Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2616

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 25 1967

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

25
oktober 1967

52e
jaargang, no. 2616

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H: Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

A. de Wit.
E u ro panorama

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS

P. A. de Ruiter.
PVALLEND weinig aandacht heeft de Europese integratie, meer in

(..) het bijzonder de toetreding van Engeland tot de E.E.G., tijdens de

twee weken geleden gehouden algemene beschouwingen in de Tweede

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
Kamer gekregen. Dat is wel eens anders geweest. Zou de belangrijkste

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
reden niet de geleidelijke vergruizing kunnen zijn van dat zo sobere, ab-

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
stracte beeld ,,Europese integratie” uit de jaren vijftig? Dat beeld, opge-
Vlerick.
trokken uit het besef dat een Verdeeld West-Europa de economische groei

SECRETARIS

COMMISSIE

VAN

ADVIES
zou doen stagneren, uit een naoorlogse ,,opbouwgeest” (het Voorkomen
VOOR BELGIË:
Van de Fouten uit het Verleden), uit een herboren solidair, Westeuropees

J. Geluck.
democratisch besef en uit het hecht Atlantisch bondgenootschap in de jaren

van de koude oorlog, dât abstracte beeld heeft moeten. plaatsmaken voor

een wildfiguratieve collage van uiteenlopende meningen, intenties en ont-

___________________________________
• wikkelingen.

We weten nu niet meer waarover we spreken als we het over
de
Europese

integratie hebben. Het supranationale of het intergouvernementele Europa

Europanorama

…………1063
of misschien de Franse variant van de laatste: l’Europe des patries? Op een

ander vlak dan dit onderscheid loopt de tweedeling: het ,,Atlantische”
Drs. J. W. van der Dussen:

.
tegenover het ,,Eurocentrische” Europa. Daar blijft het niet bij; er is nog

De Miljoenennota 1968 na-
een onderscheid te maken: het tevens extern-politiek geïntegreerde Versus
der beschouwd

……….1064
het slechts sociaal- en technisch-economisch geïntegreerde Europa, het

Europa van de marktvergroting dus
1).
De indelingen lopen bovendien dwars
Prof Dr. J. Tinbergen:
door elkaar heen. Zo zou bijvoorbeeld De Gaulle en Blaisse beiden
Voorbereidingen

voor
in zekere zin een ,,Eurocentrische” visie kunnen worden toegeschreven,
,,D D 2″

……………1067
maar

haasten wij ons er aan toe te voegen

daarmee houdt de over-

Mr. P. van Breda:
eenkomst dan ook wel op, Europees-politiek gesproken. Integendeel,

Enige opmerkingen over het
Blaisse heeft veel meer gemeen met bijv. Van der Beugel, die echter een

rapport van de Commissie
,,Atlanticus” is.

Ordelijk Economisch Ver-
Hoe het ook zij, het elan van de jaren vijftig heeft plaats gemaakt voor

keer

………………..1069
de scepsis van onze tijd, 66k bij de Nederlanders, common marketers

avant la lettre (om het eens lekker erudiet te zeggen). Juist bij ons is de
Drs. A. P. H. van Meurs:
teleurstelling het grootst, de tegenstelling tussen het vroegere ideaal en de Hoe verder met het ,,droge”
Europese praktijk van nu het scherpst. Is het dan een wonder dat men
mijnbouwbeleid
7

……..1072.
juist hier steeds meer stemmen kan horen die pleiten voor het trekken van

scherpe consequenties uit de politieke ontwikkelingen bij onze Atlan-
1 n g e
z
o n d e n s t u k:
tische en Europese partners (Notstandsgesetze in de Bondsrepubliek, het

Drs. B. M. Veenhof:
Van
dédain jegens de volksvertegenwoordiging in Frankrijk, de Amerikaanse
cumulatief systeem naar om-
Vietnampolitiek, om er maar drie te noemen) en dat juist hier het haast
zetbelasting over de toege-
metafysische integratiestreven van weleer omslaat in zijn tegendeel: een
voegde waarde,
met een na-
politiek non-commitment? Daarnaast worden we, voor zover er nog iets
schrift van Prof Dr. J. A.
van het idealisme bewaard is gebleven, iedere keer weer met beide voeten
Geertnian

……………
1076
op de aarde geplant, geconfronteerd als we worden mt de haken en ogen

van de dagelijkse integratiepraktijk, het loven en bieden, het concessies
Prof Dr. C. D. Jongman:
eisen en geven op het technisch-economische vlak.
Geld- en kapitaalmarkt …

1078
Zolang je allen eensgezind bent valt het niet zo zwaar in één boot te gaan

zitten, maar zodra er tegenstellingen aan de dag gaan treden, vind je het
Recente publikaties

……..1079
niet leuk door een ander gestuurd te worden of met zijn wijze van sturen

vereenzelvigd te worden. Het is onder deze omstandigheden geen Kamerlid

kwalijk te nemen als hij uit een houding van ,,ik weet ook niet meer wat

ik er van denken moet” er liever het zwijgen toe doet.

1063

Als echter een Kamerlid geen raad meer weet met dit

ingewikkelde probleem, hoe zouden wij – eenvoudige

krantelezers – er dan wel niet tegenover moeten staan?

In ieder geval zeer ambivalent. Immers, het Europa van
de marktvergroting, de economische unie, een gemeen-

schappelijke economische structuurpolitiek, noem maar op,

dat alles spreekt de economist, zonder dat hij het overigens

met alle details eens behoeft te zijn, natuurlijk wel aan.

Maar logisch verlengstuk daarvan is bijv. een gemeen-

schappelijke handelspolitiek, welke echter moeilijk los
te denken is van een gecoördineerd buitenlands beleid,

waartegen evenwel – wij zagen het reeds – bedenkingen

kunnen rijzen. Accepteren wij toch deze onvermijdelijk-

heid, dan rijst de vraag: welk buitenlands beleid staan

wij voor? Met Frankrijk (en Duitsland?) een eng-Europese

politiek, of een Atlantische politiek met een bondgenoot,

wiens buitenlandse politiek zowel extern als intern niet

meer op een ruime ‘consensus mag rekenen en waar-

mee ook in ons land brede lagen in vrijwel alle poiitieke

partijen niet meer vereenzelvigd wensen te worden?

Wijs je beide af dan wordt het laveren tussen Scylla

en Charibdis om toch tot iets te komen dat op een gemeen-

schappelijke handelspolitiek, maar ook niet meer dan dat,

lijkt. De voorstanders van zo’n laveerkoers (de tegen-

standers van een uitgesproken extern-politiek Europees

beleid) hebben het dezer dagen nogal moeilijk. De Euro-

pese Commissie heeft namelijk gefungeerd als eerste

bailotage-commissie voor het Verenigd Koninkrijk, Ier-
land, Denemarken en Noorwegen, of liever zij heeft wat

normen aangedragen voor de strenge ballotage-commissie

welke de Raad van Ministers van de E.E.G. dezer dagen
ongetwijfeld is. In dat
Advies van de Commissie aan de

Raad betreffende de verzoeken om toetreding van het Ver-

enigd Koninkrjjk, Ierland, Denemarken cii Noorwegen

krachtens de artikelen 237 van het E.E.G.- Verdrag, 205

van het E.G.A.- Verdrag en 98 van het E.G.K.S.-Verdrag

wordt ook enige malen over de politieke eenmaking ge-

sproken, op een (o.i. helaas) zeer uitgesproken wijze. Zo

vermeldt het 108 blz. tellende rapport
2)
o.a.:

Toetreden tot de Genieenschappen betekent thans uiteraard
niet hlleen aanvaarding van de constituerende handvesten die
gevormd worden door de Verdragen, doch ook van de doel-
stellingen op het gebied van
de politieke eeninaking,
die in de
preambule van de Verdragen van Parijs en Rome zijn vermeld
(blz.
5)……
Zweden handhaaft in zijn verzoek van
26
juli
het reeds bekende voorbehoud ten aanzien van zijn neutraliteits-
politiek. In deze omstandigheden is de Commissie van oordeel
dat aan toetreding van Zweden slechts kan worden gedacht
indien uit de onderhandelingen met dit land blijkt dat het in
staat is zonder voorbehoud
het politieke einddoel
van de Gemeen-
schap te aanvaarden, (blz.
18)
……Om de door de uitbreiding
aan de Gemeenschap geboden kansen volledig te kunnen be-
nutten, blijkt het noodzakelijk dat de lid-staten binnen een
redelijke termijn in staat zijn vorderingen te maken in de rich-
ting van
de politieke linie
(blz.
107,
cursiveningen van ons, dR).

Als reeds de Commissie dit schrijft, hoezeer moet dan

worden gevreesd dat Frankrijk opnieuw een politieke

barrière zal opwerpen voor de vier kandidaat-leden, met
name het Verenigd Koninkrijk,
dR

Ware democraten zouden ook nog een Europa met
Straatsburg als hoofdstad van een met Brussel als hoofdstad
kunnen onderscheiden.
Welbeschouwd een wat wereldvreemde zaak, dat advies.
Dat een club van zeg honderd leden de toetreding van één
nieuw lid afhankelijk stelt van diens onvoorwaardelijke instem-
ming met de Organisatie en structuur van de vereniging, zoals
deze nu functioneert, ligt voor de hand, maar van een Club van
Zes die beslist over het toelaten van vier kandidaat-leden zou
men toch wat meer relativering van de eigen positie mogen
verwachten.

De Mil*
ioenei

Inleiding

D

E indiening van de Rijksbegroting geeft o.a. aanlei-

ding tot beschouwingen over de invloed van de

geraamde overheidsuitgaven op onze economie,

over de wijze waarop men deze uitgaven denkt te finan-

cieren, over de hoogte van deze uitgaven, over het verloop

daarvan enz. Belangrijk is daarbij of de Miljoenennota

een betrouwbaar te achten inzicht geeft in de te verwachten

hoogte van de rijksuitgaven in het komende jaar. Vorig

jaar was dat n.m.m. niet het geval. Zoals ik destijds schreef,

bevatte de door Minister Vondeling ingediende begroting

te lage ramingen
1);
bovendien bleek het noodzakelijk

een aantal uitgaven te doen, die onmogelijk hadden kunnen

worden voorzien
2).
Ook met vorige begrotingen bleek

zulks regelmatig het geval te zijn. De in de Miljoenennota

1968 opgenomen paragraaf over het vraagstuk van de

begrotingsoverschrijdingen (blz. 14 t/m 16) geeft daarvan

een helder overzicht. Deze ervaringsfeiten uit het verleden

ën met name die uit het jongste verleden zullen bij menigeen

de vrees doen opkomen dat ook de nieuwe begroting wel

weer met een behoorlijk bedrag zal worden overschreden.

