.
……………………
59%
57
58’/
3
1
/2
pCt.
1947
…………………………
90h
904
92
31/4
pCt.
1955
1
……………………
87½
89’4
89’/2
3
pCt. Grootboek 1946
88%
89
3
/
4
90/
4
3
pCt.
Dollarlening
………………
90½
90 90
4½ pCt.
Nederland
1958
…………
99fff
100,7,
100%
Diverso obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90%
92%
94
3
1
/4,
pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954I1/III
81’fr
87%
85%
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
89
92
3
/4
92
3
1
/2
pCi.
Philips
1948
………………
95
95J9
957/s
3½ pCt. Westl,
Hyp. Bank
83½
87½ 85½
6
pCt. Nat.
Woningb.Ien.
1957
110
109
1
4
109%
New York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
………
588
633
642
ex div.
M. P. GANS.
1003
TOPFUNCTIONARIS
werkzaam bij grote internationaal georiënteerde onder-
neming, met uitgebreide theoretische kennis en veeljarige
praktische ervaringen op het gebied van het management,
zoals
• toegepaste bedrijfseconomie
• organisatietechnieken
• leiding geven
leeftijd 49 jaar
stelt zich beschikbaar –
Uitnemende referenties. Brieven worden gaarne ingewacht
ondex no. E.-S.B.. 57-1, postbus 42, Schiedam.
N.V. SLAVENBURG’S BANK
Gevestigd te Rotterdam
VOOR ALUW BANK., EFFECTEN- EN ASSURANTIEZAKN
t
U reageert op annonces in ,,E,S,B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
)Iaak gebruik van
de rubriek
VACATURES
voor het oproepen van solli-
citanten voor leidende func-
ties. Het aantal reocties,
dot deze onnonces ten ge-
volge hebben, is doorgaans
uitermate bevredigend; be-
grijpelijk: omdat er bijna
geen grote instelling is, die
dit blod niet regelmatig
ontvangt en waar het niet
circuleert!
Amsterdam
Den Haag
Rotterdam
In ons bedrijf kan wrden geplaatst een
econoom
alsmedewerker van het Researchbureau
i
(commerciële research, planning en organ
satie- en effciencywerk).
Ervaring bij een bedrijf of adviesbureau is
gewenst. Leeftijd tot 30 jaar.
Gegadigden wordt verzocht eigenhandig geschreven solli
–
citaties, voorzien van recente pasfoto
te richten aan de
Centrale Personeelafde!ing, Amsterdam.
de Bmijenkorf
De Stichting Verkeerswetenschappel ij k Centrum
ZOEKT
een WETENSCHAPPELIJK WERKER
MET ERVARING
die belast kan worden met de dagelijkse leiding van het
wetenschappelijk werk.
Vereiste n: • doctoraal examen economie
–
• goed stylist
• leeftijd bij voorkeur niet boven 45 jaar.
De honorering van deze functie zal in overeenstemming zijn met leeftijd en
ervaring.
Kandidaten moeten bereid zijn zich te onderwerpen aan een psychotechnisch
onderzoek.
Uitvoerige sollicitaties met opgave van referenties te richten aan de Directie van
de Stichting Verkeerswetenschappelijk Centrum, Willem Buytewechstraat 70b,
Rotterdam-6.
Efficiency
bespoedlgt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
11)04
18-11-1959
S
t
PHILIPS vôorschakélapparaten
voor toprendement
Eis voor ieder verlichtngsproject met fluorescentie-buislapen de beijfszekére Philips
voorschakelapparaten. Dit garandeert de meest betrouwbare installatie met de minste
bedrijfskosten. Verdere voordelen zijn: kleine afmetink, laag gewicht, blijvend koel, geen
brom, lange levensduur, geen onderhoud.
–
PHILIPS
PHILIPS
vooriîcht
çloedampen – ,,TL” buislampen
–
armaturen – neon
Op
aanvraag zendt
Philips
Nederland n.v. Eindhoven u
gaarne documentatie-materiaal over TL’ verlichting-
18-11-1959
1005
/
iIOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengracht 475, Axnsterdam-C. tel.
221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
–
1
meer, dan anderhalve
;euw
.
levensverzekering
– DE TWENTSÇHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 31 oktober 1959
t
Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen
. .
f
74.993.120,81
Nederlands
Schatkistpapier
.
413.500.000,-.
Ander Overheidspapier,,
84.975566,27
Wissels
………..
59.795 120,30
Bankiers in Binnen- en
–
Buitenland……
100.978.091,20, Effecten,
Syndicaten en
Waarden
.
.
.
.
…
66.954.938,10
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten ,,
39.495.220,50
Debiteuren
………
466.632.81074
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten)..,,
7.247:757,88
Gebouwen…….
…
5.000.000,-
/1.319.572.625,80
Reserve
…………
22.000.000,_
Bouwreserve
……..
1.000.000,
–
Deposito’s
op Termijn,,
433.785.464,87
Crediteuren
………
775 422.595,60
Geaccepteerde Wissels
159.724,99
Door Derden
Geaccepteerd ..
9.042,54
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen
38.195.797,80
1
–
1 ‘510
Ç7′)
I.’5C
5fl
waarmee dit speciaal op de
particuliere belegger ingestelde
tijdsch rift zeer aan actualiteit
wint.
