Economisch – Statistische’
±
Bert*chten.
De middenstand in cijfers
*
J. A.
Langelaan
Gedifferentieerde loonvorming
Schimmenspel of realiteit?
*
Drs. C. A. Braun
Wat kan Nederland op het gebied van
samenwerking tussen hoger onderwijs
en bedrijfsleven van België leren?
*
Dr. V. Pertot
–
Some current economic problems
.-.
of Yugoslavia
*
Dr. H. Riemens
Euratom – kroniek
No.3
—
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
–
44e JAARGANG
No. 2198
WOENSDAG 26 AUGUSTUS 1959
Friden aan de top van
office automation
Uw
veelomvattende kantoorarbeid wordt sneller, meer
economisch en met grotere accuratesse verwerkt met
FRIDEN tape-machines. Deze machines, die werken
met in tape geponste codetaal, ponsen, lezen, schrijven,
selecteren en verzamelen
automatisch.
Gelijktijdig met
de algemeen toegepaste administratieve handelingen,
zoals typen, rekenën, factureren en het voeren van
een orderadministratie, kan als bijproduct autoijiatisch
een ponsband worden verkregen. De ponsband kan,
behalve door FRIDEN machines, ook worden gebruikt
om andere kantoormachines automatisch te laten werken,
waardoor het herhaald vastieggen van dezelfde gegevens
wordt voorkomen, zodat de kosten van de administratie
aanzienlijk verlaagd worden.
• Ponst in
Papieren tape, Flexowriterkaarten, Ponskaarten
•
Leest en
schrijft uit
Papieren tape, Flexowriterkaarten, Ponskaarten
ANDERE FRIDEN PRODUCTEN
• Telmachines
• Rekenmachines
S
Factureermachines
Verkoopmaatschappij
Ffiden
Nederland N.V.
COOLSINGEL 49, ROI1ERDAM.
TELEFOON 120115
Financiering
en verzekering
van invoer-
uitvoer-
en
transito-zaken
R. MEES & ZOONEN
ROTTERDAM
Ij
..
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 01800
of
0 10 52939. Administratie:
01800
of
010 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie.adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nununers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdarn-6.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Neder!. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
674
1
De middenstand in cijfers
De tijd, dat ten aanzien van de middenstand moest
worden geconstateerd, dat vooral in algemeen- en
sociaal-economisch opzicht weinig of geen statistisch
materiaal ter beschikking stond, ligt al weer bijna een
decennium achter ons. De gegevens, welke in de na-
oorlogse periode over de middenstand zijn verzameld,
hebben zelfs reeds een zodanige omvang bereikt, dat het
Economisch Instituut voor de Middenstand aanleiding
heeft gevonden een aantal cijfers te bundelen in wat
men een statistisch zakboekje voor de middenstand
1)
zou kunnen noemen.
Het grootste gedeelte van het geselecteerde docu-
mentatiemateriaal is van statische aard: het geeft in-
zicht in het aantal vestigingen, in sociaal-economische
kenmerken en in bedrijfs-economische uitkomsten van
hoofdzakelijk detailhandels- en am-
bachtsbedrijven. Met betrekking tot
de verkeerssector – het vervoersbe-
drijf en het horecabedrijf – moest
de publikatie zich zelfs beperken tot
de vermelding van enkele vestigings-
aantallen, Op dit terrein bestaat voor-
al in sociaal-economisch Öpziçht, nog
een zeer grote achterstand in docu-
rnentatie; wat de bedrijfseconomische
gegevens betreft, is het Economisch
Bureau voor het Wegvervoer blijkens
een recent rannort bezig de achter-
stand in te halen.
De aandacht zij hier in het bijzonder gevestigd op de
enkele gegevens van dynamische aard, welke de pu-
blikatie rijk is. Zoals uit nevenstaand tabelletje blijkt, is
het aantal verkoopplaatsen in de verschillende levens-
middelenbranches —kruideniersbedrijven, slagerijen, bak-
kerijen, detailhandel in aardappelen, groenten en fruit
en in melk en zuivel – tussen de jaren 1950 en 1958
verminderd van 78.471 tot 72.904. Rekening houdende
met de toename van de bevolking in deze periode bete-
kent dit, dat het aantal verkoopplaatsen in genoemde
branches in bijna tien jaar is gedaald van ruim 78 tot
bijna 66 per 10.000 inwoners. Een dergelijke daling valt
zeker niet in alle sectoren van ambacht en detailhandel
waar te nemen. Zo steeg het aantal winkels in textiel-
1)
,,De middenstand in cijfers”. Economisch Instituut voor de Middenstand, ‘s-Gravenhage,
1959,
68 blz., f. 3.
goederen van 17.663 in 1950 tot 18.764 in
1959,
het-
geen echter met het oog op de bevolkingstoename hoog-
stens duidt op een relatieve stabiliteit.
Ook uit elders gépubliceerde gegevens valt af te leiden,
dat het middenstandsapparaat als geheel een verminde-
ring in omvang te zien geeft. Wat dit bij een bevolkings-
toename, welke hier in haar effect wordt versterkt door
een verhoogde koopkracht, betekent voor de omzetten
en bedrijfsresultaten in ambacht en detailhandel, laat
zich niet moeilijk raden: het resultaat moet zijn een
krachtiger middenstand. Dit komt als symptoom ook
duidelijk tot uitdrukking in het stijgend aantal filialen,
dat, blijkens de gedetailleerde cijfers in het zakboekje,
zeker niet uitsluitend voor rekening komt van het groot-
winkelbedrijf.
Dat een dergelijke ontwikkeling in
haar consequenties niet alleen licht-
zijden heeft, moge blijken uit een gra-
________
fiek, welke in de betreffende publika-
tie is opgenomen. Hieruit komt nl.
sterk een veroudering van de midden-
standsondernemer naar voren, een
veroudering, welke zich nog steeds
voortzet. Voor deze veroudering wor-
den in de rapporten, waaraan de be-
treffende gegevens zijn ontleend, ver-
schillende oorzaken genoemd Eén er-
van is de moeilijkheid met betrekking
tot de continuïteit en de opvolging in
het middenstandsbedrijf. Dit laatste blijkt ook uit elders
in de publikatie vermelde gegevens: 56 pCt. der midden-
standsondernemers kan op 50-jarige leeftijd of ouder
nog geen vermoedelijke opvolger in het bedrijf aanwij-
zen. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat, zo-
als uit de gegevens blijkt, het percentage middenstanders
zonder opvolgers groter is naarmate de betrokkenen in
een lagere inkomensklasse vallen. Wellicht ligt hier de
kiem tot verbetering, nu de economische omstandigheden
van de middenstand een opgaande lijn te zien geven.
Zo laat reeds een vluchtige beschouwing van enkele
cijfers zien, dat zich in de middenstand belangrijke ver-
anderingen aan het voltrekken zijn. Verdere gegevens
en de bestudering dâârvan zullen de voorlopige lijnen
duidelijker gestalte moeten geven.
Wassenaar.
Drs. P. H. J. F. Th. SCHNELLEN.
Aantal verkooppiaatsen in de
vijf levensmiddelenbranches
per
verkoop-
wo.
1 jan.
plaatsen
filialen
1950
78.471
3.190
1951
77.738 3.346
1952
76.925
3.509
1953
75.908
3.782
1954
75.707 3.978
1955
75.973
4.531
1956
75.495 4.636
1957
73.534
4.713
1958
72.904
4.699
Blz.
De middenstand in cijfers, door Drs. P. H. J. F. Th.
Sqme economic problems of Yugoslavia,
door
Schnellen ……………………………
675
Dr. V. Pertot
………………………..
680
Gedifferentieerde loonvorming; schimmenspel of
Euratom-kroniek No. 3,
door Dr. H. Riemens …
686
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ..
688
realiteit? door J. A. Langelaan …………..
676
–
Notities:
Wat kan Nederland op het gebied van samen-
Aardolieproduktie in de Gemeenschappelijke
werking tussen hoger onderwijs en bedrijfsleven
Markt …………………………..679
van België leren?
door Drs. C. A. Braun ……
678
Statistieken …………………………..689
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz;
L.
M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR?BELGIË: F. Collin; J. E. Menens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlenick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
675
De in de metaalindustrie overeengekomen ver-
hoging der loontabellen is een eerste proeve van
de vrijere loonvorming, welk beginsel blijkens de
Regeringsnota een essentieel element vormt in de
door haar voorgestane politiek. Toekomstige pro-
duktiviteitstoeneming in eigen bedrijfstak naast
eventueel bezwaarljke gevolgen voor de andere
sectoren, •ten gevolge van te markante ‘differen-
fiatie van lonen en andere arbeidsvoorwaarden,
zijn de criteria, waaraan Rijksbemiddelaars de
voorstellen van partijen zullen toetsen met in-
achtneming van de reeds vaststaande looncom-
pensaties van begin 1960. Voorts mogen de ho-
gere arbeidskosten niet worden doorberekend in
de prijzen. De werkgevers is een cerberustaak
toegewezen: handhaving van het binnenlands
prijspeil door bevriezing van prijzen der aangebo-
den diensten en produkten. Verwezenlijking der
doelstellingen is slechts mogelijk door het be-
trachten van grote gematigdheid bij vragen en
toekennen van loonsverhogingen.
Gedifferentieerde
loonv orming
Schimmenspel of realiteit?
Dezer weken is de door de Regering vastgestelde tekst
van. de algemene aanwijzing voor het college van Rijks-
bemiddelaars betreffende meer differentiatie in de arbeids-
voorwaarden gepubliceerd. Reeds voordien werd bekend,
dat in de metaalindustrie werkgevers en vakverenigingen
elkaar hadden gevonden in een algemene loonsverhoging
van
5
pCt. en een krappe verwerking van huurbijslag 1957
(circa 0,8 pCt.), overeenkomende met een gemiddelde
stijging van ca.
5,55
pCt. van de loonsom over hettijdvak
1juli1959 tot 1juli1961.
Tot goed begrip diene, dat deze verhoging in de eerste
vier maanden van 1960 nog zal worden gevolgd door de
aan de werknemers toe te kennen compensatie ad 3,6 pCt.
voor de huurverhoging, terwijl de kinderbijslagverhoging
de loonvoet in 1960 nog met circa 0,6 pCt. zal doen stijgen;
de toepassing van het beginsel der vrijere loonvorming
(5,55
pCt.) en de door de Regering voorgeschreven compen-
satiemaatregelen (4,2 pCt.) resulteren derhalve in een stij-
ging van het loonniveau in de metaalindustrie van 9 â
10 pCt. Voorts is dan nog geen rekening gehouden met de
autonome loonstijging (ca. 2 pCt.) die optreedt als gevolg
van de toekenning van hogere prestatietoeslagen, overwerk-
premies, meritrating, winstdeling, wijziging gemeente-
klassen enz.
