ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
17 MEI 1972
STICHTING HET NEDERLANDS
57e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2849
Hoe groot is het tekort?
De financiële rekenkunde rond de begroting 1973
nadert weer een seizoenpiek. Er worden bijzonder alar-
merende tekorten genoemd, en men zegt in Den Haag
dat de situatie nog nooit zo moeilijk is geweest als nu.
Het is denkbaar dat niet ieder, inclusief ondergetekende,
precies begrijpt wat er bedoeld wordt als we horen dat
het tekort voor 1973 f. 2,2 miljard zal zijn. Er is zelfs
ruimte voor de veronderstelling dat ons aller minister-
president niet precies wist wat hij bedoelde toen hij zei
dat dit het ware cijfer is – en heus geen cent meer.
Vijf miljard is namelijk 66k een mogelijke schatting, al
blijft het speculatie.
Een bron van misverstand is, dat ,,tekort” ten minste
twee betekenissen heeft. Gewoonlijk wordt het gedefini-
eerd als het verschil tussen de rijksuitgaven (voor zover
niet aan schuldaflossing) en rijksinkomsten (voor zover
niet uit schuldcreatie ontstaan). Dit is het traditionele
begrotingstekort. Maar onlangs is er een geheel nieuwe
betekenis opgedoken: een tekort aan structurele budget-
ruimte. Daarmee wordt bedoeld het verschil tussen de
additionele uitgaven en de additionele trendmatige in-
komsten. In de filosofie van de structurele begrotings-
ruimte wordt uitgegaan van een toelaatbaar begrotings-
tekort; dit moet liefst constant worden gehouden, en dat
gebeurt door de uitgaven en belastingen ,,binnen de
ruimte” te houden. Verwachten we een tekort aan struc-
turele ruimte, dan stijgt het verwachte begrotingstekort
boven het toelaatbare. Om het verwachte begrotings-
tekort 1973 te vinden, moeten we dus het toelaatbare
tekort en het verwachte ruimtegebrek optellen. Deze
laatste (ietwat gesimplificeerde) voorstelling van zaken
wordt soms uit het oog verloren.
Het ruimtegebrek voor 1973 is uitgerekend door het
Ministerie van Financiën, en de minister heeft de Twee-
de Kamer ter zake ingelicht bij brief van 13 april, stuk
11781, blz.
121).
Het heet daar ,,excedent”, dat is weer
eens wat anders dan tekort, en het cijfer is f. 2 â 2,2
mrd. Dit kan best het getal van de heer Biesheuvel zijn
geweest. Om het verwachte begrotingstekort voor 1973
te vinden moeten we daar een ,,toelaatbaar” bedrag bij
optellen. Veel twist kan ontstaan over hetgeen als zo-
danig mag worden aangemerkt, maar f.
1,5
mrd. is wel
de laagste raming. Dat brengt ons op een begrotings-
tekort voor 1973 van f. 3,7 mrd.
Maar daarmee zijn we er nog geenszins. Het is niet
gewaagd oni te veronderstellen dat dc uitgaven voor
1972 hoger zullen blijken te zijn dan ze destijds waren
geraamd, al was het maar omdat de salarissen sterk zijn
gestegen; en een deel van deze niveauverhogingen loopt
door naar 1973, als het tenminste niet weggecompen-
seerd wordt. Die overlopende overschrijding gaat stellig
in de papieren lopen. Een half miljard extra is al het
minste wat we mogen aannemen. Daarmee is het ver-
wachte tekort voor 1973 op f. 4,2 rnrd. gekomen.
In dat cijfer zijn een aantal beleidsvoornemens buiten
beschouwing gebleven. Er zitten geen fiscale tegemoet-
komingen in voor spaarders en zelfstandige pensioen-
verzorgers (daar is al meer dan een half mrd. mee ge-
moeid). Geen rekening is gehouden niet de mogelijkheid
dat de verhoging der collegegelden de mist in gaat (en
dat kan maar zo). We praten vooral niet over het op-
hijsen van de belastingvrije voet of het verlagen van de
wiebeltax. De PTT mag geen extra tekort opleveren.
Verder mogen de salarissen de gestelde grenzen niet
overschrijden (ze moeten blijven binnen wat in Haags
jargon heet: ,,het proportionele deel van de feitelijke
louter nominale groei van de belastingontvangsten”, als
iemand begrijpt wat ik bedoel). In al deze dingen bij
elkaar schuilt makkelijk een vergroting van het tekort
met een miljard. Dat zou ons boven de f.
5
mrd. brengen.
Maar voor we in paniek raken moeten we ons her-
inneren dat een deel van dat tekort ,,toelaatbaar” is.
Welk deel? Dat kan inzet worden van levendig menings-
verschil. Als de conjunctuur terugloopt wordt het toe-
laatbare deel groter – en daarin schuilt een vreemd
soort troost. Maar dat er ettelijke miljarden gevonden
(dat wil zeggen: uit belastingverhoging verkregen), weg-
gecompenseerd of gewoon afgeknepen moeten worden,
staat wel vast.
J. Pen
1)
Op dezelfde datum stuurde de minister de Kamer nog zo’n
brief (stuk 11780) die vrijwel dezelfde materie behandelt.
Waarom twee i.p.v. één?
473
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
Prof Dr. J. Pen:
Hoe groot is het tekort
9
…………………………………..
473
Drs. J. P. Pronk:
Halverwege UNCTAD-lIl …………………………………
475
Ir. R. M. Th. Adriaansens:
Dinteloord, het tweede Schiphol
9
……………………………
476
Drs. M. St offers:
De verdringing van stookolie door aardgas in het industriële brandstof-
verbruik………………………………………………
479
Geld-
en kapitaalmarkt
Groeivertraging en de rentabiliteit van de Nederlandse industrie,
door
Drs. E. F. Limburg
………………………………………
482
Mr. A. G. J. AD raaisma:
Een benadering van het gemiddelde inkomen van de Vrij gevestigde
medische specialist
………………………………………
484
Prof Dr. Ir. P. M. E. M. van der Grinten en Ir. P. J. de Jong:
De modellen van Forrester en de Club van Rome; antwoord aan Drs. F.
Muller (met naschrift van
Drs. F. Muller)
………………………
486
Oost-Europa kroniek
Vijfjarenplannen van zeven Oosteuropese landen,
door Drs. R. Welsteyn
487
Boekbespreking
Prof. Dr. L. H. Klaassen (red.): Regionale economie. Het ruimtelijk
element in de economie,
door Prof Dr. N. Tiemsira
………………
490
Keith Cowling, David Metcalf en A. J. Rayner: Resource structure of
agriculture: an economic analysis,
door Dr. P. C. van den Noor!
……..
493
Ontvangen publikaties
……………………………………..
494
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; koi,ij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511. ioestel3701.
Bij adresnij:iging s. v.p.sieeds ac/reshatu/je
n,ee.sturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevouc/,
getipt, dubbele regelafsiand, brede marge.
Abonnementsprijs:
[57. 20 per jaar,
studenten!
36.40.franco
per post i’oor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese rijksdelen (zeeposi).
Prijs van dii num,ner.f 1.50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geiven.ste cia tuin. maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:giro
8408: Bank Mees& Hope
NV. Rotterdam: Banque de Comrnerce.
Koninklijk plein 6. Brussel,
post
cheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants- Schiedarn,
Lange Haven 141. Schiedam,
tel. (010) 26 0260. toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEi’ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester 0w/laan 50.
Rot,erdam-3016; tel. (010)14551/.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport. Economisch Onderzoek
474
J. P. Pronk
Halverwege
UNCTAD-Ili
Officieel is het nu nog te vroeg
om conclusies te trekken uit het ver-
loop van de Derde Wereidhandels-
conferentie. De conferentie is op het
moment dat dit artikel wordt geschre-
ven ruim drie weken oud en er resten
nog twee weken waarin de uiteinde-
lijke standpuntbepalingen over de
resoluties zullen plaatsvinden. Toch
hebben ‘ie contouren van de besluit-
vorming zich halverwege deze confe-
rentie reeds duidelijk afgetekend, en
is het duidelijk geworden dat men
over die uiteindelijke standpuntbepa-
lingen geen optimistische verwachtin-
gen mag koesteren.
De verwachting is gebaseerd op de
door de verschillende landen afge-
legde officiële verklaringen in de
plenaire vergadering en in de Open-
bare commissievergaderingen (o.a.
over grondstoffen, industriële pro-
dukten, kapitaaistromen, scheepvaart,
speciale maatregelen ten behoeve van
de minst ontwikkelde landen en over
de institutionele opzet van de UNC-
TAD). Die verklaringen zijn uiterst
terughoudend en lijken als twee drup-
pels water op de verklaringen die vier
en acht jaar geleden tijdens de bei-
de vorige Wereldhandelsconferenties
werden afgelegd. De pessimistische
verwachtingen zijn echter nog meer
gebaseerd op de ervaringen opgedaan
in de besloten vergaderingen van de
zogenaamde B-groep, de groep van
de rijke westerse landen, waar onder-
ling overleg wordt gepleegd over de
standpunten die inzake de voorstellen
van de ontwikkelingslanden zullen
worden ingenomen. Kennisneming
van de strategie en de standpunten
die daar worden bepaald, doet iedere
hoop vervliegen dat er ooit een inter-
nationaal ontwikkelingsbeleid tot
stand zal komen dat zal resulteren in
een gelijkere internationale arbeids-
en welvaartsverdeling.
De vorige Wereldhandelsconferen-
tie (New Delhi, 1968) had, hoewel zij
allerwege als mislukt is gekwalifi-
ceerd, in ieder geval nog als resulta-
ten de aanvaarding van de nieuwe
formule voor kapitaaloverdrachten
(1% van het BNP, waarvan 0,7% be-
staande uit officiële ontwikkelings-
hulp) en van het beginsel van de pre-
ferentiële invoerrechten (in 1971 op
bescheiden wijze door de EG in wer-
king gesteld en vervolgens ook door
enkele andere landen). Momenteel
ziet het er niet naar uit dat UNC-
TAD-lIl iets dergelijks oplevert. Op
de bekende onderdelen van het ter-
rein van de handelspolitiek en van
dat van de hulpverlening zat dat er
bijvoorbeeld al niet in, maar toch
waren er een aantal punten waarop
de standpunten minder vastgeroest
leken te zijn: de ,,link” tussen de ver-
deling van de Speciale Trekkings-
rechten en de ontwikkelingsfinancie-
ring, een speciaal actieprogramma
ten behoeve van de minst ontwikkel-
de landen en tot op zekere hoogte
ook de institutionele verhouding tus-
sen de UNCTAD en andere interna-
tionale organisaties, in het bijzonder
het GATT. Maar ook op deze terrei-
nen is het momenteel zeer onwaar-
schijnlijk dat er enige vooruitgang zal
worden geboekt.
Wat zullen daarvan de gevolgen
zijn? In de eerste plaats zal het com-
promis dat de ontwikkelingslanden
onderling gesloten hebben in de Ver-
klaring van Lima en de daarop geba-
seerde resoluties zeer wankel blijken
te zijn. De ontwikkelingslanden heb-
ben nu eenmaal lang niet allemaal
dezelfde belangen, soms zijn deze
zelfs tegenstrijdig, en het compromis
was dan ook voor een belangrijk deel
gebaseerd op de formule: speciale
maatregelen voor afzonderlijke cate-
gorieën ontwikkelingslanden, mits
deze niet ten koste gaan van de be-
langen van de andere ontwikkelings-
landen. Verwezenlijking van deze
formule impliceert een vergroting van
de totale inspanningen van de rijke
landen ten behoeve van de ontwikke-
lingslanden. Gebrek aan bereidheid
daartoe doet het compromis in duigen
vallen, versterkt de regionale opsplit-
sing van de wereld in economische
blokken, vermindert de kans op een
wereldwijde aanpak in de toekomst,
waardoor een zeer groot aantal men-
sen – en enkele ontwikkelingslanden
zelf in hun totaliteit – aan hun lot
wordt overgelaten.
Dat lijkt een beetje op een verdeel-
en heerspolitiek. Het is de vraag of
de tweede consequentie van een falen
van UNCTAD-Ili hiertegenop zal
wegen. Die tweede consequentie is
een waarschijnlijke polarisatie tussen
Noord en Zuid in de wereld, een ver-
scherping van de politieke tegenstel-
lingen. Driemaal is tenslotte scheeps-
recht.
Daarmee laden de rijke landen een
zware verantwoordelijkheid op zich.
Tijdens deze conferentie ga je je af
–
vragen of de meeste vertegenwoordi-
gers van de rijke landen wel beseffen
welke gevolgen hun vertragingstactiek
heeft voor welvaart en armoede en
voor leven en dood van miljoenen
mensen. Als men dat niét beseft is
het erg, als men het wél beseft is het
nog erger.
Het moet gezegd worden dat de
Nederlandse delegatie zich wat dit
betreft tot heden inderdaad van de
meeste andere B-groep-delegaties
heeft onderscheiden. Met name in het
EG-overleg en in het overleg met de
overige B-groep-landen wordt inder-
daad geprobeerd de wensen van de
ontwikkelingslanden als een serieus
uitgangspunt voor de onderhandelin-
gen te doen aanvaarden. Dat betekent
niet dat Nederland in Santiago een
progressief standpunt inneemt. De
UNCTAD-nota die aan de Tweede
Kamer is aangeboden als uitgangs-
punt voor de Nederlandse positie-
bepaling was een teleurstellend stuk.
Daarom is het des te tragischer te
zien hoe weinig vergaande voorstellen
onzerzijds door andere rijke landen
soms nauwelijks de moeite van het
overwegen waard worden gevonden.
Nee, UNCTAD-Ili wordt geen
succes!
ESB 17-5-1972
475
Dinteloord,
Schiphol?
het tweede
m
De tweede nationale luchthaven
IR. R. M. TH. ADRIAANSENS*
De discussies rond de luchthavenproblematiek laaien
allerwegen hoog op. De bestaande luchthavens zijn
twistappels geworden van de eerste orde. Onderschat-
ting van het belang en de groeipotenties van het
luchtverkeer, foutieve planologische beslissingen op alle
niveaus, veronachtzaming van de technologische mo-
gelijkheden de mileuhinder van het luchtverkeer te
reduceren, zijn evenzovele oorzaken van de huidige
problemen.
Nu Schiphol uit zijn jasje dreigt te groeien en maat-
regelen worden voorbereid het groeiende luchtverkeer
op te vangen, zijn de discussies losgekomen. De stand-
punten variëren van een rigoureuze indamming van
het luchtverkeer, wat een afschuiving betekent van de
hinderlijke bijverschijnselen naar de – in dit geval
internationale – buurman, tot krachtige pleidooien het
economische voordeel van de vestiging binnen de in-
vloedssfeer te houden van het gebied, waarvoor men
verantwoordelijk is. Hoe de beslissing ook zal uitval-
len, zij mag, gezien het belang zowel voor de Neder-
landse gemeenschap als voor de eventueel erbij be-
trokken burger, slechts zijn gebaseerd op een zorgvul-
dige afweging van alle relevante factoren.
Omdat vele facetten nog onvoldoende zijn onder-
zocht, kan deze bijdrage dan ook geen afgewogen
pleidooi zijn voor de situering van de tweede natio-
nale luchthaven bij Dinteloord. Indien tot stichting
van een tweede luchthaven wordt besloten, zijn de
voordelen van een situering in West-Brabant echter zo
evident, dat deze situatie als een zeer serieuze kandi-
daat moet worden gezien.
verdrievoudigen en dat de luchtvracht zelfs zal groeien
tot het zes- of achtvoudige volume
4)
Naar daar
wordt verwacht, zal het railverkeer niet als een aan-
vaardbaar alternatief kunnen worden gezien voor de
groeiende vervoersstroom. De toepassingsmogelijkheden
van de VTOL- en STOL-toestellen, die in ontwikke-
ling zijn, worden daarentegen wel hoog aangeslagen.