Het leek mij daarom juist om nu alvast na te gaan of een

dergelijke vrees gegrond is.

Onderzoek naar mogelijke

begrotingsoverschrjjdjngen 1968

Laat ik de conclusies uit dit onderzoek voorop stellen.

In de begroting 1968 zitten minder foefjes verwerkt dan in

de vorige begroting het geval was. Er is minder gewerkt

met lage ramingen omdat men nog uit begrotingsbedragen

van vorige jaren kon putten. Ook de algemene presentatie

maakt op dit punt een soberder indruk; een stel mani-

pulaties zoals vorig jaar was aangekondigd omtrent de

Algemene Volksverzekering tegen Zware Geneeskundige

Risico’s komt dit jaar gelukkig niet voor. Toch laat h2t

zich nu al aanzien dat ook de begroting 1968 in belangrijke mate zal worden overschreden.
De belangrijkste post vormen zoals vanouds de lonen en

salarissen. Voor de verhoging waarop de ambtenaren nog

recht hebben omdat de lonen in het bedrijfsleven in 1967

sterker zijn vèrhoogd dan was aangenomen, alsmede voor

de loonsverhoging per 1januari 1968 is een bedrag inge-
calculeerd van f.
350
mln. Naar mijn mening is het reëler

om dit bedrag op het dubbele te stellen. In plaats van de in
de
Macro-economische verkenning 1968
opgenomen 3 pCt.

contractloonstijging moeten wij m.i. rekening houden met

een sterkere loonsverhoging. Voorts moeten wij rekening

houden met de premie voor de A.W.Z., welke premie door

de vakbonden op 0,7 pCt. wordt geschat, terwijl ook de

nacalculatie 1967 nog wel eens zou kunnen tegenvallen
3)•

De tweede kandidaat is al enige jaren de post voor het

Landbouw-Egalisatiefonds. Een overschrijding van f. 100

mln, is gezien de historie laag te noemen. Het schijnt niet

1
)Zie mijn ,,De Miljoenennota
1967
nader beschouwd” in
E.-S.B.
van 19
oktober
1966,
blz.
1076
e.v.
Zie mijn ,,Uitgaven en middelen van de centrale overheid”
in
E.-S.B.
van
28
juni
1967,
blz.
664
e.v.
Inmiddels is bekend geworden dat de nacalculatie
1,7 pCt.
zal bedragen.

1064

iota 1968 nâder besebouwd

goed mogelijk om van tevoren al tot een goede raming te

komen. Hoewel de raming voor 1968, ondanks de voor-

genomen afschaffing van het subsidie op brood, hoger is

dan in 1967, meen ik toch op een overschrijding te moeten

rekenen. In 1966 is namelijk een akkoord gesloten over
een gemeenschappelijke E.E.G.-marktverordening voor

suiker, oliën en vetten en voor groenten en fruit. De

financiële gevolgen zijn daarvan voor de overige lid-staten

van meer voordeel dan voor Nederland. Volgens de

Miljoennennota 1967 zou dit reeds in 1968 merkbaar

worden. In de Miljoenennota 1968 wordt geschreven dat

de gevolgen hiervan nog niet goed kunnen worden ge-

raamd. Dit geldt ook voor het saldo ten opzichte van het

Europese Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw.

Naar ik vermoed zal ook de bijzonder gunstige oogst

in 1967 wel enige invloed hebben. Immers, hoe meer er

geproduceerd wordt hoe meer er valt te subsidiëren.

Daarom houd ik voor de overschrijding van de raming

1968 voorlopig maar weer f. 100 mln, aan. Ik ben echter

bang dat het nog wat meer zal worden.

De rijksuitgaven zullen in 1968 ook verder stijgen

wanneer de ontwikkeling van de werkgelegenheid tegen-

valt. Weliswaar is in het hoofdstuk van de begroting

,,Onvoorziene Uitgaven” een post van f. 80 mln. üitge-

trokken voor de gevolgen van de werkloosheid, maar deze

post zal grotendeels al nodig zijn bij de thans te verwachten

omvang daarvan. Er is in de begroting geen ruimte vôor

extra uitgaven voor
extra
investeringen en het creëren van

aanvullende werkgelegenheid op andere manieren.

Voorts is het accres in de post leningen in de woning-

bouw van 1967 op 1968 vrij gering gebleven, omdat de

regering voornemens is het aantal te bouwen woningwet-

woningen te verminderen. Wanneer de ongesubsidieerde

sector echter achter zou blijven bij de thans verwachte

ontwikkeling, zal men in de woningwetsector meer laten

bouwen, waardoor men niet zal uitkomen met het thans

geraamde bedrag. Nu is het op zichzelf niet onlogisch

dat de overheidsuitgaven wat zullen stijgen wanneer de

conjuncturele ontwikkeling tegenvalt. Ik meen echter dat

de politieke druk op het Kabinet zo groot zal zijn, dat

zelfs bij realisering van het thans verwachte verloop van de

werkloosheid de regering ertoe zal overgaan nog een extra
bedrag ter beschikking te stellen
4).

Verder moet rekening worden gehouden met de gevolgen

van prijsstijgingen. Volgens de
Macro-economische ver-

kenning 1968
zal, bij een algemene loonronde van 3 pCt.,
het prjsindexcijfer van de materiële overheidsconsumptie

in 1968 met 2 pCt. stijgen. Bij een grotere loonstijging
zullen de prijzen echter sterker stijgen. Voor zover mij

bekend, is de prijsgevoeligheid van de overheidsconsumptie

groter dan van de particuliere consumptie. Een prijsstijging

werkt sneller door bij de overheid dan bij particulieren.

Aangezien in de begioting 1968 is uitgegaan van het prijs-

peil medio 1967 lijkt het mij aanbevelenswaardig om

alvast rekening te houden met een bedrag van f. 100 mln.

Daarbij is verondersteld dat zoveel mogelijk zal worden

getracht om voor de prijsstijgingen compensatie te vinden

door verlaging van andere begrotingsposten. Gezien de

soberheid van vele ramingen zijn daarvoor echter minder

mogelijkheden voorhanden dan in andere jaren. Hierbij

denk ik vooral aan de materiële exploitatiekosten voor

onderwijs alsmede aan de vergoedingen aan gemeenten

en schoolbesturen voor materiële exploitatiekosten.

Alles bijeen genomen meen ik nu alvast rekening te
moeten houden met een overschrijding in de orde van

f. 600 mln. â 800 mln.

De hogere loon- en prijsstijgingen zullen ook invloed

hebben op de belastingontvangsten. Deze invloed mag niet
worden overschat. Ir. T. van Tol heeft in een voortreffelijk

artikel in
E.-S.B.
het verband laten zien tussen de stijging

van het werknemersaandeel en het verloop van de be-

sparingsquote
5).
Een soortgelijk verband via soortgelijke

redeneringen bestaat ook tussen het werknemersaandeel

en het verloop van de progressiefactor. Door de loon-

stijgingen die hoger zijn dan de produktiviteit ontstaat

er een verschuiving in de inkomensverdeling. Het gevolg

daarvan is dat progressieve belastingen relatief minder gaan
opbrengen.

Daarnaast zet ik enige vraagtekens bij de geraamde

meeropbrengsten van de heffingen op de bewoners van

woningwetwoningen en op de verhoging van de inkomsten-

belasting als gevolg van het lastiger maken van de aftrek

wegens buitengewone lasten. Ook de conjunctuur kan een

nadelige invloed hebben op de belastingopbrengsten.

Ten slotte is er nog het feit dat allerlei belastingen met

enige vertraging reageren op veranderingen in lonen en

prijzen. Een en ander is voor mij moeilijk te kwantificeren.

Voorlopig neem ik aan dat het tekort op de dienst 1968

f. 400 mln.
t
500 mln. hoger zal zijn dan thans in de Mil-

joenennota wordt aangenomen.

Het vermoedelijk accres van 1968 op 1969

Mede doordat in de vorige Miljoenennota allerlei

ambitieuze plannen waren opgenomen, was het vrij een-

voudig om te voorspellen dat de begroting 1968 ca. f. 2 mrd.

hoger zou zijn dan die voor 1967. Het werd uiteindelijk

f. 3 mrd. en zulks nog wel ondanks een ombuiging van het

beleid in die zin dat de stijging voor de defensie slechts

zeer gering was en de stijging van de woningbouwvoor

schotten ook achterblijft bij wat op grond van vroegere

voornemens mocht worden verwacht. Daartegenover staan

een aantal forse stijgingen, zoals f. 220 mln, voor de ge-

volgen van de werkloosheid, f. 65 mln, voor subsidies

aan vervoerbedrijven, f. 125 mln, voor ontwikkelingshulp

(of f. 170 mln.; de desbetreffende passage in de Miljoenen-

nota op blz. 49 is mij een raadsel), bijna f. 200 mln. meer
dan ik destijds veronderstelde voor lonen en salarissen en

nog een aantal posten.
Wat zal nu de stijging van 1968 op 1969 zijn? Dit hangt

in sterke mate af van het te voeren beleid, een beleid dat

men blijkens een groot aantal uitlatingen en een aantal

voorgestelde maatregelen enigszins wil ombuigen. Ik meen

er daarom beter aan te doen om enkele constante accres-

posten aan te stippen:

Tijdens het Kamerdebat op
12
oktober ji. zijn door de
regering toezeggingen gedaan, die naar mijn verwachting het
begrotingstekort met ca.
f. 200
mln, zullen doen stijgen.
Ir. T. van Tol: ,,De wording van een kapitaaicrisis” in
E.-S.B.
van 16 en
23
augustus 1967, resp. blz.
821 en
843.

E.-S.B. 25-10-1967

1065

Gevolgen van de toeneming van het aantal ambtenaren (inclusief
onderwijzend personeel e.d.)
……………………..
f. 200 mln.
Salarisverhoging voor ambtenaren en onderwijzers
……….
f. 400 mln.
Toeneming rentebetalingen:
accres schuld 196711968, f. 2.700 mln. â
1
jr.
6
1
1,
pCt.

