1
,
Econom
.
isch-Sta’tïstisché
Berichten
——
Een rustige htiurve:rhèging
•
Jhr Mr R. A. Th. Gevers Deynoot
•
Loonbepaii.ng en We rkclassificat ie
*.
Economisch,e en inonetire
werelclproblemen
(1933-1953)
*
Drs A. G. ter Hennepe
Structuurverandering in de viasnij verheici
*
Mr J. Huijts
De levensstandaard, in de Sowjetunie
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTItUUT
38e JAARGANG
No 1867
WOENSDAG 11 MAART 1953
1
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing van ondernemingspensioen-
en spacirfondsen aan de
NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850-5345
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 11 19 80
EENDRACHTSWEG Ii
(3 LIJNEN)
R 0 T T E R D A M
:0
R.. MEES & ZOONEN
–
A01720
BANKIERS
&
ASS URANTI E-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘S-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam — Rotterdam — ‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
Makelaars en Taxateurs Vaste Goederen
Hypotheken Verzekeringen
.’
HUIZENBEHEER
MakelaarskaQtoor
LANGEJAN
VREDEHOFWEG
36 –
TEL.
13951
ROTTERDAM
__..fjFcl1 III
fl
U 1.) 111 i
’11
–
1
Bij de D.ient van Stadsontwikk1ing en Wederopbouw
vaceert de betrekking van
chef
van de afdeling Adviesbureau Financiering Opbouw, welke
afdeling belast is met de behandeling van de vraagstukken
verband houdende met de linancieling van de herbouw.
Candidaten moeten ervaring hebben op financiëel en
economischgebied, terwijl kennis van het hypotheekwezen
tot aanbeveling strekt. De benoeming kn geschieden
in vaste dienst, met een proeftijd van een jaar, in de rang
van administratief hoodambtenaar. Salarisgrenzen van
f6.815.- -f8.468,72 bruto per ‘aar. vaste toelagen inbegrepen.
Aanstelling boven het minimum is niet uitgesloten.
Soli, op zegel te richten tot B. en W. en in te zenden aan
hetBur. Personeels’orziening, kamer 831, Raadhuis,
ç binnen
14
dagen na deze oproep, onder No 66.
182
III
KASASSOCIATIEN.V.
SPUISTRAAT’ 172, AMSTERDAM-C
Safe loketten
1
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hooch weg 122, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Seminarie voor Gespecialiseerde
Ekonomie, 14, Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs,
fra’nco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— ‘per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
cts.
Aangetekende stukken
in Nedërland aan het Bijkantoor West-zeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandscise Boekdrukkerjj H. A. M. Roelants, Lange Has’en 141, Schiedam. (Telefoon
69300, toestel 1 of 3). *
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
11 Maart
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
183
Een rustige huurverhoging
Een nieuwe stap is gezet in de richting van de tweede
huurverhoging. Begin Mei 1952 heeft de. Regering de
Sociaal-Economische Raad over deze materie om advies
verzocht. Het door de Raad met enige vertraging uitge-
brachte rapport is door de Regering in studie genomen, en
nog voordat de voltallige Ministerraad heeft kunnen be-
slissen op welke wijze de definitieve besluiten zouden wor-
den bekend gemaakt, publiceerden vele couranten de,
althans een deel der, regeringsvoorstellen. Waarmede men
figuurlijk gesproken van kop af aan in het vraagstuk zat.
De ontoereikendheid om uit de huidige huren in het nood-
zakelijke onderhoud te voorzien – met als consequentie
,,Iekken” en verval van het in het verleden opgebouwde
huizenbezit – is immers een der belangrijkste aspecten van
dit deel van het investeringsprobleem.
Heeft de pers goed voorgelicht, dan zal de huurverhoging
17 tot 29 pCt van de huren per 1 Januari 1951 voor
de oude woningen bedragen; dit afhankelijk van de ge-
meenteklasse. Globaal genomen zal de verhoging gemid-
deld, gegeven de spreiding der woningen over de gemeente-
klassen, ongeveer 21 pCt bedragen. Een rustige huur-
verhoging
Een rust, mogelijk ten dele veroorzaakt door de storm
van 1 Februari ji. Minister Witte had in zijn Memorie van
Antwoord aan de Eerste Kamer reeds medegedeeld, dat
de omvang van de huurverhoging voor een deel zal afhan-
gen van de compensatiemogelijkheden. Deze zijn door de
ramp verminderd en dus zal mogelijk uit de officiële pu-
blicaties blijken dat de huiseigënaren nog last hebben van
een navlaag.
De compensatie van de stijging der uitgaven ial ge-
schieden in de vorm van loonsverhogingen en verlaging
van sommige belastingen. Van het. eerste zullen onze Zui-
derburen met belangstelling kennis nemen, hun gevoelens
voor een stijging van ons loonpeil zijn bekend. De lagere
belastingen zijn vooral van betekenis voor het bedrijfsleven,
met het oog op de concurrentiepositie en ten tweede van
belang voor de ,,vergeten groep”, die in ieder geval van dit
gedeelte van de compensatie profiteert. Het zal nog moeten
blijken, of berichten over verdere compensaties voor deze
groep alleen maar in de haast bij de publicatie vergeten zijn.
De huiseigenaren zullen de berichten met gemengde ge-
voelens lezen. De huurbelasting, de steen des aanstoots,
wordt opmerkelijkerwijze niet genoemd. Uitgaande van eer-
der ge’dane berekeningen
1)
zal de verhoging hen in staat
stellen in de gestegen kosten van onderhoud en de gestegen
vaste lasten te voorzien. Mogelijk laat de verhoging een iets
groter inkomen uit hoofde van kapitaalrente (berekend
over de historische kostprijs) toe. Van afschrijving op
basis van vervangingswaarde en berekening van de interest
over deze grootheid is echter geen sprake.
De huizenmarkt biedt, zoals elke markt, in beginsel
twee evenwichtsproblemen. Eén van de markt zelf, waarbij
het er om gaat een zodanige prijs te bereiken, dat vraag
en aanbod zonder interventie in evenwicht zijn; een ander
waarbij deze marktprijs wordt bezien in verhouding tot
andere prijzen, zodat in totaal een evenwichtssituatie wordt
verkregen.
Voor• de huizenmarkt spreekt dit zeer duidelijk. Begin
1951 was een huurverhoging ‘verder gaande dan 15 pCt
niet goed mogelijk, gezien de betalingsbalanspositie en haar
hachelijkheid. Thans is weer de concurrentiepositie van
ons land en, zoals wij zagen, mogelijk het economisch
effect van de watersnood in het geding. Men mag echter
aannemen dat het evenwicht op de woningmarkt zelf het
uiteindelijk doel is van de huurverhogingspolitiek.
Zo gezien is ook de huidige huurverhoging een stap.
Waarbij een eventuele volgende eerst kan worden bezien
in het licht van de bij de komende huursituatie zich ont-
wikkelende aanbod- en vraagcondities. Eerst de volledige
voorstellen zullen het mogelijk maken. het vraagstuk in
volle samenhang te bezien. Ongetwijfeld zal dit ook in de
kolommen van ,,E.-S.B.” nog tot uiting komen.
v. d. B.
‘)
,,Een rustige huurverhoging?”, in ,,E.-S.B.” van 8 October 1952.
INHOUD
Blz.
Blz.
Een rustige huurverhoging,
door Drs C. van den
Berg……………………………….
183
Loonbepaling en werkclassificatie,
door Jhr Mr
R.
A.
Th.
Gevers Deynoot
……………..
185
Economische
en
monetaire
wereldproblemen
(1933-1953)
…………………………
186
Structuurverandering in de vlasnijverheid,
door
Drs A. G. ter Hennepe ………………….
190
De levensstandaard in de Sowjetunie,
door Mr
J.
Huijts
……………………………
192
Boek b e s
.
p rek
i
n gen:
Arnhems stadsplan,
bespr. door Drs L. H.
Klaassen
………………………….
194
Prof. Dr Konrad Mellerowicz: Aligemeine Be-
triebswirtschaftslehre,
bespr.
door Prof Dr
B.
Pruijt
………………………….
195
Nationale
Notities:
Sociale verzekering,
door Drs E. H. Mulder
195
Aantekening:
De eëonomische betekenis van de atoomener
–
gie………………………………
196
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
…
197
Statistieken:
Overzicht van de opbrengst der Rijksmiddelen
198
In- en uitvoer van Nederland
…………..
199
Wisselkoersen
……………………….
199
Interim-indexcijfers
van
groothandeisprijzen
in Nederland
………………………
200
Bankstaten
…………………………..
200
Grafieken:
Totaal aantal geheel werklozen in Nederland
189
Netto-vermeerdering van de woningvoorraad
in Nederland per maand …………….
193
.
COMMISSIE VAN REDACTIE: ‘Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries,’
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens; J. van Tichelen; R. Vandepuztte.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
184
.ECONOMLSCH-STATISTISCHE BERICHTEN
lI.Maart 1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
.
Jhr Mr R. A. Th. GEVERS DEYNOOT, Loonbepaling en
werkclassficatie.
De zeer snelle verbreiding van de toepassing der werk-
classificatie is sterk bevorderd door de eisen, die de be-
strijding van inflatie en negatieve handelsbalans gedurende
de afgelopen jaren aan de loonvoFming stelden. Schrij-
ver meent niet .dat de werkclassificatie slechts ten gevolge
van de na-oorlogse omstandigheden zo belangrijk is ge-
worden. De sterke arbeidssplitsing, de grotere omvang
der ondernemingen en vooral het overleg tussen werk-
gevers en vertegenwoordigers der werknemers, resulte-
rend in bedrjfstaksgewijze en landelijke overeenkomsten
met betrekking tot de lonen, doen de behoefte groeien
aan maatstâven ter beoordeling van de loonverhoudingen.
Bij de verdere ontwikkeling van de werkclassificatie en
de research zal er nu voor gewaakt moeten worden, dat
de werkclassificatie geen verstarring te weeg zal brengen.
Het. is van de grootste betekenis, dat nauwlettend aan-
dacht zal worden besteed aan de afwijkingen der feitelijke
lonen van die, welke zouden resulteren uit een zéér
nauwkeurige afstemming op de resultaten van de werk-
classificatie. Want in deze afwijkingen zullen naast de
werking van andere loonbepalende factoren, de tenden-
ties te vinden zijn, die aanleiding zullen moeten geven
tot geleidelijke aanpassing van de methode van werk-
classificatie aan gewijzigde behoeften van een goede ar-
beidsvoorziening.
Economische en monetaire wereldproblemen
(1933-1953).
Over enige maanden is het precies twintig jaar geleden,
dat de Economische en Monetaire Wereldconferentie te
Londen mislukte. Het doel van deze conferentie was
herstel van de economische en monetaire eenheid in de
wereld. Twintig jaar later staat de wereld voor precies
hetzelfde probleem van de terugkeer tot een
.
vrj multi-
lateraal handels- en betalingsverkeer. Schrijver wijdt een
beschouwing aan de verschillen tussen en de overeen-
komsten van de beide tijdstippen. Twee belangrijke voor-
waarden voor het herstel van een vrij multilateraal han-
dels- en betalingsverkeer waren in 1933 en zijn ook thans,
een vermindering van de protectionistische politiek van
de Verenigde Staten en een versterking van de externe
monetaire positie van Engeland. De zwakke externe
monetaire positie van Engeland uitte zich in de der.tiger
jaren in een fluctuerende koers van het pond sterling, die
een belemmering vormde voor de groei van de wereld-
handel, in de na-oorlogse periode in voortdurende crises
van het pond sterling. De crises van het pond sterling
waren in beide gevallen fundamenteel van interne aard.
Schrijver bespreekt een zo juist verschenen Amerikaans
rapport, dat de Engelse economische problemen behan-
delt en enige voorstellen doet om de problemen op te los-
sen, o.a. met hulp van de Verenigde Staten. De Verenig-
de Staten en Engeland staan voor beslissingen van we-
reldomvattende betekenis.
Drs A. G. TER HENNEPE, Structuurverandering in de
vlasnijverheid.
De grote uitbreiding van de capaciteit van de Neder-
landse vlasserij heeft in de laatste jaren plaats gehad,
tezamen met een aanzienlijke vergroting van het’las-
areaal. De grote uitbreiding van het vlasareaal heeft zon-
der twijfel mede plaats gevonden uit speculatieve over
–
wegingen; de vlasprijzen zijn zeer hoog geweest, doch nu
deze op een veel lager peil zijn gekomen, is inkrimping
van het âreaal zeer waarschijnlijk. Daarom onderwerpt
schrijver de beschikbare bewerkingscapaciteit aan een
critische analyse, uitgaande van een normaal te achten
areaal. Daarbij wordt tevens nagegaan in hoeverre de
bestaande apparatuur eventueel knelpunten vertoont,
waarin dient te worden voorzien, mede teneinde in de
overige geledingen van de bedrijfskolom een betere be-
zettingsgraad te bereiken. Schrijver komt tot de conclu-
sie, dat een grotere concentratie van de vlasbewerking
om technisch-economische redenen welhaast niet te ver-
mijden zal zijn, zij het dan, dat kleine bedrijven door on-
juiste rentabiliteitsberekening nog lang een misplaatste
schijn van bestaansrecht kunnen ophouden. Inmiddels
is het zeer waarschijnlijk, dat de gehele techniek van de
vlasbewerking sterk zal veranderen. Integratie zal daar-
door bijna onvermijdelijk zijn, ook de integratie met de
spinnerij.
Mr J. HUIJTS, De levensstandaard in de Sowjetunie.
In het Oudejaarsnummer van de ,,Prawda” illustreert
een kleine grafiek, dat wanneer men de industriële pro-
ductie van de Sowjetunie, de Verenigde Staten en Enge-
land voor het jaarl929
oi5
100 stelt, deze in 1951 voor de
Sowjetunie was gestegen tot 1.266, voor de Verenigde
Staten tot 200, voor Engeland tot 160. Het is echter moei-
lijk de welgesteldheid van de bevolking vast te stellen en
nog meer het levenspeil van verschillende volkeren te
vergelijken. Schrijver geeft enige meningen weer over het
inkomen in de Sowjetunie en betoogt, dat de spreiding
van het verbruik in de Sowjetunie een beeld van grotere
economische gelijkheid geeft, daar er in de Sowjetunie
naar verhouding minder beter gesitueerden zijn dan in
het Westen. Er is in Rusland geen groep rijken, omvang-
rijk genoeg om de kostbaarder faciliteiten van verschil-
lende aard mogelijk te maken, die men in minder egali-
taire maatschappijen tegenkomt.
SOMMAIRE
Jhr Mr R. A. Th. GEVERS DEYNOOT, La détermination
des salaires et la classfication du travail.
II convient d’étudier attentivement l’écart qui sépare
des salaires actuels et ceux qui résulteraient d’une appli-
cation ponctuelle des résultats de la classification du
travail.
Problèmes économiques et monétaires du monde
(1933-1953)
Après quelques mois il y a vingt ans que la conférence
économique et monétaire du monde échouait â Londres.
Maintenant les Etats Unis et l’Angleterre doivent pren-
dre encore des décisions qui sont d’importance pour tout
le monde. Ii s’agit notamment le rentrée de la liberté du
commerce et des payements.
Drs A. G. TER HENNEPE, Modfications de structure
dans l’industrie linière.
11 est très probable que toute la technique du travail
dii lin va subir de fortes modifications. Ceci rendra quasi-
ment inévitable l’intégration de l’industrie lihière et
notamment son intégration avec la filature.
Mr J. HUIJTS, Le standard de vie en Union Soviétique.
Dans cet article l’auteur fait mention de quelques
efforts de mestirer le standard de vie en Union Soviétique.
II Maart 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
185
Loonbepaling en werkclassificatie
Ieder is vertrouwd met het bestaan van loonver-
schillen, maar niemand kan precies zeggen door welke
factoren hun ontstaan en hun voortbestaan wordt be-
paald.. In de Verenigde Staten heeft men getracht door
niiddel van statistische onderzoekingen inzicht te ver-
krijgen in de oorzaken van de verschillen in loonniveau
bij de onderscheidene bedrijfstakken
1).