Ook daar spelen de milieuproblemen een belangrijke
rol. Mede op die gronden is een voorgenomen uit-
breiding van de Kennedy international airport bij New
York afgewezen en is ook de verdere overheidssteun
aan de ontwikkeling van het Amerikaanse supersoni-
sche verkeersvliegtuig stopgezet.
Omdat het luchtverkeer in een duidelijke behoefte
voorziet, kan van het blokkeren van een verdere ont-
wikkeling dan ook geen sprake zijn. Dit was ook een
van de weinige punten waarover men het eens was
tijdens een studiedag, welke onlangs in Breda werd
gehouden onder het motto: ,,Is een Benelux-luchthaven
zinvol?” ). Hooguit zou kunnen worden bezien in
hoeverre een geleidelijke ombuiging kan plaatsvinden
door middel van de uitbouw van een concurrerend
alternatief vervoersysteem. De gedachten gaan dan
vooral uit naar nieuwe in ontwikkeling zijnde rail-
technieken, zoals inductietreinen en luchtkussenvoer-
tuigen. Hoewel de luchtverontreiniging en vooral ook
de geluidshinder van deze systemen, voor zover nu kan
worden beoordeeld, tot een minimum kunnen worden
teruggebracht, moeten de kosten van uitbouw, de extra
nieuwe doorsnijdingen van de al zo schaarse ruimte
en het hoge energieverbruik niet worden onderschat.
Een tweede nationale luchthaven?
Hoewel in de talloze reeds verschenen rapporten en
adviezen aan de groei van het luchtverkeer veel aan-
dacht wordt besteed, moet deze vraag ook hier worden
gesteld, gezien de steeds weer opduikende vraag, of
wij ons groeiend luchtverkeer, vooral gezien de milieu-
belastende factoren, in ons dichtbevolkte land wel
kunnen veroorloven.
Het passagiersvervoer op Schiphol is in de jaren
1950 t/m 1970 toegenomen van 383.000 tot
5.172.000
passagiersbewegingen per jaar, hetgeen neerkomt op
een gemiddelde jaarlijkse groei van 13,5%
‘).
In
Duitsland nam het aantal passagiersbewegingen van
1969 tot 1970 toe met 19,8%, terwijl de luchtvracht
groeide met 12,6%
2).
Het passagiersvervoer door de
lucht tussen de steden van de Verenigde Staten neemt
sinds 1961 toe met gemiddeld 16% per jaar
3).
De subcommissie voor luchtvaart van de Amerikaan-
se Senaat meent te kunnen stellen, dat het passagiers-
vervoer door de lucht in de komende tien jaar zal
* De auteur is adjunct-directeur van de Provinciale Plano-
logische Dienst van Noord-Brabant. Dit is het derde artikel
in de serie over de tweede nationale luchthaven. De vorige af-
leveringen (,,Een tweede luchthaven in Nederland” en
,,Met sneltreinvaart naar een tweede nationale luchthaven”,
door resp. Prof. Dr. L. H. Klaassen en Drs. E. van Thijn)
verschenen in
ESB
van 10 mei jI.
‘) Rapport inzake de uitbreiding i’a,, de luchthaven Schip-
hol ,net een vijfde baan,
Interdepartementale Commissie
Planologie Luchtvaartterreinen, 1970.
Raumforschung und Rau,nordnung,
no. 3, 1971.
Prof. J. H. D. Blom,
Vergezicht van luchtverkeer op
korte afstand,
voordracht op S oktober 1971, gehouden ter
gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Nederlands
Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart.
Ja,naica Bay and Kennedy Airport, a inultidisciphinary
envirronmental study,
National Academy of Sciences, Na-tional Academy of Engineering, Washington D.C., 1971.
,,Is een Beneluxiuchthaven zinvol?”, studiedag van de
Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel en
het Vlaams Economisch Verbond, Breda 15 maart 1972,
Preadviezen en
Maatschappij-Belangen,
no. 4, april 1972.
476
Zo men het in Europees verband binnen aanvaardbare
termijn al eens zou kunnen worden over het te kiezen
systeem, zullen ook de consequenties zorgvuldig moe-
ten worden gewogen.
Over het economische belang van een goed geoutil-
leerde luchthaven bestaat evenmin verschil van mening.
,,The major human activities that are dependent upon
air travel today are far more than those, that are directly
related to the aircraft industry and to air travel; they
include almost all the rnajor human activities of our
time”
4)
Het gaat niet alleen om de werkgelegenheid
op en rond de luchthaven, welke overigens groot is
en voor een belangrijk deel hoog gekwalificeerd, het
gaat evenzeer om alle activiteiten die het economische
klimaat bepalen en die direct of indirect profiteren
van een volledig pakket voorzieningen, waaronder het
luchtverkeer. Het belang voor de zuidelijke vleugel van
de Randstad spreekt dan ook voor zich. Gezien de
Franse initiatieven voor grootse ontwikkelingen nabij
Duinkerken, Le Havre en Marseille, gezien ook de
Kanaaltunnelplannen, waarop de ontwikkelingsassen
aansluiting zullen zoeken, vraagt de positie van dit
gebied de grootste aandacht. De ontwikkelingsassen
zullen namelijk binnen de Europese structuur niet bij
voorbaat ook via de Randstad lopen.
De situering in groter verband
Uitgaande van de wenselijkheid, tot vestiging van
een tweede nationale luchthaven over te gaan, zal
moeten worden bezien bij welke situering de lucht-
haven zo goed en zo efficiënt mogelijk kan functio-
neren. Deze eis moet worden gesteld, gezien de grote
belangen die hierbij in het geding zijn, zoals de enor-
me investeringen, de snel groeiende luchtvervoersbe-
hoefte ed.
De eerste globale verkenningen van de Interde-
partementale Commissie Planlogie Luchtvaartterreinen
hebben tot een aantal voorkeurssituaties geleid, welke
nader zullen moeten worden onderzocht. Naast de
Markerwaard worden genoemd: Leerdam, waarvoor de
geluidshinderbezwaren als zwaarwegende negatieve fac-
tor naar voren worden gebracht; Zuidwest-Nederland,
de situaties Kop van Goeree, de Maasvlakte en Dintel-
oord. Het spreekt voor zich, dat bij de situatiekeuze
met de grootste zorg zal moeten worden bezien in
hoeverre, uitgaande van het bestaande bebouwingspa-
troon, de optredende milieubelasting kan worden in-
gepast.
Uitgaande van een optimaal functionerende lucht-
haven is het van belang de situatie zo te kiezen, dat
een zo groot mogelijk bevolkingsgebied kan worden
bediend. Onderzoekingen hebben aangetoond, dat naar
–
mate de afstand tot de luchthaven groter wordt, de
vliegbereidheid van de bevolking afneemt. In hoeverre
de verstedelijking hierbij een rol speelt, valt moeilijker
te bepalen. Het ligt voor de hand te veronderstellen,
dat in de sterk verstedelijkte gebieden, zelfs afgezien
van de afstand tot de luchthaven, de vliegbereidheid
het grootst is. De onderzoekingen die hieromtrent wor-
den verricht, zijn vooral gebaseerd op de gegevens van
de luchthaven Schiphol, hetgeen de betrouwbaarheid
geen goed doet, omdat geen rekening kan worden
gehouden met het ,,passagierslek” dat optreedt door
de aanwezigheid van de buitenlandse luchthavens als
Frankfurt, Keulen en Brussel. Dit is ook in dit kader
van betekenis, omdat het hier vooral gaat om de in-
woners uit het zuiden van het land.
Hiernaast is ook het grondvervoer een factor van
betekenis. Naarmate het voor- en natransport zich
over grotere afstanden zal moeten afwikkelen, be-
tekent dit een verlenging van reistijden en af te leggen
kilometers, hetgeen ook geld kost, en een uitbouw van
de infrastructuur over grotere lengte. Op het kaartje
staan de ontwikkelingszones aangegeven, zoals deze
zijn opgenomen in
de
Tweede nota Over de ruimtelijke
ordening
in Nederland aangepast aan de visie neer
–
gelegd in het zgn. Paarse Boekje
De Ontwikkeling van
Zuidwest-Nederland.
Een vergelijking van de twee pro-
posities Markerwaard en Dinteloord leidt tot enige
markante verschillen.
Markerwaard
De situatie Markerwaard kan op een redelijke wijze
worden verbonden met de Amsterdamse agglomeratie.
Slechts het noordelijke deel van de Randstad, dat
overigens ook door Schiphol perfect wordt bediend,
krijgt extra mogelijkheden. De infrastructuur, die voor
een deel speciaal zal moeten worden uitgebouwd, resp.
verzwaard (voor een deel gebruik worden gemaakt van
de geprojecteerde rechtstreekse verbindingen westen van
het land – Groningen via de lisselmeerpolders), zal
minder efficiënt kunnen worden gebruikt. De bevol-
kingsconcentraties in het noorden van het land zijn
nu eenmaal niet van dien aard, dat zij een verkeers-
belasting geven, die in enige verhouding zal staan tot
de produktie van de luchthaven. Ervan uitgaande dat
een railverbinding onontbeerlijk is, kan om dezelfde
reden het openbare vervoer nauwelijks worden inge-
past met een efficiënte en frequente dienstregeling.
De belasting zal ook hier eenzijdig zijn gericht op de
grote bevolkingsconcentraties.
Twee argumenten lijken in het voordeel van de
Markerwaard te zijn: de geluidshinder en de werkge-
legenheidsproblematiek van het noorden. Zolang geen
vergelijkbare gegevens bekend zijn omtrent de geluids-
zones bij de andere situaties, is het onjuist om in dit
stadium van onderzoek dit argument als doorslagge-
vend te hanteren. Het is een fictie te veronderstellen,
dat in ons dichtbevolkte land een situatie kan worden
gevonden, die geen geluidshinder oplevert voor een
deel van de bevolking. Er kunnen wel belangrijke re-
latieve verschillen optreden, maar dan zullen deze bij
de beslissing moeten worden vergeleken met de op-
tredende belasting elders. Ten aanzien van de werk-
gelegenheidsproblematiek – en dan nog afgezien van
de moeilijkheden waarmee ook West-Brabant te kam-
pen heeft – moeten wel de verhoudingen goed in het
oog worden gehouden. De luchthaven is nu eenmaal
geen snoepje van de week, waarmee vrijelijk kan wor-
den gestrooid, zoals dat met de spreiding van de
Rijksdiensten lijkt te gebeuren.
Dinteloord
Ten aanzien van de infrastructuur biedt de situatie
Dinteloord markante voordelen. De eerste wegver-
binding in de ontwikkelingszone Rotterdam-Antwerpen
is in aanleg (de Zoomweg). De initiële kosten van de
aanleg van de luchthaven kunnen hierdoor worden
ESB 17-5-1972
477
beperkt, omdat in eerste instantie van deze verbinding
gebruik kan worden gemaakt. In het zgn. Paarse Boek-
je wordt zonder rekening te houden met de luchthaven
de aanleg van een directe spoorverbinding Rotterdam-
Antwerpen bepleit. Aanhaking van de luchthaven op
deze verbinding garandeert een optimale belasting over
de gehele lijn.
De vraag of de Rotterdamse luchthaven zelf een
regionale functie zal kunnen blijven vervullen, wordt
van verschillende zijden gesteld. In het Paarse Boekje
wordt gesteld dat Zuidwest-Nederland tenminste be-
hoefte heeft aan een adequate regionale luchthaven.
Dit leidt tot de conclusie dat de keuze voor de Mar-
kerwaard de bouw van twee luchthavens noodzakelijk
maakt tegenover Dinteloord één.
Voor het zuidelijke deel van de Randstad wordt
door de situatie Dinteloord een goede bediening ver-
zekerd. De expansie van de noordelijke Delta zal in
zuidelijke richting moeten plaatsvinden. Verwezen mo-
ge worden naar de streekplanstudies van Zuid-Holland,
478
De verdringing van stookolie door
aardgas in het industriële
brandstofverbruik
DRS. M. STOFFERS*
Sedert de tweede wereldoorlog zijn in de samen-
stelling van het industriële brandstofverbruik opmer-
kelijke veranderingen opgetreden; eerst werd steenkool
grotendeels verdrongen door stookolie en nadat het
aardgas beschikbaar kwam, heeft dit de stookolie op
zijn beurt verdrongen.
De vervanging van steenkool door stookolie heeft
indertijd aanleiding gegeven tot een onderzoek naar de
substitutie-elasticiteit tussen deze brandstoffen. De re-
sultaten daarvan vindt men in
Een sector-model van
het energieverbruik
door Drs. A. J. Middelhoek
1)
en
in een door het Nederlands Economisch Instituut ge-
publiceerd Onderzoek naar de substitu!ie-elastici!eit
tussen steenkool en stookolie als energiebron voor de
Nederlandse industrie
2).
In beide gevallen werd de verhouding tussen het
steenkool- en stookolieverbruik gerelateerd aan de
prijsverhouding tussen beide brandstoffen. De thans
aan de gang zijnde verdringing van stookolie door
aardgas vormde de aanleiding om de substitutie-elasti-
citeit tussen stookolie en aardgas te onderzoeken.
Evenals in de studie van Middelhoek is bij dit On-
derzoek uitgegaan van de hypothese dat er een hyper-
bolisch verband bestaat tussen de verhouding G/O
(aardgasverbruik/stookolieverbruik) en een van de ont-
* De auteur is werkzaam op de Afdeling Energie en Ver-
keer van het Centraal Planbureau.
Gepubliceerd in
Statislica Neerlandica, 1962,
no.
4;
overdruk Centraal Planbureau no.
82.
Rotterdam,
1958.
het Paarse Boekje en het Streekplan West-Brabant.
Hierdoor wordt aansluiting gevonden met de ontwik-
kelingen rond Antwerpen, die reeds tot aan de grens
zijn opgedrongen. Het stelselmatig negeren van de
Belgische ontwikkelingen doet wat vreemd aan.
Gezien o.a. het feit, dat de luchthavenproblematiek
in België nog niet zo urgent is als in Nederland
5),
is de tijd voor de bouw van een BENE-luchthaven
klaarblijkelijk nog niet rijp. Dit neemt niet weg, dat
de situatie Dinteloord ook voor Antwerpen interessant
moet zijn. Zoals nu Brabant voor een deel van Brussel
gebruik maakt, zo ligt het voor de hand te veronder-
stellen dat het Antwerpense gewest op Dinteloord zal
terugvallen. Hierdoor lijkt een optimale situering bin-
nen de verstedelijkte zone Brussel-Antwerpen-Randstad
verzekerd.
Blijft over het probleem van de milieuverontreini-
ging. Zonder te optimistisch te willen zijn, worden er,
zij het dan onder druk van de publieke opinie, dui-
delijk vorderingen geboekt. De geluidshinder van de
DC-lO is aanmerkelijk lager dan die van de vorige
generatie vliegtuigen. De ontwikkeling van de civiele
luchtvaart, vooral stoelend op militaire inspanning,
waar geluidshinder geen enkele rol speelt, is pas zeer
recent hieraan ontgroeid. Omdat geluidshinder een
technische aangelegenheid is, mag worden verwacht
dat voortgaande verbeteringen zijn te voorzien. Dit
neemt niet weg dat, op basis van de te verwachten
geluidsbelasting voor het jaar waarin de luchthaven
operationeel zou moeten worden, moet worden bezien
in hoeverre een situering in Brabant mogelijk is.