Publiceert thans ook Ix per 14 –
dagen de
koersen van incou-
rante fondsen,
verstrekt door
de Nederl. Credietbank N.V.
Abonnementen (per jaar f19,—;
per kwartaal f 5.50) kunnen
elk kwartaal ingaan en dienen
te worden opgegeven bij
de Administratie van Bel-Bel,
Postbus 42, Schiedcim.
Kapitaal . . . . . . . . .
f
49.000.000,-
thans weekblad
Abonneert
El
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder rcdactie
van:
Prof. P. Hennipman,
Prof. A: M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra,
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per Post
f. 20,10.
Abonnementen worden aan-
genomén door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
CO•OP. N E D E R L A N D
vraagt ten behoeve van de
Coöperatieve Verbruiksvereniging
,,Vooruitgang-Rotterdam”,
wegens vertrek va’n de huidige funk- –
tionaris, een
personeelschef
Deze coöperatie, die ciröa 1000 personeelsleden. telt, omvat een
melkverwerkings- en distributiebedrijf, een bakkeri,jbedrijf, be-
staande uit enige bakkerijen en 25 winkels, een kruideniersbedrijf
met circa 60 winkels, alsmede afdelingen huishoudelijke artikelen,
textiel etc.
Met het oog op d& verdere ontwikkeling van het personeelswerk
in dit veelzijdige bedrijf, dienen candidaten ten aanzien van het
moderne personeelsbeleid te beschikken over ruime kennis en er-
varing, mede op het terrein van beoordelings-, selectie-, introductie-
en opleidingsmethoden.
Zij, die menen aan de gestelde eisen te voldoen en bereid zijn zich
aan een psychologisch onderzoek te onderwerpen, worden uit-
genodigd onder overlegging van zo volledig mogelijke informatie,
welke vertrouwelijk zal worden behandeld, onder no. 224, schrifte-
lijk contact op te nemen met ,,C0-OP NEDERLAND”, Afdeling
Algemene Personeelszaken, postbus 6008 te Rotterdazi.
1006
18-11-1959
ma..
–
lul’
1 .•i
• ..
.._U
IIURN
II…
_._lulI:Ui
Em
s
–
– .i::’,•••’-‘•p,.!:sI:•.h1’•.•”
owl
‘
–
ling
1
“I_
ui.iI
win
no-
•:L;.e_i_u…
•1 ‘:- q.• . –
1
i••Mri
..puu._I!îiljj.._iuu:..
i
..
i:u
u
all
• .__
–
au
4.
iii _hh1hhn1111
!J
NL1I
Zi
R’i
‘
L
IV’
.e;LiIru.i;:
S
ir
•
•d J
Ing
mum
M1.111
E
R!;hJI_1hh1hl:i
•
–
u
•ji
hit
IU
•i 1
ai
i!.
liIl*l
All
WIl
.
.
._,_I.g
._ulllI_..I!111!.1u11,..I!
N
OW
—
,was
II,a…u•
IVluI.uI.
$
‘al
iii •.iiiII.i.
1• -III – —
.1… —
1101110
. _i • .._
•Uu•U
i,….-Iii;i
MEN R
on
I
s…
swim
ll1M11″1•..I-
‘
•
‘
..
“
..-
‘
.
‘
—aI:
;”
Ii-..
‘••—’:!Il..u_ IIII1UlNI..I!j!!i
WON
–
ONDERLINGE VERZEKERINGEN
III HET BEDRIJFSLEVEN
kAS
;VII] 1
Z45 :131 [.{‘
4
1 •
Iz1 [(.
S
Sluit, uw verzekering bij de
• iÏ Algemeene Friesche Levënsverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE.
,,De Groot-Noordhollündsche’ van 1845″
• Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
R
M
\1I
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTERDAM, VAN
BRIENENHUIS
ROTTERDAM – DEN HAAG UTRECHT
– GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
Am sterda. m
‘s
,
che Oank
Geconsolideerde Maandstaat
per
31 OCT. 1959
in duizenden guldens
in duizenden guldens
30-9-59′
3110-59
30-9-59
31-10-59
Debet
–
.
.
Credit
,.
Kas, kassiers’ en daggeldleningen
.150.398
152.284
Kapitaal
90.010
90.010
Nederlands. schatkistpapier.
550.511
514.761
Reservefonds
49.000
49.000
Ander overheidspapir
”
101.334
78.900
3 pCt. Deposito-obligatiën’
.Wissels
.
141:198
150.113
per 1962
0
25.000
25.000
Bankiers in binnen- en buitenland,
219.091
279.352
Deposito’s op termijn
.
441.478
455.349
Effecten en syndicaten
•
43.568
38.155,
Crediteuren
1.33’2.331
1.335.561
Prolongatiën en voorschotten
‘
Geacceptéerde wissels
.
32.832
,’
35.885
tegen. effecten
‘
‘
‘
•’
•,
91.368
91.402
Door derdén geaccepteerd
‘
296
138
Debitejiren
Deelnemingen(incl. voorschotten)
•
743.541
15.839.
748.127
15.833
Overlopende. saldi
en
andere
iekeningen-
• ‘
85.901
77.988
Gebouwen, safe-inrichtingen en
• •
.
.
.
inventarissen (f 1.-)
•
•
,
2.056.848
‘2.068.931
2.056.848
2.068.931
1008
18-11-1959