Hoewel er wel
enige voorzichtigheid moet worden betracht met con-
clusies, die uit deze onderzoeken kunnen worden ge-
trokken
2),
geven deze toch wel enige aanwijzing. Zo
kan men wel zeggen, dat gebleken is, dat er in het algemeen
hoge gemiddelde verdiensten zijn, wanneer:
het desbetreffende bedrijf kapitaalintensief is,
de loonkosten er laag zijn
3),
de vraag naar arbeidskrachten er snel is gestegen,
de arbeidsproductiviteit er meer is gestegen dan
elders,
er veel arbeiders georganiseerd zijn,
een relatief grote vakbekwaamheid is vereist ).
Al deze factoren zullen uiteraard sterker kunnen
werken, naarmate de desbetreffende producten markten
minder volkomen zijn.
Het zou interessant zijn, indien ook in Nederland een
poging werd gedaan om langs statistische weg de factoren
te benaderen, die in feite bepalend zijn voor de loon-
hoogte. Met name zou het bijzonder belangwekkend
zijn te weten, in hoeverre de factoren, die bepalend zijn
voor de huidige loonstructuur in Nederland, afwijken
van die, welke werkten bij de vooroorlogse situatie in
Nederland en in de Verenigde Staten.
Anders gezegd: Watis de feitelijke invloed op de loon-
verhoudingen van de bemoeienis der organen, die belast
zijn met de centrale loonpolitiek, en van de opvattingen
omtrent redelijke loonverhoudingen, die in verband met
de na-oorlogse methode van loonvorming zijn gegroeid.
Hoewel moeilijk te zeggen is hoe groot precies
de invloed van een en ander is op de loonstructuur – in
welke richting deze invloed sedert 1940 gaat is duidelijker.
Aanvankelijk werkte deze invloed in hoofdzaak slechts
ter bevriezing van de bestaande loonverhoudingen, zij
het ook dat al spoedig loonsverhoging werd bevorderd
bij zéér laag liggende bedrijfstakken. In de laatste jaren
echter heeft zich een duidelijke beïnvloeding van de
loonstructuur afgetekend. Deze werkt beperkend ten
aanzien van de hierboven sub 1, 2, 3 en
5
genoemde
factoren. Zij werkt corrigerend t.a.v. de sub 4 bedoelde
factor, in die zin dat de mate der arbeidsinspanning
wordt gesteld in de plaats van de stijging der arbeids-
productiviteit
5)
.
En op de laatstgenoemde factor, die der
vakbekwaamheid, is zeer sterk de nadruk komen te
vallen, maar zij is bovendien belangrijk uitgebreid, nl.
tot
alle
eisen, welke de uitoefening van de functie stelt,
dus met inbegrip van inspanning, het verduren van on-
aangename omstandigheden en dergelijke.
Enige maanden geleden hebben alle bij de centrale
‘) Zie John T. Dunlop: “Productivity and the Wage Structure” in ,,1ncome,
Employment and Public Policy”, No 3 1948;
Arthur M. Ross en William Goldner: The interindustry wage structure” en
Joseph W. Garbarino: ,,Interindustry wage slructure variation” in The quarterly journal of economics”, May 1950, no 2, vol. LXIV.
) Ross en Goldner wijzen daar met nadruk op.
‘)
Ross
en Goldner hebben in tegenstelling met Dunlop bij hun onderzoek be-
treffende de loonstructuur in de periode 1933-1946 geen verband tussen de relatieve
hoogte van de loonkosten en de loonhoogte gevonden.
4)
Zie R. A. Lester: ,,Labor and Industrial Relations”, N.Y. 1951, blz. 56 en 57.
‘) In de bij het C.O.P. verschenen brochure ,,Prestaliebeloning” is ten deze door de Stichting van de Arbeid duidelijk stelling genomen.
loonpolitiek betrokken organen zich in een nota duidelijk
over dit laatste punt uitgesproken. Deze nota is getiteld:
,,Werkclassificatie als hulpmiddel bij de loonpolitiek”.
De inhoud er van gaat dus veel verder dan haar titel
zou doen vermoeden: zij spreekt niet alleen over het
hulpmiddel der werkclassificatie, maar vooral ook over
de loonpolitiek. ,,De Stichting van de Arbeid en het
College van Rij ksbemiddelaars”, zo wordt in dit rapport
gezegd, ,,hebben het wenselijk geacht het…. rapport
te publiceren, waarin het begrip functieloon, zoals dit
in de practijk van de loonvorming is gegroeid, wordt
uiteengezet, en voorts wordt aangegeven welke richt-
lijnen bij de bepaling daarvan worden gebruikt”. Dit
functieloon nu wordt omschreven als het vaste loon,
gedifferentieerd naar gelang van de eisen, die de normale
uitoefening van de functie stelt. Deze eisen, die aan de
betrokkene worden gesteld, worden als loonbepalende
factor geheel op de voorgrond geplaatst. Alleen de wijze
waarop de werknemer zijn functie vervult, wordt even-
eens als een belangrijke factor aangemerkt. Daarmee
worden alle andere loonbepalende factoren beschouwd
als van zeer secundaire betekenis. Bovendien wordt
aan het einde van de nota er voor gewaarschuwd, dat in
zoverre bij de loonvorming met andere factoren rekening
wordt gehouden, ,,de hierdoor ontstane afwijkingen van
het functieloon, welke een tijdelijk karakter hebben, niet
zullen blijven voortbestaan, wanneer de oorzaak er van
is verdwenen”.
Bij het hierbedoelde streven, om vooral de eisen, die
voor de vervulling van de functie worden gesteld, maat-
gevend te doen zijn voor de relatieve loonhoogte, wordt
het van groot belang dat zo goed mogelijke gegevens
beschikbaar zullen komen betreffende die eisen en be-
treffende de relatieve betekenis daarvan. Het is de techniek
der werkclassificatie, die de verzameling dezer gegevens
beoogt. Bovengenoemd rapport ,,Werkclassificatie als
Hulpmiddel bij de Loonpolitiek”, waarnâar hier verder
moge worden verwezen
6
), geeft een kort en lezenswaardig
overzicht van de bij deze techniek gevolgde werkwijze
in het algemeen en van de Genormaliseerde Methode van
Werkclassificatie in het bijzonder.
Deze Genormaliseerde Methdde is sedert enige jaren
ter beschikking van de deskundigen en is reeds veel-
vuldig toegepast; in November jl. is zij in druk versche-
nen als Voorlopige Norm 3000 en 3001 van de Hoofd-
commissie voor de Normalisatie in Nederland.
De algemene beschikbaarheid dezer methode maakt
het practisch mogelijk, relatief nauwkeurige en objectieve
vergelijkende gegevens te verkrijgen met betrekking tot
de inhoud, van alle soorten functies.
Werkclass(ficatie een conjunctuurverschj/nsel?
Uit het bovenstaande mag duidelijk zijn, dat deze
methode een voor de huidige loonpolitiek onontbeerlijk
gereedschap vormt, maar heeft de werkclassificatie nu
ook blijvende betekenis? Of is het grote belang, dat aan
deze techniek wordt gehecht, een tijdsverschijnsel en is
te verwachten, dat zij t.z.t. weer tot een zeer bescheiden
plaats zal terugvallen?
Zonder twijfel is de zeer snelle vérbreiding van de
toepassing der werkclassificatie in individuele onder-
nemingen en gehele bedrijfstakken sterk bevorderd door
) Het rapport is verkrijgbaar bij de Stichting van de Arbeid, Javastraat 2 b,
‘s-Gravenhage.
186
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Maart1953
de eisen, die de bestrijding van inflatie en negatieve
handelsbalans gedurende de afgelopen jaren aan de
loonvorming stelden; in het algemeen gesproken wenste
het College van Rij ksbemiddelaars slechts tegemoet te
komen aan verlangens tot loonsverhoging, voor zover
met behulp van werkclassificatie en/of prestatiemeting
kon worden aangetoond, dat de inhoud der functies,
resp. de quantitatieve prestaties dit rechtvaardigden.
Wil dat nu zeggen, dat de werkclassificatie slechts ten
gevolge van de na-oorlogse omstandigheden zo belangrijk
is geworden en dat hier derhalve sprake is van een, ver-
schijnsel met sterk conjunctureel karakter? Ik meen
van niet:
De sterke arbeidssplitsing, de grotere omvang der
ondernemingen en vooral het overleg tussen vertegen-
woordigers der werkgevers en werknemers resulterend in
bedrj fstaksgewijze en landelijke overeenkomsten met be-
trekking tot de lonen – het zijn alle ontwikkelingen, die
de behoefte doen groeien aan maatstaven ter beoordeling
van de loonverhoudingen.
Geheel afgezien van de huidige centrale bemoeienis
met de loonvorming is de huidige situatie zo, dat ten
gevolge van de ontwikkeling in de sociale verhoudingen
de werkgevers niet meer, zoals vroeger, in feite de lonen
van geval tot geval eenzijdig kunnen vaststellen en dat
eenmaal toegekende lonen, ook al blijken zij relatief te
hoog te zijn, niet meer zo gemakkelijk te corrigeren zijn.
Een op ,,trial and error” berustend en op de behoeften
op korte termijn gericht loonbeleid in de ondernemingen
zou daarom niet houdbaar meer zijnIn de ondernemingen
zal dan ook de behoefte blijven bestaan aan de gegevens,
welke door middel van werkclassificatie kunnen worden
verkregen, zowel met betrekking tot de interne loon-
structuur als ter verkrjging van een inzicht in de ver-
houding van het loonniveau in eigen onderneming en dat
bij naburige bedrijven in het algemeen en bij de verwante
bedrijven in het bijzonder.
Het is uiteraard denkbaar, dat de loonvorming in de
toekomst op geheel andere wijze zal plaatsvinden dan
thans, doch men kan redelijkerwijs niet veronderstellen,
dat dan niet beide partijen der arbeiçlsovereenkomst zich
bij de tot stand koming daarvan zouden doen gelden.
Wanneer nu bij een geieel op vrije onderhandeling ge-
baseerd stelsel een verschil bestaat tussen vraâgprijs en
aanbodprjs, zullen de gegevens, die uit toepassing vn
werkclassificatie voortvloeien, de onderhandelingspositie
van de ene partij èf die van de andere partij zeer ver
–
sterken. Men mag daarom wel verwachten, dat altijd
een van beide partijen een beroep zal doen op de werk-
classificatie.
Het gevaar van verstarring.
Hierboven werd reeds vermeld, dat de verstarring, die
gelegen was in de bevriezing van de bestaande loon-
verhoudingen, kon worden doorbroken door de lonen
met behulp van werkclassificatie af te stemmen op de
inhoud• van de functies.
Bij de verdere ontwikkeling van de werkclassificatie en
de research op dit terrein zal er nu voor gewaakt moeten
worden, dat de werkclassificatie niet een nieuwe vorm van
verstarring te weeg zal brengen. De werkclassificatie is in
zekere zin ook op de bestaande verhoudingen afgestemd.
Zij is nl. in principe opgebouwd met het oog op de al-
gemene behoeften van een goede arbeidsvoorziening op
lange termijn gezien; de meest bruikbare bijdrage tot de
kennis daarvan vormen vooralsnog de in den lande •be-
staande loonverhoudingen, voor zover die als redelijk
en doelmatig kunnen worden beschouwd.
Wanneer nu de lonen op grote schaal worden geba-
seerd op werkclassificatie, zal dat uiteraard nooit be-
tekenen, dat de lonen zonder meer mechanisch aan deze
uitkomsten worden gekoppeld. In de eerste plaats zijn
er nog andere factoren, die bij de loonverhouding een
rol spelen, maar bovendien zal er in de practijk in het
algemeen niet meer dan een globaal en soepel verband
bestaan. Nu is het van de grootste betekenis, dat nauw-
lettend aandacht zal worden besteed aan de afwijkingen
der feitelijke lonen van die, welke zouden resulteren uit
een zéér nauwkeurige afstemming op de resultaten van
de werkclassificatie. Want in deze afwijkingen zullen
naast de werking van andere loonbepalende factoren,
de tendenties te vinden zijn, die aanleiding zullen moeten
geven tot geleidelijke aanpassing van de methode van
werkclassificatie aan gewijzigde behoeften van een goede
arbeidsvoorziening.
De ontwerpers der methode zien een en ander als een
zeer langzaam verlopend proces, doch daarom van niet
minder belang. Het is in verband hiermee van grote be-
tekenis, dat uit een op hun verzoek door het C.B.S. reeds
enkele jaren geleden op beperkte schaal gehouden enquête
is gebleken, dat het bij de huidige ontwikkeling van de
techniek der werkclassificatie zeer wel mogelijk zal zijn,
de loonstatistiek mede te baseren op de uitkomsten van
de toepassing daarvan.
Langs deze weg zullen de gegevens kunnen worden
verkregen voor de research, die moet worden verricht,
opdat op den duur zich niet het alternatief zal voordoen,
dat f eenzeer bedenkelijke verstarring zal ontstaan door
de invloed van een onwrikbare werkclassificatie, ôf ‘ten
gevolge van een verouderd raken van de methode moet
worden teruggekeerd tot primitiever methoden van loon-
vaststelling met alle maatschappelijke gevolgen van dien.
Wassenaar.
Jhr Mr R. A. Th. GEVERS DEYNOOT.
Economjsche en monetaire wereldproblemen
(1933-1953)
– Men schrijft ons:
/
Over enige maanden is het precies twintig jaar geleden,
dat de Economische en Monetaire Wereldconferentie te
Londen mislukte. Het doel van deze conferentie was
herstel van de economische en monetaire eenheid in de
wereld. Op economisch gebied zou de conferentie trachten
te komen tot afschaffing van alle hinderlijke handels-
belemmeringen, op monetair gebied tot herstel van een
internationaal monetair systeem gebaseerd op vrij in-
wisselbare valuta’s tegen tabiele koersen. Het beste
middel daarvoor zou zijn de gouden standaard. Twintig
jaar later staat de wereld opnieuw voor precies hetzelfde
probleem, nI. terugkeer tot een volledig multilateraal
handels- en betalingsverkeer.
Verschillen tussen deze perioden.
Het spreekt vanzelf, dat er allerlei verschillen zijn tussen
beide tijdstippen. De fundamentale dingen zijn echter
11 Maart 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
187
niet veranderd. Laten we eerst ons beperken tot de ver-
schillen. In 1933 was de kwestie van het herstel van de
gouden standaard nog urgent, thans niet meer. Daaren-
tegen had Amerika toen juist de aankoopprjs van goud
verhoogd. Thans is er een aandrang van verschillende
andere landen op de Verenigde Staten om opnieuw de
aankoopprjs van goud te vèrhogen. De kans daarop is
uitgesloten. Het goud speelt echter een zeer belangrijke
rol in het internationale betalingsverkeer van het sterling-
gebied. Door de dalende goederenprjzen en de stijgende
goudprjs kon het Britse dollartekort in het midden van
de dertiger jaren gedekt worden door een groter overschot
van het overzeese sterlinggebied; de uitvoer van nieuw
geproduceerd goud was in de jarén 1934-1938 bijna even
groot als dit overschot. De monetaire situatie van het
sterlinggehied zou zonder twijfel op het ogenblik gunstiger
zijn, indien de koopkracht van het goud in deze twintig
jaren stabiel was gebleven. De dollargap kan echter niet
uitsluitend uit deze oorzaak worden verklaard. Dit vraag-
stuk is veel ingewikkelder.
In 1933 streefde de wereld naar herstel van stabiele
valuta’s (het pond sterling, was fluctuerend en de dollar
was van April 1933 tot Januari 1934 van de gouden
standaard af). Thans is er een streven – niet algemeen –
naar fluctuerende wisselkoersen. Men beschouwt vele
stabiele wisselkoersen thans als kunstmatige koersen, dié.
in sommige gevallen ver afstaan van de reële wisselkoer-
sen. De positie van de dollar was toen zwakker, die van het
pond sterling sterker dan nu. De Westeuropese landen
waren in 1933.monetair gezien zo sterk, dat zij een ,,goud-
blok” konden vormen om hun overgewaardeerde valuta’s
te beschermen door middel van aanzienlijke handelsbe-
lemmeringen en ten koste van een grote werkloosheid.