Globale schattingen hebben weinig zin. Aan de hand
van een uitgewerkt project zal zorgvuldig moeten wor-
den bezien wie en wat binnen een onaanvaardbare
geluidsbelasting komt. Eerst dan kan worden bepaald
of het belang opweegt tegen de nadelen. Voorshands
lijkt West-Brabant, gezien zijn relatief lage bevolkings-
dichtheid en gezien de mogelijkheden de in- en uit-
vîiegtroggen voor een belangrijk deel te laten samen-
vallen met de waterwegen, ook wat dit facet betreft
een diepgaande studie waard.
Concluderend mag worden gesteld, dat uitgaande
van de noodzaak tot vestiging van een tweede natio-
nale luchthaven, de situatie Dinteloord ideaal lijkt te
passen binnen het nationale planologische kader. De
verschillende facetten behoeven nog nadere studie,
maar het is wenselijk voorrang te geven aan een on-
derzoek naar de te verwachten geluidshinder, omdat
dit aspect wel eens prohibitief zou kunnen zijn. Op
grond van de huidige inzichten biedt de omgeving van
‘Dinteloord voldoende mogelijkheden om deze situatie
als een zeer serieuze kandidaat te beschouwen.
Ik ben mij ervan bewust, dat deze bijdrage zich
beperkt tot enige globale kanttekeningen, waarbij vele
problemen buiten beschouwing zijn gebleven. Ik ben
ervan uitgegaan, dat hierin binnen de reeks van arti-
kelen over dit onderwerp is of zal worden voorzien.
R. M. Th. Adriaansens
ESB 17-5-1972
479
Qt = )Qt_
1
-1–
(pg/po)t_ —(l — ))c
(6)
Voor de kritische prijsverhouding geldt:
Pk = (1 –
Â) C.
Bij het schatten van deze vergelijking dient a priori
de in
(5)
voorkomende constante a te worden gekozen.
Verschillende waarden van a zijn geprobeerd. Het aan-
nemelijkste resultaat werd verkregen voor a= —0,10:
Qt =
0,65
Qti ± 1,25 (Pg/Po)t— – 1,01
(10%)
(17%)
(15%)
R2
= 0,99
(I.M.)
wikkeling van de prijsverhouding van deze brandstof-
fen afhankelijke variabele Pt. Dit model kan worden be-
schreven met de volgende twee relaties:
b
(G/O) = a -1-
(1)
Pt – c
co
n-1
pt =
n=1 .t
(Pg/Po) t—n+ (0<)< 1)
(2)
waarin: Pg = de gemiddelde prijs van aardgas, en
Po = de gemiddelde prijs van stookolie.
De in dit model opgenomen verdeelde vertraging is
gebaseerd op de overweging, dat men van een gewij-
zigde prijsverhouding slechts kan profiteren wanneer
men zijn stookinstallatie heeft aangepast en dat men
vermoedelijk gemakkelijker besluit om een oude instal-
latie te vervangen dan een nog betrekkelijk nieuwe.
Verder zal de ene verbruiker eerder overtuigd zijn
y
an
de bestendigheid van een veranderde prijsverhouding
dan de andere.
Bovenstaand model impliceert, dat bij een bepaalde
prijsverhouding, welke in navolging van Middelhoek
de kritische prijsverhouding zal worden genoemd, het
stookolieverbruik op den duur volledig door het gas-
verbruik zal worden verdrongen. Immers, als
p
g
lpo
daalt
tot (1 —)c en verder op dat peil blijft
3),
vindt men:
02
n-1
lim p
t
= (1 –
Â)
c
r
A= c
(3)
n=l
t —+
OD
en lim (G/O) = a + li
b
mPt: =
(4)
t
—
+
co
t
—
+
co
waaruit blijkt dat bij genoemde prijsverhouding het
olieverbruik op den duur volledig verdwijnt.
Ten einde het model te toetsen, werd een hulp-
variabele gedefinieerd:
Qt
=
(G/O)
– a – 1
(5)
Uit bovenstaande relaties is af te leiden, dat voor
deze hulpvariabele moet gelden ):
De getallen tussen haakjes zijn procentuele standaard-
fouten. De waarde van A is
0,65;
dit betekent dat,
indien de kritische prijsverhouding bereikt wordt, de
waarde van G/O snel naar oneindig tendeert. Dit re-
sultaat is aanvaardbaar.
Uit 1/b = 1,25 en.(l – 2) c/b = 1,01 volgt als be-
nadering voor de kritische prijsverhouding
Pk = (1 –
c = 1,01/ 1,25 = 0,81. Een zuivere schatting van de kri-
tische prjsverhouding kan evenwel worden gevonden met
behulp van
Ef(X, Y) __f(i,
/
2
2) + + (
af)
+
ax,
1
f
fa
2
f
2
–)
Oi2+
axopy
en
varf(X,Y)
(f)2
2(
I3j
)oa
1
a
1
+
2
;y
—
) 02
Aangezien de correlatiecoëfficiënt
e
tussen (J-),) c/b en 1/b
onbekend is, wordt volstaan met het vermelden van de
grenzen van
Pk
voor = – 1 resp. 1, aldus:
= – 1—)E
(riJ ‘-
0,85
relatieve standaardfout ‘- 30%
= 1-4.E
(pk) ‘-
0,81 relatieve standaardfout —. 3%
Men ziet hieruit dat de algebraïsch berekende kritische
prijsverhouding niet buiten dit interval ligt. Het werkelijke
verloop van de verhouding
Pg/Po_, in de afgelopen jaren
was als volgt: –
jaar
P/Po_.
1966
0,97
1967
.0,89
1968
0,87
1969
0,83
1970
0,77
Een daling van de prijsverhouding beneden de kritische prijsverhouding heeft geen belangrijke invloed op het sub-
stitutieproces en kan buiten beschouwing worden gelaten.
Hierbij is de zgn. Koyckse transformatie toegepast.
Zie bijv. J. F. E. Wallin, Mean and variance of a
function of two random variables,
Slatistica Neerlandica,
1959, no. 1.
480
Aangezien, zoals bekend, gedurende de waarnemings-
periode de industriële aardgasprijzen waren gekoppeld
aan de stookolieprijzen, zal de hierboven beschreven
daling van de prijsverhouding misschien op het eer-
ste gezicht wat verwonderlijk lijken. Hierover valt
echter het volgende op te merken:
De koppelingsclausule geldt alleen voor de aan de
grootverbruikers in rekening gebrachte prijs. Het
industriële gasverbruik omvat echter ook kleinver-
bruik.
De in de koppelingsclausule vastgestelde formule
voor de aanpassing van de gasprijs aan de stook-
olieprijs komt in het algemeen neer op een minder
dan evenredige stijging van de gemiddelde aard-
gasprijs bij een stijging van de prijs van
zware
stookolie.
Bovendien was gedurende de waarnemingsperiode
bepaald dat de koppeling niet verder zou worden
toegepast, wanneer de stookolieprijs onder een be-
paald minimum zou dalen of een bepaald maxi-
mum zou overschrijden. Dit maximum werd medio
1970 effectief, zodat ondanks een verdere stijging
van de stookolieprijs de aardgasprijs hierdoor niet
werd beïnvloed.
In
de gebruikte prijsvariabele van olie is ook de
prijs van lichte stookolie meegewogen, terwijl bij
de prijskoppeling alleen op de prijs van zware
stookolie wordt gelet.
Met ingang van 1 januari 1969 werd een nieuwe
tariefgroep ingevoerd voor grootverbruikers met een
jaarverbruik van meer dan ca. 8 mln. m
3
, waar-
door aan deze categorie verbruikers een prijsver-
laging werd gegeven.
Tenslotte is de gasprijs gemeten als een gemiddelde
opbrengst. Ook bij gelijkblijvende tarieven kunnen
fluctuaties optreden als gevolg van een grotere ge-
middelde afname, een regelmatiger afname enz.
Conclusie: vermoedelijk werd omstreeks 1969/1970
de kritische prijsverhouding effectief en daarom valt te
verwachten dat wanneer de prijsverhouding niet weer
boven de kritische waarde uitstijgt, het aandeel van
stookolie in het industriële brandstofverbruik in de
komende jaren in een tamelijk snel tempo tot vrijwel
nihil zal dalen.
VERGELIJKING (1)
_OlO* 0,80
j
GIOt
pt
Ter illustratie volgt een extrapolatie van het model
t/m
1975.
Deze extrapolatie is geschied aan de hand
van vergelijking (1), die uit vergelijking (6) kan wor-
den afgeleid:
(G/O)
—0,10
+ 0,80
P-2,31
Hierbij is voor de prjsverhouding
pg/po
gedurende de
periode
1970
t/m
1975
de kritische prijsverhouding aange-
houden.
Jaar
1
0/0
1970
2,33
1971
3,66
1972
5,64
1973
8,59
1974
12,97 1975 19,59
In
1975 zal het gasverbruik ongeveer 20 maal zo
hoog zijn als het stookolieverbruik en ca.
95%
van
het totale verbruik van gas en olie uitmaken
6).
M. Stoffers
Appendix
Korte toelichting op hei gebruikte cijfermateriaal
De gegevens omtrent het gas- en olieverbruik zijn ont-
leend aan de CBS-publikaties:
Statistiek van de gasvoor-
ziening in Nederland
en
De Nederlandse energiehuishou-
ding,
alsmede aan gegevens, verstrekt door het Ministerie
van Economische Zaken.
De te verklaren variabele kan worden gedefinieerd als
de verhouding tussen het nuttig gebruik van gas
(mcl.
stads- en hoogovengas) en (stook)olie in de industrie (excl.
de ijzer- en staalindustrie). Het nuttig gebruik is berekend
door de verbruikte hoeveelheden te vermenigvuldigen met
hun calorische waarden en met het bij aanwending te
verwachten rendement.
Als prijsvariabelen zijn gekozen de gemiddelde inkoop-
waarde van aardgas en een samengewogen reeks van de
gemiddelde inkoopwaarde van, lichte en zware stookolie,
zoals deze periodiek worden gepubliceerd in
De Neder-
landse energiehuishouding. De waarnemingsperiode loopt
van
1964
t/m
1970,
omdat v66r deze periode aardgas nog
geen rol van betekenis speelde en vrijwel alleen enig
stads- en hoogovengas werd gebruikt, voornamelijk voor
chemische processen.
Het verbruik van gas voor chemische processen is in
het totale gasverbruik opgenomen, omdat uit het beschik-
bare cijfermateriaal geen splitsing kan worden gemaakt
tussen het non-energetische en het energetische gebruik.
Gebruikte reeksen
Jaar
G
Tcal
0
Tcal
pg
gld. per
Gcal
P0
gld. per
Gcal
1963
4.621
20.754
13,20
6,917
1964
5.317
23.436
9,18 6,455
1965
6.770
24.456
6,18
5,846
1966 10.433
24.126
5,75
6,464
1967
15.287
23.586
6,22
7,029
1968
24.904 22.452
5,99
7,030
1969
33.504
21.198
5,28
6,490
1970
44.513
19.116
5,78
7,965
6)
Na het ter perse gaan van dit artikel heeft de minister
van Economische Zaken maatregelen aangekondigd, ten
einde de hierboven geschetste snelle groei van het aardgas-
verbruik enigszins af te remmen.
ESB
17-5-1972
481
Tabel 1. (gemiddelde jaarlijkse mutaties in %)
1960-1965
1965-1970 1970-1975
volume van:
BNP
5,0
5,2 3,7
particuliere consumptie
6,6
5,3
4,2
investeringen in bedrijven
6,6
8,1
2,7
(excl. woningen)
produktie van bedrijven
5,4
5,7
4,0
prijspeil:
particuliere consumptie
3,9
4,2
5,7
we
Geld- en kapitaalmarkt
Groeive.rtraging en
van de Nederlandse
de rentabiliteit
industrie
DRS. E. F. LIMBURG*
Volgens het
Centraal Economisch
Plan 1972
is het rendement v66r be-
lastingen en v66r aftrek van intrest
op het door bedrijven in kapitaal-
goederen geïnvesteerde vermogen (te-
gen vervangingswaarde) gedaald van
ca. 8% in de jaren vijftig tot ca
5%
thans. Het niveau van deze cijfers is
minder betrouwbaar dan de tendens,
die ook voor de industriële sector
representatief mag worden geacht i).
Toen in de jaren zestig de groei
door de rendementsontwikkeling niet
direct werd aangetast, werd de mythe
van de permanente winstloze groei ge-
boren. Deze is inmiddels door de
stagflatie en recessieverschijnselen in
verschillende landen, waaronder het
onze, op ruwe wijze ontmaskerd. De
versluiering van de werkelijkheid
hield enige tijd stand doordat vele
bedrijven over een financiële kameel-
bult beschikten in de vorm van een
gunstige verhouding tussen eigen en
vreemd vermogen. Naarmate de fi-
nancieringsstructuur der bedrijven
werd uitgehold bleek de gedachte
van winstloze groei onhoudbaarder.
Hoe zijn nu de vooruitzichten voor
de komende jaren? Wat de groei be-
treft zijn in tabel 1 een aantal aan
het Centraal Economisch Plan 1972
ontleende cijfers gegroepeerd. Hier-
uit blijkt een aanzienlijke verminde-
ring van de volumegroei in de eer-
ste helft van het lopende decennium.
Voorts is er een ongunstige wijziging
in de verhouding tussen volume- en
prijscomponenten van de groei waar
te nemen.
Nog een andere verhouding, na-
melijk tussen de toeneming van de
investeringen en die van de produk-
tie van bedrijven, wijzigt zich gron-
dig en wel in neergaande richting.
Daarbij moet worden aangetekend,
dat het Planbureau de investerings-
raming, die voor de jaren 1972-1975
een toeneming van 7% inhoudt, als
een maximum beschouwt.
Het CPB voorziet tussen 1972 en
1975 een lichte verdere stijging van
de arbeidsinkomensquote, zulks bij
een nogal optimistische loonraming.
In het jaarverslag van de Nederland-
sche Bank vraagt de President zich
af of het thans bereikte niveau van
de arbeidsinkomensquote verenigbaar
is met een investeringspeil, noodza-
kelijk voor een redelijke economische
groei en daarmede voor een bevre-
digende werkgelegenheid. Op deze
vraag is moeilijk een antwoord te
geven. Maar het kan nuttig zijn, ons
te realiseren, dat de arbeidsinkomens-
quote een indicatie vormt voor de
winstmarge en niet noodzakel ijkerwijs
voor de rentabiliteit der bedrijven.
Een vergroting van de kapitaalom-
loopsnelheid kan te zamen met krim-
pende marges een stijgende rentabili-
teit opleveren. Amerika heeft jaren-
lang een hogere loonquote dan Euro-
pa gekend in combinatie met een
financieel florissanter bedrijfsleven.
Een vergroting van de kapitaalom-
loopsnelheid kan bij gegeven assorti-
ment op verschillende manieren wor-
den bereikt:
• door daling van de kapitaalcoëffi-
ciënt (= verhouding tussen kapi-
taalgoederen en produktievolume
= de reciproque van de kapitaal-
produktiviteit); de hierboven ge-
noemde dalende ,,investment/out-
put”-ratio kan hiervan een begin
zijn;
• door een hogere prijs voor eind-
produkten te incasseren
2),
Efficiency-verbetering (organisato-
risch en qua procesbeheersing) is het
meest voor de hand liggende instru-
ment om een daling van de kapitaal-
coëfficiënt te bewerkstelligen. Maar
doelmatigheidsacties hebben
hun
grenzen, bepaald door toegepaste
technologieën en de sociale verhou-
dingen (bijv. bezwaren tegen vol-
continu-arbeid). Zonder diepgaande
wijzigingen in het investeringsbeleid
van de ondernemingen is er geen
hoop op een blijvende verbetering.
Er zijn tekenen, dat de leiding in
vele bedrijven dit gaat zien.