Op het college van Rijksbemiddelaars rust thans de taak
te beoordelen of het op grond van de punten der algemene
aanwijzing zijn goedkeuring kan hechten aan hetgeen tussen
partijen is overeengekomen: in het bijzonder zal de tot
standgekomen verhoging
(5,55
pCt.) der loontabellen moe-
ten worden getoetst aan de richtlijnen, die immers het door
de nieuwe Regering uitgestippelde beleid voor prijzen én
lonen weerspiegelen. Gehoopt moet worden, dat het
college zich bij de toetsing van deze eerste collectieve
arbeidsovereenkomst aan de nieuwe richtlijnen terdege
zal realiseren welke repercussies in andere bedrijfstakken
te duchten zijn indien de c.a.o. groot-metaal onveranderd
wordt goedgekeurd.
Het is een typisch Nederlandse figuur – passend in de
hedendaagse opvattingen hier te lande – dat partijen ernaar,
streven hun onderhandelingspositie te versterken door hun
argumentatie te baseren op statistisch materiaal van welis
waar onverdachte herkomst, doch van zeer betrekkelijke
waarde wanneer het gaat om het meten van produktivi-
teitsverhogingen in een of andere bedrijfstak en de bereke-
ning van het effect van loonsverhogingen op de prijzen der
produkten. Het baart geen verwondering dat door partijen
te goeder trouw uit dat cijfermateriaal meer dan eens
tegengestelde conclusies worden getrokken; het is onder-
handelaars ten slotte niet aan te rekenen, dat zij de inter-
pretatie der cijfers doen passen in hun argumentatie.
Ongetwijfeld zal het college dan ook de relativiteit van
de motivering onderkennen, op grond waarvan partijen in
de metaalindustrie een verhoging van
5,55
pCt. van het
loonniveau in een zo geschakeerde bedrijfstak aanvaard-
baar achten. Doch anderzijds zal dit orgaan evenmin op
concrete wijze kunnen aantonen, dat in de metaalindustrie
de produktiviteitsstijging, die in de algemene aanwijzing
als een der maatstaven is genoemd waaraan de loons-
verhogingen dienen te worden getoetst, de ,,vrij” overeen-
gekomen loonsverhoging ad 5,55 pCt. niet toelaat.
Er is evenwel terecht nog een criterium gesteld: rekening
moet worden gehouden met bezwaarlijk te achten gevol-
gen, bijv. in verband met de situatie op de arbeidsmarkt,
die uit een te forse verhoging van de lonen in de metaal-
industrie voor andere bedrijfstakken zouden voortvloeien.
Kennelijk is de Regering, die het beginsel vân vrijere loon-
vorming voorstaat, zich ervan bewust dat door haar vast-
stelling van de algemene compensatie voor huurverhoging
efi melksubsidie (4,2 pCt.
1),,
in de meeste sectoren van
het bedrijfsleven het spel der vrijere loonvorming slechts
binnen zeer enge grenzen zal kunnen wrden beoefend.
Het is dus zaak van den beginne af een strak beleid te
voeren wil de vrijere, dat wil zeggen de meer genuanceerde
loonvorming niet spoedig verworden tot een fikse generale
welvaartsronde waarvan het averechtse effect reeds eerder
terdege verd gevöeld. Bij de besprekingen over de lonen
zullen de onderhandelaars dan ook scherp in het oog
moeten houden het in de algemene aanwijzing vermelde
criterium, hetwelk verhoging van arbeidskosten slechts
– 1)
Dit percentage betekent voor grote groepen van loon-
trekkers een overcompensatie.
676
gerechtvaardigd acht voor zover (ten minste) een adequate
stijging der produktiviteit aannemelijk is.
Eigenlijk is deze politiek van volledige toerekening der
produktiviteitsstijging aan de loonfacior te vèrgaand,
want een deel der uit een verteterde produktiviteit vrij-
komende middelen zal voor investeringen moeten worden’
aangewend op straffe dat in een wat verdere toekomst
van een reële welvaartsverbetering geen sprake meer zal
zijn. Juist in dit opzicht blijkèn evenwel de visies van
werkgevers en werknemers maar zeer gedeeltelijk parallel
te lopen, zodat in laatste instantie toch het gewicht dat
partijen in de schaal kunnen werpen, en niet de cijfers en
tabellen, de doorslag geeft.voor de mate waarin het loon-
niveau wordt opgetrokken.
Nu door de toenemende verkrapping op de arbeids-
markt reeds een natuurlijke tendens tot loonstijging voel-
baar wordt, is er voor partijen alle aanleiding in de komen-
de maanden de moeilijkheden bij de loononderhandelin-
gen niet uit de weg te gaan en terughoudendheid te be-
trachten zowel bij het vragen als bij het toekennen van
loonsverbeteringen; het heeft bepaald geen zin en zou
zelfs gevaarlijk zijn, de metaalindustrie in dit opzicht naar
de kroon te steken zolang de leuze ,,meer loon, meer mans”
nog onbewezen is.
In tweede instantie zal het goedkeuringsbeleid van het
college bepalend zijn of het gevoelige evenwicht waarin
de nationale economie zich bevindt, behouden blijft dan
wel dat te veel zeil wordt bijgezet in verhouding tot de
tuigage waarover Nederland beschikt. Hierbij rijst de
vraag hoe de passage (alinea 3 der algemene aanwijzing)
betreffende stabilisatie van de prijzen moet worden ge-
interpreteèrd en in hoeverre dit element het verloop van
de onderhandelingen en de beoordeling van het resultaat
daarvan door Rijksbemiddelaars mede zal bepalen.
Bestaat er geen twijfel, dat van partijen en dus ook van
haar individuele leden gevergd mag worden de wederzijds
aangegane verplichtingen in de c.a.o. na te leven, een vrij
ongebruikelijke figuur lijkt het dat aan één van de partijen,
in dit geval de werkgevers, bij het afsluiten van een c.a.o.
als het ware automatisch – zowel gedurende de looptijd
van de c.a.o. alsook op langere termijn – de verantwoor-
delijkheid voor de handhaving van het binnenlandse prijs-
peil wordt toegeschoven.
Gezien de teerheid van het onderwerp, is waarschijnlijk
bij de behandeling van het concept algemene aanwijzing
vermeden dit punt te zeer in de discussie te- betrekken;
anders zou onzes inziens deze weinig overtuigende passage
wel niet in de richtlijnen van Rijksbemiddelaars, die immers
toezien op en verantwoordelijk zijn voor het loonbeleid
doch geen bemoeienis hebben met de prijspolitiek, zijn
opgenomen.
Het zeer complexe vraagstuk der prijsvorming, waar-
over vele omstreden theorieën in omloop zijn en dat tal-
loze facetten heeft, wordt nu maar aan de gernakkelijkst
onder bereik zijnde kapstok – namelijk die der onder-
nemers – liefst zonder te vragen opgehangen, terwijl de
boodschap er aan is toegevoegd van ongeveer de volgende
inhoud: ,,Wij, de Overheid, belasten de werkgevers op
grond van het feit dat zij bereid zijn geweest een nieuwe
c.a.o. af te sluiten, met de handhaving van het prijsniveau”.
Is het wel houdbaar de verantwoordelijkheid voor de prijs-
vorming, over welk onderwerp tussen partijen betrokken
bij de c.a.o. geen enkele afspraak is en ook niet kan worden
gemaakt, op de ,,partijen aan werkgeverszijde”, zoals de
richtlijnen formuleren, af te schuiven?
De ervaring heeft immers wel geleerd, dat de markt-
verhoudingen welke primair de prijsvorming beïnvloeden
in een open ec’onomie als de Nederlandse nauwelijks
voorspelbaar zijn en in elk geval geenszins parallel be-
hoeven te lopen met de stijging of daling der kosten van
het produkt; het zijn dan ook niet de producenten, be-
houdens in het geval dat zij een min of meer monopolis-
tische positie kunnen innemen, die het prijsniveau in de
hand hebben. Met meer recht kan gesteld worden, dat de
gedragingen van het leger der consumenten dat maar al te
graag de f. 500 â f. 600 mln., die de vrijere loonvorming
hen oplevert, besteedt, van doorslaggevende betekenis
zijn voor de bepaling van de marktprijs van produkten en
verleende diensten.
Wie is er voorts zeker van dat de prestaties van het
arbeidende deel der bevolking, omdat een compensatie
is toegekend voor huurverhoging en melksubsidie – ter-
wijl de differentiatie ook nog een duit in het loonzakje
doet – inderdaad omhoog zullen gaan? En zo niet, zullen
de ondernemingen wel in staat zijn uit afschrijvingen,
ingehouden winsten en zo nodig op de kapitaalmarkt vol-
doende middelen te hunner beschikking te krijgen – ter
–
wijl de rentabiliteit in vele bedrijfstakken, o.a. in, de
metaalindustrie, juist in de arbeidsintensieve bedrijven is
verminderd – om de investeringen te realiseren, waardoor
in hetzelfde aantal manuren een zodanige produktiestijging
wordt bereiktdat na aftrek van afschrijvingen en rente over
de geïnvesteerde bedragen, dé verhoogde loonkosten
worden geneutraliseerd?
En hoe zal de Overheid zich gedragen? Zal zij – zoals in
het verleden -. niet datgene doen wat de ondernemer
zal worden aangerekend, namelijk doorberekening aan de
consument in de vorm van verhoogde gas-, elektriciteits-,
transporttarieven enz. van de gestegen kosten, overigens
met de begrijpelijke motivering dat een deficit voor de
vervoers- en nutsbedrijven, die zich in openbare hand be-
vinden, een onaanvaardbaar alternatief is?
Aangezien bovenstaande factoren, naast de grondstoffen-
prijzen, van overwegende invloed zijn op het prijsniveau
ware het juister te erkennen, dat niet van één maatschap-
pelijke groep, i.c. van de werkgevers, mag worden gevèrgd
zich sterk te maken voor handhaving van het prijspeil.
Een dergelijke opdracht, zoals vermeld in de richtlijnen
van het college, doet in het bijzonder onwezenlijk aan
voor de sectoren die kapitaalgoederen produceren en voor
de dienstverlenende bedrijven, omdat de concurrentie het
laatste jaar en thans nog noopt bij onvoldoende bezettings-
graad tot scherpe prjsconcessies; de rentabiliteit der be-
treffende vrij loonintensieve ondernemingen is daarbij
langzamerhand behoorlijk in het gedrang geraakt.