Thans worstelt Europa met structurele problemen,, waar-
van de dollargap een gevolg is. Tot de structurele ver-
anderingen behoren o.a. de verminderde betekenis van
de inkomsten uit buitenlandse beleggingen en de on-
gunstige ruilvoet sedert de oorlog. Dit laatste, nI. de ge-
stegen prijzen van grondstoffen t.o.v. fabrikaten, is een
andere oorzaak van de dollargap. In de dertiger jaren
was juist het omgekeerde het geval.
De economisch onderontwikkelde landen verkeerden
toen ten gevolge van lage prijzen van grondstoffen en
sterk gedaalde export in een depressie, thans in vele
gevallen in een hoogconjunctuur, gepaard gaande met
inflatie. In de meeste l’anden is dit een gevolg van een
onevenwichtige economische expansie. In beide gevallen
is er dus een aanzienlijk verschil. Europa worstelde toen
in veel mindere mate dan thans met een structureel
probleem. De economisch onderontwikkelde landen
daarentegen, wier volkshuishoudingen toen afhankelijk
waren van de fluctuerende conjunctuur in de grote indus-
trielanden worden, zolang het hoge niveau van werk-
gelegenheid in de Verenigde Staten aanhoudt, niet langer
door dit probleem verontrust. Daarom hebben zij thans
de oplossing van haar moeilijkheden veel meer dan vroe-
ger in eigen hand.
Dit geldt slechts in betrekkelijke mate voor verschillende
landen in Azië. De moeilijkheden ‘aldaar hebben er toe
geleid, dat de waarde van de uitvoer van dit werelddeel
naar de Verenigde Staten in relatieve zin aanzienlijk is
afgenomen. Voor ‘een deel is dit aan structurele factoren
toe te schrijven. Belangrijk is verder, dat de mogelijkheden
van West-Europa om via het Aziatisch-Amerikaanse drie-
hoeksverkeer dollars te verkrijgen, zeer aanzienlijk zijn
verminderd. –
Ten slotte kan nog op een ander belangrijk verschil
worden gewezen. De Verenigde Staten bevonden zich
in het begin der dertiger jaren in een grote depressie, thans
in een hoogconjunctuur. ,Het belang van de Verenigde
Staten als invoerland is echter’ nog toegenomen. Daar
elke recessie een belangrijke terugslag op de invoer heeft,
is handhaving van hoge werkgelegenheid in dit land een
wereidbelang. Een rapport van de United Nations’) heeft
berekend, dat een Amerikaanse recessie van de omvang
van’die van 1937/38, toen de werkgelegenheid met 4 pCt
en de invoer met 36 pCt daalde, op het ogenblik het
dollarinkomen van de niet-Amerikaanse wereld met
$ 10 milliard zou verlagen. Alhoewel op het uitbreken
van een depressie weinig kans bestaat – dat is ook een
verschil met de dertiger jaren – behoort een recessie
van bovengenoemde omvang toch zeker tot de mogelijk-
heden. Dit feit heeft tweeërlei betekenis. In de eerste
plaats is de afhankelijkheid van de wereld van dè con-
junctuur in de Verenigde Staten groter ‘dan vroeger. En
tevens is het huidige hoge niveau van de economische
activiteit in dit land een gunstig tijdstip voor oplossing
van de uiterst gecompliceerde wereldproblemen. Dit is
ook een belangrijk verschil met twintig jaar geleden, toen
President Roosevelt de nationale belangen liet prevaleren
boven de internationale.
Overeenkomsten.
Ondanks het feit, dat er verschillen – meer dan hier-
boven opgesomd – zijn tussen het verleden en het heden,
zijn er ook voldoende overeenkomsten, welke een histori-
sche beschouwing rechtvaardigen. Allereerst moge één
belangrijke fundamentele overeenkomst – uiterlijk lijkt
het meer op een verschil – worden genoemd. De wereld
bevond zich in 1933 in een depressieperiode met hevige
deflatie. De gevolgen waren enorme werkloosheid en lage
prijzen voor grondstoffen en voedingsmiddelen. ‘Thans
bevindt de wereld zich in een ,,full employment” toestand
met een vrij algemene inflatie, geringe werkloosheid en
betrekkelijk hoge prijzen. Hoewel de oorzaken voor een
belangrijk deel verschillen, is de fundamentele overeen-
komst, dat beide perioden zich, afgezien van Noord-
Amerika, kenmerken do,or instabiliteit. In beide perioden
was het streven gericht op het herstel van een monetair
evenwicht.
Het bezoek, dat de Engelse Ministers deze week aan
Washington brengen, beoogt bespreking van problemen
van wereldwijde strekking. Uiterlijk heeft het weinig
overeenkomst met een wereldconferentie, in wezen is
het daarmedë gelijk te stellen. Het verschil is, dat het niet
een aaneengesloten reeks van besprekingen is en dat niet
alle partijen tegelijk, verschijnen. Het doet meer denken
aan een spel, waarvan het eerste bedrijf in November in
Londen speelde op de vergadering van de landen van het
Commonwealth. De besluiten, die daar genomen zijn,
kunnen voor een belangdjk deel alleen worden uitgevoerd
met hulp van de Verenigde Staten. Het tweede bedrijf,
dat deze week in Washington speelt, zal, zoals nog nader
zal blijken, een voortzetting van de internationale
besprekingen zijn.
Zoals gezegd gaat het nu evenals in 1933 in hoofdzaak
om herstel van een vrij multilateraal handels- en betalings-
verkeer in de wereld. Twee belangrijke voorwaarden
daarvoor waren in 1933, en zijn ook thans nog, een ver
–
mindering van de protectionistische politiek van de Ver
–
enigde Staten en een versterking van de externe monetaire
‘) Measures for International Economie Stability
(1951).
188
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Maart 1953
positie van Engeland. Dit artikel beperkt zich tot het
laatstgenoemde probleem. De zwakke externe monetaire
positie van Engeland uitte zich in de dertiger jaren in een
fluctuerende koers van het pond sterling, die een belem-
mering vormde voor de groei van de wereidhandel, in
de na-oorlogse periode in voortdurende crises van het
pond sterling.
Herhaalde pond sterling-crises.
Vraagt men zich af, of er in wezen veel verschil is
tussen de crises van het pond sterling in de dertiger en
de na-oorlogse jaren, dan komt men tot de conclusie,
dat dit niet het geval is. De crises van het pond sterling
waren in beide gevallen fundamenteel van interne aard.
De overwaardering van het pond sterling na het herstel
van de gouden standaard in 1925 leidde tot een depressie
in de exportindustrieën. De hoogconjunctuur in de twin-
tiger jaren heeft in die tijd niet tot een aanzienlijke ver-
betering van Engelands handel kunnen leiden. Het op-
geven van de gouden standaard in 1931 en de daarop
gevolgde daling van het pond in de dertiger jaren hebben
Engelands positie
op
de wereldmarkt niet kunnen ver-
beteren. Het fundamentele probleem van de onvoldoende
concurrentiekracht van de’ exportindustrieën is blijven
bestaan.
Dit probleem wordt zeer duidelijk gesteld in een zo
juist verschenen Amerikaans rapport
2
). Engelands voor
–
naamste economische problemen, aldus dit rapport, zijn
aanhoudende inflatie en het onvermogen de productie vol-
doende uit te breiden, vooral in de exportindustrieën. Om
deze redenen kan Engeland niet tegelijkertijd de kosten dra-
gen van een leidende militaire rol in de NATO, zijn positie
handhaven in het Commonwealth, de stijgende verwach-
tingen van het Britse volk bevredigen en zijn betalings-
balans in evenwicht brengen. Drie keren sinds hêt einde
van de oorlog – in 1947, 1949 en 1951 – heeft Engeland
vlak voor een financieel onheil gestaan. Elke crisis is zij
te boven gekomen door verscherping van de contrôles,
door devaluatie (in 1949) en door toenemende Ameri-
kaanse steun. De oorzaken van de terugkerende crises
bljvén bestaan. De Amerikaanse politiek t.o.v. Engeland
is tot dusverre gebaseerd op de veronderstelling, dat
Engelands economische moeilijkheden een
tijdelijk
gevolg
van de oorlog waren. Nu dit niet het geval blijkt te zijn,
is er in de Verenigde Staten een neiging zich af te vragen,
of steun niet de noodzakelijke aanpassingen verhindert.
In Engeland is er een toenemende neiging tot onder-
schatting van het Russische gevaar en tot verdere ver-
laging van de militaire uitgaven.
Het rapport dat op de grote gevaren van een dergelijke
houding in beide landen wijst, komt daarom met een
nieuwe benadering van het economische probleem van
Engeland. De noodzakelijke maatregelen zullen moeilijke
politieke veranderingen in de Verenigde Staten alsmede
in Engeland en het Commonwealth vereisen. Engeland
zal een stijging van zijn consumptie moeten aanvaarden,
die verenigbaar is met zijn huidige middelen en toekom-
stige solvabiliteit en met zijn verantwoordelijkheden in het
Comrnonwealth, het Anglo-Amerikaanse partnership en
de NATO. Indien Regering en volk een dergelijk pro-
gramma nu willen aanvaarden, dan moeten de Verenigde
Staten bereid zijn voor een bepaalde periode een groter
aandeel in de kosten van defensie van de vrije wereld te
dragen. Daarnaast moet Engeland mee.r exporteren.
Daarvoor is een herziening van de Amerikaanse protec-
tionistische politiek nodig. De toenemende buitenlandse
2
),,8ritain’s economic probleni and its meaning for Anserica”, uitgegeven door
Consmittee for Economic Development. (New York, Maart. 1953).
concurrentie op de Amerikaanse markt raakt binnenland-
se economische en politieke problemen. Het rapport
gebruikt het in- en uitvoerargument om de voordelen
voor de Amerikanen van een dergelijke politiek in het licht’
te stellen. Toenemende invoer van fabrikaten, die slechts
een kleine fractie ( pCt) van het binnenlands verbruik
uitmaken kan bij een stijgend nationaal inkomen met
betrekkelijk weinig storingen geabsorbeerd worden.
Het rapport beveelt terugkeer naar volledige conver-
tibiliteit aan. Daarvoor is echter nodig vermindering van
het dollartekort en het’ ,,earmarken” voor doeleinden van,
economische ontwikkeling van een groot deel van de
sterlingsaldi welke uit de oorlog stammen. Of een aan-
passing van de dollar-pondenkoers wenselijk is, kan pas
beslist, worden in het licht van het succes van de andere
genoemde maatregelen. De vraag, of oprichting van een
stabilisatiefonds gewenst is moet wachten totdat maat-
regelen zijn genomen, welke de druk op de betalings-
balans tussen het sterlinggebied en de Verenigde Staten
zullen verlichten. Het is ook mogelijk, dat de oplossing
ligt in een reorganisatie en ‘versterking van het Inter-
nationale Monetaire Fonds.
Over het Commonwealth merkt het rapport op, dat
de huidige arrangeménten voor economische coördinatie
onvoldoende zijn. Er moet een middel gevonden worden
om duidelijker de wederzijdse verplichtingen van de
sterlingblok-leden te definiëren met betrekking tot anti-
infiatiepolitiek, handelspolitiek, particuliere internatio-
nale kapitaalbewegingen binnen het sterlinggebied, trek-.
kingen op de gemeenschappelijke dollarvoorraad en
handhaving van een algemeen evenwicht in de betalings-
balans.
Al deze maatregelen zijn niet voldoende, om de diep-
gewortelde en structurele oorzaken van de zwakte van
Engelands internationale economische positie te over-
winnen. Deze oorzaken kunnen slechts langzaam ver-
anderd, worden. De sleutel tot oplossing van het Engelse
economische probleem
op
lange termijn’ is versnelde
groei van de productie en productiviteit. Het rapport
wijst ten slotte op de noodzaak van groter initiatief
van werkgevers en werknemers ten opzichte van tech-
nologische vernieuwingen en verhoogde arbeidspro-
ductiviteit; verder op herziening van de belastingpolitiek.
Dilemma’s..
Dit rapport, dat hier in het kort is weergegeven, is
om verschillende redenen van groot belang. In de
eerste plaats is het niet een geschrift van ,,ivoren toren”
economisten, ‘maar van zakenlieden, die mét concrete
voorstellen komen. Deze voorstellen zijn niet eenzijdig.
Men kan van mening verschillen, of een dergelijk pro-
gramma politiek moeilijker is door te voeren in het
ene dan in het andere land. Een vergrotingsvan de steun
aan Engeland en herziening van de tariefpolitiek is voor’
de huidige Amerikaanse Administratie bijna een Her-
culestaa’k. Ook van Engeland worden terecht zware
offers gevraagd. Dit laiid moet o.a. een einde maken
aan de inflatie, het yrije prjsmechanisme herstellen en
de overheidsinvesteringen verminderën ten gunste van
de particuliere investeringen. Dergelijke maatregelen
komen vanzelfsprekend in conflict met, de ,,full em-
ployment” en sociale politiek. Dit dilemma moet worden
opgelost, indien de wereld ‘tot een gezonde samenwerking
op internationaal economisch en monetair gebied wil
komen. .
Het is zeker niet toevallig, dat dit rapport verschijnt
op het moment, dat de Engelse Ministers in de Ver-
Ii Maart 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
189
enigde’ Staten aankomen en bepaalde wensen kenbaar
zullen maken. Daarom is het van zo groot belang, dat
door gezaghebbende Amerikanen gewezen wordt op de
fundamentele oorzaken van de slepende onevenwichtig-
heid in Engelands internationale economische en mone-
taire positie. Er kan niet genoeg op gewezen worden,
dat de fundamentele moeilijkheden van Engeland niet
alleen uit de tweede wereldoorlog voortvloeien. Immers,
bepaalde na-oorlogse factoren, o.a. de ongunstige ruil-
voet van Engeland – dit punt wordt in het rapport niet
genoemd – treffen ook landen als Nederland en Duits-
land. De na-oorlogse problemen van Engeland zijn
zeker niet zwaarder (geweest) dan die van genoemde
landen welke er ten koste. van grote offers eveneens in
geslaagd zijn het evenwicht in hun betalingsbalans te
herstellen. Geen van deze landen kan er uit zichzelf in
slagen terug te keren tot volledige convertibiliteit. Het
sterlingblok is helaas thans voor Nederland (en andere
landen) een al te toepasselijke naam, want het blokkeert
ons land en andere landen de weg tot het bereiken van
een multilateraal handels- en betalingsverkeer. Daarom
is het Engelse probleem een wereldprobleem. Daarom
ook is de huidige situatie te vergelijken met de situatie
aan de vooravond van de wereldconferentie van 1933.
Thans staan de Verenigde Staten en Engeland opnieu’
voor beslissingen van wereldomvattende betekenis. Al
mogen de
uiterlijke
kentekenen dan niet zo tot de wereld
spreken als een wereldconferentie twintig jaar geleden,
toch zal het resultaat van deze besprekingen van groter
belang zijn. Thans staan de economische en monetaire
problemen in onmiddellijk verband met de dreigende
politieke situatie in de wereld. Dat was twintig jaren
geleden – helaas zoals achteraf geconstateerd kan wor-
den – niet het geval. Op dat moment was dè eerste
schaduw van de tweede wereldoorlog – Hitler was
eikele maanden tevorén. aan de macht gekomen
weliswaar reeds geworpen, maar er werd geen rekening,
mee gehouden. Het op elkaar afstemmen van de econo-
mische en internationaal politieke problemen vergroot
nog het aantal dilemma’s.
Het zo juist genoemde rapport wijst op de voorwaarden,
welke vervuld moeten worden om tot een vrijere wereld-
handel te komen. . Het spreekt alleen over terugkeer tot
convertibiliteit, zonder op dit vraagstuk verder in te
gaan. Daarmede wordt echter één van de moeilijke
punten in de internationale samenwerking genegeerd.
Engeland kan moeilijk ineens tot volledige convertibili-
teit terugkeren. De mislukking van een dergelijke poging
in 1947 ligt, nog vers in het geheugen. Geleidelijke terug-
keer tot convertibiliteit in eén vorm zoals de Engelsen
blijkbaar beogen, zou echter een groot nadeel voor
West-Europa betekenen
3).