De houding in verschillende be-
drijfstakken
(aluminium,
chemie,
elektrotechniek, machinebouw, auto-
industrie, staal) tegenover nieuwe in-
vesteringen is buitengewoon kritisch
geworden. De laatste hausse, die in
Europa van 1968 t/m 1970 woedde,
is voor vele ondernemingsleiders een
traumatische ervaring geweest. De
enorme investeringsactiviteit heeft
hen grotendeels windeieren gelegd
(waarmee niet gezegd is,. dat ze in-
dividueel beschouwd die activiteit
evengoed hadden kunnen nalaten!).
Het bedrijfsleven is kennelijk gaan
twijfelen aan de waarde van afzet-
en omzetgroei. Duidelijk blijkt im-
mers, dat deze met winstdaling ge-
paard kunnen gaan. Er ontstaat dus
een psychologisch klimaat van con-
solidatie.
* De auteur is hoofd van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.
Cf. CPB, De Nederlandse Econo,nie
in 1973,
blz.
123,
waarin voor groepen
van industriële bedrijfstakken rentabili-
teitscijfers zijn gegeven.
Een lagere prijs voor grondstoffen
en/of energie werkt in dezelfde richting. De mogelijkheden voor de bedrijven om
hierop invloed uit te oefenen, zijn ech-
ter tamelijk gering.
482
Tabel 2. Verenigd Koninkrijk
1970 1970 1970
1970
1971
1971
1971 1971
1
II
III
IV
1
II
III
IV
Arbeidsreserve a)
2,4
2,4
2,6
2,5
2,8
3,2
3,5
3,7
Reëel loon (industrie) b)
5,2
6,6
8,0 8,0 6,0
4,1
2,3
1,8
Seizoengecorrigeerd, % van de afhankelijke beroepsbevolking, mannen en vrouwen.
Stijging in % t.o.v. voorafgaande overeenkomstige periode (op basis van cijfers uit het kwartaalbericht van DNB,
1971-1V).
Door aanbodbeperking op korte
termijn (via de produktie) en op
langere termijn (via een lager inves-
teringstempo, sanering van oude in-
stallaties en uitwisseling van bestaan-
de capaciteiten) proberen de onder-
nemingen in een aantal bedrijfstakken
hun marktpositie te versterken en
zich te ontdoen van de zwarte piet
van het inflatiespel.
Wie, denkend aan de theorie der
oligopolistische concurrentie, in het
bovenstaande niet meer wil zien dan
de contractiefase van een gewone
varkenscycl us, onderschat toch wel
enige structurele wijzigingen, die zich
hebben voorgedaan, en die de tegen-
woordige conjunctuur een eigen ka-
rakter verlenen:
• niet voor enkele, maar voor vele
aanbieders zijn de financieringspro-
blemen een knelpunt geworden;
het streven naar vergroting van
het marktaandeel is dientengevolge
van de voorgrond verdrongen door
de wens tot prijshandhaving en
kostenbestrijding;
• voor vrijwel alle industrielanden
geldt, dat de arbeiders de gevolgen
van de inflatie kunnen afwentelen
op het bedrijfsleven, gesteund als
ze worden door hun sterke markt-
positie; deze laatste is weer een ge-
volg van de werkgelegenheidspoli-
tiek en van de grote kapitaalinten-
siteit van vele industriële produk-
tieprocessen;
• door de concentratiebeweging, on-
der meer in de hiervoor genoemde
industrietakken, werd het nationa-
le politieke belang van de conti-
nuïteit der betrokken ondernemin-
gen zo evident, dat het uit de
markt vallen van grote aanbieders
door verschillende nationale over-
heden met steeds drastischer mid-
delen wordt voorkomen (Italië!);
• er ontstaat in de op de wereld-
markt opererende sectoren een toe-
nemende neiging tot overleg, soms
onder auspiciën van de regeringen,
over de beperking van het tempo
der wederzijdse penetratie in de
nationale markten; dat zou wel
eens de enige begaanbare weg
kunnen zijn tussen protectionisme
en marktontwrichtende vrijhandel.
Een structurele groeivertraging van
de wereldhandel is het gevolg;
• technische en financiëel-economi-
sche grenzen van de schaalvergro-
ting zijn in zicht gekomen
3)
In de publikaties rond de moeilijk-
heden in verschillende branches be-
luistert men steeds duidelijker de
roep om een zekere coördinatie van
investeringen. Er is een toenemende
kans, dat iets van dien aard in een
aantal bedrijfstakken op nationale
en/of internationale schaal tot stand
zal komen, ondanks verouderde kar
–
telwetgevingen. Doch ook al zou er
geen noemenswaardige afstemming
van investeringsplannen plaatsvinden,
dan is toch, vooral in Nederland,
een blijvende matiging van het in-
vesteringstempo te verwachten, even-
tueel nog geaccentueerd door een
selectief investeringsbeleid van de
overheid.
Keren we nu terug naar het on-
derwerp, aangegeven in de titel van
deze beschouwing, dan kan de vol-
gende vraag worden gesteld. Welke
zal de invloed van een vermindering
van de groei van de investeringen op
de rentabiliteit van de industrie zijn?
Als de kapitaalproduktiviteit toe-
neemt – bïjv. door uitwisseling van
capaciteiten door bedrijven – zal
verlaging van het investeringstempo
gepaard kunnen gaan met rentabili-
teitsverbetering, ook als er geen stij-
ging van de produktie per man op-
treedt.
Van meer ingrijpende betekenis zal
zijn, dat de aanbod/vraagverhoudin-
gen evenwichtiger worden waardoor
prijsverhoging mogelijk wordt. Voor
wat betreft produkten, waarvoor in-
ternationale concurrentie bestaat, zal
uiteraard de verlaging van het groei-
tempo der capaciteit eveneens inter-
nationaal moeten zijn. De neiging
om hiertoe te komen zal worden ge-
stimuleerd door dreiging met protec-
tionisme in die gevallen waarin de
sociaal-politieke consequenties van
vrijhandel niet worden aanvaard. Ook
de Nederlandse regering blijkt thans
bereid om in evidente gevallen van
marktverstoring met de sabel te rin-
kelen.
Voor zover doorgevoerde prijsver-
hogingen tot een stijging van het
consumptieprijspeil leiden, zullen zij
via de loonindexering weer als kos-
tenstijging bij de bedrijven terugko-
men, echter met een ,,time-Iag”. Ove-
rigens leidt dit op zichzelf niet tot een
stijging van het loonaandeel in de
omzet, zodat rentabiliteitsverbetering
toch bereikt wordt. Deze kan nog
groter worden indien een met gerin-
gere investeringsgroei gepaard gaan-
de, blijvend wat ruimere arbeidsmarkt,
leidt tot matiging van de reële loon-
stijging. In dit verband zijn de cijfers
over Engeland illustratief (zie tabel
2). De winstsituatie van de Engelse
industrie is in de loop van 1971 aan-
zienlijk verbeterd, zonder dat een
noemenswaardige produktiegroei op-
trad.
Bij het boemerang-effect van de
prijsverhogende werking der investe-
ringsbeperki ng moet voorts worden
opgemerkt, dat de prijsverhogingen
per bedrijfstak verschillend kunnen
zijn. Een aantal sectoren zal door
een verstandig beleid van capaciteits-
planning een aanzienlijke prijsverbe-
tering t.o.v. het gemiddelde prijspeil
kunnen realiseren.
Een korte opmerking tenslotte over
wat een ontwikkeling als hierboven
omschreven kan betekenen voor de
verschillende macro-economische be-
stedingscomponenten, i.h.b. de par-
ticuliere consumptie, de overheidsin-
vesteringen en de woningbouw. Zo-
als in tabel 1 is aangegeven, groeit
eerstgenoemde categorie in de perio-
de 1970-1975 sneller dan het BNP,
hetgeen moeilijk als gewenst kan
worden beschouwd. De investeringen
) Cf. Ir. A. Stikker, Mens en industrie
op een tweesprong,
De Ingenieur, 10
december 1971.
2
ESB 17-5-1972
483
Een benadering van bet gemiddelde
bruto inkomen van de
vrij
gevestigd,
medische specialist
MR. A. G. J. A. DRAAISMA*
Regelmatig verschijnen in de pers berichten over de
hoge inkomens van Vrij gevestigde Nederlandse medi-
sche specialisten. Reeds verscheidene malen is door
kamerleden aan de betrokken ministers een onderzoek
gevraagd naar de inkomensvorming van de medische
specialisten.
Een -bepaald facet van deze inkomensvorming wordt
gevormd door de tarieven die aan particuliere patiën-
ten in rekening worden gebracht; deze bedragen een
veelvoud van de ziekenfondstarieven. Dit verschil
stoelt, zoals bekend, op het zogenaamde draagkracht-
beginsel: het ook aan particuliere patiënten in reke-
ning brengen van ziekenfondstarieven zou niet tot een
inkomen voeren waaruit voor de medische specialist
een redelijke ,,living” te verkrijgen valt. In deze rede-
natie zou men kunnen stellen: de ziekenfondstarieven
zijn te laag en de particuliere tarieven te hoog.
Immers de prestatie is dezelfde en zou normaliter tot
eenzelfde contraprestatie moeten voeren; alleen de
verzekeringssystemen zijn verschillend.
De moeilijkheid bij dit soort problemen wordt ge-
vormd door de onbekendheid met het inkomen en de
inkomensopbouw van de vrij gevestigde medische
specialisten. Ook de CBS-gegevens schieten hierbij te
kort. Alleen langs indirecte weg kan men hierover
indicaties verkrijgen. Schrijver dezes poogt in het na-
volgende een tip van de sluier op te lichten.
Sinds 1 januari 1968 bestaat tussen ziekenfondsen
en specialisten de regeling dat
boven
de uitgekeerde
ziekenfondstarieven 7,2% van de opbrengst van de
declaraties op naam van de desbetreffende specialist
wordt gestort in de kas van de Stichting Pensioenfonds
Medische Specialisten. Zo is over 1968 door de fond-
sen in totaal f. 15.000.000 afgedragen; in 1969 was
dat f. 18.000.000 ‘). Over 1970 en 1971 zijn nog geen
gegevens gepubliceerd.
Voor 1968 betekent dit, dat het totaal aan uitge-
keerde honoraria, inclusief de pensioenafdrachten,
f. 223.000.000 bedroeg; voor 1969 bedroeg dit
f. 268.000.000. Indien men nu deze totaalbedragen
deelt door het totaal aantal declarerende specialisten,
verkrijgt men het gemiddelde bruto inkomen van de
vrij gevestigde medische specialist uit de ziekenfonds-
* De auteur is secretaris van de Sectie Algemene Zieken-
huizen van de Nationale Ziekenhuisraad.
1)
Zie
Medisch Contact,
1970, nr. 5 en 1971, nr. 45.
van de overheid daarentegen zullen
in de periode 1968-1975 volgens de.
CPB-cijfers geen enkele stijging ver-
tonen, ondanks grote toeneming der
gelduitgaven en een evidente behoef
–
te. Het groeitempo van de woning-
bouw zal in de jaren 1973-1975 ver-
der afzakken naar
2,5%
per jaar.
Een enige tijd aanhoudende spon-
tane investeringsbeperking en de
daarmee gepaard gaande ,,forced sa-
vings” kunnen ruimte maken voor,
een verdeling van arbeid en finan-
cieringsmiddelen, die meer voldoet
aan de maatschappelijke behoeften.
In het bijzonder ontstaat uitzicht op
een afremming van de particuliere
consumptie, iets dat tot nu toe noch
door belastingverhoging, noch door
loonpolitiek kon worden bereikt. De
verandering in het bestedingspatroon
zal vervolgens weerklank vinden in
de produktiestructuur zoâls die zich
verder ontwikkelt.
Conclusies
Er is geen reden om de
toekomstige rentabiliteitsontwikkeling
van de Nederlandse industrie als to-
taliteit pessimistisch in te zien. Groei
zonder winst is een onmogelijkheid
gebleken, winst zonder groei is daar-
entegen zeer wel te realiseren.
Vermindering van de groei der
particuliere investeringen, onder meer
door onderlinge afstemming van ca-
paciteiten en capaciteitsuitbreidingen,
kan zowel leiden tot verbetering van
het bedrijfs-economische rendement,
als tot een produktiestructuur, die
meer in overeenstemming is met de
voorkeuren der gemeenschap, en
daarmee tot verhoging van het
,,maatschappelijk rendement”.
Voor de beoordeling van af-
zonderlijke bedrijven en bedrijfstak-
ken zullen de volgende kwalitatieve
criteria een toenemende belangrijk-
heid krijgen:
• de mogelijkheid tot vergroting der
kapitaalproduktiviteit (verbetering
der procesbeheersing, uitwisseling
van capaciteiten);
• de kansen op een gecoördineerd
investerings-beleid en de houding
der overheden daartegenover;
• de internationale concurrentie, i.h.b.
met het oog op de houding der
overheden: protectionistische nei-
gingen op belangrijke exportmark-
ten, overheidssteun in het buiten-
land, houding van de Nederlandse
regering t.o.v. verstoring van de
binnenlandse markt;
• de plaats, die de bedrijfstak, c.q.
het bedrijf gaat innemen in de
zich in de toekomst wellicht ont-
wikkelende industriepolitiek in Ne-
derland en de EG.
E. F. Limburg
484
_________________________________________
1968
1969
1970
1971
1972
Aantal specialisten in algemene ziekenhuizen
en
Vrij
gevestigde
psychiaters
……………………………………………
3.300 3.540 3.820
4.080
4.330
f
15.000.000
f.
18.000.000
f.
21.740.000
f.
26.180.000
f.
29.468.000
f
4.500
f.
5.080
t.
5.670
f.
6.400
f.
6.800
72% pensioenuitkering
door
fondsen
…………………………………
VerhGging ziekenfondstarieven in
%
6.5
9.9
12,57 7,29
7,2% pensioenuitkering
per
specialist
…………………………………
f. 223.000.000 f. 268.000.000
f.323.085.000
f. 389.790.000
f. 438.745.000
t.
67.500
f.
75.000 f.
84.600 f.
95.480 f.
101.300
f.
86.760 f.
97.200
f.
108.760
t.
22.750
f.
110.000
Totaal
door
fondsen
uitgekeerd
…………………………………………
f.
286.700.000
f. 344.570.000
f. 416.550.000 f. 514.000.000
f. 564.000.000
Totaal door fondsen uitgekeerd per specialist
……………….. …….
Gemiddeld bruto inkomen uit particuliere praktijk
………………
f.
154.260
f.
172.800
t.
193.600
t.
218.730
t.
231.300
Totale
opbrengst
particuliere
praktijk
………………………………
Totaal
gemiddeld
bruto
inkomen
………………………………………
f.
96.400
t.
108.000
t.
120.850
t.
1.36.400
f.
144.100
Gemiddeld bruto inkomen
bij
alleen ziekenfondstarieven
………
Totale
kooten
medisch
specialistische
hulp
…………………………
f. 509.700.000
f. 612.570.000
t.
740.535.000
t.
903.700.600
f. 1.002.745.000
praktijk. De onbekende factor in onze berekening,
namelijk het aantal declarerende specialisten, blijkt
voor 1968 3.300 te bedragen.
Aantal Vrij gevestigde specialisten
De volgende redenatie voert tot deze 3.300. In het
Overzicht van de gegevens van ziekenhuizen in Neder-
land over het jaar 1968 (Volksgezondheid, Verslagen
en rapporten 1970 nr. 27) wordt op pagina 110 een
overzicht gegeven van het aantal ziekenhuizen, waarin
de diverse te onderscheiden specialismen (26) aan-
wezig zijn. Hieruit blijkt dat per 31 december 1968 in
259
ziekenhuizen (algemene zowel als categorale) in
totaal minsten 3.300 specialistenfuncties werden ver-
vuld.