Voorts moet dan nog worden afgewacht, of bij invoering
van de nu inopportuun zijnde werktijdverkorting, welke
mogelijkheid omkleed met alle voorbehouden schoor-
voetend aan het slot van de algemene aanwijzing is ver
–
meld, het daaruit voortvloeiend produktieverlies inder
–
daad ook blijvend door een verhoogde arbeidsproduk-
tiviteit wordt goedgemaakt. Dit leidt tot de conclusie, dat
de grootste omzichtigheid moet worden betracht door al
die groeperingen in de nationale huishouding, welke
direct betrokken zijn bij en invloed uitoefenen op de loons-
verhogingen; voorkomen moet worden, dat bij de lancering
van deze drietraps raket van Nederlandse makelij –
gedifferentieerde loonvorming (herfst
1959),
algemene
looncompensatie (voorjaar 1960), werktijdverkorting (be-
677
Na in een tweetal voorgaande artikelen te hebben
geschetst hoe in Nederland en België de samenwerking
tussen hoger onderwijs en bedrijfsleven terzake van
,,management education” plaatsvindt, gaat schrijver
ditmaal na of Nederland op dit gebied iets van Belgie
kan leren. Daartoe vergelijkt hij beide landen op het
stuk van coördinatie tussen instellingen van hoger
onderwijs, de opleiding van nieuwe leerkrachten, de
financiering en de mate waarin aan research wordt
gedaan. Hij stelt o.a. vast, dat een bundeling der ver-
schillende opleidingscentra, zoals deze in België tot
stand is gebracht, in Nederland minder goed mogelijk
is. Het is trouwens de vraag of deze wenselijk is. Wel
is in ons land een grotere mate van coördinatie, waar-
van België prachtige voorbeelden geeft, gewenst. Door
grotere coördinatie kan wellicht ook in ons land een
meer overzichtelijke benadering van het bedrijfsleven
op financieel gebied worden bereikt.
Wat kan Nederland
op het gebied van
samenwerking tussen
hoger onderwijs en
bedrijfsleven van
België leren?
Als goede Nederlanders zijn wij al spoedig geneigd,
datgene wat het buitenland ons biedt, te idealiseren. Het
is daarom dat wij in een vorig artikel
1)
hebben samen-
gevat wat er op het gebied van ,,management education”
door Nederland wordt gepresteerd. Het blijft echter goed
open te staan voor de ideeën, welke elders leven en te leren
van de aldaar opgedane ervaringen. Zo is de gr(Sndgedachte
in de I.U.C. in oorsprong en uitwerking geen andere, dan
om bij datgene, dat wij zelf moeizaam opbouwen, lering
te trekken uit hetgeen anderen onder soortgelijke of ver-
geljklare omstandigheden tot stand hebben gebracht. Op
het specifieke gebied van samenwerking tussen hoger onder-
wijs en bedrijfsleven terzake van wat in een moeilijk ‘ver
–
taalbaar begrip, ,,management education” wordt genoemd,
lijkt het gewenst ons van de ontwikkeling in België
2)
terdege rekenschap te geven.
3)
,,Hoger onderwijs en bedrijfsleven in Nederland” in
,,E.-S.B.” van 12 augustus
1959.
2)
Zie: ,,Hoger onderwijs en bedrijfsleven in België”, in
,,E.-S.B. van
19
augustus
1959.
(vervolg van blz. 677)
gin 1961) – dit instrument niet door te snelle acceleratie
aan onze controle ontsnapt. –
Bij de onderhandelingen over de verlenging der collec-
tieve arbeidsovereenkomsten, die thans aan de orde zijn,
moet dan ook onzes inziens met grote vasthoudendheid
worden gestreefd aan de spelregels van Rijksbemiddelaars
reële inhoud te geven; zo dienen in het bijzonder de moge-
lijkheden tot loonsverhoging in elke bedrijfstak op eigen
merites te worden bezien en niet te worden afgestemd op
de lonen van die bedrijfstak welke het hoogste bod heeft
gedaan.
Het is te hopen, dat degenen die van een te groot scepti-
cisme blijk geven en van mening zijn dat een infiatoire
ontwikkeling – hoe ongewenst ‘ook – onvermijdelijk is,
beseffen dat mede door hun houding het gevreesde cumu-
lerend effect der loonsverhogingen wordt gestimuleerd,
waardoor een tweede periode van bested in gsbeperkin g
niet lang op zich zal laten wachten.
‘s-Gravenhage.
J. A. LANGELAAN.
Coördinatie tussen universiteiten.
Zowel in Nederland als in België
is
een sfeer van samen-
werking gegroeid tussen degenen, die’zich bij het hoger
onderwijs bezig houden met ,,management education”.
In Nederland is grote nadruk blijven liggen op de per-
soonlijke vrijheid van de hoogleraren en universitaire
instellingen. Zo er al initiatieven zijn uitgegroeid tot con-
crete vormen van samenwerking, zoals het Studiecentrum
Bedrijfsbeleid, de Interacademiale Opleiding Organisatie-
kunde, dan zijn deze in afzonderlijke eenheden onderge-
bracht. In België is deze coördinatie meer gebundeld in
de Stichting Industrie-Universiteit en met name verdiept
in de samenwerking tussen ,,junior-teachers” en research-
werkers.
Het komt ons voor, dat de in Nederland gekozen vorm
van vrijheid, gekoppeld aan samenwerking tussen de hoog-
leraren, aangepast is aan de sterk individuele geaardheid
van de Nederlanders in het algemeen en van de Neder-
landse hoogleraren in het bijzonder. Zij heeft bewezen
een goede waarborg voor de opbloei van nieuwe ideeën
te bieden, bijv. bij de plaimen voor de derde Technische
Hogeschool, bij de ontwikkeling van de Technische Hoge-
school te Eindhoven en die ‘van de (bedrijfs)econometrische
opleidingen in Rotterdam en Tilburg.
Dit betekent niet, dat de in België tot stand gebrachte
vrijwillige samënwerking tussen de verschillende hoog-
leraren en de centra, geen overweging tot navolging zou
verdienen, waarbij wij in ‘het bijzonder de aandacht willen
vestigen op o.a. de samenwerking in studiegroepen van
jonjere wetenschappelijke medewerkers. In de tijd van
voorbereiding op de onderwijstaak, waartoe de,,junior-
teachers” straks geroepen zijn, kan men niet genoeg open-
staan voor het contact met anderen, die eenzelfde richting
uitgaan. Ook een doeltreffende afstemming van het
researchwerk kan niet anders dan heilzaam werken.
Doelbewuste opleiding
van nieuwe leerkrachten.
In Nederland geeft de aantrekking van nieuwe universi-
taire leerkrachten aanleiding tot ernstige zorgen. Zoals
Dr. J. Luning Prak in zijn brochure
3)
stelt, zal de geboorte-
3)
,,School en Universiteit van Morgen”,
1958.
678
Aardolieproduktie in de Gemeenschappelijke
Markt
West-Europa dat de grootste olieverbruiker
is na de Verenigde Staten is zelf niet rijk met
olievoorraden gezegend. In 1958 bedroeg de
eigen produktie 12,3 mln, ton, waarvan 8,8 mln.
ton voor rekening kwam van de E.E.G.-landen.
Verbruik en eigen produktie van aardolie
in de E.E.G.-landen
(in duiznden tonnen)
Land
verbruik
Eigen produktie
1957
1
1958 1957
1
1958
Bondsrepubliek West-
Duitsland
14.452 17.660
3.900
4.500
17.798
19.260
1.400 1.400
11.710
13.475
1.400 1.400
Frankrijk
……………
5.548
6.300
1.500
1.500
Italië
……………….
Nederland
………….
4.894
5.600
–
–
België
………………
Luxemburg
…………
156
178
– –
EEG-landen
………..
54.558
1
62.473
1
8.200
1
8.800
Volgens ,,Wirtschaftsdienst” van juli ji. moet
het mogelijk zijn het aandeel van de eigen pro-
duktie in de aardoliebehoefte der E.E.G.-Ianden
te verhogen want er zijn nog uitgestrekte ver
–
moedel ij k aardolie bevattende sedimentbekkens
aanwezig. Voorts is olie in talrijke gebieden en
in de meest uiteenlopende geologische formaties
aanwezig en ten slotte dient te worden gewezen
op de snelle toename van de aardolie- en aard-
gasproduktie in de laatste jaren en op het hoge
percentage succesrjke olieboringen.
1′
golf, die thans het lager en middelbaar onderwijs over-
spoelt over enige jaren – in 1964-1965 – het hoger onder-
wijs bereiken. Tevens voltrekt zich een structuur-verande-
ring, doordat veel meer jongelieden dan vroeger ter univer-
siteit gaan. Wij vragen ons af of in Nederland te dezen
aanzien voldoende aan ,,long-range planning” wordt ge-
daan. Het grote gebrek aan assistenten, waarmede iedere
hoogleraar in Nederland kampt, doet het antwoord op
deze vraag in negatieve zin tenderen. In België doet men
dit doelbewust wel en ziet men de toevoeging van jonge,
veelbelovende krachten aan het universitaire. onderwijs
als taak ook van het bedrijfsleven. De daarbij toegepaste
methode van uitzending naar Amerika wordt ook in
Nederland doorgevoerd, maar minder strak dan in België,
waar dit een vast programmapunt vormt. Hierin zouden
wij, België wellicht kunnen volgen. Geenszins zien wij de
opleiding in Amerika als model ter slaafse navolging, maar
kennisneming van de aldaar gevolgde methoden is bij de
voorbereiding op een wetenschappelijke taak zeker van
belang. Daarbij zouden wij echter inter-Europese oriën-
tatie zeker niet willen uitsluiten als middel tot verdieping
van inzicht. Bij de voorbereiding op hun taak hebben ver-
schillende Nederlandse hoogleraren de mogelijkheid benut,
die daartoe o.a. door de European Productivity Agency
wordt gegeven, maar wellicht is zij meer als vaste richtlijn
te bezigen, dan nu het geval is.
Centrale financiering.
Een vaste lijn zien wij in België ook in de financiering
van de opleiding en vorming van leidende functionarissen
voôr het bedrijfsleven. Wij mogen zeker niet zeggen, dat
in Nederland het bedrijfsleven geen belangrijke bedragen
overheeft voor ,,managenienteducation”. De financiering
der Nederlandsche Economische Hoogeschool, de Rad-
boudstichting, hèt Studiecentrum, het Opleidingscentrum
van het C.S.W.V. etc. heeft grote offers gevraagd,en vraagt
die nog van het Nederlandse bedrijfsleven. Het feit, dat
Nederland voor meer dan de helft de activiteiten van
het International University Contact for Management
Education financiert, is een feit, dat dankbaar dient te
worden gememoreerd.