Het is niet te verwachten,
dat de Amerikanen, juist om de politieke gevolgen die
dit zou hebben, zullen meegaan met een voorstel, dat
een slag aan de Europese economische en monetaire
samenwerking zou toebrengen. Een dergelijk plan kan
nooit een gezonde oplossing van de wereldproblemen
vormen
4).
Dit is vooral een dilemma voor de Ameri-
kanen.
Bij vergelijking van de wereldsituatie in 1933 en 1953
‘is er nog een belangrijke overeenkomst, die wij vonden
toen wij het hoofdstuk over de Londense wereldton-
ferentie van 1933 in het voortreffelijke boek van Dr J. W.
Beyen (Money in a mealstrom) overlazen. Dr Beyen
schrijft over deze conferentie: ,,The Conference came
at least a year too early for the United States”. De huidige
besprekingen komen eveneens voor de Amerikanen te
vroeg omdat de nieuwe Administratie, evenals de Ad-
ministratie onder President Roosevelt in 1933, nog te
kort aan het bewind is om zich een oordeel te kunnen
vormen over deze zeer ingewikkelde wereldproblemen.
De Engelsen daarentegen hebben haast, o.a. omdat de
uitvoering van de besluiten van de vergadering van de
Commonwealth-landen en de terugkeer tot convertibili-
teit afhankelijk zijn van de steun en politiek van de Ver-
enigde Staten. Dit is een ander dilemma voor de Engelsen.
In het begin zijn de besprekingen van de laatste maan-
den vergeleken inet een spel in bedrijven, waarvan het
tweede de komende dagen in Washington zal spelen.
Het is vrijwel.zeker, dat in deze besprekingen geen be-
langrijke besluiten zullen worden genomen. Op het ogen-
blik is niet bekend waar en wanneer het derde bedrijf
zal spelen. Noch minder of het een treurspel, zoals in
1933 – er zijn schrijvers die de tweede wereldoorlog
toeschrjven aan de mislukking van deze conferentie –
of een blijpel zal worden.
‘) Zie in dit verband de uitstekende rede van Prof. S. Posthuma over het vraag-stuk van de convertibiliteit (NRC. van 12 Februari 1953). ) Gelukkig hceft daarop The Economist” van 28 Februari ii. gewezen.
200
150
100
50′
0
Totaal aantal geheel werklozen in Nederland (in duizendtallen)
1
1
1
1
liiiiiiiiiiii
i
iiiiiiilijl
1
1
1
1
1
1
1
–
twaalfmaandsgemiddelde
L
.
_,.._
…
_
1946
1947
1948
1949
1950
1951′
1952
Bron: CBS.
190
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Maart
1953
Structuurverandering in de vlasnijverheid
Wie in de Algemene Industrie Statistiek van het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek gegevens zoekt over de
vlasnijverheid zal dit tevergeefs doen; deze bedrijfstak
komt daarin niet voor. Niettemin is de vlasbewerking
een volslagen industrie, niet minder dan de beetwortel-
suikerindustrie of de zuivelindustrie; de vlasserij telt thans
bijna 5.000 werknemers, die in deze nijverheid een volle-
dige dagtaak vinden.
De grote uitbreiding van de capaciteit van de Neder-
landse vlasserij heeft in de laatste jaren plaats gehad,
tezamen met een aanzienlijke vergroting van het vlas-
areaal, hetgeen moge blijken uit onderstaande cijfers:
Jaar
Areaal
roen
turbines
193611940 (gemiddeld)
…………
19.000
1950
……………………….
17.800
280
74
1951
………………………..
29.900
340
80
1952
………………………..
33.200
385
86
(CBS. en Ned. Fed. van Vlassersver.)
Ten gevolge van de watersnood is de ogenblikkelijke
betekenis van deze cijfers uiteraard geringer geworden.
De omvang van de. schade aan de vlasnijverheid is nog
niet bekend, doch een voorlopig onderzoek heeft aange-
toond, dat men zich daarvan, althans met betrekking
tot de bedrijfsuitrusting, geen al te grote voorstelling
moet maken. Ongeveer 30 tot
35,
meest middelgrote,
bedrijven, tezamen ongeveer 25 pCt van de bewerkings-
capaciteit vertegenwoordigend, zouden overstroomd zijn
geweest, doch dit betekent nog geenszins, dat deze capa-
citeit verloren is gegaan. Men koestert de gerechtvaar-
digde verwachting, dat in enkele maanden tijds de schade
weer voor het grootste deel hersteld zal zijn. Weliswaar
heeft de vlasserij op Schouwen-Duiveland ernstig geleden,
doch deze vormde slechts een bescheiden gedeelte van
het totaal; de meeste Brabantse bedrijven hebben weinig
of geen schade aan hun bedrjfsuitrusting. Het verlies
aari voorraden grondstoffen en haiffabrikaten is evenwel
zeer groot.
In het algemeen blijven de bovenstaande cijfers zeer
bruikbaar voor het hiernavolgende betoog; indien ten
gevolge van de watersnood in de vlasserij onherstelbare
verliezen zijn geleden, zijn deze toch, naar men aanneemt,
niet zo groot, dat het totale beeld daardoor zal verande-
ren.
De grote uitbreiding van het vlasareaal heeft zonder
twijfel mede plaats gehad uit speculatieve overwegingen;
de vlasprijzen zijn zeer hoog geweest, doch nu deze op
een veel lager peil zijn gekomen, is inkrimping van het
areaal zeer waarschijnlijk. Het is daarom gewenst de
beschikbare bewerkingscapaciteit critisch te analyseren,
uitgaande van een normaal te achten areaal. Daarbij is
tevens van belang na te gaan in hoeverre de bestaande
apparatuur eventueel k.nelpunten vertoont, waarin dient
te worden voorzien, mede teneinde in de overige gele-
dingen van de bedrijfskolom een betere bezettingsgraad
te bereiken.
Een critische anâlyse van de aanwezige capaciteit is
ook daarom van betekenis, daar de vlasserj een zeer
gezocht industrialisatie-object blijkt te zijn voor platte-
landsgemeenten. Indien uitbreidingen zouden moeten
plaats hebben, is het noodzakelijk zich te bezinnen op de
technisch-economische problemen, die daarbij rijzen.
Deze op zichzelf gezien ree.ds zeer belangwekkende
vraagstukken worden nog gecompliceerd, indien men
rekening houdt met de te verwachten ingrijpende struc-
tuurverandering, die van grote betekenis zal blijken te
zijn voor de samenstelling van het technische apparaat
en de externe Organisatie van de bedrijfstak.
Alvorens evenwel op de problemen van de vlasbewer-
king in te gaan is het noodzakelijk enige opmerkingen
te maken over de techniek van deze
.
bedrijfstak.
Het strovlas bestaat uit een houtachtige stengél, waarin
spinbare .vezels voorkomen, omgeven door een laag
pectine. Men dient, alvorens de vezel te kunnen spinnen,
deze los te maken van de stengel en de pectine. Dit ge-
schiedt in enkele opvolgende bewerkingen.
Na de oogst worden op de boerderij de stengels en de
zaadbollen gescheiden. Deze bewerking duidt men aan
met ,,repelen”. De zaadbollen – het lijnzaad – hebben
waarde als grondstof voor de olieslagerjen en als zaai-
goed. Na het repelen worden de stengels geroot, een be-
werking, waarbij de pectine wordt afgebroken. In vroeger
tijd gebeurde dit in sloten of in de open lucht, waarbij
men gebruik maakte van de natuurlijke bacteriën-werking.
Tegenwoordig komt het slootroten niet meer voor, ter-
wijl het dauwroten in de open lucht nog slechts geschiedt
met een zeer bescheiden deel van de vlasoogst, in het
bijzonder met de mindere kwaliteiten. Het bezwaar van
deze rootprocédé’s is, dat men het beloop niet in de hand
heeft, hetgeen wel het geval is bij de warmwaterroting,
die plaats heeft in. grote betonnen bakken, desgewenst
onder toevoeging van bacteriën. Deze methode is de thans
meest toegepaste. Men heeft proeven genomen met che-
mische roting, doch deze bleken alle in de practijk te duu.
Wellicht, dat de nieuwere technieken de practische voor
•
–
waarden voor chemische roting veranderen.
Na het rootproces wordt het vlas gedroogd, hetzij op
droogvelden, hetzij in een kunstmatige drooginrichting,
waarna de houten stengeldelen verwijderd kunnen worden
in zogenaamde zwingelturbines. Het vlaslint, dat over-
blijft, wordt nog ,,gehekeld”, waarbij de korte vezels
door een soort kammen van de lange vezels worden
gescheiden. De lange vezels zijn geschikt om gesponnen
te worden tot linnen garens of getwijnd tot touw, de
korte worden onder andere gebruikt als pakkingmateriaal
voor loodgieterswerk.
De geschiedenis van de vlasbewerking is op zichzelf reeds
zeerboeiend, doch moet in het raam van dit artikel helaas
onbesproken blijven. Slechts zij opgemerkt, dat de vlasbe-
werking zeer oud is; zij was reeds hier te lande bekend aan
het begin onzer jaartelling. De vlasserj geraakte, na een
grote bloei, in de achttiende eeuw geleidelijk in verval.
De vlasverbouw werd weliswaar nog steeds bedreven,
doch veelal meer voor het ljnzaad dan terwille van het
lint. Het strovlas vond zijn weg naar België, in Nederland
betekende de vlasserj in het begin vaiî onze eeuw niet
veel meer. Ook het vlasareaal was sterk ingekrompen.
Dit duurde tot 1920. Dat jaar bracht een uitstekende
vlasoogst met goede lintprjzen, doch de omvang van
de vlasserij schoot tekort, terwijl het door de eerste wereld-
oorlog gehavende België evenmin in staat was de oogst
tè verwerken. Hierdoor herleefde in Nederland de be-
langstelling voor de vlasbewerking, hetgeen bijvoorbeeld
moge blijken uit het feit, dat in die tijd de Coöperatieve
Vlasfabriek ,,Dinteloord” werd opgericht. In de dertiger
jaren nam – onder invloed van de regeringsstewi. –
11 Maart
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
191
tevens de vlasverbouw sterk toe, terwijl in de jaren van
de tweede wereldoorlog en daarna de vraag naar linnen
belangrijk steeg, waardoor de vlasserij een zeer lonend
bedrijf werd en een aanzienlijke uitbreiding onderging.
Inmiddels bedraagt het areaal ruim 33.000 ha. De capa-
citeit van de vlasserij is hiervoor niet toereikend en grote
8
hoeveelheden strovlas worden uitgevoerd. De grote
toeneming van dit areaal is vooral het gevolg van de
gunstige lintprijzen in de afgelopen jaren;
bij
de bepaling
van de gewenste capaciteit van de vlasserij rekene men
met een normaal areaal van ongeveer 20.000 ha, waarvan
men ongeveer 100.000 ton gerepeld strovlas kan oogsten.
Ter verwerking hiervan beschikt men over
385
root-
bakken met elk een capaciteit van
5
ton gerepeld strovlas
per rootbeurt. Indien men niet beschikt over eert kunst-
matige drooginrichting is het mogelijk 30 tot 40 rotingen
per bak per jaar te verrichten. Rekening houdende met
enige reservecapaciteit ten gevolge van een groter aantal
rootbeurten in bedrijven, waarin men wel over een droog-
inrichting beschikt en tevens met een bescheiden omvang
van dauwroot, kan men het rootvermogen ramen op
ongeveer 70.000 ‘tot 75.000 ton gerepeld vlas per jaar.
In verhouding tot een normaal areaal is deze capaciteit
zeker 35 tot 40 pCt geringer dan wenselijk ware.
De zwingelcapaciteit van 86 turbines met een uurver-
mogen van 90 kg lint kan men bij 2.000 uren per jaar
ramen op ongeveer 15.500 ton lint per jaar, hetgeen gelijk
staat met ongeveer 97.000 ton gerepeld strovlas per jaar.
Hierbij bedenke men wel, dat door de gevolgde root- en
droogtechniek een bezetting van 2.000 uur per jaar van
de zwingelturbines niet bereikbaar is. Afgezien nog hier-
van blijkt duidelijk, dat ook verdere uitbreiding van het
zwingelvermogen alleszins gerechtvaardigd is.
De vergroting van de bewerkingscapaciteit heeft even-
wel nog veel plaats door vestiging van nieuwe bedrijven,
die een bedrijfsgrootte hebben, die op den duur niet
rendabel zal blijken, in verband met de Voortschrijding
van de droogtechniek. Het drogen van het gerote vlas
geschiedt thans nog voor het grootste gedeelte op zoge-
naamde droogweiden, waarbij men zeer afhankelijk is
van de weersgesteldheid. Dit kan zeer nadelig zijn voor
de kwaliteit van het gedroogde vlag, terwijl de omstandig-
heid, dat het drogen slechts gedurende enkele maanden
van het jaar mogelijk is, de regelmatige bezetting van
de roterj – en met name ook het aantal rootbeurten
per jaar – ongunstig beïnvloedt. Ook de ongunstige
bezettingsgraad van de zwingelturbines vindt hierin zijn
oorzaak.
De kunstmatige droging heeft deze tekortkomingen
niet. Vooralsnog is dit procédé nog niet zover ontwikkeld,
dat men op grote schaal hiertoe zal overgaan, doch het
is vrijwel zeker, dat de ontwikkeling in deze richting gaat.
Rendabele exploitatie van een kunstmatige drooginrich-
ting is echter slechts mogelijk, indien deze, aansluit
op
een roterij van een niet te gering vermogen. Ruwweg
kan men de minimaal vereiste capaciteit van een roterj,
gekoppeld aan een kunstmatige drooginrichting, op
12 bakken stellen. Vele van de bestaande en’ van
de nieuw ingerichte roterijen hebben dit vermogen ‘niet.
Het is daarom zeer gewenst, dat
bij
de uitbreiding van de
rootcapaciteit hieraan de nodige aahdacht wordt besteed.
Een’ grotere, concentratie van de vlasbewerkirig zal wel-
haast niet te vermijden zijn, zij het dan, dat kleine be-
drijven door onjuiste rentabiliteitsberekening nog lang
een misplaatste schijn van bestaansrecht kunnen op-
houden.
Deze concentratie zal zich, behalve door vorming van
grotere i bedrijfseenheden, tevens voltrekken door inte-
gratie. De capaciteit van 1 turbine komt overeen met
die van
5
â .6 rootbakken; indien de bedrijfsgrootte van
een roterj tenminste 12 bakken bedraagt, staat technisch-
economisch niets meer de integratie roten – drogen –
zwingelen in de weg. In een bepaald geval is deze inte-
gratie nu reeds uitgebreid met het spinnen. Dit heeft
uiteindelijk alleen zin, indien men een welhaast volledig
assortiment van garennummers kan vervaardigen; is dit
niet het geval, dan rijzen onmiddellijk velerlei moei-
lijkheden van commerciële aard. Niettemin lijkt een der
–
gelijke integratie zeer aantrekkelijk, al ware het slechts
met het oog op de uitschakeling van de hoge marges
van de tussenhandel, die een onevenredig groot aandeel
van de kosten van linnen garens uitmaken. En het zijn in
het bijzonder de kosten, die uiteindelijk beslissend zijn
voor de plaats van het linnen ten opzichte van andere
textielsoorten.
Inmiddels is het zeer waarschijnlijk te achten, dat de
gehele techniek van de vlasbewerking sterk zal verande-
ren. Integratie zal dientengevolge welhaast onvermijdelijk
zijn, ook de integratie met de spinnerij. In vele landen
blijkt de ontwikkeling te gaan in de richting van het zoge-
naamde ,,groenzwingelen”, dat neerkomt op het wijzigen
van de volgorde van de bewerkingen, waarbij men na
het repelen reeds zwingelt en daarna eerst gaat roten.
Dit zou tot gevolg hebben, dat het droogproces kan ver-
vallen, daar de lokken in vochtige toestand gesponnen
moeten worden; bij het spinnen zou men bovendien een
geheel andere techniek gaan toepassen.
Een dergelijke ontwikkeling zouverstrekkende conse-
quenties hebben voor de gevolgtrekkingen, die uit de
bovenstaande analyse zijn gemaakt. Met name verandëren,
de gegevens voor de berekening van de capaciteit in de
onderscheiden geledingen van het productieproces geheel.