……………………………

f. 144 mln.
accres schuld
196811969,
tenminstef. 1.800 mln.
+ jr. eveneens S 6
1
1
pCt
……………….
f. 72 mln.

f. 216 mln.
af: aflossing op oude schuld f. 600 mln. S 4 pCt. f. 24 mln.

ca.
f.

190 mln.
Kosten Mammoetwet. in de vorig jaar verschenen kostenver

gelijkende nota is het accres 196811969 geraamd op f. 300 mln.
Gezien het streven om de Mammoetwet heel sober in te voeren raam

ik

thans

………………………………….
f.

200 mln.
Verhoging van de exploitatiekostenvergoeding voor het lager
onderwijs aan de gemeenten minimaal

………………
f.

50 mln.
Uitkeringen aan de provincies en uitkeringen aan het Rijks-
wegenfonds wegens de toeneming van het aantal automo-
bielen

………………………………………..
f.

60 mln.
Ontwikkelingshulp vermoedelijk nog eens

……………….
f.75 mln.
Bijdragen aan vervoerbedrijven (NS. en gemeenten)

………
f.

50 mln.

tezamen
f. 1.225 mln.

Hierbij is nog geen rekening gehouden met accresen

voor stadssanering en reconstructie, verkeersinvesteringen

in en nabij de steden, het aanleggen van bufferzones tussen

stedelijke concentraties, posten die voor de toekomstige

ontwikkeling van ons land van grote betekenis zijn en

waarvoor men in de begroting 1968 niet onaanzienlijke
verhogingen heeft gegeven, doch waarvoor men tevens

machtigingen heeft gevraagd om tot hogere bedragen

verplichtingen aan te gaan. Ik wil het daarom houden op

ca. f. 1.400 mln. Dit bedrag komt boven op de door mij

geraamde overschrijdingen van de begroting 1968. In feite
vermoed ik derhalve dat de begroting 1969 wederom ruim
f. 2 mrd. hoger zal zijn dan die voor 1968.

Belastingmaatregelen
1969

Naar Minister Witteveen mededeelt is het voor 1968

geoorloofd om een bedrag van f. 750 mln, monetair te

finanzieren. Wanneer de conjunctuur herstelt zal dit

bedrag vanzelf worden ingelopen. De door mij verwachte

uitgavenstijging van 1968 op 1969 ad ruim f. 2 mrd. zal

dan geheel door belastingen en langlopende leningen

moeten worden gefinancierd. Gezien de huidige spanningen

op de kapitaalmarkt en de grote achterstand in het aan-
trekken van financieringsmiddelen door de gemeenten,

alsmede de noodzaak om tot een hoger investeringsniveau
in het bedrijfsleven te komen, zou het gewenst zijn als het

gehele accres van 196811969 gedekt zou kunnen worden

door belastingmaatregelen.

Op 1 januari 1969 zullen wij waarschijnlijk overgaan

tot herziening van onze omzetbelasting: het huidige cascade-

systeem zal vervangen worden door een systeem waarbij

de toegevoegde waarde als maatstaf voor de belasting-

heffing wordt gebruikt. Daarnaast is het de bedoeling

dat de omzetbelasting veel meer gaat opbrengen. Dit is

nodig in verband met de harmonisatie van de indirecte

belastingen binnen de E.E.G. Naar het zich nu laat aanzien

zal dit sterkere accres in de indirecte belastingen niet

geheel gebruikt mogen worden voor een verlaging van de

inkomstenbelasting. Dit is wel de bedoeling van de regering,

doch ik voorzie nu al dat zij volgend jaar september ge-

dwongen zal zijn een stuk van het extra accres voor zich-

zelf te reserveren. De normale accressen in de rjksbe-
lastingen zullen immers niet toereikend zijn om het te

verwachten uitgavenaccres 1968/1969 op te vangen.

Presentatie én vormgeving van de

Miljoenennota

Op enkele punten is in de Miljoenennota 1968 wederom

een stap vooruit gedaan wat betreft de presentatie. Er is

thans in de nota zelf voor het eerst een paragraaf opge-

nomen over de financiën van de gemeenten. Laten wij

hopen dat deze paragraaf een vaste plaats
krijgt
en uit-

groeit tot een afzonderlijk hoofdstuk. Ik vind dit bijzonder

nuttig.

Nuttig zou ik het ook vinden wanneer er een paragraaf

zou komen over de totaalcijfers van de sociale verzeke-

ringen. Minister Witteveen schrijft namiljk in de Mil-

joenennota dat de financiering langs monetaire weg van

een deel van het tekort, t.w. f. 750 mln., conjunctureel

verantwoord is. Wil men dit kunnen beoordelen dan moet

men ook weten welke andere infiatoire impulsen er zullen

zijn. In welke mate zullen de gemeenten in 1968 hun

kapitaaluitgaven en gedeeltelijk zelfs hun gewone dienst

infiatoir financieren?

Duidelijk iS ook dat de werkloosheidsfondsen in 1968

meer zullen gaan uitkeren dan zij aan premies zullen ont-

vangen. Daar zijn deze fondsen voor gemaakt. Het verschil

zal waarschijnlijk monetair worden gefinancierd. Zijn

er andere fondsen met overschotten? Gezien de grote

invloed van de overheid op de sociale verzekeringen lijkt

het mij dat een paragraaf met enige indicatieve gegevens
van belang zou kunnen zijn.

Verdere vernieuwingen en verbeteringen vormen de
paragraaf over de planniig op middellange termijn als-

mede de hierboven gesignaleerde paragraaf over de over-
schrijdirigen in het verleden.

Tot zover de verbeteringen. Nu de kritiek. Hoewel de
Miljoenennota 1968 opener is dan haar voorgangster, in

die zin dat men niet tussen de regels behoeft door te lezen

om de voornemens van de regering te doorgronden, is

denota zelf weinig helder geschreven. In de toelichtingen

komt veel vakjargon voor; ik moge verwijzen naar de

hiervoor gememoreerde passages op blz. 49 over de ont-

wikkelingshulp. Is het niet mogelijk om de Miljoenen-

nota geschikt te maken voor de ontwikkelde leek?

Ook qua analyse schiet de Miljoenennota tekort. Over

de te verwachten invoering van de omzetbelasting naar een

systeem op basis van de toegevoegde waarde staan maar

twee zinnen in de Miljoenennota. Toch zal de invoering

van dit systeem op 1 januari as, in West-Duitsland voor

ons land belangrijke gevolgen kunnen hebben. Daar-

naast is het te verwachten dat de invoering van dit systeem

bij ons een aankondigingseffect zal hebben in die zin dat

men in 1968 een aantal investeringen naar 1969 zal ver-

schuiven. De wederinvoering van de investeringsaftrek

op gebouwen is daarop gebaseerd. Maar hoe zit het met

de overige investeringen, hoe met de voorraden? Wat

voor effecten zullen van een en ander uitgaan op onze

economie? Zonder dat nu al teveel vooruitgelopen wordt

op in te dienen wetsontwerpen had men toch wel alvast

iets kunnen vermelden. Nu tast de lezer van de Miljoenen-

nota (zo
hij
al aan deze omzetting denkt) in het duister
6),

De Miljoenennota doet zichzelf zo nu en dan ook tekort.

Over de maatregelen die de regering denkt te nemen ter

bestrijding van de structurele werkloosheid is de nota

weinig concreet. Waarom er niet met nadruk op gewezen
dat de versnelling in de wegenaanleg voor zover het gaat

om de oost-west en noord-zuid verbindingen voor het

bedrijfsleven wellicht de belangrijkste stimulans is om zich

6)
Inmiddels is het ontwerp voor de nieuwe wet op de omzet-
belasting verschenen. De daarbij behorende Memorie van Toe-
lichting is bijzonder duidelijk en helder geschreven. Een deel
van de daarbij aangestipte problematiek had mi. al
in de
Mil-
joenennota aangestipt kunnen worden.

9

1066

Voorbereidingen voor ‘DIJ 2’

H

ET is nu langzamerhand wel een
feit
te noemen dat het

ontwikkelingsdecennium een mislukking aan het

worden is. Door de Secretaris-Generaal van de

Verenigde Naties zijn reeds enige tijd geleden cijfers ge-

noemd over de bereikte groei van de ontwikkelingslanden

in de eerste vijf jaar van de jaren zestig (waarvoor het

bedoeld is), die een duidelijk achterblijven aangeven ten

opzichte van de toch reeds bescheiden doelstellingen.

Prof. Linnemann. heeft bij de aanvaarding van zijn ambt
aan het Instituut voôr Sociale Studiën gesproken van het

,,plan dat heeft gefaald”. Niet alleen bleef de gemiddelde

groei achter bij wat men zich als – bescheiden – doel

gesteld had, maar ook de verdeling over de verschillende

landen was zeer ongelijk. Met name India bleef achter en

dat is reeds een land met neer inwoners dan Latijns-

Amerika en Afrika samen.

Over de oorzaken van het falen zijn reeds enkele ana-

lyses verschenen
1).
Zoals verwacht kon worden, zijn deze

oorzaken talrijk en liggen zij zowel bij de ontwikkelings-

landen zelf als bij de ontwikkelde landen. Traagheid in het

verbeteren van de efficiëntie van regeringsapparaten, tegen-

werking van groepen met gevestigde belangen en een soms

hopeloos gebrek aan besluitvaardige personen zijn een

paar verschijnselen die men in grote delen van de wereld

kan constateren. De financiële middelen, overgedragen aan

India zijn de helft van wat nuttig had kunnen worden

gebruikt
2).
Men had dus eigenlijk tweemaal zoveel moeten

geven. Er zijn ook toevallige factoren aan het werk geweest,
zoals de twee opeenvolgende misoogsten in delen van India,

die het beeld van de eerste vijf jaar iets somberder maken

dan voor het gehele Decennium kan worden verwacht.

Wij willen echter op de analyse en de schuldvraag hier

niet ingaan. In dit artikel zal de nadruk vallen op de

activiteiten die, als antwoord op de mislukking, door de

Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in beweging

zijn gezet en de stand van de uitvoering daarvan. De onbe-

vredigende resultaten van het Ontwikkelingsdecennium

in de streken met structurele werkloosheid te gaan vestigen?