Maar het is wederom de strakke lijn, die te dezen aan-
zien in België wordt gevolgd, waarbij door de Werkgevers-
verbonden de bijdrage voor de individuele bedrijven wordt
bepaald, die men hier moet bewonderen. Ook hier dient
de grote waarde van een hoge mate van individuele vrij-
heid te worden erkend, maar bij te vergaande doorvoering
ervan leidt zij tot het telkens weer aankloppen door ver
–
schillende instanties bij dezelfde kring van bedrijven. Een
voor beide partijen ,vaak inefficiënt en onaangenaam werk.
Ook de figuur, die België kent, waarbij de Overheid een-
zelfde bedrag supplert, als het bedrijfsleven heeft bijeen-
gebracht, heeft veel aantrekkelijks.
Research.
Op het gebied van ,,management-research” wordt in
Nederland nog betrekkelijk weinig gedaan. In dit opzicht
kunnen wij zeker van België leren, vaar, zoals uit ons
voorgaande artikel blijkt, interessante onderzoekingen aan
de gang zijn. Een research-project over management-
functies en de rol van de universitaire opleiding daartoe
is door het I.U.C. aangevat en in Nederland begonnen.
Daarbij bestaat intensief contact met België om van de
negatieve en positieve ervaringen, daar opgedaan te leren.
Van steun aan dit project van de
zijde
van het Nederlandse
bedrijfsleven zou dit op de eerste plaats zelve grotelijks
kunnen profiteren.
Conclusies.
Zowel in Nederland als in België bestaat levendige be-
langstelling voor en activiteit op het gebied van ,,manage-
ment education”. In België is deze echter sterker ge-
kanaliseerd.
De wijze van aantrekken van jonge mensen, weten-
schappelijke medewerkers en toekomstige hoogleraren in
België, is een belangrijk initiatief, dat navolging verdient.
In Nederland zijn verschillende centra voor ,,manage-
ment education” reeds van vroeger datum dan de Belgische.
Een bundeling zoals in België tot stand werd gebracht,
is daarom hier minder goed mogelijk en het is daarenboven
de vraag of deze in Nederland gewenst zou zijn. Wel is
ongetwijfeld in Nederland een grotere mate van coördinatie,
waarvan België prachtige voorbeelden geeft, wenselijk.
Nederland streeft bij ‘,,management education” duidelijk
naar kwaliteit en minder naar het bereiken van een zo
groot mogelijke groep zoals in’België. Op het gebied van
Management Research kan in Nelerland zeker nog veel
meer worden. gedaan. Door grotere coördinatie kan wel-
‘licht ook in Nederland een meer overzichtelijke benadering
van het bedrijfsleven op financieel gebied worden bereikt.
Delft.
.
Drs. C. A. BRAUN..
679
Kemnerkend voor de economische betrekkingen
van Joegoslavië met
het buitenland is een vrij
geringe uitvoer, terwijl de invoer aanzienlijk is
in verband met de voor de ontwikkeling van het
land nodige investeringen.
Schrijver
bespreekt in
dit artikel de
versehilende
factoren die ‘tot deze
situatie hebben bijgedragen, zoals de groei van de
bevolking sedert
1921 en de verwaarlozing van
de produktiviteit in de landbouw tot 1940. Joego-
slavië handhaafde na 1945 één van de hoogste
investeringsniveaus in Europa, hetgeen ten koste
van de
consumptie ging. Toch
bleef er een invoer-
overschot bestaan; verdere beperking van de con-
sumptie zou echter vermoedelijk de produktiviteit
ongunstig hebben beïnvloed. Dat de industrialisatie
voortschrijdt blijkt o.a. uit het feit dat in 1931
76,3 pCt. van de beroepsbevolking in de landbouw
werkzaam was tegen 55 pCt. in 1957, terwijl de
produktiviteit in de landbouw steeg. Hoewel het volume van de
industriele
produktie meer dan
driemaal zo groot is als véér de oorlog, blijft de
industriële export door de
sterke binnenlandse
vraag beperkt.
Some current
economie problems
of
Yugoslavia
From the external trade point of view two features
characterize current economic conditions in Yugoslavia.
Both are refiected quite clearly in the present composition
of Yugoslav foreign trade.
There is, in the first instance, the generally low volume
of exports, with the resulting limited possibilities of
substantially increasing the volume of imports over the
amount determined by the infiow of foreign exchangè. The
retarded development of Yugoslav national resources is
mainly responsible for this situation of quantitatively low
levels of trade.
Secondly, within the existing small volume of foreign
trade, exports, in spite of their increasing trend, still lag
behind the growth of import demand, and also behind the
increase in actual imports. This seems to be a problem of
quality. The high rate of investment which is essential in
order to maintain the accelerated rhythm of development
in our country adds continually to unsatisfied import
demand, while the excessive orientatibn of industry towards
internal markets causes exports to increase more slowly
than the actual – and for the given stage of economie
development indispensable – imports. –
Under these circumstances, considering the low level of
monetary reserves of the country, it is evident that financing
the balance of payments each year represents a problëm of
the first priority. Of course, this is something that Yugo-
slavia has in common with the majority of countries with
retarded development. But this quite general phenomenon
is being experienced here in Yugoslavia under quite unique
conditions. The extremely high rate of development causes
tensions which many countries, in a similar stage of growth
do not know. Then there are the efforts of Yugoslavia
simultaneously to solve the problem of growth and to find
her own ways and methods in organizing a socialist way of
life. Finally, the country is located geographically on the
periphery of the developed part of Europe which gives her
special marketing opportunities; but also some additional
problems, such as the one which is arising today as a result
of the different tendencies towards economic integration.
Even neglecting these peculiarities, the problem of
developing the country alone implies so many sub-problems
and so many aspects of the same problem that only some
of the most important can be stressed in a short paper.
The weight of the economie inheritance.
From 12.06 millions in 1921 (old territory) the popula-
tion of Yugoslavia grew to 15.6 millions in 1939, to 15.68
millions in 1947 (including the reincorporated territories
that were under Italy between the two World Wars) and
to 18.2 millions in 1958, and it is expected that it will grow
to 20.9 millions in 1970. A little less than 200,000 people
on the average were added to the labor force each year
between 1921 and 1939, and of course to the demand for’
food and other consumers goods. Although during the
1941-1945
war Yugoslavia lost 1.7 million people, mainly
those in their most productive years, since 1947 the yearly
increase in the populationhas grown to 250,000 and this
high rate will probably persist until 1970 and after.
The high birth rate should represent (and poteritially
does represent) one of the bigest national assets of the
country, provided that adequate measures had been taken
since the beginning of the century, when the population
rise began, to increase the number of jobs in proportion to
the increase in population. As it happened however, until
1914 the Old Danubian Monarchy tried to prolong its
integrity by hindering the economie development, the
rising national consciousness, and the centrifugal political
tendencies of those peripheral Slavic regions within and
outside the empire. Between 1918 and 1941 national
governments succeeded each other, competing in their
neglect of economie development, while social pressure for
change grew throughout the country. Thus, while in the
period from 1923 to 1930 the average yearly increase ‘in
jobs was 27,400, in the years between 1931 and 1940 it
decreased to an average of 19,200 new working oppor-
tunities in industry and crafts.
In the period from 1952 to 1958 the number employed
in industry and crafts increased from 742,000 to 1,237,000,
but even these additional 495,000 new jobs (at an average
680
annual increase of 82,500 or four times the
pre-war rate) could not keep pace with the
increase in the population, not to speak of
making good the pre-war deficit in absorbing
the increased population into industry.
Against an increase in the population
between 1921 and 1940 of 3.4 millions, only
351,000 or some 10 % were absorbed by
industry and crafts, so that the bulk of the
new population had to remain in agriculture.
Most of this additional rural population
remained, however, under-employed after the
existing, free arable land had been put into
production, which occurred somewhere
around 1925. No measures were seriously
taken until the beginning of the Second World
War to shift over to more labor-intensive
methods of production in agriculture. ,On the
contrary, the agrarian reform which was
carried out in the early twenties was such
that the new colonists were left without
equipment thus forcing them to even more
extensive methods of production than those
previously used by the feudal owners. The
world agricultural crisis in the late twenties
and the over-indebtedness ‘of Yugoslav
agriculture which resulted, kept the rural
population on extremely low standards of
production. Thus the inherited latent
unemployment in agriculture after 1946 was
estimatéd at more than 1.5 millions.
Very low
level of foreign trade.
Static agricultural production, negligible
development in industry and an increasing
population had already caused dynamic
changes in the structure of Yugoslav foreign
trade during the ten years preceding the
Second World War. Since the middie twenties
the growing food requirements caused a
progressive pressure on exportable surpluses
of agricultural products and the volume of. exports
(nominal value of exports deflated for price influences)
started to decline (graph 1). Timber and metallic ores were
at that time the only two remaining groups of exports of
importance. Neither of these groups could coinpensate
for the declining exportable surplus in agriculture; timber
being exploited anyway at a rate over its natural annual
yield, while the development of mining was hampered by
the lack of capital. Only crops and yields obtained in years
with extremely favorable climatic conditions (such as in
1937) indicated what Yugoslav exportable sûrpluses could
have been if extensive production had been replaced in time
!y intensive methods.
This declining trend in exports continued even after the
War, so that in
1954,
when surp!uses were still at a low
point, Yugoslav per capita exports seemed to be the lowest
in the world after India (table 1). Of côurse, there is so far
no rule determining a necessary relationship between the
stage of economic development or the level of national
income and per capita exports, since the volume of trade
depends on the individual structures of riational resources,
on specific conditions of productioi and on many other
factors relating .to the composition of an economy. But
there must be something in the fact that Yugoslavia was
not, only the next to the last country in the group of
semi-industrialized countries classified as to per capita
exports, but that her per capita exports were lower than
those of industrialized but overpopulated Japan, and lower
than Burma (which has the smallest per capita exports in
the group of under-developed countries).
TABLE 1.
–
International comparisons in per capita exports 1954
(in U.S.A. $ per head)
Industrial countries
Underdeveloped countries
Canada
…………….
291.7
venezuela
…………..
301.5
Belgium
……………
260.8
Mauritius
…………..
105.6
Switzerland
…………
248.6
Cuba
………………
95.7
Netherlands
…………
227.4
Chile
………………
60.8
Sweden
…………….
219.5
lsrael
………………
52.6
Denmark
…………..
218.6
Ceylon
…………….
45.3
Norway
……………
171.9
Ecuadr
…………..
36.2
United Kingdom
…….
153.—
Egypt
……………..
17.7
Germany (West)
…….
103.9
Spain
……………..