Indien het vlas gezwingeld in de rootbakken wordt ge’-
bracht is het vermogen per rootbeurt, uitgedrukt in tonnen’
geroot vlas, uiteraard veel groter dan bij de tegenwoor-
dige techniek. Ook de gegevens voor het zwingelen zullen
totaal veranderen. Integratie tot en met de spinnerij is
dan een technisch-economische noodzakelijkheid gewor-
den en de meest economische bedrjfsgrootte zal groter
zijn dan die van de meeste thans bestaande vlasserijen.
Hierboven werd gewezen op de wenselijkheid thans
reeds grote bedrjfseenheden te vormen. De te verwachten
ontwikkeling houdt dan weliswaar de risico in van snelle
economische veroudering van grote bedrijfsinstallaties,
doch die zal men voorlopig toch dienen te aanvaarden.
Daarbij is van belang, dat tot nu toe niets er op wijst, dat
de economische veroudering uit hoofde van de nieuwe
techniek zal optreden, voordat de tegenwoordige installa-
ties technisch verouderd zijn. Bovendien heeft toch ook
met het oog op de toekomst uitbreiding slechts zin door
vestiging van grote bedrjfseenheden, daar alleen deze
bedrijven door een tijdige en doeltreffende vernieuwing
– daartoe in staat gesteld door toereikende afschrijvings-
fondsen – de gewenste continuïteit kunnen verzekeren.
Dit neemt intussen niet weg, dat grote voorzichtigheid
is geboden met betrekking tot nieuwe investeringen in de
vlasbewerking.
In het bovenstaande is de Belgische bewerkingscapaci-
teit welbewust buiten beschouwing gelaten. Daarmede
zij deze kant van het probleem niet miskend, doch in het
kader van de verwachte structuurverandering zal het
verschijnsel van de thans bestaande overcapaciteit in de
Belgische vlasnijverheid sterk aan betekenis inboeten.
‘s-Gravenhage.
A. G. TER HENNEPE, econ. drs.
192
ECONOMISCH-STÂTISTISCHE BERICHTEN
11 Maart
1953
De 1evensstan1aard in de Sowjetunie
,,Wij arbeiden productief, wij leven welgesteld” staat
boven een kort.artikel van een mijnwerker uit het Don-
bekken in het Oudejaarsnummer van de Prawda.
Wat de productiviteit betreft, illustreert een kleine
grafiek in het zelfde nummer, dat wanneer men de indus-
triële productie van de Sowjetunie, de Verenigde Staten
en Engeland voor het jaar 1929 op 100 stelt, deze in 1951
voor de Sowjetunie was gestegen tot 1.266, voor de Ver
–
enigde Staten tot 200, voor Engeland tot 160.
Maar hoe staat het nu met de welgesteld heid der be-
volking? Tal. van omstandigheden maken de vaststelling
daarvan moeilijk, de vergelijking met het levenspeil van
andere volkeren nog moeilijker.
In zijn reisbeschrjving ,,Visa pour Moscou” heeft
Michel Gordey een geheel deel van zijn boek gewijd
aan de levensstandaard, prijzen en inkomens.
Hij besomt de moeilijkheden, welke een onderzoek in
deze in de weg staan: de Sowjetunie is een land, welks
economisch stelsel, sociale voorwaarden en geschiedenis
zo geheel verschillend zijn van die der Westerse landen,
dat vergelijkingen illusoir zijn en objectieve waarde
missen; propaganda en contra-propaganda oefenen een
verwarrende invloed; de beoordeling van het levenspeil
wordt overigens uiterst bemoeilijkt, zo niet onmogelijk
gemaakt door ,,de uiterste ongezindheid van de sowjet-
regering om de wereld de normale elementen en gegevens
voor een dergelijke studie mee te delen”.
Tijdens zijn verblijf in de Sowjetunie heeft Gordey zich
moeite gegeven om zoveel mogelijk prijzen te noteren.
Daar de voor, de roebel vastgestelde officiële koers in
geen ekele verhouding staat tot de koopkracht, zegt het
weinig, wanneer men deze prijzen omrekent in dollars,
francs of guldens. Het spreekt vanzelf, aldus Gordey,
dat het onmogelijk is deze prijzen te begrijpen zonder de
inkomens te kennen (zoals omgekeerd de inkomens ook
weer niets betekenen dan als en .functie van de prijs).
Hij heeft zich dus om te beginnen een voorstelling
trachten te vormen van het gemiddelde inkomen, geen
gemakkelijke opgave, omdat hem daarvoor geen enkele
statistiek of officieel gegeven ter beschikking stond. Ten
slotte is hij tot de conclusie gekomen, dat dit gemiddelde
inkomen voor de steden op 800 roebel per maand te stel-
len ware. Daarbij moet dan nog in rekening gebracht
worden, dat de sowje’tloontrekkers een aantal ,,onzicht-
bare” sociale voordelen genieten, welke niet alleen
Gordey, maar ook anderen – en klaarblijkelijk ook Sow-
jetdeskundigen op pim. 30 pCt van het inkomen schat-
ten. Van een subjectief standpunt is het voorts ook van
belang, dat de Russen aan een voedselregiem, een garde-
robe en verdere gemakken gewend zijn, welke ver bij de
Westerse gewoonten achterblijven.
Op grond van een en ander komt Gordey er toe.een
aantal prijzen om te rekenen in ,,werkuren”. Een kilo
zwart brood komt dan op 15 mn., een liter melk op 31
mn., een kilo vlees. op 14 â 4 uur, al. naar gelang van de
kwaliteit, een kilo aardappelen op 10 mn. enz.
Bij deze opstelling is er o.a. geen rekening mee gehou-
den, dat hët uitgangspunt voor de beoordeling van het
levenspeil in de Sowjetunie mede bepaald wordt door het
feit, dat daar veel vaker dan in het Westen gebruikeljkis,
man en vrouw beiden betaalde arbeid verrichten. Dat
de vrouw zich geheel aan de opvoeding van de kinderen
wijdt, is op zichzelf een teken van bijzondere welstand.
Gordey betoogt dan ook zelf, dat een vergelijking ook
‘an de door hem in werkuren berekende prijzen met de
in het Westen geldende niet veel nut heeft, vanwege de
grote verschillen, die er tussen de Sowjetunie en de rest
van de wereld bestaan.
,,Of men, concludeert hij, de Sowjetprjzen zeer hoog of
betrekkelijk laag acht, komt er weinig op aan. De slotsom,
waartoe ik gekomen ben op mijn omzwervingen door de
winkels van Moskou en andere Sowjetsteden, is dat de
koopkracht van de massa onophoudelijk toeneemt,
vooral de laatste twee jaar. De menigte, die ik in de win-
kels aantrof, bestond uit mensen van de meest verschil-
lende, omstandigheden. Er bevonden zich ongetwijfeld
,,bevoorrechten” onder, mannen en vrouwen, wier hoge
inkomen hen in stat stelde betrekkelijk. belangrijke in-
kopen te doen: officieren, hoge ambtenaren, ,,grote intel-
lectuelen”, in gezelschap van hun vrouwen, aan wier
kleding men hun ruim bestaan kon zien. Maar er was ook
een meerderheid van vrij armelijk geklede burgers en
burgeressen, wier inkomens ongetwijfeld zelfs beneden
mijn gemiddeld cijfer van 800 roebel per maand lagen.
Toch kochten ook zij veel en niet alleen dingen van eerste
behoefte, maar ook zulke, die men terecht als ,,over
–
bodig” kan beschouwen”.
De bevolking zelve, zo zegt hij elders, vergelijkt haar
huidige levensstandaard niet met die van een Fransman.
of een Amerikaan, want daar weet zij niets van af. Zij
vergelijkt haar levenspeil van vandaag met dat van
gisteren of eergisteren; zij vergelijkt 1953 met 1950,
met
1945,
met de jaren voor de oorlog, met 1918.
Van andere, meer speciaal deskundige zijden zijn in de
laatste tijd dergelijke onderzoekingen gedaan. De verleden
jaar te Moskou gehouden economische conferentie heeft
verschillende buitenlandse geleerden in staat gesteld enig
materiaal te verzamelen, dat althans enige verdere verge-
lijking toelaat. Prof. Charles Madge publiceert nu in
,,Soviet Studies”, een uitgave van de Universiteit van
Glascow, een artikel, waarin hij, uitgaande van bepaalde
Engelse gezinsbudgets, tot een beoordeling van het Sow-
jetprijspeil tracht te komen. Zelf wijst hij dan dadelijk
op de beperkingen, welke deze methode aankleven, door
de verschilliende samenstelling van de gezinsuitgaven,
waarvan ook Gordey gewaag&. In zoverre is hij daaraan
tegemoet gekomen, dat hij voor het tarwebrood in de
Eigelse budgets voor de Russische roggebrood heeft
aangenomen, suikerwerk voor, chocolade en kool voor
de duurdere groentensoorten, die hier .veelvuldiger ge-
bruikt worden.
Zijn uitgangspunt is een gezin van man, vrouw en twee
kinderen beneden de 15, waarvan de man industrie-arbei-
der is. In de uitgaven zijn opgenomen huur, brandstoffen,
levensmiddelen, bier, cigaretten, bioscoopbezoek en klei-
nere uitgangetjes, echter niet kleding en andere meer
duurzame gebruiksartikelen. Twee verschillende Bir-
minghamse.families van deze samenstelling hadden in de
eerste veertien dagen van 1952 hiervoor resp. £ ii, 17 s.
44 d. en £13. 16 s. 94′ d. uitgegeven. In roebels zou dat
uitkomen op 703 en 876 roebel. De roebel heeft dan de
koopkracht van ongeveer 4 d. (bijna 18 ct).
De hier besomde uitgaven belopen ongeveer 70 pCt
van het bruto gezinsinornen der Birminghamse voor-
beelden.
Wat de Sowjetinkomens betreft, had Madge zich laten
11 Maart1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
193
vertellen, dat inkomens van 900-1.200 roebel per maand
regel waren voor mannelijke arbeiders voor de meer
geschoolde ofzware beroepen. Het was echter gebruike-
lijk, dat getrouwde vrouwen eveneens betaalde arbeid
verrichtten, ook wanneer zij nog kleine kinderen had-
den, ltgeen vergemakkelijkt werd door een ruimere
voorziening met crèches, bewaarscholen en schoolmaal-
tijden dan in Engeland te verkrijgen. Ook zijn de winkels
tot ‘savonds laat open en werken met twee ploegen. Daar-
door geniet het gezin een hoger inkomen en draagt het
gçzinsleven ook een ander karakter. Madge komt tot
de conclusie, dat een Moskous
gezii!i,
waarvan man en
vrouw werken, een levensstandaard geniet, welke te ver-
gelijken is met die van een -Birminghams gezin, waarvan
alleen de man kostwinner is.
Aan huur en brandstoffen geefteen Birminghamsgezin
voor vergelijkbare accomodatie ongeveer vier maal zo-
veel uit als het Moskouse. /
Van de levensniddelen zijn brood, vis, gevogelte, eieren
en melk, in vergelijking met Engeland, te Moskou be-
trekkelijk goedkoop. Aardappelen, rundvlees en kaas
blijven ongeveer gelijk. Boter, margarine, suiker, thee
en groenten zijn aanzienlijk duurder. Voor drie maaltijden
per dag voor kinderen op een bewaarschool betalen de
ouders, naar gelang van het inkomen van de hoofdkost-
winner, per maand 25 tot 125 roebel (8
s.
4d. tot £ 2. 1 s.
8 d.), terwijl een Engels gezin voor één maaltijd per dag
7 d. per dag betaalt. Voor de arbeiders kost een hoofd-
maaltijd in de fabriekscantine 4 tot 6 roebel (1 s. 4 d.
tot 2 s.).
De indruk was, dat de bevolking van Moskou in over-
eenstemming met het klimaat gekleed en geschoeid ging,
maar wat elegantie betreft bij het Engelse publiek achter-
stond. De textielwaren
;
kledingstukken en’schoenwaren,
die in de winkels te ko9p geboden werden, waren ten dele
van inferieure kwaliteit.
In alle prijzen was omzetbelasting inbegrepen, met be-
hulp.4vaarvan de uitgaven enigszins geleid konden wor-
den. Verschillende duurzame gebruiksartikelen, als auto’s,
radio- en televisie-apparaten, ijskasten, stofiuigers, fiet-
sen en schrijfmachines werden aangeboden tegen prijzen,
die waarschijnlijk niet ver van de kostprijs afbleven. De
prijzen van boeken, dagbladen, plaatsbewijzen voor
concerten, opera-. en balletvoorstellingen zijn zodanig,
dat zij gezien moeten worden als een aanmoediging van
cultuur en zelfopvoeding. De tarieven van openbare
vervoermiddelen, posterijen en telefoon zijn laag. Tabak
en alcohoî zijn betrekkelijk goedkoop. Zeep en tanden-
borstels zijn bepaald goedkoop, speelgoederen, galan-
terieën en cosmetica doen, bij dezelfde prijzen, in kwaliteit
en sortering ver voor de onze onder.
Daar er in de Sowjetunie naar verhouding minder beter.
gesitueerden zijn dan hier, geeft de spreiding van het
verbruik éen beeld van grotere economische gelijkheid.
Er is geen groep rijken, omvangrijk genoeg om de kost-
baarder faciliteiten van verschillende aard mogelijk te
maken, die men in minder egalitaire maatschappijen
tegenkomt.
Rotterdam.
Mr J. RUIJTS:
Netto-vermeerdering van de woninvoorraad in Nederland per maand
(in duizendtalten)
9.
III
8
7
.
6
5
4
3
.
2
1
o•I
-1
twaalfmaandsgemiddelde
1947
.1948
1949
1950
1951
1952.
lJro,,:
CBS
194
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11 Maart 1953
BOEKBESPREKING EN
ARNHEMS STADSPLAN
Rapport van de Studiecommissie voor het Stadspian Arnhem
Thans is gereed gekomen het Stadsplan van Arnhem,
een rapport van de Studiecommissie voor het Stadspian
Arnhem, in welke commissie o.a. zitting hadden: Ch. G.
Matser, burgemeester van Arnhem, Prof. Dr Ir H. G.
van Beusekom, Jhr M. J. T. de Jonge van Ellemeet, Prof.
Ir Th. K. van Lohuizen, Prof. Dr F. L. van Muiswinkel
en nog verscheidene andere zeer vooraanstaande des-
kundigen. De opdracht aan de commissie werd verstrekt
op 1 Juni 1945 en afgesloten met de publicatie van de
resultaten in Januari 1953. Gedurende een periode van
zeven en een halfjaar is dus met een zeer grote staf van
deskundigen (alleen de commissie bestond reeds uit 10
personen) gewerkt om richtlijnen op te stellen voor de
toekomstige herbouw en uitgroei van één van Nederlands
mooiste steden.
Het is altijd moeilijk om uit te maken wat de optimale
omvang van een studiecommissie is. Niet zozeer wanneer
er een zeer ver doorgevoerde specialisatie bestaat en het
bestaan van een grote commissie dan gerechtvaardigd
wordt door de eis van coördinatie. Doch wel indien de
leden in velerlei opzicht deskundig zijn en verschillende
functies daardoor meervoudig worden waargenomen.
Tot deze overpeinzing komt men als men het Stadspian
Arnhem doorleest. Op vele punten namelijk is dit rapport
zo onbevredigend en summier, dat men al lezende de
overtuiging krijgt, dat zeer vele van de in de commissie
gezeten deskundigen ieder voor zich een plan hadden
kunnen opstellen, dat wat de wetenschappelijke grond-
slagen betreft, logischer van opzet en meer doordacht van
bouw zou zijn geweest dan het resultaat van de studie
der gehele commissie is.
De op blz. 132 door de commissie uitgesproken mening
dat haar pogingen bescheiden zijn geweest en dat de
arbeid verricht moest worden in ,,een bijzonder storm-
achtige periode van een geestelijke en materieel roerige
tijd” doet aan dit feit geen afbreuk. Wij allen hebben in
deze tijd arbeid moeten verrichten.