Waarom niet opgemerkt dat de bedragen die in de loop

van 1967 werden uitgetrokken voor het grootste deel in

1968 zullen worden besteed? Waarom zwijgt de Miljoenen-

nota over de maatregelen ter bevordering van de mobili-

teit van de werklozen?

Er zijn nog meer van dit soort punten aan te wijzen. Ik

zal mij echter beperken. Het zou gewenst zijn wanneer

men een volgend jaar enkele vakmensen op het gebied van

de publiciteit en de voorlichting (maar wel binnen de
ambtelijke kring) de opdracht zou geven om op deze

aspecten te letten. Gezien het vele overleg dat voor het

samenstellen van een Miljoenennota nodig is en de vaak

korte tijd die beschikbaar is voor de uitwerking van de

gedachten waarover men het eens is geworden, is een en
ander geen eenvoudige zaak. In zoverre was mijn kritiek

niet helemaal billijk in die zin dat de heldere passages

(vooral aan het begin van de nota) niet gememoreerd

worden. Het is echter wel een belangrijke zaak. Een goede

zakelijke en heldere voorlichting is ook in het belang van

de democratie.

Haarlem, 2 oktober 1967.
i. W. VAN DCR DUSSEN.

(Development Decade, of DD) – hebben reeds verleden

jaar aanleiding gegeven tot het aannemen, door de Alge-

mene Vergadering, van een tweelingresolutie 2218 A en B

(XXI) in welker totstandkoming de Nederlandse delegatie

een grote rol heeft gespeeld. In deze resolutie, evenals in

de redevoering van de toenmalige Minister zonder Porte-

feuille, belast met de aangelegenheden betreffende de hulp

aan ontwikkelingslanden, Mr. Th. H. Bot, worden twee

begrippen behandeld. Het eerste is dat van een Ontwik-

kelingshandvest; het tweede dat van een ontwikkelings-

strategie. Onder het eerste wordt een document Verstaan
waarin de rechten en verplichtingen van de leden-landen

der V.N. met betrekking tot de ontwikkeling der landen

met lage inkomens worden opgesomd. Onder het tweede

wordt verstaan het stellen van concrete en veelal cijfer-
matige doelstellingen en het aangeven van de middelen

van internationale en nationale economische politiek die

aangewend moeten worden om de doeleinden te bereiken.

Ten aanzien van het Ontwikkelingshandvest werd in de

resolutie aan de Secretaris-Generaal gevraagd om een

bondig en systematisch overzicht samen te stellen van de

verschillende beginselen en richtlijnen voor actie op het

gebied van de ontwikkeling, vervat in de resoluties, ver-
klaringen en soortgelijke teksten van de V.N. en hun or-

ganen en daarover een voortgangsrapport uit te brengen

in de zitting van 1968. Ten aanzien van de ontwikkelings-

strategie werd o.m. aan de Secretaris-Generaal verzocht

om in 1969 een voorlopig raam voor een internationale

ontwikkelingsstrategie voor de jaren zeventig aan de

Algemene Vergadering voor te leggen. De resolutie bracht,

als gebruikelijk en begrijpelijk, ook tot uitdrukking dat

bij een en ander alle in aanmerking komende organen van
het V.N.-stelsel moesten worden geraadpleegd. Zij onder

schreef een resolutie van de Economische en Sociale Raad

(Ecosoc 1152 (XLI)), waarin in het bijzonder gewag ge-

maakt wordt van de rol die hierbij de Commissie voor

Ontwikkelingsplanning zou moeten spelen.

Deze Commissie heeft zich met name in haar tweede

vergadering, in april 1967 te Santiago de Chile, met de

materie beziggehouden en daarbij de term Tweede Ont-
wikkelingsdecennium (DD 2) gebruikt, die (nog) niet is

overgenomen door de Ecosoc en de Algemene Vergadering.

Voorts werden een aantal beginselen aangeduid die voor

het handvest van betekenis kunnen zijn en een aantal

typen van doelen genoemd die voor de strategie van het

DD 2 van belang zouden kunnen zijn
3).
Onder de be-

ginselen is vooral te noemen een gezamenlijke (,,concerted”)

actie van alle landen, onder de doelen de stijging van het

inkomen per hoofd van elk ontwikkelingsland met ten-

minste een bepaald minimum, het voedselverbruik per

hoofd, gezondheids- en onderwijsmaatstaven en de werk-

gelegenheid. De cijfers moeten naar de mening van de

Commissie een onderwerp van nadere studie zijn. Daar-
over hoopt men in de volgende zitting overeenstemming

) Bijv. Committee for Development Planning:
Report to
the Econo,nic and Social Council
Ol
the second session, 10-20 april 1967, U.N.,
New York 1967.
Bijv. H. B. Chenery: ,,The Effectiveness of Foreign Assis-
tance” in
Towards a Strategy for Developinent Co-operation,
Rotterdam University Press, 1967.
Zie het in noot 1 genoemde rapport.

E.-S.J3. 25-10-1967

1067

te bereiken. Een werkgroep van de Commissie heeft daar-

over in augustus 1967 te Genève vergaderd en de eigenlijke

cijfermatige voorbereiding zal worden verzorgd door het
Centrum voor Ontwikkelingsplanning, voorspellingen en

beleid van de V.N.

Onder de
bij
de strategie te betrekken maatregelen

worden genoemd: financiële overdrachten (,,aid”), betere

afzetmogelijkheden door vermindering van handels-

belemmeringen en meer inspanning van de ontwikkelings-

landen om hun uitvoeren met name van landbouwpro-

dukten te verhogen. De Conmiissie stelt dan verder dat

door de doelen te aanvaarden de leden-landen tevens

bepaalde toezeggingen (,,pledges”) zouden doen, bijv.

omtrent de omvang van de te verlenen hulp, of de inten-

siteit waarmede een politiek van geboorteregeling zou

worden toegepast. Ten slotte meent de Commissie dat de

jaarlijkse vooruitgang onderwerp van rapportering en

bespreking moet zijn, eventueel uitmondend in aanbe-

velingen tot verdere actie.

In het toegezegde ,,Progress Report” van de Secretaris-

Generaal aan de Ecosoc wordt een en ander zeer in het

kort vermeld en vermeld dat in de sub-commissie van de

Administratieve Coördinatie-Commissie deze onderwerpen

al ter sprake zijn gebracht
4).

D

E Nederlandse regering blijft actief in het volgen van

de werkzaamheden waartoe zij mede de stoot heeft

gegeven. Door haar delegatie is in de thans in zitting

zijnde Algemene Vergadering een Memorandum aange-

boden dat opnieuw de aandacht op deze voorbereidingen

voor DD 2 vestigt, de noodzaak van een duidelijk rooster

van werkzaamheden suggereert en enkele meer specifieke

denkbeelden in overweging geeft
5).

Het Memorandum vestigt allereerst de aandacht op het

onderscheid tussen het Ontwikkelingshandvest en de ont-

wikkeingsstrategie. Dit was door de Commissie voor

Ontwikkelingsplanning niet duidelijk gezien en had tot

een kleine verwarring geleid. Intussen is deze verwarring

reeds uit de wereld. Er wordt vervolgens beklemtoond

dat het niet moet blijven
bij
het opsommen van reeds

vroeger uitgesproken beginselen, doch dat de voortdurende

intensivering van de internationale samenwerking ook tot

uitdrukking moet komen. Voorts wordt gewezen op een

noodzakelijke aansluiting bij een verwachte verklaring

over sociale ontwikkeling. De gedachte van een inter

nationale ontwikkelingsstrategie heeft aan belang ge-

wonnen door het krachtige pleidooi daarvoor van de

Secretaris-Generaal van UNCTAD,
Dr.
Prebisch, in de

Economische en Sociale Raad op 18 juli 1967.

Het Memorandum van de Nederlandse delegatie wijst

er vervolgens op, welk een omvangrijke taak gelegen is

in de formulering van het voorlopig raam van een inter-

nationale ontwikkelingsstrategie. Daarbij is de formulering

van kwantitatieve doelstellingen, ofschoon belangrijk,

slechts een deel. Er moeten vooral maatregelen worden

aângegeven die moeten worden genomen door internatio-

nale organisaties zowel als door individuele landen, rijke

en arme. Er worden in dit verband een aantal onder

werpen opgesomd die ter sprake zouden moeten worden

gebracht. De lijst is belangrijk genoeg om haar hier in haar

geheel te laten volgen:

1.periodieke bepaling van de noodzakelijke middelen

op grond van nationale ontwikkelingsplannen;

2. het stellen en periodiek herzien van doelen voor de

economische en sociale ontwikkeling van afzonderlijke

landen en van landengroepen;

(I.M.)

bepaling van de aard en omvang van de buitenlandse

hulp, financiële en andere, te verlenen door afzonder-

lijke landen en via internationale organisaties;

coördinatie van de inspanningen, om de doelen, in

samenwerking met internationale organisaties, te

bereiken;

integratie van de programma’s van het V.N.-stelsel

en aanpassing ervan aan de nationale behoeften;

ontwikkeling van regionale integratie;
ontwikkeling van de economische en sociale wereld-
situatie in de richting van een optimale internationale

arbeidsdeling;

periodiek onderzoek van de resultaten en de ver-

richte inspanningen.

Wij geloven dat in het bijzonder punt
.5
beter moet

worden aangevat dan voor het Eerste Ontwikkelings-

decennium. Er was toen slechts sprake van een wat losse

verzameling van doelen op verschillend terrein. Thans

wordt een poging ondernomen om deze doelen op elkaar

af te stemmen, bijv. het landbouwplan van de F.A.O. op

de algemene doelstellingen inzake groei. Ook punt 6 wordt

met de dag belangrijker: een aantal landen is te klein

om tot bloei te komen zonder een nauwe samenwerking

in groter verband.

Er wordt in het Memorandum voorts terecht aan her-

innerd dat een mobilisatie van de publieke opinie voor

steun van alle volken nodig zal zijn. Dit spreekt te meer

nu er een malaise is in de opvattingen, binnen de grote

Angelsaksische landen. De initiatieven van o.m. de kerken

kunnen er toe bijdragen dat véér 1969 een positievere

instelling wordt bereikt. De kwaliteit van het ,,indicatieve

wereldplan” dat toch eigenlijk met dit alles wordt ge-

introduceerd, zal moeten helpen, om de redelijkheid van

een intensievere samenwerking aan te tonen. De hoofd-

zaak is inderdaad dat wij zonder duidelijke toezeggingen

van alle betrokken landen om een bepaalde bijdrage te

leveren en een controle op de naleving daarvan er niet

zullen komen. Wij leven nu eenmaal in dezelfde wereld

en moeten daarvan de organisatorische consequenties

aanvaarden.