16.1
France
…………….
97.3
Turkey
…………..
14.3
U.S.A.
…………..
93.—
Burma
…………….
13.—
Ialy’
………………..
34.3
Japan
……………..
18.5
681
Semi.industrialized countries with retarded development
Australia
…………..
184.3
Finland
…………..
162.5
Union of South.Africa
68.7
Brasil
……………..
27.4
Mexico
…………….
19.1
Yugoslavïa
…………
10.7
India
………………
3.1
Source:
Figures calculated on the basis of U.N. Monthly Bulletin of
S tatistics.
Without making further international comparisons the
abnormality of the low levels of foreign trade during the
early 1950s is illustrated by the facts that with a smaller
population in 1925 Yugoslavia reached a level of exports
twice as high as that of 1954, and that subsequently, in the
last five years, Yugoslavia has surpassed all pre-war records
in exports (of course with a largerpopulation). The greater
ça’t of ciforts made and results obtained after the War in
increâsing exports have thus been consumed simply in
e1minating the inherited low level of foreign trade. It took
years before the long-term tendency in expo
‘
rts could be
definitely reversed; only in 1957 was the volume of exports
of the middle twenties again reached, and only in 1958
have new records in the exports rate per capita been
reached (graph la).
As far as agricultural surpluses are concerned, the past
was not the only reason for the declining export trend after
the Second World War. There existe’d in the postwar period,
under strong Soviet influence (which ended in 1948) a
tendency in general Yugoslav economic policy to extract
from agriculture as much purchasing power as the financing
of industrial development dictated. Already anemic
before the War, agriculture had thus to go through another
period of, extensiflcation of its production until 1954 when
a radical change in this policy took place. The combina-
tion of these policies with the strong drive of the population
to the cities during the period of intensive industrialization,
the increased demand for higher quality food, and two very
bad crops in 1951 and 1953 was
enough to definitely overthrow
the food balance of. the country
(graph 2). Since 1951 agricultural
products no longer provide a net
surplus of exports over imports
and a net import demand for
foodstuffs has been added to the
already intensive demand for im-
ports of other products. Although
imports of wheat, lard and sugar
explain a part of the stronger
increase in total imports since
1951, they cannot however
explain the whole phenomenon
of the progressive increase in
imports after the war.
The trade gap.
In the absence of the possibili-
ty of importing capital on credit,
before the war imports followed
quite closely the volume of
exports (graph 1) and the already
suppressed demand for consum-
able import goods did not leave
much room for the import of
goods for investment, which
retarded economic development
more and more.
After the War Yugoslavia has
been able to maintairt one of the
highest investment rates in
‘Europe only through the impo-
sition of heavy restrictions on
consumption. In imports the
pre-war volume was reached
much earlier than in exports, but
this time purchases of investment
goods were responsible for the
bulk of imports.
Soon, however it became
evident that further restrictions
on consumption might result in
such a decline in productivity as
to endanger the whole policy of
682
clevelopment ot me country.
Thus the present economie policy
of
the country is characterized
by a much more liberal attitude,
not only with regard to imports
of consumers goods, but also
with regard to internal invest-
ment criteria for the production
of consumers goods. The persis-
tently high need for imports of
equipment, the newly opened gap
in the.
food
15alance, and this
extended allowance for con-
sumption resulted until 1954 in
imports continuing to rise while
exports declined, and after that
in imports rising at a higher rate
than exports.
The continued existence of
this trade gap, for as long as it
can be financed from economie
aid and foreign credits, seems
to be the only sound general
economie policy in the race with
the retarded development of the
country. Any substantial new
restrictions on imports would in
practice not only deteriorate
productivity (which has just
started to rise) but also diminish
new investments. This simply
cannot be allowed if the problem
of the growing population is to
finally find a socially reasonable
solution. Although one could
argue about particular lines of
development which have been
adopted, given the economie
inheritance, and the declared
target of developing the country;
there is not much
room
for
disagreement about the general,
overall lines of policy which have
been applied’so far, There is no
development without substantial
investments in national resources
and there is no high rate of
investment without control of
consumptiori.
Stil, imports
already at ahigh level will have
to rise further in the future unless agricultural production
increases so as
to
permit the elimination of imported
food, and the trade gap will have to widen stil further
unless increased industrial output provides for additional
exports.
Modernizing agriculture.
The increase in industrial production in Yugoslavia in
recent years has been one of the largest in Europe (11 %
from 1957
to 1958). Thus far industrialization has caused
fundamental changes in the structure
of
the population.
From
583,727 in 1931 the number’ of people engaged in
non-agricultural occupations increased to
2,435,5
18 in 1957,
thus diminishing the participation of the rural population
in total employment from 76.3% to about
55%.
While it
is evident that the process of industrialization has absorbed
the largest part of the increase in population in the postwar
period, it is quite dear that the rate of growth has been
insufficient to absorb in addition the latent unemployment
that was inherited in agriculture. The surplus population
in agriculture is an acute social problem, but it is also an
enormous reserve that the new agricultural policy is trying
to mobilize.
In
the last few years all previous Yugoslav agricultural
records have been broken – through the application
of
modern agrotechnical methods, through the utilization of
fertilizers, through the use of agricultural equipment and
through a higher rate of investment in agriculture (table 2).
683
TABLE 2.
A. Utilization of fertilizers in Yugoslav agriculture
(1.000 tons)
Year
Disposable quantities
Total
Nitrates
Phos
Potash
Total
consump-
tion
phates
28.7
–
46.7
30.7
. 52.4
24.5
102.-
74.2
44.2
22.6
108.-
74.5
1954
………..
144.1
33.7
284.3
196.2
1939
…………18.-
1948
…………25.1
144.5
205.6
56.6
466.7
271.9
1953
…………41.2
.05.4
205.-
215.5
•
58.-
478.4
447.7
1955
………….
1956
…………
311.7
391.6
138.8
842.2
761.5
i957
…………..
1958
…………
427.-
525.8
199.9
1,152.7
992.9
B. Number of utilized agricullural machines
Year
Tractors
Mowers
Threshers
1951
6,266
28,000
17,616
1957
………….
42,900 20,320
1958
…………..
.14,696
20,500 21,200
C. Repartition
of
total investments
(billion dinars)
Total
Investments
Investmenta
Year
investments
”’Y
in agriculture
1953
…………..
340.6
192.7
16.8 1954
…………..
398.2
195.2
20.5
1955
…………..
422.2
205.4
23.5
1956
…………..
434.4
184.7
35.1
1957
…………..
513.6
178.5
52.2
1958
…………..
543.3
176.4
73.2
The resuits obtained so far in increasing yields are
fascinating, although they have been to a considerable
extent obscured by the extremely favorable weather
conditions in 1957, and again by the ratlîer unfavorable
conditions in 1958. The resuits obtained under the less
favorable conditions of 1958, which surpassed averages
of previous periods, teil more than the high figures recorded
during the €x:eptionally good year of 1957 (table 3).
• The efforts to industrialize
the methods of producing in
agriculture may have their
limits in the upper ranges of
yields, but they are giving
striking resuits while applied
to yields initially as low as
were those in Yugoslavia.
Things being as they are in
agriculture it will certainly
take a priod of years before
the application of the new
policy will reverse the food
balance of the country and
provide additional agricul-
tural surpluses to help solve
the problem of the foreign
trade balance rather than
aggravating it as at present.
Industry and
exports.
Increasing industrial out-
put seeons thus to be the only
available tool for solving the
problem of the foreign trade
gap in the short run. There
again, as in most unaer-
developed countries, typical
problems of dïsproportions
within the process of growth
are noliceable. For many
reasons the pronounced
increase in industrial pro-
duction which took place in
the last decade has not so far
shown up in export resuits to
the extent that one would
expect at first glance. There
exists in this situation a
problem of quantity and
another of quality.
The present level of indus-
trial production is more than
three times higher than the
pre-war level (graph 3). How-
ever, even at its present
level it lags behind the
1300
1200
GENERAL INDICES OF INDUSTRIAL
1939=100
1300
1200
PRODUCTION
Graph. 3
1946. 1958
S
1100 –
1
1100 –
1050
S
1000
900
1
900
800
.•
.
1
800-
.1
705
700
–
MonI,n.g,
600.
S
600-
/
Macodonia
500
1
in,
9
4
500
B
4 ii
g
400
.
400′
300
Sarbi
rb
10
_
–
1939
1
46 47 48 49 50
51 52
53 54 55 56 57 58 59
1939
1
46
47 48
49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
684
Groph. 4
INDICES OF INDIJSTRIAL PRODIJCTION BV BRANCHES 1946. 1958
(1939= 100
46 47 48 49 50 51 52 53 54 5556 57 58 59
3000
EIect,kI englnoe,Ing /
Total
Non Icr,ous metols
Eng inn er In
g
t
500
400
,
l
Steel
300
/
To
j
200
Robbe,
100
1939
46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 591
dynamism of demand caused,
not only by structural
changes within the growing
population, but also by the
effects of the suppressed
demand of a whole genera-
tion. Experience has shown
that industrial plants designed
to provide for a substantial
exportable surplus after
saturating internal demand,
have within a few years of
starting production disap-
peared from the list of ex-
porters, their output being
completely absorbed by the
growth of home demand.
Difficulties in creating
stable exportable surpluses
are in addition caused by
disparities between internal
and external prices. This often
stimulates the substitution of
national production for im-
ports, even where on balance
this is perhaps not always in
the interest of the whole
country, as it may be under
the given conditions for a
single factory.
An imortant part of our
industry has been erected in
the underdeveloped republics
of the Federation. This
immediately causes such a
strong added demand for
industrial goods by the new
agglomerations of population
attracted from rural districts
that, on balance, this new
industry cannot add much to
the formation of exportable
surpluses, provided that it is
not a question of production
exclusively oriented to ex-
ports. inuustriat prouuction
in Bosnia-Herzegovina, Mace-
donia and Montenegro, according to the respective indices,
has increased relatively much more rapidly than industrial
production in the more developed republics of Slovenia,
Croatia or Serbia (graph 3). Of course it is much easier
to achieve a strong rise in the indices where the initial
base is absolutely very low, but the persistant rise of these
indices shows that growth in the underdeveloped parts of
the country is and remains one of the fundamental prin-
ciples of our economic policy.
TABLE 3
A
verage yields for some important cultures
(100kg per ha)
Years
Wheat
Maize
J
Barley
SU57IN
Potatoes
19301’39
11.4 16.4
9.7
176.—
60.-
11.3
14.2
10.1
151.—
72.-
1947/56
………
1957
…………
15.8
21.9
14.8
246.—
115.-
1958
………..