In het volgende mogen onze bedoelingen wat concreter
tot uitdrukking komen.
Na de inleiding volgt een beschouwing betreffende het
grondgebied van Arnhem, gevolgd dooreen overzichtvan
de historische ontwikkeling van Arnhem. Deze hoofd-
stukken bieden een aardig beeld van de geografische
positie van Arnhem en van de uitgroei van de stad. Over
de illustraties niets dan lof.
Dan volgt het hoofdstuk demografische ontwikkelings-
tendenties. Hier rijzen al enige bezwaren. De aandaöht
welke er aan de natuurlijke ontwikkelingstendenties ge-
schonken wordt is nog wel gerechtvaardigd. Maar tegen-
over deze beschouwingen komt de analyse van de migratie,
welke juist zo uiterst leerzaam is, er wel zeer karig af. Het
lijkt ons niet juist om zonder meer te zeggen, dat hier
onbekende factoren een rol spelen. Het ligt toch voor
de hand aan te nemen, dat de vestiging te Arnhem zal
toenemen
•
wanneer aldaar de werkgelegenheid en het
loonpeil relatief gunstiger worden. In ieder geval dient
men deze of een dergelijke veronderstelling te toetsen.
Niet de factoren zelf zijn onbekend, doch de wijze waarop
zij de migratie beïnvloeden. Dit te onderzoeken is een be-
langrijk onderdeel van de taak van de sociograaf.
Ook de behandeling van de sociaal-economische ont-
wikkelingsmogelijkheden is weinig bevredigend. Mede
omdat de beweging in het vestigingsoverschot niet vol-
doende kon worden verklaard en derhalve ook geen in-
zicht werd verkregen in de belangrijkheid van de con-
junctuurcomponent ten opzichte van de trendcomponent,
kan men de betekenis van deze laatste zeer moeilijk be-
palen. Op blz. 64 treden deze moeilijkheden duidelijk
naar voren als de betekenis moet worden verklaad van
het vrij grote vestigingsoverschot in de crisisjaren na 1930.
Ook is de vergelijking met de industriële ontwikkeling
in gelijksoortige steden en geheel Nederland uiterst
summier. Hiervan zal voor een deel de oorzaak weer ge-
zocht moeten worden in de onbekendheid met de factoren,
welke de migratie bèpalen. Van zeer groot belang hierbij
is namelijk de relatieve positie die Arnhem in economisch
opzicht inneemt ten opzichte van de rest van Nederland.
Een enkele detailopmerking, welke toch van veel be-
lang is, moge hier worden gemaakt. Indien men als stu-
wende bedrijven beschouwt de industriële bedrijven die
hun producten zonder bezwaar elders kunnen afzetten,
een definitie waarmee we ons zeer wel kunnen verenigen,
gaat het niet aan de (gemeentelijke) gas-, water- en elec-
triciteitsbedrjven als verzorgend te beschouwen (blz. 60).
Dit is slechts het geval voor de distributie doch de pro-
ductie kan zonder bezwaar elders geschieden en dient
daarom ook als stuwend te worden beschouwd.
In het volgende hoofdstuk tracht men de in de hoofd-
stukken betreffende de bevolking en sociaal-economische
ontwikkelingsmogelijkheden verkregen resultaten te com-
bineren, daarbij uitgaand van het zonder twijfel juiste
standpunt dat bevolkingsfactoren èn economische facto-
ren tezamen bepalend zijn voor de toekomstige ontwik-
keling. Doch het ontmoetingspunt van beide invloeden
ligt wederom in de migratie en als men hiernaar maar
een slag slaat, door te zeggen dat ,,voor stedebouwkundige
doeleinden een vestigingsoverschot van 10.000 personen
een redelijke veronderstelling lijkt”, gaat de waarde van
de combinatie verloren en dreigt deze te ontaarden in een
herhaling van de conclusies in vorige hoofdstukken reeds
getrokken. In de onderhavige studie is dit inderdaad het
geval.
De hoofdstukken 7 t/m 10 behandelen resp. het wonen
en de woonwijken, het verkeer, Arnhem over een kwart-
eeuw en het stadscentrum Dit gedeelte van het boek is
wat rommelig, de grote lijn is onduidelijk en de leidende
gedachte, de logische ondergrond, ontbreekt. De aan-
sluiting van de in dit deel van het boek voorkomende
hoofdstukken op de in het eerste deel gelegde basis is niet
duidelijk en ook het onderling verband tussen de hoofd-
stukken is allerminst voor de hand liggend. Dit verband
kan, wat het hoofdstuk over het wonen en de woonwijken
betreft wel gereconstrueerd worden via de bijlagen. Doch
ook hier wordt men getroffen door de oppervlakkige wijze
van behandeling,en het volmaakte gebrek aan systema-
tiek. Overigens zijn wij-van mening, dat het percentage
meergezinshuizen dat in de toekomst kan worden ge-
bouwd, zonder dat men het risico van grote aantallen
leegstaande woningen loopt, toch als eerste benadering
vrij eenvoudig door middel van een enquête kan worden
bepaald (blz. 84).
Het hoofdstuk betreffende het verkeer bouwt groten-
deels voort op een tweetal verkeerstellingen, gehouden
op 4 Juli 1946 en op 21 September 1948. Deze tellingen
waren, zoals destijds uit diverse publicaties is gebleken,
voortreffelijk georganiseerd ën boden een ruime basis
voor verder wetenschappelijk onderzoek. Temeer valt het
te betreuren, dat ook hier de analyse zo summier is ge-
bleven en men bijv. op grond van de vergelijking met
enkele andere landen zonder meer meent te mogen ccin-
11 Maart1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
195
cluderen dat ,,men over een jaar of vijftien zeker op 50
motorvoertuigen per 1.000 inwoners zal mogen rekenen”.
Aan het einde van Iet boek worden de verschillende
aspecten (wonen, werken, recreatie en verkeer) nogmaals
in onderling verband besproken en wordt een beschou-
wing gewijd aan het centrum van de stad en het daarvoor
bestaande herbouwplan.
Samenvattend kunnen we zeggen, dat dit Stadspian
Arnhem, hoezeer men misschien ook waardering kan vin-
den voor het uiteindelijke plan zelf, toch eigenlijk de toets
van een wetenschappelijke critiek niet kan doorstaan.
Zowel in de grote lijn als in details openbaart zich een
zekere mate van slordigheid, die ineen werk als dit zeer
te betreuren valt. Hoewel het een klein détail betreft,
mag het toch bijv. niet voorkomen, zoals op blz. 160, dat
in een boek als dit staat vermeld, dat2-5–
25.420
-. = 1,000763, .615
terwijl men bedoelt te zeggen dat 25.615
25.4ö
= 1.00763.
Een enkel woord zouden we nog willen wijden aan de
Engelse vertaling welke achterin het boek is opgenomen:
Dit Engels is zelfs voor een Nederlander zeer moeilijk.
We vermoeden, dat het een Engelsman nog aanzienlijk
meer hoofdbrekens zal kosten aan deze zinnen hun be-
tekenis te ontlokken.
Amersfoort.
L. H. KLAASSEN.
Prof. Dr Konrad Mellerowicz:
Allgemeine Betriebswirt-
schaftslehre, 3 deeltjes, 7de druk, 1952, Sammlung
Göschen.
‘Deze drie kleine boekjes beleven nu reeds hun zevende
druk. De omstandigheid, dat het hier
kleine
deeltjes be-
treft, zal hieraan wel niet vreemd zijn, maar belangrijker
zal zijn geweest, dat het hier om
goede
boekjes gaat, die
een ruime belangstelling zeker waard zijn.
Om dit te kunnen zeggen behoeft men het niet in ieder
opzicht met Mellerowicz eens te zijn. Zo kan men de
scheiding die de schrijver maakt tussen bedrijfseconomie
en algemene economie te scherp vinden — hij beschouwt
de bedrijfseconomie als zelfstandige wetenschap —; wie
dit te ver gaat beschouwe dit maar als een woordenstrijd
zonder ernstige gevolgen, zodra hij ziet, dat Mellerowicz
de relatie tussen bedrijfseconomie en algemene economie
als zeer eng ziet. De band met de algemene economie kan
nauwelijks strakker worden aangehaald en scherper gefor-
muleerd, dan de schrijver het zelf elders deed: ,,Es ist
aber…. nicht zu vergessen: Erstens, dasz die Betriebs-
wirtschaftslehre
ifl
ihrem Aus- und Aufbau sehr viel der
Volkswirtschaftslehre verdankt; auch in der Zukunft
wird es nicht anders sein, weswegen engste Beziehungen
zu jhr nötig sind. Ici möchte nicht noch einmal betonen
müssen, dasz beide Disziplinen aufeinander angewiesen
sind und keine ohne die andere auskommt. Nur diese
Einstellung zum Verhâltnis Betriebswirtschaftslehre —
Volkswirtschaftslehre wird dem verschiedenen, aber ver
–
wandten, voneinander abhângigen Gegenstand, ihrer
verschiedenen, aber einander ergiinzenden Fragestellung
.und ihrer engen Beziehung zueinander gerecht; denn nur
beide zusammen erfassen ganz die Erscheinung, die wir
Wirtschaft nennen” (Z.f.B., 1950, Heft 7).
De harmonie tussen inductie, deductie en verificatie
doet in deze publicatie weldadig aan. Het is dan ook niet
te verwonderen, dat de schrijver met nadruk stelt, dat de
bedrijfseconomische
theorie
slechts zinvol is indien zij
wordt gezien als instrument ter doorvoering van de
bed rij fspolitiek.
In ons iand verdient dit ,,zakboekje voor de bedrijfs-
economie” meer aandacht, dan het tot dusverre ontving.
Vandaar deze aankondiging van een zevende druk.
voorburg.
B.
PRUIJT.
NATIONALE NOTITIE
..Sociale .verzekering
Sociale verzekering en econoniscLe draagkracht der
Nederlandse volkshuishouding (wat zijn de economische
gevolgen van een uitgebreid plan van sociale verzeke-
ringen en in hoeverre kunnen deze worden opgevangen?).
Dit probleem heeft op de Landdag voor Economen 1953
tot onderwerp gediend
1).
Hoewel de gehouden inleidingen nogal sterk uiteen-
lopende aspecten van de sociale verzekeringen behan-
delden, waren zij, zoals ook tijdens de discussie werd
opgemerkt, met enige goede wil toch wel met het boven-
genoemde onderwerp in verbandte brengen. Deze goede
wil moest dan daarin bestaan, dat men bereid was in
te zien, dat een goed stelsel van sociale voorzieningen
het nationaal’product kan helpen vergroten; het dragen
van deze verzekeringen wordt hierdoor lichter. Een ver-
gelijking tussen offers en nut derhalve, en met dit oude
thema konden alle aanwezige economen zich per saldo
toch weer gelukkig voelen.
Het betoog van Dr Schouten bleef o.i. het meest bin-
nen het kader van het aangekondigde ônderwerp. Hij
analyseerde de economische consequenties verbonden aan
de invoering van een algemeen bodempensioen (f 10,-
per week voor ongehuwden en f 20,— voor gehuwden)
en aan de mogelijke financieringsmethoden hiervoor.
Deze financieringsmethoden toetste hij op hun gevolgen
voor de drie belangrijkste doelstellingen van onze eco-
nomie:
een inkomensverdeling naar econgmische prestatie;
geen vermindering van productiviteit en werkgele-
genheid;
een omvang der particuliere investeringen, die ook
voor de toekomst een redelijk welvaartspeil handhaaft.
Met het oog op deze doelstellingen achtte Dr Schou-
ten een heffing over het loon gepaard met een matige
fondsvorming de meest doelmatige financieringsvorm,
waarbij de heffing dan ten laste van het geldinkomen
van de loontrekkers zou moeten komen. Dit houdt dus
in, dat niet zoals gebruikelijk de werkgevers het groot-
ste deel van de premies voor hun rekening moeten nemen,
of, wat in feite op hetzelfde neerkomt, de arbeiders ‘loon-
compensatie krijgen. In deze laatste twee gevallen stijgt
nI. het prijsniveau met de zo langzamerhand wel alge-
meen bekende nadelige repercussies voor onze export-
positie, terwijl ook dan, zoals spreker o.i. terecht stelde,,
op den duur toch de gehele preinielast per saldo door de
werknemers zal worden gedragen. Dit betekent dus, dat
een uitbreiding van’ de sociale verzekeringen in, wezen
ten koste gaat van het reële loonpeil van de arbeiders,
voor zover hier althans geen productiviteitsstijging tegen-
over staat.
‘)
Deze derde Landdag is Zaterdag ii. onder auspiciën van de Contact Commissie
van Academisch
Gevormde Economen te Utrecht
gehouden. Inleiders waren
Dr D. B. J. Schouten, Dra D. Roemërs en Prof. Mr N. E. H. van Eaveld. De
discussie stond onder leiding van Prof. Mr W. C. L. van der Grinten.
196
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11Maart1953
Dr Schouten verbond hieraan de vraâg, of in dat geval
een groot deel der’ werknemers dan niet liever zelf voor
de oude dag zou willen zorgen. Deze vraag had eigenlijk
ook door Drs Roemers gesteld moeten worden. Deze
ziet nI. het recht op uitkeringen als een deel varihet loon.
Hoewel dit voor de gehele groep van loontrekkenden
nog wel te verdedigen is, behoeft dit voor de individuele
arbeider toch niet juist te zijn. Het lijkt nl. onwaar
–
schijnlijk,, dat de, als gevolg van een uitbreiding der
sociale verzekeringen, zich voordoende vermindering van
het huidig besteedbaar inkomen ten bate van rechten
op toekomstig inkomen door de individuele loontrekkers
als een winst of zelfs maar als indifferent zal worden ge-
zien. Ook kan men zich afvragen, of – indien men de
rechten op uitkeringen als een onderdeel van het loon
ziet – in tijden van zich uitbreidende sociale verze-
keringen eisen tot loonsverhoging onder verwijzing naar
de kosten van levensonderhoud dan nog wel juist zijn.
Het reëel inkomen is dan immers niet gedaal4, doch slechts
de besteding er van veranderd.
In dit verband zou ook de vraag gesteld kunnen worden
in hoeverre, in de gedachtengang van Drs Roemers,
door de invoering van de Wachtgeld- en Werkloosheids-
verzekering de indertijd door de vakverenigingen aan-
vaarde
5
pCt consumptiebeperking is te niet gedaan.
Prof. Van Esveld als derde inleider benaderde het pro-
bleem der sociale verzekeringen meer van de institutio-
nele zijde. Zo gaf hij, de huidige Organisatie critisch
analyserend, een aantal wegen aan, die tot een aanzien-
lijke kostenverlaging kunnen leiden (o.a. verbeterde
organisatie, grotere unificatie). TÇezamen met een meer
intensieve medewerking van medische zijde kunnen dan
grote bedragen worden bespaard, en dit moest de aan-
wezige economen toch wel als muziek in de oren klinken.
Rotterdam.
E. H. MULDER.
AANTEKENING
De economische betekenis van de atoomenergie
De verkregen kennis omtrent de enorme opeenhoping
van energie in een atoom en de technische bekwaamheid
om deze energie te beheersen en te gebruiken, hebben
de mening doen postvalten, dat door deze nieuwe energie-
bron de mensheid een nieuwe gouden eeuw tegemoet
gaat, mits men zo vërstandig is, deze krachten aan te
wenden voor vreedzame doeleinden en niet tot zelf-
vernietiging. Waar momenteel al industrieel gebruik
van kernenergie plaatsvindt, lijkt het op het eerste ge-
zicht niet onwaarschijnlijk, dat – indachtig de gevolgen
van het benutten van energiebronnen als kolen, elec-
triciteit en olie – een tweede industriële revolutie zal
aanvangen.
Een recente analyse
1)
van de betekenis der atoom-
energie voor het economisch leven door Prof. A. J.
Brown toont echter duidelijk aan, dat het verwachten
van een snelle en spoedig ingrijpende verandering in de
economische ontwikkeling een te optimistische visie is,
die door de feiten niet wordt gerechtvaardigd. Aan twee
voorwaarden moet nl. zijn voldaan, alvorens de atoom-
energie van groot belang voor de economische ont-
wikkeling zal kunnen worden:
1. de kosten van de energie moeten een groot deel
‘) ,,Some Reflections on the Cost of Atomic Energy”. Een “paper” voor de ManchesterStatistical Society, besproken in “Petroleum Press Service”, Vol.