Dit getal zegt niet hoeveel specialisten er in de
Nederlandse ziekenhuizen werkzaam waren. Ener-
zijds werkten een aantal specialisten in verschei-
dene ziekenhuizen, anderzijds werkten er in een aantal
gevallen in eenzelfde ziekenhuis van eenzelfde specia-
lisme verscheidene specialisten. Een beter aanknopings-
punt vinden wij in het
Statistisch Zakboek
van het
Centraal Bureau voor de Statistiek
2)
Daar wordt voor
1968 een aantal van 6.085 medische specialisten
vermeld. Daaronder bevinden zich 932 psychiaters/
neurologen, waarvan er naar schatting ca. 430 vrij ge-
vestigd zijn, en 972 sociaal geneeskundigen. Dit levert
een aantal van 4.611 vrij gevestigde specialisten. Hier-
van moet ongeveer
5%
aan niet doorgegeven mutaties
worden afgetrokken (neerleggen van praktijk enz.),
hetgeen het aantal brengt op 4.381. Naar schatting
moet daarvan nog ongeveer 25% worden afgetrokken
aan medische specialisten, die hetzij voor de gehele
praktijk, hetzij voor de ziekenfondspraktijk in dienst-
verband zijn (waaronder de academische ziekenhuis-
artsen). Dit levert voor 1968 een aantal van ongeveer
3.300 vrij gevestigde medische specialisten. De boven-
genoemde deelsom levert voor 1968 een gemiddeld
bruto inkomen uit de ziekenfondspraktijk van onge-
veer f. 67.500 op.
Gemiddelde bruto inkomen
Zoals bekend, zie o.a.
Medisch Contact,
1970 nr. 8,
bedragen de tarieven, die aan particuliere patiënten in
rekening worden gebracht respectievelijk voor klasse 3,
2 B en 2 A in doorsnee het 3-,
43/2-
en 6-voudige
van de ziekenfondstarieven. Poliklinisch ligt het an-
ders. Het zou echter te ver voeren hier nader op in te
gaan. Het is voldoende, en bovendien aan de voor-
zichtige kant, er vanuit te gaan, dat de particuliere
tarieven gemiddeld het drievoudige bedragen van de
ziekenfondstarieven.
Aangezien 70% van het gemiddelde patiëntenbe-
stand via het ziekenfonds verzekerd en 30% particu-
lier verzekerd is, kan men stellen dat het bruto in-
komen uit de particuliere praktijk 30 x 3 x f. 67.500
70
= f. 86.760 bedraagt. Dit levert een totaal bruto
inkomen van de vrij gevestigde medische specialist
over 1968 van gemiddeld f. 154.260 op. Indien de
particuliere tarieven in 1968 gelijk zouden zijn ge-
weest aan de ziekenfondstarieven, dan had het bruto
inkomen gemiddeld f. 96.400 bedragen.
Uit gegevens van het CBS en de Geneeskundige
Hoofdinspectie blijkt de toename van het aantal me-
dische specialisten, exclusief sociaal-geneeskundigen,
over 1969 224 te bedragen. Uitgaande van 3.542 vrij
gevestigde medische specialisten. komt het bruto inko-
men, langs dezelfde weg berekend, voor 1969 uit op
gemiddeld ongeveer f. 172.800. Bij particuliere tarie-
ven gelijk aan ziekenfondstarieven zou het bruto
inkomen over 1969 gemiddeld ongeveer f. 108.000
hebben bedragen.
Met ingang van 1 januari 1970 werden de zieken-
fondstarieven verhoogd met 9,9%. Men kan zonder
meer stellen, dat de particuliere tarieven minstens
gelijkelijk stegen. Het aantal specialisten over 1970
steeg met ongeveer 290, hetgeen ten opzichte van het
aantal van 1969 een stijging met ruim 8% betekent.
Hiertegenover staat een geschatte even grote totale
produktieverhoging. Zodat het bruto inkomen van
de vrij gevestigde medische specialist over 1970 ge-
2)
Het CBS ontleent de gegevens aan de Geneeskundige
Hoofdinspectie voor de Volksgezondheid.
(I.M.)
sinds 1917
sinds 1917
STEN 00 RAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 223866,
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven.
Wij leveren ook:
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERS VERGADERI NGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
ESB 17-5-1972
485
middeld ongeveer f. 192.500 zal hebben bedragen.
Bij particuliere tarieven, gelijk aan ziekenfondstarieven
zou het bruto inkomen over 1970 gemiddeld ongeveer
f. 120.000 hebben bedragen.
Tot slot enige opmerkingen:
de berekeningen zijn vrij ruw; dit geldt ook voor
het door mij gestelde over de verhouding tussen
het ziekenfonds- en het particul iëre-praktijk-inko-
men; er is ongetwijfeld kritiek op mogelijk;
ik heb ernaar gestreefd een mogelijke herhaalde
fout in dezelfde richting, naar beneden te laten uit-
vallen; naar beneden voor wat de hoogte van het
bruto inkomen betreft, wel te verstaan;
ter informatie: per 1 januari 1971 werden de zie-
kenfondstarieven verhoogd met
12,57%;
over 1972
zullen zij worden verhoogd met 7,29%; deze
percentages leveren vermoedelijke bruto inkomens
van gemiddeld f. 215.000 resp. f. 230.000 op; bij
berekening van ziekenfondstarieven voor alle patiën-
ten zouden deze bedragen neerkomen op f. 135.000
resp. f. 144.500;
hoewel ik wel een persoonlijke mening over de te
trekken conclusies heb, meen ik die vooralsnog aan
anderen te moeten overlaten.
Mr. A. G. J. A. Draaisma
De modellen van
Forrester en de
Club van Rome
A,i,woorcl aan Drs. F. M
u
ll
er
*
1. Het model Wereld 2 van
Forrester is inderdaad eenvoudig, te
eenvoudig zelfs om veel kwantitatie-
ve waarde te pretenderen voor zo’n
gecompliceerde realiteit als de we-
reld. De belangrijkste bezwaren die
wij in onze artikelen
(Chemisch
Weekblad,
10 december 1971 en 10
maart 1972) hebben genoemd, be-
troffen:
• de gevoeligheid van het model
voor onnauwkeurig bekende para-
meters;
• de middeling van enkele in soort
of plaats sterk gescheiden groot-
heden (bijv. soorten vuil en bo-
demschatten);
• het extrapoleerbaar veronderstel-
len van slecht bekende relaties en
het aannemen van omkeerbaarheid
van alle relaties;
• de afwezigheid van toevalselemen-
ten in het model;
• het ontbreken van relaties die de
maatschappelijke tegenkrachten be-
schrijven.
De heer Muller vecht slechts het
eerstgenoemde bezwaar aan en geeft
daarop als eindconclusie dat het mo-
del toch betrouwbaar is en geschikt
om er een beleid op te baseren. Dit
lijkt ons geen sluitende redenering.
De heer Muller is trouwens bij ons
weten de enige die dit standpunt ver-
dedigt. Ook Forrester, Meadows en
de Club van Rome nemen een veel
voorzichtiger standpunt in en twijfe-
len zelfs aan de kwantitatieve waar-
de van Wereld 3.
Ten overvloede zij herhaald dat
wij wel degelijk deze modellen waar-
de toekennen wat betreft de structu-
rele en kwalitatieve inzichten, die het
begin kunnen zijn van meer verfijn-
de en verder uitgesplitste modellen.
2. Wat betreft het enige bezwaar
dat in feite door Drs. Muller wordt
aangevochten, lijkt het ons nuttig te
herhalen dat onze beschouwingen
van vorig jaar (met behulp van een
analoge tafelrekenmachine) bedoeld
waren om een snelle en hoofdzake-
lijk structurele verkenning uit te voe-
ren. We hebben echter de kwantita-
tieve resultaten wel degelijk vergele-
ken met de exacte berekeningen aan
deze modellen (o.a. uitgevoerd op
de Universiteit van Groningen en de
TH te Eindhoven
1)
en nu ook door
de NEH). Daarbij bleek ons dat zo-
wel het nominale gedrag als de ge-
voeligheid van de door ons uiterst
kritisch genoemde parameters (na-
melijk de regeneratietijd van de
milieuvervuiling en de groeifactor
van de investeringen) binnen aan-
vaardbare grenzen met onze voorlo-
pige en partieel gelineariseerde bere-
keningen overeenstemden. (Dit blijkt
ook uit fig. 1 en fig. 3 van Drs.
Muller). Het spreekt vanzelf dat er
grotere fouten ontstaan indien de Ii-
neariseringen, die opgesteld zijn voor
het werkgebied 1970-2 100, zonder
aanpassing worden gebruikt in 1900.
(Dit laatste is even ontoelaatbaar als
het doorrekenen van Wereld 2 voor
1830-1 9C0).
De enige grootheid waarvan de
invloed niet voldoende overeenstem-
de niet die van het volledige We-
reld 2 model was die van het ge-
boortecijfer op de bevolking, voor-
namelijk vanwege het weglaten van
de voedselproduktie. De voedselpro-
duktie was namelijk z6 discutabel en
naar ons gevoel minder essentieel dat
die door ons in eerste instantie is
weggelaten in afwachting van het-
geen Wereld 3 hieraan zou verande-
ren. (Is in een voetnoot van ons ar-
tikel aangeduid). Inmiddels blijkt in-
derdaad dat Wereld 3 hier een ge-
heel ander, soms zelfs tegengesteld,
verloop heeft. Velen zijn van oordeel
dat de voedselproduktie niet een be-
grenzende factor in de wereldgroei
zal zijn.
3. Op grond van het bovenstaande
menen wij al onze bezwaren tegen
Wereld 2 te moeten handhaven en
wij blijven van mening dat het on-
verantwoord is op deze modellen een
beleid te baseren. Wij achten het
ook niet zinvol om nog veel te dis-
cussiëren over kwantitatieve verschil-
len in uitkomsten van modellen die
kwantitatief weinig waarde hebben
en ook niet pretenderen te hebben,
zolang er althans geen kwalitatief en
structureel andere conclusies uit vol-
gen.
Wij vinden het tenslotte jammer
dat Drs. Muller zijn cijfers slechts
snel en mondeling heeft genoemd tij-
dens de openbare discussie van het
symposium op 8 en 9 maart in Delft
en niet is ingegaan op ons verzoek
om via een rustige vergelijking van
de cijfers de discrepanties op te
sporen, terwijl hij deze wel v66r de
publikatie van zijn artikel op ruime
schaal aan de dagbladpers ter be-
schikking heeft gesteld. Met enig
overleg zouden een aantal misver-
standen gemakkelijk zijn opgelost
en gezamenlijk zou wellicht een
beter resultaat mogelijk zijn geweest.
Het belang van het onderwerp recht-
vaardigt immers een volkomen open
uitwisseling van gegevens zonder ge-
heimzinnigheid en mythevorming, zo-
als de heer Muller zelf terecht heeft
opgemerkt.
P. M. E. M. van der Grinten
P. J. de Jong
* Zie Drs. F. Muller, Mythen rondom de modellen van Forrester en de Club
van Rome,
ESB, 12
april 1972,
blz. 356
t/nl 360.
1)
Op ons verzoek zullen de hiervoor
relevante resultaten van de Werkgroep
Globale Dynamica aan de TH Eindho-
ven apart worden gepubliceerd
in
ESB.
486
Naschrift
Het antwoord van Prof. Van der
Grinten en Drs. De Jong geeft aan-
leiding tot de volgende opmerkingen:
• Het belangrijkste is dat zij beves-
tigen dat mijn berekeningen juist
zijn.
• Ook met een eenvoudig model is
het mogelijk een goed inzicht te krij-
gen in de belangrijkste verbanden die
in de wereld werkzaam zijn.
• Niemand zal willen ontkennen dat
het gewenst is om in het model ver-
dere differentiatie aan te brengen.
In feite werd door ons reeds lang
voor de publikaties van Forrester en
Meadows een begin gemaakt met een
Rijnmond-model waarin o.a. voor-
komen verschillende soorten vervui-
ling, verschillende sectoren als land-
bouw, industrie en diensten, werkge-
legenheid, regionaal inkomen en be-
strijdingskosten van vervuiling.
• Wat betreft de extrapoleerbaarheid
en omkeerbaarheid van de relaties en
de aanwezigheid van toevalsfactoren
moeten we oppassen dat we aan het
model van de Club van Rome geen
strengere eisen gaan stellen dan aan
andere modellen die voor de beleids-
bepaling gebruikt worden. Overigens
ben ik van mening dat de structure-
le elementen van het model zo over-
wegend zijn, dat introductie van het
toeval daarbij vergeleken onbelang-
rijk is.
• Er zijn in de modellen van For-
rester en Meadows al een aantal
relaties opgenomen die maatschappe-
lijke tegenkrachten beschrijven. Zo
wordt in het model van Forrester
aangenomen dat bij een groter wor
–
dende kapitaalintensiteit een toene-
mend gedeelte van de investeringen
bestemd wordt om de vervuiling te
bestrijden. Bij een daling van de hoe-
veelheid voedsel per hoofd wordt
aangenomen dat een groter gedeelte
van de investeringen bestemd wordt
voor de landbouw; dit kan echter
betekenen dat een toenemende kapi-
taalhulp nodig is van de ontwikkelde
landen voor de ontwikkelingslanden.
Het is zeer moeilijk om nog meer
maatschappelijke tegenkrachten in het
model op te nemen. Het gevaar is
namelijk levensgroot dat de tegen-
krachten wegvallen zodra je ze op-
neemt. Behalve tegenkrachten die po-
sitief werken, zijn er ook tegen-
krachten die een negatieve uitwerking
hebben. Door het vele verzet dat de
modellen van Forrester en Meadows
thans ondervinden, ontstaat het risico
dat zelfs de terugkoppelingen die nu
in het model zijn opgenomen, niet
meer werken.
• Wat betreft de mening van Mea-
dows over mijn artikel kan ik ver-
wijzen naar het interview dat
Else-
viers Weekblad
met hem heeft gehad
(EW 22 april 1972). Wij citeren
hieruit:
,,De beste kritische studie kreeg ik
vandaag in handen van de Nederlandse
Economische Hogeschool te Rotterdam
( … ). Muller gaat nog verder dan wij.
Hij heeft de zaak nagerekend, komt tot
verfijnde conclusies, en maant nog meer
tot een spoedige beleidsvorming dan de
Club van Rome heeft gedaan. Zijn si-mulaties zijn heel goed. Bovendien is
het belangrijk dat hij de mythe be-
strijdt dat het moeilijk is wat wij doen”.
S
Het is niet zo duidelijk waarom
het model van Prof. Van der Grin-
ten niet voor de periode 1900-1970
uitgerekend mag worden, en wel voor
de jaren 1970-2100. Gegevens over
geboorte en sterfte zijn immers ont-
leend aan de bekende ontwikkeling
gedurende de periode 1900-1970.
Sommige linearisaties die de heren
Van der Grinten en De Jong heb-
ben aangebracht zijn beter van toe-
passing voor de periode 1970-2 100,
andere weer beter voor de periode
1900-1970, althans indien ik mij
mag baseren op de limieten die ex-
pliciet voor hun model in het
Che-
misch Weekblad
zijn vermeld.
• De landbouwsector is van essen-
tiële betekenis indien men de gevoe-
ligheid van het model wil onderzoe-
ken.
• Natuurlijk is het gewenst dat in-
zake zulke belangrijke problemen als
o.a. door de Club van Rome onder-
zocht, de grootst mogelijke openheid
wordt betracht. Ik hecht dan ook
veel waarde aan het openbaar ma-
ken van alle gezichtspunten die voor
de beoordeling van het model van
belang zijn. Daarom ook heb ik
reeds op 21 april de uitkomsten van
mijn berekeningen van de standaard-
run van het Forrester-model doen
toekomen aan de projectgroep Glo-
bale Dynamica, die geleid wordt
door Prof. 0. Rademaker en Prof.
Van der Grinten.