.12.3
16.5
12.1
207.—
94.-
As far as qualitative factors are concerned it must be
pointed out that our irsdustrial development as a whole
from the beginning has not been particularly oriented
towards foreign markets. Only in the last few years has the
persistent foreign trade gap succeeded in shifting the weight
of investment policy more towards branches able to provide
more exportable output. This shift however has nothing
to do with the relationship between the production of
equipment and consumer goods. It is dear that there is no
solid industrial development without a corresponding deve-
lopment of the production of equipment. Production of
investment goods in Yugoslavia has grown in the last
fifteen years much more than any other sector of industrial
production (graph 2), as it has in most European countries.
But within the sector of investment goods production, or
within any other sector, there is so far no dear distinction
in the development between branches that are propulsive
for exports and others focused only on home consumption.
685
Only çlectrical engineering, being at the same time an
investment goods industry within the propulsive group
for exports, has so far shown a satisfactorily strong increase
of production, far exceeding the average (graph 4). The
production of chemicals has grown stronger only in the
last few years. The development of the wood and food
processing industries and the production of non-ferrous
metals, all based on an extensive exploitation of existing
raw materials and other competitive conditions in the
country, have developed below the average; many of them
even below the rhythm of development of industrial
branches based on imported basic materials, such as rubber,
textiles, lether and steel. There is a strong tendency now
to favor the development of the propulsive group of
industries in order to increase industrial exports as rapidly
as possible.
Limits to this tendency are placed not Qnly by the need
to develop proportionately production intended to satisfy
home demand, but also by the scarcity of capital. Under
such circumstances it is always difficult to decide between
investments in those industries which will give immediate
results in additional exports and investments in the deve-
lopment of natural resources such as hydro-electric power
which initially require enormous capital investments and
give resuits in added exports only as a secondary effect
over a long period of time. The problem posed by this alter-
native gives a character of instabiity not only to rhythm of
development as between the various industrial branches,
but to the whole composition of Yugoslav exports (graph
5).
But it is an instabiity of growth and dynamics, not of deca-
dence and stagnation.’
The changing . ratio between industrial and agricultural
exports and between different kinds of production within
industrial exports will probably continue to characterize
Yugoslav exports in the future until a certain level of
exports is reached which will permit industries to develop
quietly and without the influence of categorical imperatives
arising from the balance of payments.
Beograd.
Dr. VLADIMIR PERTOT.
EURATOM-KRONIEK
No. 3*)
Doordat sedert de verschijning van het vorige nummer
van deze kroniek geruime tijd is verlopen, is het nuttig
om thans een min of meer afgerond overzicht te geven
van wat Euratom in de eerste anderhalf jaar van haar
bestaan heeft verricht om de toepassing van de kernenergie
in de zes landen van de Gemeenschap, te helpen bevor-
deren. Op de voorgrond stellend dat de snel groeiende
Organisatie haar eigen interne moeilijkheden moest over
–
winnen – men, denke bij voorbeeld ook aan de langdurige
ziekte van Louis Armand, de eerste president – ,moet
men in billijkheid verklaren dat veel, en zelfs zeer veel,
werk is verzet. Werk, dat wij hieronder nader zullen aan-
stippen – meer is in dit beknopte overzicht niet mogelijk
– en waarvan zonder aarzeling mag worden gezegd dat
het merendeels van groot toekomstig nut te achten is.
Wij denken hier misschien wel in de eerste plaats aan
de vaststelling van de basisnormen voor toelaatbare stra-
ling in het belang van de volksgezondheid. Andere taken,
waarvoor regels zijn vastgesteld, behoren tot het gebied
van de controle op de voorraden splijtbaar materiaal;
of en in hoeverre dit werk van toekomstig praktisch nut
is, wagen wij in twijfel te trekken; controle op het vreed-
zame gebruik lijkt in de eerste plaats een taak voor het
*) De schrijver, die onlangs zijn taak van adviseur voor.
atoomzaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken be-
eindigde, geeft in deze kroniek uitsluitend zijn persoonlijke
inzichten weer.
86
Internationale Atoom-Agentschap te Wenen en zo ergens,
dan dreigt toch wel hier een heilloze duplicatie. Ook de
O,E.E.S. heeft zich beijverd om een controleconventie
tot stand te brengen zodat drie internationale organisa-
ties klaar staan om iets te gaan doen waarvan het nut wel
eens problematisch kan gaan blijken, wanneer – helaas
– de kernenergie zou blijven wat zij in feite tot dusverre
is: een veld vol toekomstige mogelijkheden doch met
nauwelijks meer dan experimentele kansen in het heden,
en daardoor een verlengstuk van de militaire, toepassing,
welke laatste eens oververmijdelijk het gemeengoed zal
worden van een toenemend aantal landen.
Nog weer anders is het gesteld met het probleem van
de bevoorrading met uranium. Het agentschap van Eura-
tom, dat de nominale eigendom verkrijgt van alle uranium
die in de zes landen van de Gemeenschap zal worden
verbruikt voor vreedzame doeleinden, zal niet – zoals
oorspronkelijk was gedacht – met een schaarste doch wel-
licht met het tegendeel daarvan worden geconfronteerd.
Dit op zichzelf verheugende feit maakt ook het gehele
nut van deze autonome voorzieningsinstantie binnen het
raam van het Euratom-verdrag enigzins ongrjpbaar.
Al deze regels moesten worden gesteld omdat het ver-
drag dit voorschreef en alleen de eerstbedoelde – die
betreffende de basisnormen en al wat ermee samenhangt
– zijn in dit stadium van de ontwikkeling werkelijk van
groot rechtstreeks belang. Zij bieden aan een nog altijd
licht verontruste openbare mening in de landen van de
Zes de zekerheid, dat de nieuwe vindingen met grote
zorgvuldigheid, wat de mogelijke gevaren zowel voor
werknemers als omwonenden van de atoom-installaties
betreft, zullen worden toegepast.
De centrale taak van Euratoin ligt echter elders: in
het inhalen namelijk van’de achterstand, die op kern-
energetisch gebied was ontstaan in continentaal westelijk
Europa, onder andere als gevolg van de oorlog en van
de lang volgehouden politiek van geheimhouding van
de Grote Drie op kerngebied, de Verenigde Staten het
Verenigd Koninkrijk en de Sowjet-Unie. Achterstand op
kernenergetisch gebied is een term die licht tot misverstaid
aanleiding geeft, een misverstand dat voortkomt uit de
dubbele betekenis waarin kernenergie wordt gebruikt.
Men kan daarbij namelijk denken aan de opwekking van
elektriciteit of warmte voor industriële doeleinden, of men
kan zich de ongekende krachten, die worden losgemaakt
bij een atoomsplitsing, voor de geest brengen en denken
aan de schier onafzienbare mogelijkheden welke in deze
nieuwe energiebron besloten liggen. Het laatste alleen
heeft, naar wij geloven, zin, en in dit laatste opzicht ook
moet het kernonderzoek van Euratom – evenals dat van
de individuele Euratom-landen – geschieden, wil inder-
daad de achterstand worden ingehaald.’Dus ook de achter-
stand op het gebied van de reeds bekende praktische toe-
passingen, zoals stroomopwekking en voortstuwing van
schepen.
Op het enorme gebied van het onderzoek nu, heeft
Euratom in de afgelopen anderhalf jaar zelf nog maar
weinig gedaan; in dit opzicht blijft nog vrijwel alles van
wat het verdrag dienaangaande voorschrijft onvervuld.
Met name is er nog geen eigen onderzoekcentrum ge-
sticht. Zulks betekent niet, dat er dienaangaande geen
voorbereidend werk zou zijn verricht, maar-toch blijft
juist op dit gebied nog het meeste – eigenlijk vrijwel
alles – te doen. Men weet, dat Nederland gegadigde is
voor hetzij de vestiging van het gehele centrum, hetzij
van het hoofddeel ervan. Het laatste meer dan het eerste
ligt in de lijn van het verdrag, dat uitdrukkelijk spreekt
van de mogelijkheid van gedecentraliseerd onderzoek.
Maar ergens zal het hart moeten kloppen van dit eigen
centrum van Euratom, en wij kunnen slechts hopen dat
ditmaal ons land zal worden verkozen. Men kan voor
en tegen de vestiging in een bepaald land allerlei argu-
menten aanvoeren. Wij mogen gerust verklaren, dat het
geestelijke klimaat voor internationaal onderzoekings-
werk in Nederland gunstig is – getuige datgene wat sterk
intrnationaal geöriënteerde concerns als de Koninklijke
Shell-groep, Unilever en Philips, hier tot stand hebben
gebracht.
Het op zichzelf niet te miskennen feit, dat Nederland
op kerngebied nog betrekkelijk weinigop zijn naam heeft
staan – zij het ook, dat hier wel enig zeer oorspronkelijk
werk is verricht en met succes wordt voorgezet, zoals de
vervaardiging van cyclotrons bij Philips – biedt ons
inziens geen reden om het Euratom-centrum hier
niet
te vestigen: het centrale doel van Euratom is immers juist
om achterstanden op te heffen en zonder de minste twijfel
zou de vestiging van een groot internationaal centrum
in Nederland een machtige stimulans betekenen voor het
ganse onderzoek op ‘dit gebied.
Terwijl er dus nog geen eigen Euratom-centrum is
opgericht, heeft de Commissie van deze Gemeenschap
wel een aatal andere beslissingen genomen op het gebied
van de research, welke de laatste gestimuleerd hebben en,
naar men mag hopen, vooral ook nog zullen stimuleren.
De grote wedijver tussen Amerika en Engeland op het
gebied van de opwekking van elektriciteit door atoom-
reactoren heeft deze beide landen ertoe gebracht om met
Euratom verdragen af te sluiten voor samenwerking op
dit deelgebied. Euratom heeft belangrijke middelen af-
gezonderd voor het bevorderen van werk in samenwerking
met de Amerikaanse Atomic Energy ‘Commission en
de eerste opdrachten aan ondernemingen in Amerika en
het Euratom-gebied zijn reeds bekend gemaakt. Het aan-
leunen tegen het Amerikaanse onderzoek opent ontegen-
zeglijk interessante mogelijkheden om de Europese achter-
stand te helpen inhalen, waarbij komt, dat het gezamenlijk
te ondernemen werk gezamenlijk wordt gefinancierd.
Komt het tot de levering van reactoren, tot de industriële
toepâssing dus, dan is Amerika ook bereid, en bij verdrag
verplicht, om dezé te financieren op zeer redelijke voor-
waarden.