‘s-Gravenhage.

J. TINBERGEN.

U.N. Economic and Social Council:
U.N. Development

Decade,
Preparatory Work for the Second Development De-
cade; Progress Report of the Secretary General (E/4376).
U.N. General Assembly:
U.N. Development Decade,
Memorandum submitted by thé Netherlands, A/C.2/235, 2 Qk-
tober 1967.

1068

Enige opmerkingen over het rapport van de

Commissie Ordelijk Economisch Verkeer *

H

ET is bekend, dat de Nederlandse juridische wereld

in haar algemeenheid geen voorstandster is van een

speciale wettelijke regeling op het punt van de on-

eerlijke – of zo men wil ongeoorloofde of ontoelaatbare –
mededinging. Dat is nog maar enkele jaren geleden weer

eens duidelijk gebleken, toen in de op 28juni1963 gehouden

vergadering van de Nederlandse Juristenvereniging met

grote meerderheid van stemmen ontkennend werd ge-

antwoord op de vraag of naast de algemene bepaling over

de onrechtmatige daad een regeling betreffende de onge-

oorloofde mededinging zou dienen te worden vastgesteld,

waarin een speciale omschrijving van ongeoorloofde

mededinging in het algemeen zou worden opgenomen

en/of een aantal gevallen van ongeoorloofde mededinging
zou worden omschreven. Klaarblijkelijk gevoelt men zich

bij het vertrouwde art. 1401 B.W. met de daaraan door de

rechter gegeven uitleg redelijk goed thuis en heeft men aan

een ander onderkomen voorlopig nog geen behoefte.

Een geheel andere mening toegedaan daarentegen is de

handeldrjvende middenstand. Geconfronteerd met een

door de snelle ontwikkeling der distributietechniëken

steeds feller wordende concurrentie is zij met de bestaande

sitûatie allerminst tevreden en wenst zij, naar de formu-

lering van Prof. Mr. J. M. Polak in het in 1962 door de toen

60-jarige Koninklijke Nederlandse Middenstandsbond

uitgegeven Gedenkboek: Middenstand en Maatschappij,

een algemene regeling van de onbetameljke mededinging.

Als eerste stap op de weg daartoe bepleitte Polak de in-

stelling van een breed samengestelde staatscommissie,

die het vraagstuk in studie zou moeten nemen.

Moet men de juristen, althans in meerderheid, conser

vatief noemen en de middenstanders progressief? Wij

willen op dit punt geen partij kiezen doch wel signaleren,

dat het er in 1964, twee jaar na de oproep van Polak,

op ging lijken alsof de middenstand het van het juristen-
dom zou gaan winnen. In december 1964 immers stelde
de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken,

Drs. J. A. Bakker, in overleg met de Minister van Justitie,

een commissie in, genaamd Commissie Ordelijk Econo-

misch Verkeer, met de opdracht om, zoals het enigszins

wijdiopig werd geformuleerd, na te gaan of de huidige

wetgeving ter bevordering van het ordelijk economisch

verkeer onder de tegenwoordige omstandigheden en bij

de in de naaste toekomst te verwachten ontwikkelingen

op economisch-maatschappelijk terrein voldoende mogelijk-

heden biedt het ordelijk economisch verkeer te waar-

borgen.

Onordelijk economisch verkeer of

oneerlijke concurrentie?

Was dit nu echter wel de door Prof. Polak bedoelde

staatscommissie ter voorbereiding van een nieuwe wettelijke

regeling van de onbetamelijke mededinging? Zo op het

eerste gezicht, hoewel Prof. Polak zelf toetrad, niet. In de

eerste plaats was de commissie allerminst breed samen-

gesteld. Zij bestond uit een vijftal hoogleraren in de eco-

nomische en juridische wetenschappen – voorzitter

werd Prof. Dr. J. Zijlstra – zomede uit enige deskundigen
op het terrein van middenstandsvraagstukken en midden-

standspolitiek. Voorts waren aan de commissie toege-

voegd enkele ambtelijke vertegenwoordigers van de

Ministers van Economische Zaken en van Justitie. Geen
representanten dus van industrie en cOnsumenten, zoals

Prof. Polak had voorgesteld. Beide categorieën hebben na

de publikatie van de instelling van de commissie wel

pogingen aangewend daarin te worden opgenomen doch

hun verzoek is afgewezen.

In de tweede plaats wees de door de Staatssecretaris

aan de commissie gegeven opdracht in enigszins andere

richting. Daarin werd namelijk gesproken van bestudering

en toetsing van de huidige wetgeving ter bevordering van
,,het ordelijk economisch verkeer”. Dit lijkt iets anders te

zijn dan het terrein dat wordt aangeduid met de begrippen

oneerlijke, ongeoorloofde of onbetamelijke mededinging.

Van de departementale juristen mag immers worden aan-

genomen, dat zij deze specifieke formulering niet zonder

reden hebben gekozen.
Toch wordt men op dit punt weer wat onzeker, wanneer
men kennis neemt van de rede, waarmede Staatssecretaris

Bakker de commissie heeft geïnstalleerd. Direct bij de

aanvang reeds geeft hij te kennen dat, wanneer men spreekt

over een wetgeving ter bevordering van het ordelijk eco-

nomisch verkeer, men daarmede een terrein betreedt,

dat men ook van andere zijde kan benaderen door te

spreken over een wetgeving ter bestrijding van de oneerlijke

concurrentie. En even verder zegt de Staatssecretaris,

dat hij ,,liever” spreekt over de bevordering van het ordelijk

economisch verkeer dan over de bestrijding van de on-

eerlijke concurrentie.
,,Werkeljjk
oneerlijke concurrentie

in de strikte zin des woords”, zo voegt hij daaraan toe,
,,dient strafbaar te zijn in de algemene strafwetgeving,

* Een aantal andere aspecten van dit rapport werd behandeld
door Mr. 0. Leyendekkers in E.-S.B.
van 16 augustus jI., bIL
815-818. Red.

(I.M.)

E.-S.B. 25-10-1967
1069

terwijl de civielrechtelijke gevolgen in het algemeen

burgerlijk recht dienen te worden geregeld. Bij het begrip

,,oneerlïjk” denkt men echter daarnaast ook aan hande-

lingen, die niet passen in een goed lopend economisch

verkeer en aan handelingen die, zonder direct als werkelijk

oneerlijk strafbaar te zijn, toch eigenlijk niet zouden

moeten voorkomen. De eventuele regelingen ter bestrij-

ding van
dit soort oneerlijke concurrentie passen geheel

in het begrip bevordering van het ordelijk economisch

verkeer, zoals ik dit thans zou willen opvatten”.

Zoals men ziet is er in deze redenering dus eigenlijk toch

niet zo heel veel verschil tussen onordelijk economisch

verkeer en oneerlijke concurrentie. Onordelijk economisch

verkeer is een ,,soort” oneerlijke concurrentie. Een species

dus van het genus oreerlijke concurrentie maar dan niet,

zoals het genus, strafbaar? Dit laatste klinkt weer weinig

aannemelijk en men zou eerder het omgekeerde verwachten.

De zaak wordt er niet duidelijker op.

Ter nadere adstructie van zijn betoog verdiept de Staats-

secretaris zich vervolgens in de historie. Hij constateert

dan, dat de wens naar een algemene wetgeving ter be-

vordering van het ordelijk economisch verkeer in het

bijzonder in de jaren dertig is opgekomen en gaat na welke
regelingen op dit terrein sedertdien zijn tot stand gekomen.

Voorop staat hierbij de Wet op het algemeen verbindend

en onverbindend verklaren van ondernemersovereen-

komsten (de latere Wet economische mededinging). Voorts

worden nog genoemd de wetgeving op de p.b.o. en enige
meer beperkte wettelijke regelingen op het terrein van de

detailhandel, zoals de Winkelsluitingswet, de Uitverkopen-

wet en de Cadeauwet. Dit overzicht culmineert dan in de

vraagstelling of deze bestaande wetgeving in de te verwach-

ten ontwikkelingen voldoende ruimte tot optreden zal

geven tegen mogelijke ontsporingen, die leiden tot natio-

naal-economisch verlies en die voor het individu zeer

onrechtvaardige gevolgen kunnen hebben.

Het kan moeilijk worden gezegd, dat dit historisch over-

zicht bijdraagt tot verheldering van het nog steeds zwe-

vende begrip ,,ordelijk economisch verkeer”. Werd dit

laatste eerst tamelijk beperkt omlijnd als een ,,soort”

oneerlijke concurrentie, thans wordt het geplaatst in het

wijde kader van de ordening van het economisch leven en

omvat het o.m. de Wet economische mededinging en de

publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.

Een regeling t.b.v. het midden- en kleinbedrijf

Het is duidelijk, dat op deze zeer uiteenlopende aan-

zetten tot definiëring van het begrip ordelijk economisch

verkeer ten slotte, om tot een enigszins hanteerbare vraag-

stelling aan de commissie te komen, een min of meer

willekeurige afpaling van het onderwerp moest volgen.

Dit was dan ook het geval. Wanneer de Staatssecretaris

namelijk ten slotte komt tot de vraagstelling of de bestaande

wettelijke maatregelen, die onder het Ministerie van Eco-

nomische Zaken ressorteren, voldoende mogelijkheden

bieden om het ordelijk economisch verkeer te waarborgen,

noemt hij als specimina van deze wetgeving de Cadeauwet,

de Winkelsluitingswet en de Uitverkopenwet en iets

meer terzijde de Vestigingswet en de Warenwet. Ver-

dwenen zijn de Wet economische mededinging en de

p.b.o.-wetgeving. De nadruk valt thans op de regelingen,

die in de eerste plaats van betekenis zijn voor het midden-
en kleinbedrijf.
Dit is ook het geval, wanneer de Staatssecretaris spreekt

over enkele nieuwe elementen, die wellicht aan de bestaande

wetgeving zouden kunnen worden toegevoegd. Hij noemt

dan o.m. het vraagstuk van de vaststelling van minimum

prijzen, het geven van voorschriften op het terrein van

leverings- en betalingsvoorwaarden en de problematiek

die door enige nieuwe systemen van verkoopbevordering

wordt opgeroepen. Weliswaar zegt de Staatssecretaris uit-
drukkelijk, dat zijn vraagstelling niet uitsluitend wettelijke

regelingen ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf

omvat, maar dit neemt niet weg, dat in feite daarop toch de

nadruk valt.