XX, no. 1; January 1953.
vormen van de totale kosten van goederen en diensten,
of anders moet een goedkoper worden der energie een
zeer grote substitutie van een andere productiefactor
door energie met zich brengen;
2. atoomenergie moet veel goedkoper zijn dan de
energie, verkregen uit een der bestaande bronnen.
Met betrekking tot het eerste punt merkt Prof. Brown
op, dat de kosten van de (niet-menselijke) energie slechts
een klein deel van de nationale uitgaven vormen. Hij
berekent, dat het aandeel van de uitgaven aan mecha-
nische energie (mcl. de distributie er van) in het Verenigd
Koninkrijk minder is dan 10 pCt van de totale uitgaven.
Ter illustratie enige cijfers voor een aantal bedrijfstakken.
De kosten van kolen, olie, gas en elect,iciieit in pCt van
de totale kosten
Scheepvaart
…………………………….
30-40
Cementindustrie;
aluminiumindustrie
………..
.20
Spoorwegen
……..
.
…………………….
6-10
Metaalindustrie
…………………………
8
Textiel- en kledi ngi nd ustrie, papierindustrie,
druk-
kerijen,
enz.
…………..
.
…………….
2
Totaal dienstenverlenende
bedrijven
(mcl.
trans-
port)
………………………………..
Tabaksindustrie
………………………
<
1
Gezien het relatief kleine aandeel van de uitgaven aan
energie is het duidelijk, dat voor de economie als geheel
de vervanging van de huidige vormen van energievoor-
ziening door kernenergie geen grote vermindering van
de totale productiekosten met zich zou brengen, zelfs
als de atoomenergie zeer goedkoop zou worden.
Dit sluit echter een verdere vervanging op grote schaal
van andere productieve krachten – menselijke en dier-
lijke energie – door atoomkrachten niet uit. Reeds lange
tijd vindt er in vele landen een voortdurende substitutie
plaats van menselijke door niet-menselijke energie. Dit
is steeds gepaard gegaan met een zeer aanzienlijke toe-
neming van de hoeveelheid kapitaalgoederen. In de
Verenigde Staten wa& het energieverbruik in 1939 zeven
maal zo groot als in 1880; in deze periode was het ge-
bruik van menselijke energie nauwelijks verdubbeld,
dat van energie verkregen uit minerale of hydro-elec-
trische bronnen gestegen tot ongeveer het veertigvou-
dige, terwijl het gebruik van dierlijke energie daalde met
een derde. Nu heeft het gebruik van niet-menselijke in
plaats van menselijke arbeidskracht een enorm kosten-
voordeel. Enkele jaren geleden schatte men in de Ver-
enigde Staten de menselijke energie op 300 tot 1.000
maal duurder dan de hydro-electrische of de minerale.
De’ grootte van het voordeel hangt af van de levens-
standaard en deze hangt weer samen met de mate, waarin
niet-menselijke energie wordt gebruikt. Als het gebruik
van de laatste stijgt, zal ook de levensstandaard omhoog
gaan, en daardoor de reële kosten van menselijke arbeid,
hetgeen het kostenvoordeel der niet-menselijke energie
weer vergroot. Volgens Prof. Brown is mede hierdoor
een industriële revolutie een explosief proces.
Dat, ondanks het grote kostenvoordeel van minerale
en hydro-electrische energie, niet een nog’ grotere sub-
stitutie heeft plaatsgevonden, is veroorzaakt door het
optreden van enkele limiterende factoren. Dit zijn, in
de eerste’ plaats, de snelheid waarmede nieuwe uitvin-
dingen betreffende machines en procédé’s plaatsvinden
en toegepast worden, en, in de tweede plaats, de groei-
snelheid van de installaties ter opwekking en distributie
van energie, en de groeisnelheid van het machinepark,
II Maart1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
197
dat die vorm van energie benut. Het is vooral deze laat-
ste factor, de groeisnelheid van de hoeveelheid kapitaal-
goederen, die aan een revolutionnaire ontwikkeling ten
gevolge van het gebruik van kernenergie in de weg staat.
Ruw geschat kan aangenomen worden, dat een stijging
van het gebruik van niet-menselijke energie per hoofd
der bevolking met 25-50 pCt een toeneming van de
kapitaalgoederenvoorraad vereist ter grootte van het
huidige jaarlijkse (nationale) inkomen. Een jaarlijkse
toeneming van dit inkomen met 3-4 pCt is al vereist
ter handhaving van de kapitaalgoederenvoorraad per
hoofd der bevolking, indien de bevolking jaarlijks met
1 pCt toeneemt. Het bereiken van een verhoging van
het gebruik van niet-menselijke energie per hoofd der
bevolking met 25-50 pCt zou bij de huidige verhou—
dihgen in Rusland minder dan 10 jaar duren, in de Ver-
enigde Staten ca 15 jaar, in het Verenigd Koninkrijk ca
20 jaar, en in de arme landen zeker wel 30 jaar, indien deze
landen volledig op zichzelf zouden zijn aangewezen. Op
grond hiervan komt Prof. Brown tot de conclusie, dat
de accumulatie van de kapitaalgoederenvoorraad ver-
moedelijk een dusdanige belemmerende factor voor de
economische vooruitgang is, dat volledige realisering
van de reeds grote kostenvoordelen, verbonden aan
het gebruik van mechanische energie, een langdurig pro-
ces zal zijn. In de naaste toekomst is het niet waarschijn-
lijk, dat enig extra kostenvoordeel, dat zou kunnen voort-
vloeien uit het gebruik van atoonienergie, veel verschil
zou uitmaken.
**
*
In het bovenstaande heeft Prof. Brown betoogd, dat
een plotselinge omwenteling als gevolg van het gebrui.k
van atoomenergie onwaarschijnlijk is, ook al zou hier
van een belangrijk kostenvoordeel sprake zijn. Het valt
bovendien te betwijfelen of de kosten van de atoom-
energie in feite aanzienlijk lager zullen zijn dan de kosten
van de gebruikelijke energievoorziening. Daar de meest
waarschijnlijke wijze van gebruik van atoomenergie
in de naaste toekomst de benutting in de vorm van elec
trische energie zal zijn, zullen de opwekkingscentrales
niet ingrijpend van structuur veranderen. Ongeveer
twee-derde deel van een dergelijke installatie bestaat
uit machines en apparaten, die ook bij gebruik van atoom-
energie nodig zouden zijn. Volgens een publicatie van
de Britse Regering bedragen de vaste kosten thans twee-
derde of meer van de totale kosten van electriciteit,
terwijl de kapitaalkosten van een atoomkrachtstation
nog groter zullen zijn dan die van, de huidige stations.
Iets betere vooruitzichten voor dè atoomenergie be-
staan er in bepaale gebieden, die ongunstig gelegen zijn
met betrekking tot olie- en kolenvoorziening. In enkele
dezer gebieden zou atoomenergie wellicht kunnen wor-
den gebruikt voor de ontwikkeling van energiebronnen
voor vrijwel ieder doel, uitgezonderd voor wegvërvoer
en luchtvaart, die nog steeds op vloeibare brandstof
zijn aangewezen.
Het relatieve belang van de verschillende energie-
bronnen voor het totale verbruik zal in hoge mate worden
bepaald door hun kostenverhoudingen, die op hun beurt
voor een deel afhankelijk zijn van de omvang der toe-
komstige behoefte aan energie. Het energieverbruik
stijgt bij benadering proportioneel met het reële inko-
men, aldus Prof. Brown; de stijging van het reële in-
• komen over de gehele wereld in de komende dertig jaren
schat hij op ca 100-150 pCt. De vraag naar mirierale
brandstoffen
zal
ongeveer evenredig stijgen, als ‘aange-
nomen wordt – wat overigens waaischijnljk is – dat
de efficiency van het gebruik er van niet bijzonder sterk
zal stijgen en dat niet op aanzienlijk grotere schaal van
witte steenkool gebruik zal worden gemaakt, dan tot
dusver het geval is. Toch schijnt er, afgezien zelfs van
de kernenergie, nog geen gevaar te zijn voor een absolute
schaarste aan energie, ook niet indien men meer dan één
of twee generaties vooruitziet. Het beslissende punt
is echter of de verhoogde productie van brandstoffen
al dan niet verhoogde productiekosten impliceert. Naar
alle waarschijnlijkheid moet hier inderdaad een kosten-
stijging verwacht worden, zowel voor minerale brand-
stoffen als voor hydro-electrische energie.
Prof. Brown concludeert, dat zonder gebruik van
atoomenergie wel aan de totale vraag gedurende bijv.
twee generaties voldaan kan worden, maar dat de kost-
prijs dan aanzienlijk zal stijgen. Hoewel niet zeker,
is het wel mogelijk, dat door toepassing der atoom-
krachten de energiebehoeften op een goedkopere manier
kunnen worden gedekt, al zal deze besparing, uitgedrukt
in procenten van het nationale inkomen, gering zijn.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 2 Maart
ji. stond in het teken van de ultimo. De bankbiljetten-
circulatie steeg t.o.v. de week tevoren met niet minder
dan f 96 mln. Daar uit hoofde van de deviezenpositie
geen middelen naar het bankwezen stroomden, moesten
de banken hun tegoed bij de centrale bank aanspreken
en moesten anderen daarnaast enig beroep op de cir-
cI.4latiebank in de vorm van voorschotten in rekening-
courant doen. In verband met deze ontwikkeling bleven
de marktdisconto’s voor schatkistpapier het grootste
deel van de week aan de hoge kant. Callgeld noteerde
onveranderd
1
/
2
pCt.
Het aanbieden door banken aan institutionele be-
leggers van voor-financiering van inschrijvingen op de
nieuwe staatslening trekt de laatste tijd nogal aandacht.
Dit crediet, dat bijv. voor één jaar wordt verleend, (waar-
na de institutionele belegger de betreffende obligaties
zeli verder financiert) heeft zowel voor de credietgever
als de credietnemer uit een oogpunt van rendement
voordeel. De bank maakt meer dan met éénjaarsschat-
kistpapier (1 pCt), de belegger meer dan bij inschrijving
nu op de nieuwe staatslening (ca
3/
pCt). In 1952 vond
een dergelijke financieringswijze wel bij de emissie van
4
1
/
4
pCt gemeenteleningen plaats. Voor zover er uit de-
zen hoofde thans per saldo door overheidslichamen of
bedrjfshuishoudingen méér geld in het verkeer wordt
gebracht dan zonder dezé financieringsmethode het ge-
val zou zijn, hebben dergelijke bankcredieten infiatoir
effect. Waarschijnlijk zal dit effect ‘echter momenteel
relatief niet groot zijn.
De kapitaalmarkt.
Op de aandelenmarkt bleef het koersniveau gedurende
de verslagweek stabiel; reeds enige weken schommelt de
algemene aandelenindex nu met relatief geringe afwij-
kingen om een niveau van ca 146. Internationale fond-
sen vormden blijkens onderstaand koersstaatje geen uit-
zondering op deze stabiliteit. Het is wel opmerkelijk
hoe weinig de aandelenbeurzen tegénwoordig reageren
op belangrijke politieke gebeurtenissen; ook in dit op-
zicht is er wel een verschil met vroeger, te constateren.
Dat dit inmiddels geen specifiek Nederlands verschijnsel
198
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
11Maart1953
is, blijkt wel uit het koersverloop op buitenlandse effec-
tenbeurzen gedurende de laatste week. Op 27 Februari,
resp. 6 Maart bedroeg in New York Dow Jones indus-
trials index 284,3, resp. 284,8; in Londen Reuter’s index
van industrials 138,7, resp. 139,7, in Parijs Agéfi’s alge-
mene index (parquet)
153,8;
resp.
151,3
en in Brussel
Agéfi’s algemene index 233,7, resp. 233,8. Slechts van
Japanse effectenbeurzen wordt een aanmerkelijke koers-
val genoemd.
Wat de obligatiemarkt betreft, wekte het succes der
33/4 pCt Staatslening 1953 geen verbazing. Op alle in-
schrijvingen zal 48 pCt van het verlangde bedrag worden
toegewezen. Majoreren is oorzaak, dat dit percentage
de belangstelling voor de lening enigszins te gunstig
voorstelt. Benadeling van cliënten van de ene bank of
commissionnair t.o.v. die van de andere is ditmaal tegen-
gegaan door de toewijzing door het Ministerie zelf te doen
geschieden. Majoreren kan ook op deze wijzeniet worden
voorkomen; daarvoor zouden eigenlijk helderziënden te
hulp moeten worden geroepen, die dan de werkelijke
bedoelingén der inschrijvers zouden moeten doorgronden.
Hoewel zulks eigenlijk pas na de stortingsdag defini-
tief bepaald kan worden, wijst het gebrek aan reactie
van de obligatiemarkt op de nieuwe lening er wel op,
dat in veel sterker mate sprake is geweest van het binden
van (vooral bij institutionele beleggers) aanwezige li-
quiditeiten, dan van het uit hoekjes en gaatjes bijeen-
schrapen van gelden. Tekenend is niet alleen, dat de be-
staande obligaties zo goed op peil blijven, doch dat
daarnaast reeds deze week een nieuwe emissie werd aan-
gekondigd (f
5
mln 4
1
/
pCt pandbrieven á 100 pCt
Nederlandsche Scheepshypotheekbank).
27 Febr. 1953 6 Maart 1953
Aand. indexcijfers.
Algemeen
.
……………………………
143,4
145,6
Industrie
………….. ………………….
206,3 205,5
Scheepvaart
…..
… …………………..
164,2
161,8
Banken
…………………………………
135,0
134,7
Indon.
aand .
…………………………
47,8 47,6
Aandelen.
A.K.0 .
…………………………………
162
162
1
,1
Philips
…………………………………
159%
160
Unilever
………………………………
184½
185’4
H.A.L.
…………………………………
.144½
142
Amsterd.
Rubber
…………………
90% 88%
H.V.A.
…………………………………
103
101%
Kon.
Petroleum
……………………
311%
309
1
/
4
Staatsfondsen.
2
1
/2
pCt
N.W.S
…………………….
78/16
78’I1e
3-3%
pCt
1947
…………. . ………….
.
94%
9
413
11e
3
pCt
Invest.
cert.
………………
95%
95
9
1je
3
1
/2
pCt
1951
…………………………
98
5
/ig
98v/s
3
pCt
Dollarlening
…………………
94%
94½
Diverse obligaties.
31/ pCt Gem. R’dam 1937 VI
98% 98%
3½
pCt
Bataafsche
Petr.
………
991
,
4
993%
3½
pCt
Philips
1948
………………
98
99
3
1
/1
pCt Westl. Hyp. Bank
94
94
J.
C.
BREZET.
STATISTIEKEN
OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER RIJKSMIDDELEN
STAAT 1.
Ontvangsten op niet-kobierbelastingen. Kalenderjaar 3952.
x f 1 mln
Benaming der middelen
Jan.
1952
Febr.
1952
Maart
1952
April
1952
Mei
1952
Juni
1952
Juli
1952
Aug.
1952
Sept.
1952
Oct.
1952
Nov.
1952
Dec.
1952
Totaal
1Jan.
1952
t/m uit,
-Dec.
1952
Raming
jaar
1952′)
–
69,7
60,6
38,8 59,6
54,2
39,6
78,9
52,3
36,2
78,9 47,5
40,8
657,1
640,0
–
1,7
9,4
3,7
1,1
7,6
8,4
23,4
3,8 3,6
3,3 3,5
9,4 75,6 65,0
Commissarissenbelasting
1,4
0,7
0,4
1,0
0,4
0,9 2,7 0,9
0.1 1,5
0,5
0,2
10.8
10,0
Loonbelasting
………………
Dividendbelasting
……………..
vereveningsheffing
…………
30,3
24,8
15,6
25,1
23,2
15,3
31,2 22,5
14,3
30,8
21,6
14,8
.269,3
260.0
Rechten op invoer
…………
29,9
31,8
36,0 40.6
.