S
In de beleidsvoering zal terdege
rekening moeten worden gehouden
met de resultaten die de Club van
Rome heeft gevonden. Het is reeds
nu duidelijk dat een einde moet wor
–
den gemaakt aan de groei van de
bevolking en de vervuiling, terwijl
een zuiniger gebruik zal moeten wor
–
den gemaakt van schaarse grond-
stoffen.
F. Muller
Oost -Europa kroniek
Vijfjarenplannen van zeven
Oosteuropese landen
DRS. R. WETSTEYN
In een voor-publikatie van de Eco-
nomische Commissie voor Europa
1)
zijn voor het eerst de belangrijkste
gegevens over de nieuwe vijfjaren-
plannen van alle Oosteuropese lan-
den bijeengebracht.
Wat vooral opvalt, is de betrek-
kelijke uitzonderingspositie van Po-
len, Roemenië en Bulgarije. Deze
landen zijn de enige met een geplan-
de stijging in het groeitempo van de
consumptie. Vooral de geplande ont-
wikkelingen in Polen hebben eigen
nuances. Alleen in Polen is een stij-
ging mogelijk van de groei van de be-
roepsbevolking in de materiële sec-
tor. Ondanks het feit, dat het aan-
deel van de agrarische beroepsbevol-
king 36% bedraagt, voorziet alleen
het Poolse plan niet in een daling
van de beroepsbevolking in de land-
bouw.
Polen is, afgezien van Roemenië,
ook het enige land met een geplande
1)
E.C.E.,
Pre-publication text of part
2 of
the Econoinic Survey
of
Europe
in 1971.
Genève (Mimeographed).
ESB
17-5-1972
487
Tabel 1. Samengesteld jaarlijks groeitempo van het nationale produkt in %
1966-1970
plan
realisatie
1971-1975
plan
Bulgarije
8,5 8,6
8,0-8,5
Tsjechoslowakije
4,1-4,4
6,8
5,1
Oost-Duitsland
5,5 5,2
4,9
Hongarije
3,5-3,9
6,8
5,5-6,0
Polen
6,0
6,0
6,6-6,8
Roemenië
7,0
7,7
11,0-12,0
Sowjetunie
6,7-7,1
7,7
7,1
Tabel 2. investeringen, werkgelegenheid en produktiviteit a)
Investerings-
quo e
Groei
beroeps-
bevolking
Marginale kapitaal- coëfficiënt
Groei
arbeids-
produktiviteit
Bulgarije
1966-1970 (realisatie)
35,2
0,1
4,09
8,4
1971-1975 (plan)
33,7
0,25
4,16
8,0
Tsjechoslowakije
1966-1970
31,1
1,2
4,57
5,5
1971-1975
32,0
0,2 6,27 4,9
Oost-Duitsland
1966-1970
27,6
0,0
5,31
5,2 1971-1975
28,1
0,0
5,73
4,9
Hongarije
1966-1970
29,7
1,5
4,37
5,2
1971-1975 29,3 0,9 5,05
4,8
Polen
1966-1970
29,7
1,4
4,95
4,5
1971-1975
31,3
1,6
4,67
5,1
Roemenië
1966-1970
33,2
0,1 4,31
7,6
1971-1975
34,1
–
2,97
–
Sowjetunie
1966-1970
29,0
1,2
3,77
6,4 1971-1975
28,9
1,0
4,07
6
a) Alleen in de materiële sector; in
%.
N.B.: Internationale verschillen in prijsstructuur.
stijging in de groei van het nationale
inkomen en het reële inkomen per
hoofd. De hoofdzakelijk particuliere
landbouw blijft van kapitaal versto-
ken en men gebruikt de stijging van
de investeringsquote voor een verho-
ging van de kapitaalintensiteit in de
industrie, net als in de overige lan-
den. In alle landen speelt de ontwik-
keling op de arbeidsmarkt een cen-
trale rol. In verband met de krappe
arbeidsmarkt ligt het zwaartepunt op
verhoging van de arbeidsproduktivi-
teit. Toch is de raming van de groei
van de arbeidsproduktiviteit overal
wel aan de zeer optimistische kant.
De spanningen tussen modernise-
ren en consumeren komen, behalve
in dit optimisme, ook tot uitdrukking
in de combinatie van een stijging
van het aandeel van de consumptie
in het nationale inkomen met een
stijging van de investeringsquote
(voor vaste activa)
2)
en een verho-
ging van de kapitaalintensiteit in de
industrie bij een daling van de ge-
plande groei van de industriële pro-
duktie.
De geplande groei in Roemenië
ligt aanmerkelijk boven het tempo
voor de periode 1966-1970 en dat is
uniek. De Roemenen zijn dan ook
de enigen die schijnbaar moeiteloos
de problemen te lijf gaan en ook de
kapitaalintensiteit in de landbouw
zeer aanzienlijk willen laten stijgen.
Macro-economische kenmerken
De groeitempo’s van de Oosteuro-
pese landen gaan steeds meer uiteen-
lopen. De afwijkingen zijn voor de
nieuwe vijfjarenplannen 1971-1975
aanzienlijk groter dan voor de ge-
plande en gerealiseerde cijfers betref
–
fende 1966-1970 (tabel 1). Steeds
scherper tekent zich een omgekeerde
evenredigheid af tussen groeitempo
en hoogte van het nationale inkomen
per hoofd. In geen van de zeven
plannen is er sprake van een stijging
in het groeitempo voor de industriële
produktie, terwijl het groeitempo
voor de landbouw in alle landen,
behalve Bulgarije en Tsjechoslowa-
kije, wel moet toenemen. Ten aan-
zien van de bouwnijverheid streeft
men naar een daling van het groei-
tempo, in verband met een duidelijke
voorkeur voor modernisering en uit-
breiding van bestaande vestigingen.
De verdeling van het nationale in-
komen vertoont in de meeste landen
een geringe verhoging van het aan-
deel van de consumptie. Een geplan-
de stijging van de groei van de con-
sumptie is natuurlijk eenvoudiger in
overeenstemming te brengen met een
stijging in het groeitempo van het
nationale inkomen dan met een da-
ling. Van de vijf landen met een
daling in de geplande groei van
het nationale inkomen
–
de Sowjet-
unie, Tsjechoslowakije, Oost-Duits-
land, Hongarije en Bulgarije – is
alleen in Bulgarije voorzien in een
stijging van de groei van de con-
sumptie. Slechts in Polen en Roeme-
nië, waar men een stijging van het
nationale groeitempo voorziet, zal
het aandeel van de consumptie in
het nationale inkomen dalen. In deze
twee landen neemt desondanks zowel
de groei van de consumptie als van
de besparingen toe; die van de be-
sparingen evenwel sterker dan die
van de consumptie.
Niettemin streeft men in alle lan-
den naar een daling van de groei
van de bruto investeringen in vaste
activa, dus ook in Polen en Roeme-
nië. Behalve in Hongarije, beoogt
men in alle landen een stijging van
het aandeel van de industrie in de
investeringen in vaste activa. Alleen
in de Sowjetunie gaat deze sanien
met een stijging van het aandeel van
de landbouw.
In het kader van de hervormin-
gen speelt de verhoging van de ar-
beidsproduktiviteit een belangrijke
rol. Gezien de krappe situatie op de
arbeidsmarkt en de snelle groei van
de beroepsbevolking in de niet-pro-
duktieve sector, zal de stijging van
de produktie in de produktieve sec-
tor voor 85% of meer (Oost-Duits-
land 100%) moeten voortkomen uit
opvoering van de arbeidsproduktivi-
teit. Polen vormt hierop een uitzon-
dering, aangezien daar de beroepsbe-
volking in de industrie jaarlijks met
2,5%
zal kunnen toenemen bij hand-
having van de huidige beroepsbevol-
king in de landbouw. In Oost-Duits-
land zal de beroepsbevolking in de
industrie jaarlijks zelfs met 0,2%
moeten afnemen.
De noodzakelijke structurele her-
vormingen, waardoor verbeteringen
pas na lange tijd vruchten zullen
gaan afwerpen, alsook de vertraging
–
2)
Dit houdt dus een daling in van de
investeringen in voorraden.
488
in de groeitempo’s, zijn er de oor-
zaak van dat de marginale kapitaal-
coëfficiënten in alle landen, behalve
in Polen en Roemenië, in niet onbe-
langrijke mate zullen stijgen. Met
uitzondering van Bulgarije en de
Sowjetunie, zal in elk van de landen
een deel van de herstructurering nog
gefinancierd kunnen worden uit een
stijging van de investeringsquota
(tabel 2).
Overal wordt er een grote nadruk
gelegd op een hechtere integratie van
wetenschappelijk onderzoek en be-
drijfsleven. Institutioneel betekent dit
o.a. samenvoeging van bedrijven en
onderzoekcentra tot ,,Kompleksy” en
,,Kombinaty”. De totale uitgaven
voor onderzoek en ontwikkeling zul-
len in Oost-Duitsland stijgen tot
5,7%
van het nationale inkomen.
Deze stijging is grotendeels een weer-
spiegeling van het absolute gebrek
aan arbeidsreserves in dat land. In
de Sowjetunie zullen deze uitgaven
stijgen tot
4,5%
van het nationale
inkomen, en in de overige landen
ligt het percentage voor 1971-1975
tussen
2,5
en 3,0.
Indusfrie
De voorzichtige raming van het
industriële groeipotentieel houdt ver-
band met de daling van de groeicij-
fers voor de industriële beroepsbe-
volking. Niettemin is het, ondanks de
geplande daling van de industriële
groeitempo’s, noodzakelijk te streven
naar een versnelling van de groei
van de arbeidsproduktiviteit. Vooral
in de Sowjetunie is die versnelling
aanzienlijk: een stijging van de ar-
beidsproduktiviteit •met 6,8% voor
1971-1975 vergeleken met
5,5% voor
1966-1970. Alleen in Tsjechoslowa-
kije lijkt een toename van de groei van
de arbeidsproduktiviteit onmogelijk
te zijn. Een stijging van de arbeids-
produktiviteit is ofwel mogelijk door
verhoging van de hoeveelheid kapi-
taal per arbeider, of door verhoging
van de produktie per eenheid kapi-
taal. Slechts in Tsjechoslowakije en
Oost-Duitsland gaat de stijging van
de arbeidsproduktiviteit gepaard, zo-
wel met een stijging van de kapitaal-
intensiteit als met een toename in de
kapitaalproduktiviteit. In de andere
landen stijgt alleen de kapitaalinten-
siteit. Dit is gedeeltelijk een weer
–
spiegeling van het relatief hoge ont-
wikkelingsniveau van Tsjechoslowa-
kije en Oost-Duitsland.
In alle landen, met uitzondering
van Hongarije, groeide gedurende
1966-1970 de produktie van produk-
tiemiddelen (Groep A) sneller dan
van consumptiegoederen (Groep B).
Alleen in de Sowjetunie zal in de
periode 1971-1975 Groep B sneller
dienen te groeien dan Groep A. In
de jaren 1968-1970 groeide Groep B
in de Sowjetunie overigens al sneller
dan Groep A.
Veranderingen in het betreffende
verhoudingsgetal mag men echter
niet los zien van de omvang en
structuur van de buitenlandse handel
van een land. Voor de omvangrijke
en autarkisch georiënteerde Sowjet-
unie is de overgang naar een hoger
groeitempo voor Groep B eerder
noodzakelijk dan voor de kleinere
landen, welke in aanzienlijke mate
van de buitenlandse handel afhan-
kelijk zijn. Hethogere groeitempo voor
Groep B in de Sowjetunie, dat ver-
band houdt met de beoogde stijging
in de levensstandaard, is mogelijk
geworden door de snellere groei van
de investeringen in de consumptie-
goederenindustrie gedurende 1966-
1970. De produktie van consumptie-
goederen door de zware industrie zal
aanzienlijk sneller groeien, terwijl de
groei in de voedingsmiddelenindustrie
gelijk blijft en die in de lichte in-
dustrie afneemt.
Het aandeel van de industrie in
de totale investeringen zal in de pe-
riode 1971-1975 in één geval dalen
(Hongarije), in één geval tenminste
gelijk blijven (Sowjetunie) en in de
overige landen toenemen. Dit houdt
in, dat 40% tot
55%
van de inves-
teringen naar de industrie zullen
vloeien. De nationale plannen leggen
in het algemeen een sterke nadruk
op structurele hervormingen in de
industriële sector. Chemie en machi-
nebouw blijven nog steeds de snelst
groeiende takken, terwijl de groei
van de (vaste en vloeibare) brand-
stoffenindustrie en van de voedings-
middelenindustrie in het algemeen
minder snel zijn dan van de totale
industriële produktie. De energie-op-
wekking zal ook versneld groeien.
Behalve in de Sowjetunie en Po-
len, zal de industrie voor bouwmate-
rialen met een hoger tempo groeien
dan de industriële produktie gemid-
deld. Overigens vinden de belangrijk-
ste structurele veranderingen plaats
binnen de individuele bedrijfstakken,
door de overschakeling op moderne
technieken en produkten, door toe-
nemende coördinatie en specialisatie
tussen de lidstaten van de Comecon,
zoals neergelegd in het ,,Alomvattend
Program”, en door verschuivingen in
de consumptieve vraag.
Landbouw
In vijf landen, Tsjechoslowakije en
Bulgarije uitgezonderd, voorziet men
een snellere groei van de landbouw
dan gedurende 1966-1970. In de
Sowjetunie is het vijfjarenplan voor
de landbouw ingebed in het ,,Alom-
vattend agrarisch ontwikkelingsplan
voor de periode 1971-1990″. Alom-
vattend betekent in dit verband, dat
zowel rekening wordt gehouden met
sociale
als economische factoren en
dat de normale intermediaire relaties
tussen landbouw en industrie als uit-
gangspunt voor de planning worden
genomen.
Voor het eerst zal het bebouwde
areaal niet toenemen, terwijl de be-
roepsbevolking verder zal afnemen.
Het aandeel van de landbouw in
de totale investeringen zal stijgen van
29% in 1966-1970 tot 32% in 1971-
1975. De investeringen in de staats-
sector stijgen met 60%, die in de
collectieve sector met
50%, zodat in
nog sterkere mate de investeringsac-
tiviteiten gericht worden op de staats-
sector.
De investeringen in de collectieve
sector omvatten echter voor het eerst
tevens investeringen in huisvesting
en andere van
staaiswege
gefinan-
cierde sociaal-culturele faciliteiten.
Voor deze sector zal niettemin een
groot deel van de toePame in de in-
vesteringen gefinancierd moeten wor-
den uit de verhoging van de prijzen
voor leveranties van vlees- en zuivel-
produkten aan de staat.
Men verwacht, dat de marginale
kapitaalcoëfficiënt in de landbouw
van de Sowjetunie zeer aanzienlijk
zal stijgen en ook dat de arbeidspro-
duktiviteit enigszins sneller zal stij-
gen dan in 1966-1970. Men mag
echter niet uit het oog verliezen, dat
de geplande produktiestijging geheel
tot stand moet worden gebracht door
verhoging van de opbrengst per hec-
tare. Het belangrijkste probleem in
de landbouw is de verhoging van de
produktie van voederengewassen voor
hoogwaardiger, eiwitrijk voedsel.