De conclusie ligt voor de hand: het gaat
bij
de advies-

aanvraag om het vinden van een nieuwe grondslag voor

een wettelijke regeling ter wering van ontoelaatbare of onbe-

tamelijke concurrentiemethoden met name in het midden-

en kleinbedrijf. Dit is een zeer oorbare en in het licht van

de huidige situatie zeer begrijpelijke doelstelling. Het is
echter de vraag of het begrip ,,ordelijk economisch ver

keer” daartoe kan dienen. De installatierede van Staats-

secretaris Bakker wekt op dit punt geen hoge verwach-

tingen.

Het antwoord van de commissie

Welk antwoord heeft de commissie nu aan de Staats-
secretaris gegeven? De oorspronkelijke voorzitter Prof.

Zijlstra – na zijn benoeming tot Minister-President

opgevolgd door Prof. Mr. W. J. Slagter – gaf in zijn

beantwoording van de installatierede van de staatssecre-

taris reeds direct te kennen, dat het begrip ,,ordelijk eco-

nomisch verkeer” hem nog niet geheel duidelijk voor

ogen stond. Hij beperkte zich voorlopig tot een herhaling

van de omschrijving, die hij bij de parlementaire behande-

ling van de Cadeauwet aan dit een jaar tevoren door

hemzelf, in de Middenstandsnota 1954, geïntroduceerde

begrip had gegeven, ni. dat ordelijk economisch verkeer

is een economisch verkeer dat een gezonde ontplooiing

van de bedrijvigheid bevordert en produktie- en prestatie-

verhogend werkt. Hij had daaraan nog kunnen toevoegen

de verhelderende opmerking, die hij toen in de Eerste

Kamer maakte: het begrip ordelijk economisch verkeer

kan men niet in abstracto definiëren om te zien wat er wel

en wat er niet onder valt. Het is meer een typering dan een

criterium; het is het sluitstuk van een redenering.

Thans, meer dan 10 jaar later, opnieuw met het begrip
geconfronteerd, hield Prof. Zijlstra weer een slag om de

arm. In aansluiting aan de suggestie van de staatssecretaris

tot coördinering van enkele bestaande wetten in een nieuwe

algemene wettelijke regeling kwalificeerde hij zulks als

groepering van deze wetten rond een ,,eventueel” te

formuleren inhoud van het begrip ordelijk economisch

verkeer.

De commissie zelf daarentegen heeft de koe
bij
de horens

(I.M.)

Uw reserves deskundig belegd: aandelen

1070

gevat.
Zij
is in haar kortgeleden verschenen rapport tot

de conclusie gekomen, dat er naast de bestaande Wet

economische mededinging plaats is – voor een nieuwe

wettelijke regeling ,,omtrent de bevordering van het ordelijk

economisch verkeer”. Volkomen terecht – en zij opent

daarmede haar rapport – achtte zij het derhalve van groot

belang te komen tot een zo duidelijk mogelijke omschrij-
ving van hetgeen onder dit begrip moet worden verstaan.
Daartoe begint de commissie met een scherp onderscheid

te maken tussen het begrip onordeljk enerzijds en begrip-

pen als oneerlijk, onbetamelijk en onbehoorlijk anderzijds.

Behoorljkheidsnormen zijn, zo zegt zij, in beginsel op de

moraal gebaseerde normen. Normen betreffende het

ordelijk handelen zijn niet op de moraal gebaseerd. Over

treding van behoorlijkheidsnormen kan men civielrechteljk

of strafrechtelijk treffen, zonder dat deze normen zelf

expliciet in de wetgeving zijn gesteld. Ordelijkheidsnormen

daarentegen dienen uitdrukkelijk en duidelijk te worden

gesteld wil men aan hun niet-inachtneming juridische

consequenties kunnen verbinden.

Na dit, volkomen juiste, onderscheid te hebben gemaakt,

gaat de commissie over tot definiëring van het begrip

ordelijk economisch verkeer. Zij wil onder ordelijk eco-
nomisch verkeer verstaan ,,zodanige gedragingen van de

economische subjecten, dat de gezonde mededinging

wordt bevorderd, respectievelijk niet wordt belemmerd”.

Deze omschrijving vereist dus bovendien nog een definitie

van het begrip gezonde mededinging. Openhartig deelt

de commissie mede, dat zij er niet in geslaagd is een defi-

nitie te geven, die al haar leden geheel bevredigt. Zij wil

echter de volgende definitie aanhouden: gezonde mede-

dinging is die actieve rivaliteit tussen ondernemingen, die

de economische expansie dient dan wel de economische

stagnatie bestrijdt.

Komt men met deze definities nu één stap verder? Het

wil mij voorkomen van niet. De commissie heeft haar

best gedaan doch is er niet in geslaagd een zodanige om-

schrijving te geven dat men nu op basis daarvan ook maar

bij benadering zou
kunnelLi
aangeven wat wel en wat niet

ordelijk is.

Moet de wetgever aan deze definities het richtsnoer

ontlenen om vast te stellen wat in concreto als ordelijk of

als onordelijk, dus als toegelaten of als niet toegelaten,

moet worden aangemerkt? Het is duidelijk, waarom dit

niet zal gaan: orde is een leeg begrip, een huis zonder in-

houd. Enkele handhaving van de orde, dat heeft Amsterdam

ons de laatste jaren weer geleerd, lost geen enkel probleem

op. De commissie weet dit eigenlijk zelf ook. Zou men

aan het overtreden van niet wettelijk gespecificeerde

ordelij kheidsnormen juridische consequenties verbinden

dan zouden de justitiabelen een verantwoordelijkheid

opgelegd krijgen, die zij bezwaarlijk kunnen dragen, zo
luidt een van haar uitspraken. Bij de verdere uitwerking

van haar voorstellen heeft zij zich echter niet aan dit

juiste richtsnoer gehouden. En wel in twee opzichten niet.

In de eerste plaats wil zij tèch materieel een terrein van

het ordelijk economisch verkeer af bakenen, waarvoor dan

een nieuwe algemene wet op het ordelijk economisch

verkeer tot stand zal moeten komen. Hier wordt ordelijk

economisch verkeer dus duidelijk opgevat als een bepaalde

entiteit en niet meer als een typering, zoals Prof. Zijlstra

in
1955
nog wilde. Ook het voortdurende, in het zinsver-

band soms wat irriterende, gebruik van het bepalend

lidwoord het, wanneer zij het over ordelijk economisch

verkeer heeft, wijst in die richting.

Aangezien ordelijk economisch verkeer echter een leeg

begrip blijft, gelukt het de commissie uiteraard niet met

behulp daarvan de grenspalen uit te zetten. In feite ver-

riclht zij de afbakeqing nu door onder het begrip ordelijk

economisch verkeer te brengen enige reeds bestaande

wettelijke regelingen zomede enkele bestaande praktijken,

waarvan het gemeenschappelijk kenmerk is, dat zij momen-

teel in de distributiesector actuele en sterk omstreden

kwesties opwerpen. De lege huis wordt eenvoudig vol-

gestopt.

De bestaande wettelijke regelingen zijn de Wet beperking

cadeaustelsel, de Uitverkopenwet 1956 en de Winkel-

sluitingswet 1951. Met de bestaande praktijken heeft de

commissie op het oog kortingstelsels, gezamenlijke inkoop

door personeelsverenigingen e.d., bij betalingssystemen,

prjsacties van tijdelijke aard op een lokale of regionale

markt met de kennelijke bedoeling dan wel het redeljker-

wijs te verwachten gevolg dat concurrenten worden uitge-
schakeld en de prijzen vervolgens weer worden verhoogd,
aanbieding van lokartikelen en misleidende mededelingen

in reclameboodschappen.

Aan al deze onderwerpen wijdt de commissie zeer

lezenswaardige beschouwingen en de daarin door haar

geformuleerde voorstellen tot wijziging of invoering van
wettelijke regelingen zijn zeker waard ernstig bestudeerd

en in overweging genomen te worden. Zij slaagt er echter,

naar het mij voorkomt, niet in aannemelijk te maken, dat

een overkoepeling door het begrip ordelijk economisch

verkeer verhelderend zou werken of bij de uitwerking

van de regelingen van enige betekenis zou zijn. Wat voor

nut zou het ook kunnen hebben twee zo uiteenlopende

regelingen als de Cadeauwet en de Uitverkopenwet in één
wet op het ordelijk economisch verkeer onder te brengen?

Zou daarmee iets worden gewonnen? In feite zouden het

twee afzonderlijke regelingen blijven elk met eigen uit-

gangspunten en doelstellingen doch nu omgevormd tot

onderdelen of uitvoeringsbesluiten van een wet met het

inhoudioze motto ordelijk economisch verkeer.

M

AAR goed, bij deze samenvoeging zou men zich

nog kunnen neerleggen, omdat zij weliswaar

weinig voordelen doch anderzijds waarschijnlijk

ook weinig nadelen zou hebben. Ernstiger bezwaar heb

ik tegen de voorstellen van de commissie op het punt van

de praktische realisatie van de immers ook naar haar

mening om een inhoud vragende norm ordelijk economisch

verkeer.

Een handeling kan pas als onordelijk worden gekwali-

ficeerd en als zodanig strafbaar worden gesteld, wanneer

een concreet gestelde norm is overtreden, zo luidt een van

(I.M.)

VEREENiGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 25-10-1967
1071

de basisuitspraken van de commissie. In aansluiting aan

de Wet economische mededinging stelt zij nu voor hierbij
te onderscheiden tussen het stellen van op een individueel

geval gerichte casuïstische regelen enerzijds en tot een

ieder gerichte generieke regelen anderzijds. Het uitvaar

digen van de generieke regelen zou dienen te geschieden

door de Kroon in de vorm van Algemene Maatregelen
van Bestuur. Het stellen van regelen in individuele ge-

vallen
;
het geven van aanwijzingen dus aan individuele

natuurlijke of rechtspersonen, zou de commissie daaren-

tegen willen opgedragen zien aan een volledig onafhanke-
lijke instantie, nl. de rechter. Zij denkt hierbij dan speciaal

aan de door de Commissie Herziening van het Onder-

nemingsrecht (de commissie-Verdam) voorgestelde Onder-

nemingskamer bij het Gerechtshof te Amsterdam, even-

tueel uitgebreid met twee deskundigen op het gebied van

de mededinging.