Voor de samenwerking tussen Euratom en het Ver-
enigd Koninkrijk is er een raamovereenkomst, doch hier
zijn over en weer geen middelen afgezonderd om de samen-
werking praktisch uitvoerbaar te maken. Het zeer belang-
rijke Britse programma, juist op het gebied van de elek-
triciteitsopwekking, is echter langs een andere weg, en
wel via de O.E.E.S., toch ook voor een aanzienlijk deel
toegankelijk gemaakt voor de landen van de Euratom-
Gemeenschap – en uiteraard ook voor de andere leden
van de O.E.E.S. -, en het is verheugend dat Euratom
voor een belangrijk bedrag aan het betreffende project,
dat als ,,Drgon” te boek staat, zal deelnemen. Het Britse
programma is veel meer rechtljnig dan het Amerikaanse,
en concentreert zich op reactoren met licht verrijkt uranium.
Bij de huidige marktverhoudingen en de hedendaagse
stand van de techniek is het nog steeds
bijzonder
moeilijk
om sterk verrijkt uranium voort te brengen, resp. te be-
trekken, tenzij uit de Verenigde Staten. ‘
Een laatste belangrijke bezigheid van de Euratom-
687
IiVfr,
rPv.
1•’
YT
Commissie, waarbij wij stil willen staan, is de voorberei-
ding van de oprichting van een Europese Universiteit.
Het betreft hier het uitvoering geven aan artikel 9 van
het Euratom-verdrag, waarvan het eerste lid spreekt over
vakopleidingen voor de kernwetenschappen, terwijl het
tweede lid bôpaalt dat er een inrichting op universitair
niveau zal worden gesticht en dat de Commissie voor-
stellen terzake aan de Raad van Ministers voor zal leggen.
Men staat hier kennelijk aan de periferie van de ,,normale”
activiteiten van Euratom en de gedachte aan een Euro-
pese Universiteit is vele malen eerder gerezen in allerlei
ander internationaal verband. Het College van Europa
te Brugge kan als een begin van uitvoering ervan ‘worden
beschouwd.
Nu schijnt het een eigenaardigheid te zijn van vele inter-
nationale en supranationale organisaties om juist aan het
grensgebied van hun meestal grote arbeidsveld een enorme
activiteit ten toon te spreiden, een verschijnsel dat herin-
nert aan het neutronenbombardement dat, ver van de
kleine atoomkernen, plaatsvindt bij een atoomsplitsing.
Met Euratom is het in dezen niet anders gesteld, al moet
men toegeven dat bij de voorbereiding. van_ de universi-
taire stichting dadelijk contact is gezocht met de beide
andere gemeenschappen van de Zes.
Een vraag, die kan worden gesteld, en die met name in
Nederlandse universitaire kringen ook gesteld is, is echter
of men nu juist een Europese Universiteit moet verbinden
aan het Kleine Europa, in plaats van – bij voorbeeld –
aan de veel meer landen omvattende Raad van Europa.
Waartegen in te brengen valt, dat in het kader van die
Raad tot dusverre nooit de middelen zijn gevonden om
een dergelijk ambitieus plan te verwezenlijken, terwijl men
in het Euratom-verdrag althans een basis heeft. ,,Ja,
maar welke basis dan precies”, vragen de meer kritisch
ingestelde lieden. En inderdaa4, op dit punt is het ver-
drag verre van duidelijk. Waarom spreekt de tekst nogal
tweeslachtig van ,,instelling op universitair niveau”, en
niet kalmweg van een universiteit, een term met een voor
ieder duidelijke inhoud?
Zo blijkt ook dit probleem heel wat complexer te zijn
dan op het eerste gezicht kon worden vermoed. Er komt
bij, dat men zowel in Duitsland als in Italië grote ideële
betekenis, juist aan een universiteit van het Kleine Europa,
toekent. Deze instelling dan zou een keur van Europese
studenten moeten aantrekken en voor de gehele studerende
jeugd van de landen der Gemeenschap tot een symbool
worden. In landen, waar de wetenschap steeds als een
bij uitstek internationaal geestelijk goed is beschouwd en
niet althans een tijdlang in een nationalistisch keurslijf
gsnoeid is geweest, spreken dergelijke overwegingen
minder sterk. Doch mag dit betekenen dat men zich tegen
de verwezenlijking van het plan dat anderen zo dierbaar
is, zou dienen te verzetten?
Gelijk zo vele andere internationale instellingen, zal
de Europese Universiteit ex-artikel 9 van het Euratom-
verdrag er wel komen. Het is te hopen dat zij dan inder-
daad aan de hoge verwachtingen van haar protagonisten
zal beantwoorden en dat de zonder
twijfel
grote kosten
welke de landen van de Gemeenschap er zich voor zullen
moeten getroosten, inderdaad besteed zullen worden om
iets te bereiken op een hoog geestelijk plan. Iets in de
geest van het Institute of Advanced Studies van Princeton
en niet een hoger-onderwijs-fase van de Europese school
te Luxemburg.
Egmond aan den Hoef.
H. RIEMENS.
De geidmarkt.
Voor het eerst sinds april 1956 is de cailgeld-notering na
een verlaging met
1/4
pCt., op het niveau van 1 pCt. beland.
Dit wijst er wel op, hoe ruim de geldmarkt op het ogenblik
is. Een ander symptoom hiervan is, dat er kort voor de
aanvang van een periode waarin grote bedragen aan
vennootschapsbelasting in de Schatkist gestort zullen moe-
ten iorden, op tamelijk grote schaal van de mogelijkheid
gebruik is gemaakt om bij de Agent van het Ministerie van
Financiën over-de-toonbank schatkistbiljetten, naar men
zegt vooral 2-jarige, af te nemen. Voorts kan erop gewezen
worden dat De Nederlandsche Bank er in de verslagweek
toe is overgegaan schatkistpromessen in de markt te plaat-
sen. Het merkwaardige van deze openmarkt-transactie is
hierin gelegen, dat papier met uiteenlopende vervaldata,
variërend van ca.
5
tot 8 maanden, aangeboden werd op
basis van een en hetzelfde disconto-tarief, nI. l/ pCt., dat
is gelijk aan het toewijzingsdisconto zoals dit bij de tender
van 14 augustus voor 3-maandspapier werd vastgesteld.
Ons land beweegt zich, met zijn dalende geldmarktrente,
tegen de internationale trend in. Zo steeg het Amerikaanse
toewijzingsdisconto voor 3-maandspapier tot 3,41 pCt.;
in Canada bedraagt het officiële disconto, dat daar wekelijks
wordt vastgesteld, thans zelfs 6,3 pCt., d.i. hoger dan het
6 pCt.-maximum waaraan het particuliere bankwezen bij
zijn kredietverlening is gebonden.
In hoeverre de Nederlandse banken momenteel gebruik
maken van deze stijgende renteverschillen, die overigens in
belangrijke mate gecompenseerd worden door een toe-
neming van de kosten verbonden aan het dekken
van het valutarisico kan thans nog niet worden vast-
gesteld. In ieder geval wordt hen door De Nederland-
sche Bank, die het kasreservepercentage ondanks de geld-
marktruimte voor de 22 augustus aangevangen kasreserve-
periode op 7 pCt. heeft gehandhaafd, in dit opzicht geen
strobreed in de weg gelegd.
De kapitaalmarkt.
Na in de eerste helft van de verslagweek geleidelijk te
zijn gedaald, vertoonden de Amerikaanse aandelenkoersen
in de tweede helft een herstel, zonder dat er overigens voor
deze (bescheiden) schommelingen een erg aannemelijke
verklaring kon worden gegeven. Of het moest zijn dat er
nu toch van een opheffing van het rentegamma voor Ameri-
kaanse staatsleningen voorlopig niets zal komen. De Rege-
ring blijft dus voor de financiering van het kastekort in het
2e halfjaar 1959 en voor het vervangen van enorme bedra-
gen aan vervallende staatsschuld, op de plaatsing van kort-
lopend of iniddellang papier aangewezen, met alle (poten-
tiële) infiatoire gevaren van dien. Anderzijds hoort men
steeds meer stemmen die beweren, dat de inflatie die nog te
wachten is reeds dubbel en dwars in de aandelenkoersen is
verdisconteerd.
Ook de Amsterdamse beurs was gedurende de tweede
helft van de verslagweek in herstel. Bij de internationale
concernaandelen stegen vooral de aandelen Unilever in
koers; de cijfers over het le halfjaar waren daar dan ook
wel naar: de concernwinst was bijna
50
pCt. hoger dan in
het eerste halfjaar 1958, bij vrijwel onveranderde geldom-
zetten. Een opvallend vaste tendentie legden de obligatie-
koersen aan de dag. Mogelijkerwijs speelt de ruimte op de
088
2 jan.
14 aug.
21 aug.
1959 1959
1959
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S.
……………………
59%
58
3
/4
59%
3½
pCt.
1947
…………………………
9O’
e
94
9413
3%
pCt.
1955
1
……………………
87½
89
3
/1
89%
3
pCt. Grootboek 1946
88%
8943
91
3
/4 3
pCt.
Dollarlening
………………
90%
90%
91
3
/4
4½ pCt.
Nederland
1958
………….
9943
101
1
/4
101%
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. Rotterdam 1937 VI
90%
92½
93½
3½ pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954111111
91
88
1
/1
88
1
/4
3
1
/
2
pCt. Nederl. Spoorwegen
89
90%
92½
3½
pCt.
Philips
1948
………………
95
96%
96
3
1
/,
pCI. Westl. Hyp. Bank
83½
88
86½
6
pCt. Nat.
Woningb.len.
1957 110
111 111
f
u
New York
Aandelenkpersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588
659
655
M.
P. GANS.
geidmarkt hierbij een rol, die
het voor de banken de over-
weging waard maakt in kort-
lopende obligaties te beleggen.
Ook is het denkbaar dat som-
migen thans het tijdstip geko-
mén achten om tot consoli-
datie van koerswinsten over
te gaan.
De levensverzekeringmaat-
schappijen blijven zich in een
gestage groei verheugen. Voor
het eerst in de historie heeft
de produktie aan levensver-
zekeringen in het le halfjaar
1959 de f. 2 mrd. overschre-
den.
Nadat het enige tijd heeft
ontbroken aan nieuws over de
oprichting van beleggings-
fondsen is hierin de laatste
weken verandering gekomen.
In Engeland heeft een make-
laar de euvele moed gehad
aan een op te richten beleg-
gingsfonds de naam ,,lnves-
ting in Success” te geven.
QUAKER OATS
–
GRAANPRODUCTEN N.V.
Brielselaan 7, Rotterdam-Zuid
is vacant de functie van
MARKETING MANAGER
Hiervoor wordt gezocht een intelligente kracht met gedegen ervaring in de ver-
koop van en propaganda voor merkartikelen in Nederland, die in staat is op
dit gebied in alle opzichten leiding te geven.