Alle landen zijn van plan de in-
voer van landbouwprodukten niet
sterker te laten stijgen dan het na-
tionale produkt. Van alle Oosteuro-
pese landen stijgen de agrarische in-
vesteringen in vaste activa in Roe-
menië het sterkst, maar alleen in de
Sowjetunie stijgt het aandeel van
deze agrarische investeringen in het
totaal. De groei van de agrarische
investeringen in vaste activa blijft in
Polen aanzienlijk achter bij de ver-
wachtingen. Aangezien de zeer om-
ESB
17-5-1972
489
Tabel 3. Jaarlijks groeitempo van het reële inkomen per hoofd in %
1966-1970
1971-1975
realisatie
plan
Bulgarije
6,0 4,6-5,4
Tsjechoslowakije
5,9
4,5
Oost-Duitsland
4,1
4,1
Hongarije
6,0
4,6-4,9
Polen
–
5,9
Roemenië
–
7,0-7,9
Sowjetunie
5,9
5,6
vangrijke beroepsbevolking in de
landbouw nog steeds constant wordt
gehouden, tracht men kennelijk de
beoogde produktiestijging te realise-
ren zonder verhoging van de kapi-
taalintensiteit. Speciaal de staatsland-
bouw krijgt veel aandacht; het groei-
tempo moet tweemaal zo hoog wor-
den als voor de landbouw als geheel.
In Oost-Duitsland, Tsjechoslowa-
kije, Roemenië en Bulgarije is men
van plan staatsboerderijen en collec-
tieve boerderijen in meer of minder
hechte organisatievormen te laten sa-
menwerken.
Levensstandaard
In de meeste plannen is de ver-
hoging van de levensstandaard cen-
traal gesteld. Alleen in de Sowjet-
unie heeft men benadrukt, dat deze
doelstelling ook de ontwikkelingsrich-
ting van de economie op lange ter-
mijn moet bepalen. Niettemin zijn de
ontwikkeling van het nationale inko-
men en de structurele hervormingen
er de oorzaak van, dat het reële in-
komen per hoofd alleen in Polen en
Roemenië sterker zal stijgen dan ge-
durende 1966-1970 (tabel 3).
In Roemenië, Hongarije en de
Sowjetunie heeft men ook de stijging
van de inkomens in de collectieve
landbouw gespecificeerd. In Roeme-
nië en de Sowjetunie zullen hun ar-
beidsinkomsten sneller stijgen dan die
van de loon- en salaristrekkers en
in Hongarije beide in gelijke mate.
In de Sowjetunie zal de collectie-
ve consumptie per hoofd, net als in
de jaren zestig, sneller stijgen dan
de inkomens en de particuliere
consumptie. De totale inkomens
zullen toenemen niet 40%. de
collectieve consumptie met 47%
en de particuliere consumptie met
42%. Ook in Polen en Bulgarije zal
de collectieve consumptie sneller stij-
gen dan de particuliere. Voor de
andere landen ontbreken de gegevens
nog. In alle landen zet de in 1965
ingezette accentverschuiving naar
duurzame consumptiegoederen zich
voort.
Uitbreiding van de huizenbouw
staat hoog op de prioriteitenlijst. In
de Sowjetunie is de toename per
10.000 inwoners het grootst van ge-
heel Oost-Europa. Voor 1971-1975
blijft deze op het hoge niveau van
1966-1970 gestabiliseerd. Alleen in
Roemenië zal de huizenbouw dras-
tisch worden beperkt, waardoor dit
land op de laatste plaats belandt.
R. Wetsteyn
Hoewel de belangstelling voor
ruimtelijke economie in Nederland al
zeker een tiental jaren sterk groei-
ende is en ons land enkele, ook in-
ternationaal, als zeer waardevol er-
kende studies op dit gebied heeft
uitgebracht, ontbrak tot dusver een
goede, veelzijdig samengestelde inlei-
ding, een samenvatting van de hoofd-
lijnen van de huidige kennis van de
regionale economie. Geïnteresseer-
den stelden in de regel zelf een
pakketje samen: een hoeveelheid
Isard, een dosis Alonso, Greenhut,
Hoover en Lösch en enkele publi-
katies van Klaassen.
Na de interessante dissertatie van
Vanhove was het wat stil geworden,
totdat recent nieuwe blokken op het
smeulende vuur werden geworpen
in de vorm van een aantal geschrif-
ten van Paelinck en enkele proef-
schriften:
Friesland tussen hoop en
vrees,
van Zoon,
Vestigingskeuze en
bedrijfsbeleid
(gekarakteriseerd door
een samenvatting van vestigings-
plaatstheorieën) van Oosterveld en
Interindustry Relations
van Van Wick-
eren, waarin Klaassens attractie-
theorie werd getoetst op het niveau
der Nederlandse provincies.
Nu is er dan gelukkig een Neder-
landstalig samenvattend werk, in de
inleiding waarvan Klaassen een mij
uit het hart gegrepen opmerking
plaatst.,, De vastbeslotenheid waar-
mee de regionale politiek bedreven
is, was haast even groot als de on-
kunde omtrent de principes waarop
zij gebaseerd zou dienen te zijn”.
Dit geldt zeker voor Nederland. Af
–
gezien van een aantal studenten, die
niet dit boek op plezierige manier
worden bediend, zou ik de velen
die in Nederland en België regio-
nale politiek menen te (moeten)
voeren, willen aanraden eens kennis
te nemen van dit stukje ,,regional
science”, een multidisciplinaire be-
zigheid, door Klaassen wat beschei-
den ingeleid als een in essentie eco-
nomische benadering. Ze is overi-
gens, waar dit wenselijk is, voldoen-
de gekruid niet enkele kijkjes vanuit
de geografie, de planologie en de
sociologie.
Paelinck,
de ,,Namense-Rotter-
dammer” in het gezelschap, sinds
enkele jaren ook in Nederland ener-
giek bezig, schreef een heel plezie-
rige theoretische inleiding, compact
en spiritueel. Aardig zijn de door
hem behandelde verschilpunten tus-
sen de economische aardrijkskunde
en de theoretische ruimtelijke eco-
nomie. De tabel op blz.
5,
een een-
voudige kwalitatieve voorstelling als
al meer door de auteur gegeven, kan
boven de kolommen nog de aandui-
dingen industrieel profiel / regionaal
profiel gebruiken. Moest de activi-
teitsmatrix zo eenvoudig worden
voorgesteld als op blz. 7 en 8? Bij
Boek€
ieuws
Prof. Dr. L. H. Klaassen (red.): Regionale economie. Het ruimtelijk element
in de ecor?omie,
Wolters-Noordhoff NV, Groningen, 1972,
356
blz., f. 32.50.
490
nader inzien geef ik Paelinck gelijk;
het betreft een inleiding. De ver-
maarde belangstellende leek zou wel-
licht de toelichting over de gedrags-
vergelijkingen (blz. 17) net iets uit-
voeriger wensen. Over het geheel,
Paelinck ten voeten uit: lucide.
Klaassen
bewijst zichzelf met zijn
,,rol van afstand en ruimte in het
consumentengedrag” weer eens als
een veelzijdig auteur. De bijdrage is
helder en consistent opgebouwd.
Ook een onverwachte attractie: zo
in het begin al de consument. Zij
die nog denken dat de grensnutver-
houding van een willekeurig paar
goederen gelijk moet zijn aan de
prijsverhouding, ervaren, in een
lichtvoetige wiskundige taal, dat
naarmate de algemene welvaart ho-
gere niveaus bereikt, de prijzen
steeds slechtere regulatoren van de
consumptieve vraag worden. De tijd-
budgetrestrictie komt naar voren. Op
eenvoudig-mathematische wijze wordt
de invloed van transportkosten en
-tijd geïntroduceerd. Daarmede zijn
mijns inziens overigens vele proble-
men uit de praktijk niet opgelost:
het loonpeil zal nooit oneindig wor-
den, het verzorgingsgebied per eco-
nomisch goed blijkt vaak amoebe-
vormig, door toeneming van het
aantal produktieplaatsen neemt de
vraag niet altijd toe, de aantrek-
kingskracht van een befaamd orkest
is zeer problematisch (prijsverlaging
leidt lang niet altijd tot meer bezoe-
kers enz.). Klaassens bezwaren tegen
de zgn. rayonmethode zijn terecht.
Interessant is ook de beschouwing
over de factor ,,weerstand”. Ten-
slotte moet het Klaassen nog even
van het hart dat het ,,enorm aantal
zgn. kernen versnippering van krach-
ten en beschikbare financiële mid-
delen” inhoudt. Een leuk, uitgespro-
ken ,,dynamisch”, hoofdstuk.
Van Wickeren
heeft het zich met
,,de afstandsfactor in het onderne-
mersgedrag” niet gemakkelijk ge-
maakt. Na een kort overzicht van
theorieën (resp. aanbod- en vraag-
gericht) over het vestigingsplaats-
gedrag (hier mag, dunkt mij, wel
een apart hoofdstuk aan worden ge-
wijd, al moet men dan wel iets af-
knabbelen van andere hoofdstuk-
ken), beschrijft hij de resultaten van
enkele enquêtes gericht op vestiging
en verplaatsing van bedrijven. Die
van Luttrell mondt uit in enkele
aardige uitspraken omtrent de in-
vloed van de communicatie op de
omvang van de regio en de optima-
le afstand tussen hoofd- en neven-
vestiging. Weinigzeggend vind ik het
Latina-onderzoek en dat van de
Board of Trade. De SISWO-studie
vertelt nog eens wat wel bekend is
(bijv. bedrijfsverplaatsing door de
onmogelijkheid van ruimtelijke ex-
pansie, het niet kunnen aantrekken
van arbeidskrachten, te grote afstand
tot het afzetgebied) en heeft de be-
zwaren van een in wezen sociaal-
psychologische (niet voldoende eco-
nomisch geaccentueerde) studie. Be-
scheidenlijk vertelt Van Wickeren
over de ruimtelijke weerslag van een
industrieel complex, zoals dat wordt
bepaald door onderlinge leveranties
van goederen, diensten en informa-
tie en die als attractiemodel (in hoge
mate door hem) in statische en
dynamische zin is getoetst. Natuur-
lijk is nog te weinig bekend over de
rol van de factor afstand (onvol-
doende statistisch materiaal), maar
er is rn.n. door de auteur toch wel een
stuk pionierswerk verricht.
Kuipers’
,,Economische aspecten
van stedelijke groei” is nuttig en
prettig leesbaar. Aardig: het (moge-
lijke) waarom van de woonplaatsen
der diverse categorieën inkomens-
trekkers. Duidelijk blijkt dat de theo-
rie omtrent de vestigingsplaatskeuze
van de detailhandel nog wat arme-
tierig is. Terecht snijdt Kuipers het
(gevaarlijke) onderwerp ,,optimale
stadsgrootte” aan. Het onderzoek
ter zake geeft nog geen reden tot
juichen, maar wij kunnen niet om
dit probleem heen. In de literatuur-
lijst komen bijna geen Nederlandse
auteurs aan bod.
Veel plezier heb ik beleefd aan
Vanhove’s
,,groeipoolconcept”. Na
een heldere schets van het begrip
groeipool, behandelt Vanhove het
motorische element van de groei-
pool, gepolariseerde streken (de wet
van Reilly waart door een belang-
rijk deel van het boek rond!), tech-
nische, inkomens-, psychologische en
geografische polarisatie. Interessant:
de effecten in het kader van het
groeipoolproces. Terecht besteedt
Vanhove aandacht aan de invloed
op de regionale structuur van een
intrede. Een hoogtepunt in objecti-
viteit en nuchterheid is de confron-
tatie van het groeipoolconcept en
fet regionaal-economisch beleid.
Cum laude, deze bijdrage.
Hendriks
(,,Economie en regiona-
le politiek”) begint met een accepta-
bel historisch overzicht van de Ne-
derlandse regionaal-economische po-
litiek, beknopt, zoals hij zelf stelt;
de ,,soepelheid” van de minister van
Economische Zaken ter zake van
het toekennen van relatief hoge in-
vesteringspremies, de veranderingen
in het zgn. uitbreidingspremiebeleid
en de gewijzigde inzichten in de ver-
plaatsingskostenregeling alsmede on-
ze zesde nationaal-economische doel-
stelling blijven (wat) onbesproken.
Enkele (goed geselecteerde) resulta-
ten van onderzoek (Vanhove, NEI,
Drewe) wijzen op de afhankelijkheid
van de regionale werkgelegenheid
van de aanbodzijde van de arbeids-
markt en het bij ongewijzigd beleid
niet halen van de in de ,,Tweede
Nota” beoogde bevolkingsspreiding.
Bij zijn alternatief regionaal beleid
kan ik mij niet anders dan aanslui-
ten: ik wees in enkele publikaties in
ongeveer dezelfde richting (uitgebrei-
de verhuis- en verplaatsingskosten-
regeling, verbetering van het woon-
en leefklimaat. En, dunkt mij, ver-
dergaande premiëring van uitbrei-
dingen en verlaging van de premia-
bele investeringsdrempel op grond
van de relatieve betekenis van een
investering. Over de wenselijkheid
van een regionaal gefaseerde stimu-
lering (van de Randstad af) kan men
van mening verschillen. De accenten
in het Noorden moeten mijns in-
ziens liggen op Groningen-Hooge-
zand/Sappemeer alsmede Emmen,
Delfzijl/Eemshaven en Drachten.
Het kosten-batenmodelletje op blz.
146 vormt interessante discussiestof.
Drewe’s
,,Regionale politiek als
sociale planning” had ik liever in
het oorspronkelijke Engels gelezen;
vooral de aanloop treft mij nu als
weinig vloeiend. Drewe verpakt in
kort bestek een massa nuttige infor-
matie, maar de presentatie is, vooral
in de paragraaf ,,modellen en me-
thoden”, wat encyclopedisch: de es-
sentie van de Monte-Carlo-techniek
bijvoorbeeld is in drie zinnen te ge-
ven; de niet (geheel) ingewijde lezer
heeft het dan wat gemakkelijker. Ik
ga met de auteur mee als hij zegt
(blz. 184) dat dit hoofdstuk in de
naaste toekomst zal moeten worden
herschreven, maar dan mijns inziens
niet uitsluitend om nieuwe ervarin-
gen en ,,case studies” te verwerken.
Over een geschakeerd regionaal so-
ciaal beleid valt in tweede lezing
stellig nog wat systematischer en
breder te schrijven dan vanuit ge-
zichtspunten als consumenten- en
producentengedrag (dat als zodanig
voor dft onderwerp weer teveel
geeft), migratie, verandering an sich
en ,,social costs”. Ik denk daarbij
ESB 17-5-1972
491
aan uitbreiding van Perloffs doel-
stellingen. Een deskundige als Drewe
is daartoe zeker ten volle in staat.
Een heel mooi punt van discussie?
Zijn .,Met een beetje hulp van hun
sociologische vrienden lukt het de
regionale economen wel, terug te
keren tot wat economie eigenlijk is,
namelijk politiek”.
Van de
Poll en
B.ourdrez
schreven
een uitstekende inleiding tot de pro-
blematiek van ,,infrastructuur en re-
gionale ontwikkeling”. Systematisch
en helder wordt de verwachte ver-
schillende invloed van infrastructu-
rele projecten op regio’s met redelij-
ke en weinig potentiële ontwikke-
lingsmogelijkheden behandeld. Het
effect van psychologische aspecten
wordt niet vergeten. De techniek
van het meten (en verklaren) van
personenverplaatsingen (aan de hand
van de uitkomsten van het grote
onderzoek Openbaar Vervoer Wes-
ten des Lands) en vervoersstromen
(Nederland 1968,
85
gebieden) moet
iedere lezer aldus wel duidelijk zijn.
Maar ook de micro-ruimtelijke
structuur wordt niet vergeten. Geen
enkel essentieel punt is blijven lig-
gen. Een ideale opzet in het kader
van dit boek.