In beide gevallen zouden de te stellen regelen naar de

mening van de commissie de volgende inhoud kunnen

hebben:

– het verklaren, dat een bepaalde gedraging het ordelijk

economisch verkeer schaadt, met eventuele publikatie

van deze uitspraak, zonder dat een nadere aanwijzing

wordt gegeven met betrekking tot het in de toekomst

te volgen gedrag;

– het geven van een aanwijzing, dat men zich van be-

paalde gedragingen dient te onthouden;

– het geven van een aanwijzing, dat men een bepaalde

gedragswijze uitsluitend mag volgen
s
indien aan be-

paalde voorwaarden wordt voldaan;

– het geven van een aanwijzing, dat men bij bepaalde

handelstransacties een bepaalde gedragswijze moet

volgen.

Het wil mij voorkomen, dat de rechter hiermede voor een

onmogelijke taak wordt gesteld. Hij zal namelijk in con-

crete gevallen inhoud moeten geven aan het volstrekt

lege begrip.ordelijk economisch verkeer. Ongetwijfeld kan

de rechter algemene begrippen toepassen op bijzondere

casusposities. In feite is dat de essentie van zijn taak.

Maar dan moeten de algemene begrippen spreken. Wanneer

de wet zwijgt – en dat doet zij wanneer zij de loze formule

ordelijk economisch verkeer bezigt – dan kan ook de

rechter niet spreken. Doet hij het toch, dat is dat een ge-

vaarlijke zaak, want dan worden zijn beslissingen in feite

beleidsbeslissingen zonder dat
hij
als beleidsinstantie ter

verantwoording kan worden geroepen. De algemene

begrippen, die de
wettelijke
basis voor beslissingen van de

rechter vormen, dienen ook voor de justitiabelen inter-

pretabel te zijn. Wanneer zij dit – zoals hier naar de eigen

woorden van de commissie – niet zijn, dan mag de toe-

passing niet aan de rechter worden toevertrouwd.

Resumerende meen ik het volgende te mogen stellen.
Het begrip ordelijk economisch verkeer is ondeugdelijk

om daarop wettelijke maatregelen ter wering van oneer-

lijke of met goed koopmansgebruik minder verenigbare

concurrentiemethoden te baseren en zeker om het te be-

zigen als grondslag voor door de rechter in incidentele

gevallen te geven aanwijzingen. Wil de overheid op dit

terrein met algemene, ook door de rechter toe te passen,
begrippen werken, dan zullen deze een zodanige inhoud

moeten hebben, dat zij voor uitleg door de belanghebbenden

vatbaar zijn.

Amsterdam.

Mr. P. VAN BREDA.

Hoe verder nie

D

E -komende toewijzing van concessies voor aardgas

en aardolie op het vasteland in Nederland maakt

het noodzakelijk dat we ons bezinnen op de mogelijke

voorwaarden die hierbij door de regering aan de oliemaat-
schappijen zullen worden gesteld. Over deze voorwaarden

is weinig bekend, maar door de jarenlange behandeling

van de Mijnwet Continentaal Plat en de nadere regeling

die hierop gevolgd is, kunnen we ons wel een beeld vormen

van de richting waarin zich het beleid zal bewegen.
In de Nota van Toelichting bij het Besluit tot uitvoering

van de Mijnwet Continentaal Plat (Stb. 24, blz. 80) heeft

Minister J. A. Bakker het volgende vastgelegd:

,,Ten aanzien van de vraag op welke wijze de Staat de ver-
eiste inkomsten zal verkrijgen en op welk niveau deze moeten
liggen
zij
erop gewezen, dat in geval van winning van aardgas uit aardgasvoorkomens de ondergetekende van oordeel is dat
in beginsel geen hoger staatsaandeel in de winst moet worden
geëist dan dat wat thans geldt voor de concessie ‘Groningen’.
In dit verband moge worden opgemerkt, dat de kosten van
opsporing en winning op het continentaal plat hoger zullen zijn
dan die op het vaste land. Voorts moet in aanmerking worden
genomen, dat een winningsvergunning zal gelden voor een
oppervlakte, die belangrijk kleiner is dan de omvang van het
Slochterenveld”.

Gezien het feit dat de thans op land aangevraagde con-

cessies van dezelfde orde van grootte of groter zijn dan

de blokken op het continentaal plateau en de kosten van

opsporing en winning geringer worden geacht op land,

kan men verwachten dat het staatsaandeel
bij
de con-

cessies te land groter zal zijn dan thans het geval is op het

continentaal plateau. Dit betekent dat men kan verwachten

dat de voorwaarden te land zullen lijken op het voorstel

dat tijdens het Kabinet-Cals werd voorbereid als Besluit
ter uitvoering van de Mjnwet Continentaal Plat.

Om de voorwaarden te land te analyseren, is het dus

van groot belang eerst tot een duidelijke evaluatie te komen

van de wijze waarop het Kabinet-Cals en het Interim-

kabinet-Zijlstra de Mijnwet Continentaal Plat wensten te

regelen. We -zullen daartoe de inkomsten en uitgaven van

een imaginair aardgasvoorkomen voor de beide regelingen

bestuderen. Het voorstel dat het Kabinet-Cals had willen

doen tot regeling van de Mijnwet Continentaal Plat zullen

we in het vervolg aanduiden met de ,,Regeling Cals” en

de regeling zoals die is opgesteld door het Interimkabinet-

Zijlstra met de ,,Regeling Zijlstra”.

Hier volgt een kort overzicht van de twee regelingen:

1
Regeling Cals
1
Regeling Zijlstra

vennootschapsbelasting

…………
ca. 43 pCt.ca. 43 pCt.
Forfaitaire aftrek gebaseerd op

10 pCt. bruto

10 pCt. bedrijfs-
inkomen

kosten
Staatsparticipatie
……………….
50 pCt.

40 pCt. Royalty bij Staalsparticipatie en 1 mrd.
m’ per jaar

…………………
150 pCt.

2,25 pCt.

Een imaginair aardgasvoorkomen

In
1965
is een oliemaatschappij begonnen met een zeer
uitgebreid onderzoek op het Nederlandse gedeelte van de

Noordzee. In 1968 krijgt deze maatschappij – na het

indienen van een verzoek daartoe – drie blokken toege-

wezen waarover een bônus moet worden betaald alsmede

een jaarlijks oppervlakterecht. In deze blokkengroep

worden nog in dat zelfde jaar exploratieboringen gezet.

1072

iet ,,droge” mijnbouwbeleid?

Een aardgasvoorkomen wordt in twee blokken aange-

toond.

De Staat besluit tot participatie. In 1969 en 1970 wordt

het voorkomen ontwikkeld en de produktie-apparatuur

geïnstalleerd. Eind 1970 wordt het niet produktieve blok

afgestoten. De produktie begint in 1971 en bedraagt

1 mrd. m
3
per jaar. Een contract voor twintig jaar kan

worden afgesloten met een constante jaarlijkse produktie.

Er worden geen uitbreidingsprogramma’s uitgevoerd als

het veld eenmaal produceert. Kosten en opbrengsten

worden berekend vanaf het punt waar het gas de pijplijn

ingaat.

We stellen de totale opbrengst in twintig jaar op 100

eenheden. We nemen aan dat de totale kosten 24,19 een-

heden bedragen
1).
Deze kosten kunnen worden verdeeld

in 10,89 eenheden voor kapitaallasten en 13,30 eenheden

voor produktiekosten. De kapitaallasten zijn als volgt

verdeeld:

Periode 1965-1968: exploratie
…………..
0,81 eenh.
Periode 1969-1970 : ontwikkeling en installatie

9,48 eenh.
Periode 1971-1990: reparatie en verbetering . .

0,60 eenh.

totaal
……………..
10,89 eenh.

Bij een staatsparticipatie van50 pCt. dragen Staat en

vergunninghouder allebei
5,45
eenheden van deze lasten.

Bij een participatie van 40 pCt. betaalt de Staat 4,36 een-

heden en de vergunninghouder 6,53 eenheden. We nemen

aan dat beide partijen het gedeelte waarvoor ze deel-

nemen in de N.V. financieren.

De werkelijke druk van de vennootschapsbelasting wordt

op het ogenblik geschat op 43 pCt. Het is echter te be-

twijfelen of deze belastingdruk tot 1990 op deze hoogte

gehandhaafd zal blijven. De belasting wordt in het hier-

onder bestudeerde model berekend als 48 pCt. van het

bruto inkomen voor de jaren 1965 en 1966 en daarna

50 pCt. Bij de onderstaande berekeningen wordt geen

rekening gehouden met de forfaitaire aftrek, omdat het
de vraag is of deze voor de regelingen op het vasteland

gehandhaafd zal blijven. Wil men dus een evaluatie van

de situatie zoals deze zich op het continentaal plat zou

voordoen dan moet men zich realiseren dat het verschil

tussen de Regeling Zijlstra en de Regeling Cals iets kleiner

zou zijn dan hier het geval is, omdat de bedrijfskosten

relatief laag zijn en het bruto inkomen relatief hoog.

Wijze van beoordeling der investeringen

Men kan bij het beoordelen van de investeringen uitgaan

van verschillende criteria:

De totale omvang van de inkomsten en uitgaven.

De rentabiliteit van de investeringen.

De rentabiliteit van de investeringen berekend volgens

de ,,discounted cah flow”-methode
2).

De risicofactor.

Ad. 1. Beoordeling volgens de totale omvang van de

inkomsten en uitgaven is voor de oliemaatschappijen

slechts van belang om investeringen van verschillende

orden van gtootte van elkaar te scheiden. Bij projecten van

ongeveer gelijke omvang heeft dit criterium weinig waarde.

Voor de Staat is dit criterium belangrijk omdat de in-

komsten en uitgaven deel uitmaken van het staatsbudget.

Een grote omvang van toekomstige staatsinkomsten wordt

over het algemeen van groot belang geacht zolang deze

worden verkregen onder een redelijke rentabiliteit.