Het niveau van deze functie vereist een persoonlijkheid met minstens mid-
delbare opleiding, die de moderne talen in woord en geschrift beheerst.
Leeftijd 35-40 jaar.
Aangeboden wordt een veelzijdige, verantwoordelijke en dienoveeenkomstig
gehonoreerde functie met zeer goede perspectieven.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met uitvoerige
l
gegevens betreffende leeftijd,
opleiding en praktische ervaring – welke met discretie zullen worden behandeld
– woilen ingewacht bij de Directie.
Zowel in Duitsland als in
Zwitserland zijn beleggingsfondsen in het leven ge-
roepen die hun middelen uitsluitend in Franse effecten
zullen gaan beleggen. Wie had een jaar geleden een dergelijk
blijk van vertrouwen in de Franse economie durven voor-
spellen?
Het zal voor Duitse beleggers, die zich wat het kopen van
Nederlandse effecten betreft toch al niet onbetuigd hebben
gelaten, in de toekomst gemakkelijker worden gemaakt zich
bij aandelen Koninklijke te interesseren. Deze zullen nl. op
de Duitse beurzen worden geïntroduceerd. Volgens de
laatst gepubliceerde gegevens (april
1958)
bevond zich van
,,ons” hoofdfonds overigens nog maar
1/3
in Nederlandse
handen. Voor de overige internationale concernaandelen
waren deze percentages blijkens een artikel in De Financieele
Koerier: Unilever 65, Philips 53 en A.K.U. 80
a
85. Welk een
belangrijke plaats deze ondernemingen in wereldverband
innemen komt naar voren in een door ,,Fortune” opgesteld
overzicht. Bij de 100 grootste niet-Amerikaanse onder-
nemingen staat de Koninklijke/Shell groep als no. 1 op de
ranglijst, het Unilever-concern neemt de 2e en Philips de
6e plaats in. Ook aan A.K.U. en Hoogovens valt de eer
te beurt in dit selecte gezelschap te zijn opgenomen.
Aand.
indexcijfers
A.N.I’.-CB.S
2 jan.
14 aug. 21 aug.
(1953 =
100)
1959 1959
1959
Algemeen
……………………………
255 309
312
Internat.
concerns
…………………
375
443 451
Industrie
……………………………
174
227 228
Scheepvaart
…………………………
151 160 159
Banken
…………………………………
138
293
187
Indon.
aand
.
…………………………
103 137 138
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 133,20
f.
168,60
f. 170.30
Unilever
………………………………
452 607 626
Philips
…………………………………
493%
646
3
/1
654
A.K.0.
………..
……………………….
262
374
1
/
2
382
7
/s
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341 556 574
1
/z
Van
Gelder
Zn .
……………………
193
247 252
H.A.L.
………………………………….
158V2
168
168
Amsterd.
Bank
………………………
253/
2
349 340
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
131½
154
156
1
/1
IN- EN UITVOER
2)
(waarde in miljoenen guldens)
Dekkings-
Jaar
Invoer
1
Uitvoer
percentage
1
juli
jan.-
juli
1 jan.-
1
1 jan.-
juli
2)
juli
‘)
jUli
1
juli
)
1938 …………..t
1221
120 1
79
841
651
70
1956 ……………1.231
1.147
796
878
65
77
1957 ……………1.394
1.354
1.042
951
75
70
1958 ……………1.113
1.121
969
971
87
87
1959 ……………1.299
1.214
1.034
1.064
80
88
‘) Bron:
C
.
B
.
S.
2) Maandgemiddelde.
689
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
–
Op ons Hoofdkantoor te
Amsterdam vaceert de functie van
stcif.functionciris
die voor de leiding van de Horeca- en Bakkerij-sector van ons
O
W
N
bedr!jf actuele vraagstukken op comrnerciél-organisatorisch
terrein zelfstandig tot beslissingsnipe voorstellen uit
kan werken.
Vereist ziin
• meerjarige bedrijfservaring in commerciël-organisa-
torische werkzaamheden
• kennis van organisatie-leer en
bedrilfseconomie
–
. een goede, algemene ontwikkeling
• leeftijd omstreeks
30 jaar
Zij, die enige jaren ervaring hebben op een bureau
voor bedrijfsorganisatie, genieten de voorkeur.
Schriftelijke solliitaties met vermelding
von
leeftijd, opleiding
en
ervaring
en voorzien van een recente pasfoto, te richten
aan de afdeling Personeelszaken
der
N.V. Hema, Ruysdaèlstraat 49,
Amsterdam-Z.
–
VAN LEER’S VATENFARIEKEN N.V.
AMSTEL VEEN
zoekt voor haar afdeling Documentatie
Jong econoom
met universitaire opleiding.
De afdeling Documentatie verricht economische werkzaam-
heden van uiteenlqpende aard, alsmede marktresearch. Van de te
benoemen functionaris wordt verwacht, dat hij zich op korte
termijn in hem gegeven opdrachten weet in te werken en
dat hij hierover op duidelijke wijze rapporteert. Rapportage
vindt voornamelijk plaats in de Engelse taal.
Met de hand gesrhreven soiiritajielirieven met vermelding van opleiding
en ervaring, vergezeld van een pasfoto, te zenden aan de afdeling
Personele Zaken van Van Leer’s Vatenfal’rieken N. V., Postbus 25,
,4mstelveen.
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U jevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
IIIIIHI!ÎIlIIDHIIIIIDDDIIIIIDIIlIIlIIIIlDIDIDDItVDIDIDI
690
.T
,
HOLLANDSCHE SOCIETEÏT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
meer
dan
anderhalve
)
Hoofdkantoor Nederland.:
eeuW levensverzekering
Herengracht 475, Am
rn
sterda-C.’tel.
221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5′
Het
ECONOMISCH TECHNOLOGISCH INSTITUUT
IN LIMBURG
vraagt een
SOCIAAL-ECONOOM
V e r e i s t e n: na korte tijd van inwerken in staat zijn
o.a. onderzoekingen op sociaal-economisch, sociaal-geo-
grafisch en statistisch gebied te doen en rapporten daar-
over samen te stellen. Academische opleiding (doctoraal
examen) en goed stylist. Enige praktijk gewenst. Sollici-
taties’ met uitvoerige inlichtingen s.v.p. richten aan:
directeur E.T.I.L., ‘St: Servaasklooster 39, Maastricht.
Katholieke
L.eergangen
TILBURG
ECONOIIIE M.O.
Geheel mondelinge opleiding.
Duur von de cursus drie bar.
Inlichtingen
bij
de Rector,
Bosscheweg 339, Tilburg. Tel. 04250-22340.
NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA
Het Gouvernement van Nederlands-Nieuw-Guinea roept
gegadigden op voor de functie van
ONDERDIRECTEUR
DIENST VAN ECONOMISCHE ZAKEN
G e v r a a g d: een academische opleiding, algemeen
economisch inzicht, bedrijfseconomische kennis en or-
ganisatievermogen. Leeftijd ca. 40 tot 45 jaar.
Standplaats Hollandia. Bezoldiging naar gelang van er
–
varing .(max. f. 1780,— per maand) vermeerderd met
duurtetoeslag en kindertoelage. Tegemoetkoming in de
uitrustingskosten.
Dienstverband nader overeen te komen.
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties met recente pasfoto en opgave referentie-adressen te richten aan de Directie
Nederlands-Nieuw-Guinea, Plein no. 1, ‘s-Gravenhage.
GEMEENTE HAARLEMJ%IERMEER
Bij het sociografisch bureau kan worden geplaatst een
MIDDELBAAR PLANOLOGISCH
ONDERZOEKER
in de rang van commies of commies A.
De te benoemen ambtenaar zal worden belast met plano-
logisch onderzoek, alsmede met sociaal onderzoek in
ruimere zin.
Jaarwedde: commies f. 6.054,26 tot f. 7.387,62; corn-
mies A f. 6.681,53 tot f. 8.497,86; toelagen inbegrepen
(uitgezonderd 4% vakantietoelage).
I.Z.A.-regeling en verplaatsingskostenbesluit van toe-
passing.
Sollicitaties binnen 14 dagen aan de burgemeester te
Hoofddorp.
CALTEX PETEOLEIJM MAATSCHAPPIJ
(NEDERLAND) N.V.
vraagt voor haar Hoofdkantoor te ‘s-Gravenhage
INTERNE ACCOUNTANT
(NIVA of VAGA)
die belast zal worden met de leiding van de
interne accountantsafdeling alsmede met vraag-
stukken op het gebied van de administratieve
Organisatie en de mechanische boekhouding
(ponskaarten).
Vereist worden:
diploma H.B.S.-V, diploma N.I.v.A.
of V.A.G.A., tenminste 5 jaar ervaring als
accountant op een accountantskantoor of bij
de interne accountantsdienst van een grote on-
derneming of instelling, welke ervaring de hier-
boven genoemde terreinen moet omvatten.
Beheersing in woord en geschrift van de En-
gelse taal.
Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten onder
letters ERC aan Caltex Petroleum Maatschappij (Neder-
land) N.V., Conradkade 178, ‘s-Gravenhage.
Onderneming op het gebied van de internationale handel
vraagt:
ECONOMISCH EN ADMINISTRATIEF
GESCHOOLDE KRACHT
Academische of andere opleiding op gelijk niveau.
Niet ouder dan 30 jaar.
–
Geboden wordt een interessante veelzijdige werkkring
met na gebleken geschiktheid goede vooruitzichten.
Sollicitaties onder letters RAH aan Nijgh & Van Ditmar
Advertentiebureau, postbus 830, Rotterdam.
/
691
..
1
•1
IBM
-1′- •’
•
ID
E
:
4RnL»
!!
–
IiI!:i.i’
!JII
.II•I..
•
‘J’
-.’I”I
‘
lul
l.i
—
–
_._..DIiI.11
.:,.m.u!!!..
a
l
l
i • ;t -.! u •.
•p •
BI.
—
1h1
illul
—
III
1. !EIIIIIIIl.!K..!
1
—
—
uIIl.rnurI.r
u
‘—’i•i”
—
•”•i-“•••»
.-
”•’1
1
•
I•’ .Iui…III
–
•IUuUuuI
•
I
II•_
!
‘-.–‘.
I
.l
men
1.
••”..-_.-U•.-.I:;.i
;•’-•’_, .:__
1
_h
1
IIUI..
1
–
rnlu
–
‘
-u
ui.-I
0
!
4
[•]
1 L91
–
Byte 1 – – –
–
:1 71
‘
10
:1 I.1
[140
iii’i.i r.11 ‘:1 I-Z11111