Introductieliteratuur van de goede
soort is ook
Ode/Is
,,Energie en re-
gionale ontwikkeling”, hier uitste-
kend uit het Engels vertaald door
Van Zweeden. OdelI geeft meer dan
een schets van de invloed van het
beschikbaar komen van diverse ener-
giesoorten op de industrialisatie en
industriële samenballing. Zijn realis-
tische bespreking van een energie-
beleid dat er sterk op is gericht ver-
dere aantasting van het milieu te
vermijden (en dat zal leiden tot
meer ruimtelijke spreiding van ves-
tigingen, een ontwikkeling die na
een fase van verwarring toch kan
leiden tot een gezond patroon van
bedrijvigheid) vormt het noodzake-
lijke tegenwicht tegen sommige an-
ders-geaarde gedachten in deze bun-
del opstellen. Terecht schetst OdelI
het niet ondernemen van een po-
ging. om
met behulp van een kos-
ten-batenanalyse het netto-effect te
berekenen van verschillende beleids-
alternatieven ten aanzien van de
voortdurende inkrimping der kolen-
winning, als een ernstige tekortko-
ming van de regionale planning. In-
teressant nog eens te lezen hoe in
bepaalde regio’s het plaatselijk be-
schikbare goedkope aardgas wel de-
gelijk de energiebasis heeft gelegd
voor een industriële revolutie (voer
voor Den Haag en de Bestuurscom-
missie Noorden des Lands). Graag
had ik gezien – maar dat is hier
de enige wens – dat Odell meer
was ingegaan op de achtergrond
overal in Nederland, dus ongeacht
de afstand, dezelfde prijs voor het
aardgas in rekening te brengen.
De ,.prijs” voor de beste bijdrage
zou ik willen geven aan
Bos:
,,Mens-
ecologie en ruimtelijke ordening; een
hypothese”: methodologisch uitmun-
tend opgebouwd, vlijmscherp naar
eigen gedachten en goedgekozen ci-
taten. Ruim voldoende materiaal om
een horde van stedebouwkundigen,
planologen, ruilverkavelaars en eco-
nomen een kleur op het gezicht te
jagen. Excellente discussiestof waar
dit onderwerp aan de orde komt
(mee in de tas!). Ze maakt de bun-
del ook eerlijk en niet-eenzijdig (de
kritiek op Klaassen-Jokinens cen-
trum voor de Randstad; primaat van
mono-argumenten). Op de benade-
ring van Bos is ook kritiek moge-
lijk: zijn hantering van de Gauss-
vormige voorstelling van het hui-
dige mens-ecosysteem, het niet dui-
delijk stellen van de (veelal maten-
ele) baten die een volksgemeenschap
zal moeten derven indien de hier
ontwikkelde gedachten stningent
worden gerealiseerd. Maar wat mijns
inziens blijft staan is zijn verwerping
van de grote nadruk die in de ruim-
telijke ordening het (privé)-vervoer
krijgt, zijn stelling dat ecosystema-
tische groei, een zeer subtiele aange-
legenheid, alleen mogelijk is op ba-
sis van de stabiliteit en toenemende
diversiteit in een systeem: econo-
misch-technische vooruitgang, indien
niet geheel gelijk op en geïntegreerd
met filosofische, artistieke en maat-
schappelijke vooruitgang werkt des-
integrerend en labiliserend. Hoogte-
punten: de bladzijden
258,
268, 269,
272, 273 (de Boer!: ik zou willen
vragen of het niet mogelijk is in Ne-
derland weer witte plekken op de
kaart te krijgen, idee van de trans-
portzones), 279, 280 (de inrichting
van recreatiegebieden: als het overal
even druk is of even cultuurlijk, om-
dat alles net nieuw is aangelegd,
omgeploegd, gladgebulldozerd, kan
de recreant zich alleen maar uit-
laten), 283 (de moderne woonwijk
is meer een vlakte waarop ,,helicop-
ter-domino” is gespeeld).
Veel discussiestof dragen
Hendriks
en
Ruitenberg
aan in hun nuttige
bijdrage ,,Bestuurlijke aspecten van
regionale ontwikkeling”. De Wet ge-
meenschappelijke regelingen laat h.i.
ruimte voor vrijblijvendheid, het
dienen van het eigen belang en
fragmentarische samenwerking. Het
herindelingsbeleid mist tot heden
een gezonde planmatige aanpak. De
wording van een functioneel geïnte-
greerd Rijnmondgebied kampt o.a.
met de huidige ruimtelijke begren-
zing. De gewestvorming dient van
boven af te geschieden vanuit een
totale visie. Laten wij oppassen dat
wij aan de vervreemding binnen de
arbeid niet nog een ander stuk ver-
vreemding toevoegen. Waar essen-
tiële taken onvoldoende worden ver-
richt of activiteiten een duidelijk
meer dan lokale betekenis hebben.
moet systematische samenwerking
dwingend kunnen worden gereali-
seerd, maar dan wel met voldoende
speelruimte voor de eigen aard (mits
aanwezig) van de samenstellende de-
len. Bestuurlijke penetratie van een
zware pool in uitgestrekte omliggen-
de gebieden alleen op grond van de
economische potenties van zo’n Pool
(het pnimaat van de bijdrage tot het
nationale inkomen bijv.) betekent
het suhordineren van potenties el-
ders en het moeten accepteren
van allerlei uitzaaiingen vanuit die
Pool zonder een nationaal-econo-
misch noodzakelijk plafond te stel-
len. Voorts: de uitvoering van door
gemeentebesturen bij voorkeur in
eigen beheer gehouden taken (blz.
293): industrialisatie, onderwijsaan-
gelegenheden, hangt mijns inziens
niet alleen van financiële mogelijk-
heden af. Niet-gemeentelijke over-
heden tasten de eigen beslissings-
ruimte ter zake duchtig aan (getals-
normen, politieke invloeden, premie-
regelingen, het (EZ-)Industrialisatie-
bureau Noorden des Lands). Blz.
296: ik ben blij dat tal van kleine
en middelgrote gemeenten het
(nog?) niet hebben gebracht tot ei-
gen planbureautjes. De integratie is
beter gediend indien dergelijke ge-
meenten per contract gebruik maken
van regionaal gepoolde deskundigen.
De voorbeelden van ,,Lokalreiterei”
zijn talloos. Bladzijden 306, 307: ten
onrechte wordt de indruk gewekt
dat het afnemende percentage van
onze bevolking woonachtig in de
kleinere gemeenten (in hoofdzaak)
een gevolg is van het gemeentelijke
herindelingsbeleid. En: de ene ge-
meente van zeg 50.000 inwoners is
qua problematiek niet gelijk aan de
andere (vgl. enkele grote Friese ge-
meenten met geen of weinig kernen
van betekenis).
Een interessante bijdrage van
492
Lanihooy
(,,Redelijke regionale poi i-
tiek sluit het boek
af.
De schrijver
verwacht weinig concreets van de
welvaartseconomie, maar staat sym-
pathiek tegenover de gedachte dat
de marktvorm der volledige concur-
rentie en de marginale-kostenregel
tot het inzicht leiden dat het voeren
van een regionaal beleid door mid-
del van agglomeratievorming tal van
sociale en economische voordelen
heeft (voor ieder gelijke kansen op
ontwikkeling). Het ,,algemeen be-
lang” is het meest gediend met een
uiteindelijk nationaal beslissingsni-
veau, ontwikkeling yan regio’s houdt
altijd in een toenemende nationale
economische integratie. Een sociaal
optimum bij economische groei
houdt een zodanige ruimtelijke allo-
catie van exogene condities, var
werkgelegenheid en inkomen in, dat
als een regio vooruitgaat de andere
regio’s niet achteruitgaan. Hansen,
Pigou en Pareto (we beginnen niet
veel met zijn criteria) krijgen vol-
doende aandacht. Blz. 334 was mij
uit het hart gegrepen: een Regio-
naal-Economische Raad confronteert
systematisch regionale ontwikkelings-
plannen met middelen en nationale
desiderata en past kosten- en baten-
analyses toe. Toch verklaart Lam-
booy, als vele anderen in dit boek,
zich wat meer een voorstander van
Klaassens gedachte de ontwikke-
lingsmaatregelen primair te richten
op de ,,ontwikkelingswaardige ge-
bieden”, een soort cascade-achtig
proces waarbij in de praktijk een
land vanuit de polen geleidelijk
a.h.w. vol wordt geïnvesteerd en de
perifere gebieden de rij sluiten, een
ontwikkeling ook die een succesvol
vestigingsbeleid in de regel wel mo-
gelijk maakt. In de achtergebleven
regio’s moet de politiek (op lange
termijn) de condities nog vormen.
Een gedachte die strikt economisch
gezien vele voorstanders moet heb-
ben, maar ook tegenstanders die er
een stuk economisme in zien en
haar politiek onhaalbaar achten.
Lambooy behandelt dit delicate
vraagstuk stellig niet ongenuanceerd:
hij vindt dat de regionale economi-
sche planning moet worden ,,inge-
bed” in een volledige regionale ont-
wikkelingsplanning en een totale
allocatiepolitiek, dus
mci.
bijv. een
sociaal-culturele ordening.
Rest mij op te merken dat het
boek prettig leesbaar is gezet, goed
is uitgevoerd en gecorrigeerd. Het
zal zijn weg wei vinden. In twee
woorden: warm aanbevolen!
N. Tiemstra
Keith Cowling, David Metcalf en
A.
J. Rayner: Resource sfructure of agri-
culture: an economic analysis.
Pergamon Press, Oxford, 1970, 248 blz.
55sh.
In de voortbrenging van voedsel en
en Rayner wordt de relatie tussen de
kleding heeft zich een geweldige ver-
landbouw en de toeleverende bedrij-
ticale arbeidsverdeling of differentia-
ven onder de loep genomen. Nage-
tie voorgedaan, waardoor een sterk
gaan wordt 1. welke produktiemidde-
gelede bedrijfstak is ontstaan, die
len de landbouw ervan betrekt en
meer en meer als ,,agribusiness”
door welke factoren deze vraag wordt
wordt aangeduid. In deze ,,agri-
bepaald; 2. welke samenstelling der
business” zijn drie onderdelen te on-
produktiemiddelen in de landbouw
derscheiden, namelijk de landbouw,
daaruit resulteert en welke verande-
de aan de landbouw toeleverende be-
ringen zich daarin voltrekken en 3. de
drijven en de bedrijven die landbouw-
aanbodmogelijkheden die hieruit voor
produkten verwerken.
de landbouw resulteren.
In het boek van Cowling, Metcalf
Deze omvangrijke en ingewikkelde
Tabel 1. The resource structure of United Kingdom agricuiture 195411955 to
196611967 (ciii figures in £rn in constant prices (ave. 195411955 to
195611967 = 100))
Selected years (end May)
195411955
1
196611967
Value of stock of machinery
(replacement value)
860.2
1,185.9
Value of livestock (at June)
677.6
751.8
Expenditure on hired labour
286.1
165.8
Expenditure on fertilizer
55.8
108.6
Expenditure on feedingstuffs
(includes interfarm sales)
379.1
496.3
Expenditure on seed
30.7 32.7
Sundry expenses
133.5
175.5
Tabel 2.
Elasticity of demand with
Factor share
of
Resource flow
respect to product price total costs
short run
long run
estinlate
Hired labour
0.86
0.86
20.1
Fertilizer
0.70
1.00
3.8
Feed and seed and sundries
0.30 0.30
29.5
Machinery
0.24
0.35
18.2
Cattle and sheep
0.21
0.63 3.2
Pigs
1.09
1.55
0.33
Poultry
0.34
3.10
0.18
Land
0.00
0.00
5.8
Buildings
–
0.25
0.62
3.3
Labour of farmer
0.00 0.00
13.6
Derived agregate
supply elasticity
short run
0.36
long run
0.43
Tabel 3. Resource struct ure of agricuit ure
Elasticity of demand with
Resource flow
respect to product price Production
elasticities
short run
long run
Landlord’s capital
0.07 0.17
0.078
Tenant’s capital
0.24
0.42
0.179
Labour
0.52 0.52
0.283
Current capital inputs
0.41
0.47
0.456
Derived agregate
supply elasticity:
short run
0.38
long run
0.45
Resources
ESB 17-5-1972
493
vraagstelling wordt aangepakt in drie
fasen, namelijk a. een uiteenzetting
van de produktietheorie, bekend uit
de algemene leerboeken; b. een be-
schrijving van de omvang en de ont-
wikkeling der diverse ,,inputs” (zie
tabel 1) en c. een formulering van
theoretische modellen betreffende de
vraag naar en het aanbod van pro-
duktiemiddelen.
Met behulp van de gegevens uit het
beschrijvende gedeelte worden de di-
verse parameters uit het model ge-
schat, waarbij zich talloze econome-
trische problemen voordoen. De re-
sultaten laten zich wat betreft de
vraag samenvatten in tabel 2 en wat
betreft het aanbod in tabel 3. Tevens
blijkt uit tabel 2 hoe de samenstelling
of structuur van de produktiemiddelen
in de Britse landbouw in feite is. In
de periode 1956/1957 tot 1965/1966
hebben zich hierin wijzigingen voor-
gedaan, maar deze zijn meestal gering
van omvang.
Interessant is tenslotte de aanbod-
elasticiteit van de Britse landbouw
–
produktie. Het aanbod blijkt (in te-
genstelling tot de Verenigde Staten,
Nederland en Duitsland) op korte ter-
mijn nog Vrij elastisch te zijn, terwijl
er ook geen groot verschil is tussen
de prijselasticiteit van het aanbod op
korte en op lange termijn.
De schrijvers hopen door hun on-
derzoek de overheid en de toeleve-
rende industrieën van dienst te zijn
geweest. Tevens zou hun boek moe-
ten inspireren tot comparatieve stu-
dies, hetgeen inderdaad tot interes-
sante resultaten zou kunnen voeren.
P. C. van den Noort
Benelux Economische Unie,
bewerkt
door Mr. R. J. Smit, Editie Schuur-
man en Jordens, W. E. J. Tjeenk
Willink NV, Zwolle, 1971, 287 blz.,
f. 10,50.
Deze geheel herziene tweede druk
(bijgewerkt tot 1 februari 1971) is
een aanpassing na 10 jaar aan de
verdere samenwerking tussen de part-
nerlanden in de Benelux. Deze sa-
menwerking resulteerde in een groot
aantal nieuwe overeenkomsten, be-
schikkingen en aanbevelingen. Ook
de wijzigingen in de maatregelen en
de formaliteiten betreffende de intra-
grenzen en de nadere concretisering
van de in het Unieverdrag aangegane
verplichting tot coördinatie van het
economische, financiële en sociale
beleid werden in deze druk verwerkt.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Statistiek van de spaargelden 1969-
1970. Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1971, 34 blz.,
f.5.
Het doel van deze publikatie is een
overzicht over 1969 en 1970 te geven
van de spaargelden zoals deze aan de
zgn. traditionele spaarbanken en de
handelsbanken werden toevertrouwd.
Naast overzichten betreffende de
spaartegoeden, zijn staten en tabellen
samengesteld met gegevens omtrent
om. de stortingen en de terugbetalin-
gen, de omloopsnelheid van het spaar-
tegoed, het aantal spaarrekeningen
naar grootte en de bijzondere spaar-
vormen. Tevens worden de besparin-
gen via de eerder genoemde spaar-
i.istellingen geplaatst tegenover de to-
tale nationale besparingen en het
nationale inkomen.
Voor zover ter beschikking zijn
over 1971 nog enkele cijfers over de
eerste maanden gegeven om een voor-
lopige indruk te krijgen van de meest
recente spaarbeweging.
Universiteit
van Amsterdam
Bij
de afdeling
Statistiek van de
Faculteit der Economische Wetenschap-
pen bestaat op korte termijn
plaatsingsmogelijkheid voor een jong
academicus in de rang van
WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER
Hij zal deel uitmaken van een team
LUI
dat het onderwijs in
het vak
statistiek verzorgt.
Tevens zal tot zijn taak behoren
het verrichten van wetenschappelijk
onderzoek.
Salariëring
volgens
het
rangenstelsel
der wetenschappelijke medewerkers.
Sollicitaties
te
richten
aan
Prof.
Dr. P. E. Venekamp,
Drokenstein 54,
Landsmeer.
494