40,5
37,1
40,1
29,2
30,7
33,1
30,7
32,1
361,9
-.375,0
Accijns op gedistilleerd
9,4
8,6 8,2 8,4
–
9,0
8.4
–
8,4
8,6 8,7
10,3
9,3
‘
12,6
109,9
105,0
Accijns op
bier
. …………
1,3
1,4 1,6
2,1
1,7 1,7
1,8
1,4
1,5
1,3 1.2 17,9 17,0
Accijns op suilser
…………..
….
7,7
8,1
7,4
6,7
7,7
7,3
7,0
8,8
10,7
7,6
8,0
8,4
95,4 87,0
Accijns op
tabak
…………..
….
0,9
…
31,4
23,0
26,6 25,6
28,2
21,6
26,1
25,3
29,4
25.3 23,6
23,3 309,4 305,0
Omzetbelasting
…………….
113,8
104,8
69,3
105,5
105,0
62,5
107,8 88,9
63,8
119,0
93,1
67,0
1.100,6 1.150,0
Rechten van zegel
‘)
. ………
4,0
….3,9
2,8
3,3 3,3
•
3,6
3,4
4,1
3,5
3,6 3,6
3,3 3,7
42,1
40,0
Rechten van registratie
……..
…
..
5,1
3,6
3,2 3,7 3,6 3,6 3,0 2,9 4,5
4,2
4,3
45,6
45,0
83
.. ..
6,7
7,4
7,0 7,8
6,1
7,7 7,2
7,0
8,0 8,0
11,4
92,4 90,0
Rechten van successie
………..
Motorrijtuigenbelasting
6,1
5,6
.5,5
14,0
8.5 5,4
6,3
4,6
5,5 5,5
4,1
5,7
76,7
75.0
314,9 293,3
227,0
302,6
301,4
221,4
349,1
260,5
218,1
333,0 258,5
235,0
3.264,8
3.264,0
1)
Hieronder
begrepen
wegens
Totalen
……………….
zegelrecht van nota’s van ma.
kelaars en commissionnairs in
–
–
–
effecten,
enz ……………..
.0,5
0,4
‘,
0,4
.0,4
0,3 0,4
0,7
0,4
0,3
0,4
0,2
0,4
4,8
‘) Herziene raming volgens Millioenennota 1953.
STAAT II
Ontvangsten op kohierbelastingen.
x f1 mln
–
Totaal
1Jan.
Benaming der middelen
Jan.
Febr.
Maart
April
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov. Dec.
1952
t/m uit.
1952 1952 1952 1952 1952
1952
1952 1952 1952
1952
.1952
1952
Dec.
1952
122,1
118.3
115,1
104,5
113,2
94,5
–
95,1
91,9
114,0 135,6 128,6
145,3
1.378,4 9,9
10,1
8,6 8,9 8,0
8,1
7,8
11,9
9,4
11,0
14,1
117,7
Vennootschapsbelasting
84,1
105,2 171,9
48,5
91,6
33,5
42,3
163,5 111,8
54,6 80,8
136,9
1.124,7
Inkomstenbelasting
………….
Grondbelasting
‘)
…………..
8,7
3,4
2,1
2,5 4,0
6,8
12,4
12,3
13,7
11,2
9,0
8,7 94,7
Vermogensbelasting
………….9,7
Personele belasting ‘)
4,4
5,4
6,8
7,4
9,3
8,8
7,8 5,7
5,1
5,2
5,6
7,7 79,3
Ondernemingsbelasting
)
14,8
..
14,3
18,1
11,5
12,2
9,6
7,5
4,8
8,5
4,3
1,7
2,5
109,9
Totalen
……………….
243,8
256,6
324,1
j
183,1
239,2
161,3
173,3
286,0
265,1
220,3
–
236,7
315,1
2.904,6
1) mcl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
) In verband met afrondingen behoeven de in de staten vermelde totalen niet met de som der afzonderlijke posten overeen te Stemmen.
100 B.fr.
lOO D.M.
100 D.Kr.
100 Escud.
1
1 Can. $ 1 Cao. $
1 Can. $
U.S. $
100 N.Kr.
100 Fr.fr.
100Km
100 Z.Kr.
100 Z.fr.
100 Z.frs.
7,54
90,39 54,86
13,15
10,56
3,85
3
,
84h/
3,84
3,77
53,05
1,077
7.58
72,86 86.24
86,71
7,66
90,57
55,16
13,28
10,72
3,87
3,87
3,87 3,83
53.33
1,095
7,62
74,05
– 87,56
87,09
11Maart1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
199
STAAT 111
Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1952.
f1 mln
ei
-,
Totaal
1Jan.
–
Benaming der middelen
Januari Februari
Maart
April
Mei
Juni
Juli Aug.
Sept.
Oct.
Nov.
Dec.
19 52
1952 1952
1952
1952
1952
1952
1952 1952 1952 1952
1952 1952
Dec.
1952
EE
Vermogensaanwasbelasting
15,0
8,4
4,3
5,2
5,8
4,8
3,6
1,3
5,8
2,2
3,9
6,1
66,4 75,0
Vermogenshefflng ineens
1.8
1,8 1,3 2,1
1,2 1,2 1,9
2,1
1,8
1,3
2,3
1,2
20,1 15,0
Totalen
…………………
16,8 10,2 5,7
7,3
1
7.0
1
60
5,5 3,3
7,6
3,5 6,3 7,3
86,5
90,0
) Herziene raming volgens Millioenennota 1953.
STA AT IV
Aanslagregeling der kobierbelastingen ).
x f1 mln
Nog te ontvangen op
In
Jan.
t/m Dec: ’52
In Jan.
t/m Dec. ’52
Totaal
ontvangen
in
Nog te ontvangen op
alle
t/m
uit.
1951
op-
opgelegde
aanslagen
opgelegde
aanslagen
Jan.
t/m Dec. 1952
alle
opgelegde
aan-
Benaming
gelegde
aanslagen
per boekingstijdvak boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen
per uit. Dec.
der middelen
31
Dec.
1951
195111952 195211953
aanslagen
1952
1
2
3
4
5
Inkomstenbelasting
….
972,0
614,5
544,7
1.378,4
752,9
Vermogensbelasting
. . .
75,1
58.9
47,8
117,7
64,1
Vennootschapsbelasting.-
219,7
–
39,4
1.183,5 1.124,7
239,2
0,6
94,2
.
94,7
15,0
Personele belasting
5
)
.
19,5
48,7
55,8 79,3
44,6
Grondbelasting
)
……
.
14,9
Ondernemingsbelasting
0)
94,8 34,2
–
109,9
19,1
Totalen
j
1.396,1
717,5
1.926,0
2.904,6
1.135,0
5)
Bij deze staat geldt: kolom 1 ± 2 + 3 -4 = 5.
2)
mcl.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vernienigvuldigingsfactor.
STAAT V
–
Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kobierbelastingen.
X f 1 mln
Benaming der middelen
Raming jaar 1951
Opgelegd
t/m
uit.
Dec. 1952 boekings-
tijdvak 195111952
Raming jaar
1
952)
Opgelegd
tfm
uit.
Dec. 1952 boekings-
tijdvak 195211953
inkomstenbelasting
……………………….
937,5
1.134,3
815,0
544,7
Vermogensbelasting
………………………
91,8
83,0
47,8
Vernootschapsbelasting
……………………
445,0
–
685,4
885,0
–
1.183,5
28,0
..
..79,5
27,8
28,0
28,5
Grondbelasting
)
………………………..
25,7
23,2 27,0
18,6
Personele belasting
5)
..
Ondernemingsbelasting
)
……………………
–
7,5
–
Totalen
……………………………
1.515,7
1.970,2
1.838,0
1.823,2
t)
Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten. resp. vermenigvuldigingsfactor
) Herziene .raming volgens Millioenennota 1953.
TOELICHTING BIJ HET OVERZICHT VAN DE OPBRENGST DER
RIJKSMIDDELEN.
Staat 1 en II.
Deze staten vermelden de werkelijk in elke maand ontvangen bedragen (kas-
administratie).
Bij de omzet- en loonbelasting en vereveningshefflng moet de afdracht in
principe éénmaal per kwartaal geschieden, nl. in Januari, April, Juli en October.
Staat IIE.
Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadministratie).
Staat IV. Uit deze staat kan worden afgelezen hôe ver de belastingdienst is gevorderd
met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden ont-
vangen op reeds opgelegde aanslagen.
De kolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1952 opgelegde
voorlopige ets definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Een voorlopige of definitieve aanslag in
lç
omstenbelasting 1951 behoort nor-
maliter in het boekingstijdvak 1951152 te worden opgenomen; een – uiteraard voorlopige – aanslag inkomstenbelasting 1952 in het boekingstjdvak 1952/’53.
Staat V. Deze Staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m einde vast
de maand opgelegde aanslagen en de rarning. In deze staat zijn – in tegenstelling
met staat IV – de aanslagen in de grondbelasting, personele belasting en onder-
nemingsbelasting vermeld esclusief de gemeentelijke
ed
provinciale opcenten,
resp. vermenigvuldigingsfactor, daar deze laatste ook niet in de raming zijn
opgenomen.
IN- EN UITVOER VAN NEDERLAND
t)
(waardein mullioenen guldens)
Jaar
Invoer
Uitvoer
Januaii
Januari
1938 …………..
.
78
119
2
1948
3
140 1949
464
,
318
1950
581
396
1951
791
524
1952
800
.746
1953 ………….
746
709
) Bron: C.B.S.
Abonneert U op .de E.-S.B.
OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN
DE N DERLANDSCILE BANK
Van 6 Maart 1953 af.
Schriftelijk en t.t.
Aankoop
Verkoop
-69
37 69
Brussel
69
Frankfort a/Main- …………
66
Kopenhagen ………………
93
Lissabon
95
tnndn
Montreal (t.t.) …………….
Montreal (iuchtpost) ……….
Montreal (zeepost) …………
t t til
New York (t.t.)
O
s
l
o
…………………….
Parijs…………………… Praag……………………
Stockholm
Zürich .(,,accoord” – frs) ……..
Zürich (vrije fes) …………..
Dekkings-
percentage
Plaats
Januari
MIJ
INTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPEJJZEN
IN NEDERLAND
)
5)
1948 = 100
1950
/
1951
1952
31
.
Oct.
1952
29
Nov.
1952
31
Dec.
1952
Voedingsmiddelen:
plantaardige
122
142
141
136
.137
138
dierlijke
103
105 119
.
124 126 127
totaal
………
112 122
129
129
131
132
Grondstoffen voor:
houtwaren
115
172 157
147
149 149
chem. producten
115 145
141
131
131
131
textielwaren
154 193
149 148
146 143
leeren leerwaren .
152
194
127 132 135
137
metaalwaren
. . .
112 182
179
174
171
166
papier
1
)
89
225
149 108 108
107
hulpstofYen
129
157 177 180
179
180
totaal
128
171
166
164 163
162
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,
107 125
131
133 138
145
houtwaren
100
110
III
108
108
108
chem. producten
110 137
132
125
124
123
testielwaren
136
166
138
136 135 135
enz.
……..
…
leer- en rubberwa-
ren
.
123
160 137
135
136 137
papierwaren
107
182
153
130
130
130
metaalwaren
…
116
147
148
147
144
144
gefabriceerde voed.
en
genotmiddel
113
131
134
132
131
131
overige producten
98
131
129 124
127 128
totaal
116
143
135
132 132
132
Algemeen indexcjjfer
117
143
140
138
138
139
‘)Bron: ,,Statistisch Bulletin CBS.”.
‘) De wegingscotfficiëntezs zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.
‘) In de reeks ,,grondstoffen voor papier” is papierhout vervangen door houtslijp; het cijfers over 1950 hebben resp. betrekking op de maanden
September en Juni.
DE JAVASCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden rupia&s)
1
coec
1
‘0
e-
–
nee
1
e
ci
Data
.
1
‘0
OQSI
un
T
5O
.0
>
21 Jan.
1953
967.253 550.452
294.943 709.822 5.119.284
28 Jan.
1953
967.252 591.492
149.677
739.146 5.193.096
4 Febr.
1953
967.252
604.984
1
160.948
620.561
5.054.280
11
Febr.
1953
891.537
552.3.57
. 249.809
655.322
5.123.313.
18 Febr.
1953
891.537
540.053
214.767.
666.471
5.149.858
25 Febr.
1953
891.537
530.724
1
.191.351 669.278
5.181.197
Rekening courant
CL
o
o’
saldi
ee
1
c Data
‘
En.-
.510
c.-..n
e
0
.
Ei
>
>’
21 Jan.
1953
4.211.892
806.819
–
–
496.3071
1.408.273
28Jan.
1953
14.181.945 720.636
–
496.307
1
1.429.118
4Febr.
1953
1
4.253.090
1
831.964
–
496.307
1.560.966
II. Febr.
1953
4.298.975
1
735.142
–
496.307
1
1.613.648
18 Febr.
1953
4.337.972 693.524
–
496.307
1
1.540.708
25 Febr.
1953
1 4.352.263
1
674.511
–
496.307
1
1.520.614
Muntbilietlencirculatic per 21 Jan. Rp. 319.395.293,50
Munthiliettencirculatie per 28 Jan. Rp. 318.260.141,-
Muntbillettencirculatie per 4 Febr.
Rp.
321.284.054,-
Muntbiljettencirculatie per II Febr.
Rp.
321.789.474,-
Munthiliettencir.culatie per 18 Febr
Rp.
321.749.999,-
Muntbiljettencirculatie per 25 Febr. Rp. 321.569.819,50
n
aftonaée .
*
1
wn,e&4cads
Statenraan 81
G 1 R 0
‘s-Gravenhage
9595
Ondernemingen, dle hot beste leidende personeel zoeken,
speciaal met economische scholing, roepen sollicitanten op
door middel van een annonce In de rubriok ,,Vaeatures”.
Liet aantal reacties, dat deze annonees tengevolge hebben, is doorgaans uitermate bevredigend: begrijpelijk, omdat er
bijna geen grote instelling is. die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert. Opdrachten voor liet
volgend nummer dienen Maandag a.s. in ons bezit te zijn.
* * ‘ Adverteer
in
de E.-S.B.
* *
1) 1 V £ it
S L
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
FABRIEKS 0 E B 00 W
Te koop klein Fabrieksgebouw,
2
x
50 m2 vloeroppervlak, voor-
zien van krachtstroom, water
en gas, met viiie woning. 5
kamers en badkamer, gang,
keuken, kelder, zolder, balcon
en schuur. Te aanvaarden na
overleg. Koopprijs
f
17.000. Te
hevr. H. v. d. BRRUL, Wij-
kampl. 50, Baarn. Tel. 2807:
Fiat
isOb,
bouwj. 1949. Motor,
lakwerk, chassis in goede staat.
53.000 kin gelopen. Te bevr. hij
C. N. REZELMAN Dz., Ewin-weg .SS, Anna-Paulowna. Tel.
K 2233 no. 352.
Koninklijke
Nederlandsche
Boekdru kkerij
H.A.M. ROELANTS
Schiedam
Gecombineerde
Maandst
Kas, Kassiers en Dag.
geldieningen
. . f.
19.491.123.07
Nederlands
Schackistpapier
.
524.100.000.-
Ander Overheidspapier
49.709.199.58
Wissels
………..
5.466.304.97
Bankiers in Binnen- en
Buitenland
…….
35.659.324 15
Effecten en Syndicaten
.,,
12.63Z 121.23
Prolongatiën
en
Voor-
schotten tegen
Effecten
,,
23.386.268.29
Debiteuren
………241 .313.466.84
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)..,,
6.845.016 84
Gebouwen……….
5.000.000.-
at op 28 Februari 1953
Kapitaal ………f
49.000.000.-
Reserve . . . . . . . . . ..
18.500.000. –
Bouwreserve ……..1.000.000.-
Dcpositos op Termijn ,, 215.625.552.20
Crediteuren ………625.273.851.90
Geaccepteerde Wissels ,, 196.636.89
Door Derden
Geaccepteerd ..,.
2.384.348.32
Kassiers en Genomen
Daggeldieningen .,
2.821.672.74
Overlopende Saldi en
Andere Rekeningen ,,
8.860.762.92
t
nn,
LLfl