Ad. 2. De rentabiliteit wordt betekend door de netto

inkomsten te delen door het totale geïnvesteerde kapitaal
en te vermenigvuldigen met 100 pCt. Dit getal drukt dan

het netto inkomen uit in procenten van het kapitaal.

Deze vorm van rentabiliteit wordt op het ogenblik niet

erg belangrijk meer gevonden. Het wordt hierbij namelijk

niet duidelijk op welke tijdstippen deze opbrengsten en

uitgaven geschieden. Het spreekt vanzelf dat een hoge

rentabiliteit gunstig is
bij
de beoordeling van verschillende

projecten.

Ad. 3. Bij de rentabiliteit van de investeringen berekend

volgens de ,,discounted cash flow”-methode verdisconteert

men alle inkomsten en uitgaven gedurende de hele periode

van het project volgens de regels van de samengestelde

interest. In ons geval is een nominaal disconto van 9 pCt.

gebruikt. Men deelt ten slotte het zo verkregen verdis-

conteerde netto inkomen door de verdisconteerde kapitaal-

lasten en vermenigvuldigt de uitkomst met 100 pCt.

Een voordeel van deze methode is dat de ,,present

value” van de inkomsten en uitgaven hoger is naarmate

deze op een eerder tijdstip plaatsvinden. Een hoge ver-

disconteerde rentabiliteit is voor de maatschappijen een

belangrijk criterium. Ook de Staat zal bij het selecteren

van mogelijke staatsparticipatieprojecten met dit cri-

terium ernstig rekening moeten houden. Het criterium

verliest echter voor de Staat zijn waarde als in het algemeen

moet worden bepaald of de Staat al dan niet participeert.

Uitgaven voor andere zaken, zoals die met sociale, cul-

turele of militaire doelstellingen, worden immers op

geheel andere criteria beoordeeld, zodat een rentabiliteits-

vergelijking geen zin heeft.

Ad 4. De risicofactor heeft hier niets temaken met het

normale ondernemersrisico. Het gaat om een risico dat
geologisch wordt bepaald. Naarmate geologen de kans

groter schatten dat een bepaalde- commerciële voorraad

aanwezig is, zal het voor de maatschappijen aantrekkelijker

worden te exploreren.

Deze risicofactor kan op eenvoudige wijze in rekening

worden gebracht. Stel het geval dat de geologen de kans dat

een gewenste commerciële voorraad wordt aangetroffen

1: 3 schatten. Dit betekent dat men aanneemt dat één

van de drie exploratieprojecten succes heeft. Men kan dan

bekijken of de inkomsten uit de eventueel te vinden reserve

voldoende zijn om drie exploratieprojecten te betalen.

De hier genoemde eenheden zijn gebaseerd op de kosten
van een bestaand ,,offshore” aardgasveld. Dit veld bevindt zich
echter niet in het Noordzee-gebied, zodat de hier genoemde
kosten niet mogen worden beschouwd als representatief voor een
aardgasvoorkomen van deze omvang in het Noordzee-gebied.
De getallen zijn echter wel bruikbaar voor een analyse als in dit
artikel. Op de Noordzee moeten de kosten ongeveer, op 20
eenheden worden geschat voor de goede velden en op 45 een-
heden voor de marginale velden. In de aardolie-industrie worden ook de zgn. ,,pay out time”-
en de ,,average annual earning power” van belang geacht. Bij
de voorbereiding van dit artikel werden hierover eveneens be-
rekeningen gemaakt. Zij voegen echter niet veel inzicht tQe aan
hetgeen reeds uit criterium 3 kan worden afgeleid. We zâllel%
deze criteria aan ook niet besprekeb.

E.-S.B.
25-10-1967

1013

Totale omvang van inkomsten en uitgaven

TABEL 1

(Alle bedragen in eenheden; totale opbrengst

100)

Opbrengst

………………………………………………

Regeling Zijlstra
Regeling
Cals
Voorstel

100,00
lO
100,00
Royalty

………………………………………………..
2,25
2,25
150 150
2,25
2,25

Opbrengst

royalty

………………………. …
……………

•_
0_

97,75
Kosten voor vergunninghouder

……………………………….

….

14,51
12,10
12,10
Kosten

voor Staat

………

………………………………
9,68
12,10
12,10
-+ -+
24,19 24,19
24,19
Totale

kosten

……………………………………………..

Bruto inkomen

N.V.

………………………………………
73,56

..

74,31
73,56

36,79
.

……….

36,79
37,16
37,16 36.79
36,79

Netto inkomen N.V.

………………………………………
36,77
37,15
36,77

Vennootschapsbelasting

……………………………………..

22,06
18,58 18,39
Staatsinkomen uit N.V.

……………………………………

.

14,71
18,58 18,39
Netto inkomen vergunninghouder

…………………………….

-+
Totale staatsinkomen

………………………………………

.

53,75
57,24
57,43–

TABEL 2.

Rentabiliteit voor de vergunninghouder

(De niet verdisconteerde rentabiliteit van het getnvesteerde kapitaal, uitgedrukt
in procenten van dat kapitaal, voor verschillende risicofactoren)

-.

Risicofactor
Regeling Zijlstra
Regeling CaTs
Voorstel

1

…………..
337
341
337
300
297
294 270
263
260
1:2

…………….

246

..

236
233

1:3

…………….

1:4

…………….
1

:5

…………….
226
214
212

De exploratiekosten bedroegen in ons geval 0,81 eenheden.

Men kan dit bedrag dus twee keer bij de reeds berekende

eigen exploratiekosten optellen en vervolgens bepalen

of het project rendabel is. De risicofactor is alleen van be-

lang voor de maatschappijen. De Staat participeert pas

als een belangrijke commerciële reserve is aangetoond.

Voor de Staat is de risicofactor dus 1 : 1.

Bovenstaande criteria blijken dus enigszins verschillend
beoordeeld te worden door de maatschappijen en de Staat.
Dit Verschaft ons de mogelijkheid de Regeling Cals en de

Regeling Zijlstra met elkaar te vergelijken vanuit het

standpunt der maatschappijen en dat der Staat.

Vergelijking van de Regeling Cals
en de Regeling
Zijlstra

In tabel 1 zien we dat de vergunninghouder in totaal een

netto inkomen van 22,06 eenheden heeft onder de Regeling

Zijlstra en van 18,58 onder de Regeling Cals. Voor de

maatschappijen is de Regeling Zijlstra dus 3,48 eenheden

voordeliger, terwijl deze regeling voor de Staat evenveel

onvoordeliger is
(57,24

53,75
= 3,49).

Hoewel het inkomen van de maatschappijen onder de

Regeling Zijlstra met 3,48 eenheden is verhoogd, moeten

deze maatschappijen ook meer bijdragen in de totale

kosten: 2,41 eenheden meer (14,51 – 12,10). Het iende-

ment voor de vergunninghouder van het project is dus in

vergelijking met de Regeling Cals niet hoger onder de

Regeling Zijlstra. In tabel 2 kan men zien dat de niet ver-
disconteerde rentabiliteit zelfs 4 pCt. lager is ten gevolgë

van de hogere royalty
bij
de Regeling Zijlstra (vergelijk

337 en 341). Ook de verdisconteerde rentabiliteit is lager,
namelijk 1 pCt., zoals is te zien in tabel 3.

Het Interimkabimt-Zij1stra heeft deze regëling ecjter

TABEL 3.

Verdisconteerde rentabiliteit voor de vergunninghouder
(De verdisconteerde rentabiliteit van het geinvesteerde kapitaal, uitgedrukt
in procenten van dat kapitaal, voor verschillende risicofactoren. De berekening
werd gemaakt volgens de ,,discounted cash flow”-methode met een disconto van 9 pCt.)

Risicofactor
Regeling Zijlstra
Regeling Cals Voorstel

116 117
131
93
90
102
1

……………

75
70
81

1:2

……………
1

:3

……………
61
55
64

1:4

……………

1:5

……………
50 43 52

N.B. Dc rentabiliteilen voor de Staat zijn gelijk aan die vermeld onder ce
risicofactor 1 : 1, behalve onder Voorstel” bij de verdisconteerde rentabili-
teit waar de rentabiliteit voor de Staat tOl pCt. zou bedragen.

geïntroduceerd om de exploratie-activiteit aan te moedigen.

We moeten hierbij dus de risicofactor in aanmerking

nemen. In de tabellen 2 en 3 zijn de rentabiliteiten gegeven

voor de risicofactoren 1 : 1 t/m 1 :
5.
Het blijkt dat de

Regeling Zijlstra rendabeler wordt naarmate de risico-

factor groter wordt. Op het Nederlandse gedeelte vân het

continentaal plateau kan de risicofactor – na de gunstige

ervaringen op het Engelse gedeelte van het continentaal

plateau – op 1 : 2 tot 1 : 4 worden geschat.

We zien dat in dit risicobereik de verdisconteerde en de

niet verdisconteerde rentabiliteit onder de Regeling Zijlstra

iets groter is dan onder de Regeling Cals. Dit komt omdat

de vergunninghouder onder de Regeling Zijlstra na 60 pCt.

in de kosten te hebben bijgedragen ook 60 pCt. van het

netto inkomen van de N.V. ontvangt, waardoor extra

exploratiekosten uit een groter bedrag kunnen worden

bekostigd.

De algemene conclusie over de beide regelingen is dus

dat de Staat
bij
de Regeling Zijlstra 3,48 eenheden aan

inkomsten derft t.o.v. de Regeling Cals om een verhoging

van de rentabiliteit van de investeringen van de vergunning-

houder van enige procenten van het geïnvesteerde kapitaal
te bereiken, bij een redelijke risicofactor.

We moeten ons afvragen of er geen ,,goedkopere”

methoden voor de Nederlandse Staat bestaan om dezelfde

verhoging van de rentabiliteit te bereiken zonder dat de

Staat deze inkomsten derft.

Een goedkopere methode

We moeten hierbij teruggaan naar de oorspronkelijke

verschillen in benadering van de vergunninghouder en de

Staat van de criteria ter beoordeling van de investeringen.

Hoewel drie criteria voor beide partijen van belang zijn,

treedt toch op de voorgrond dat de Staat in het bijzonder

Q74

hoge staatsinkomsten uit de staatsparticipatie belangrijk

vindt, terwijl de vergunninghouder vooral zal streven naar

een hoge verdiscontéerde rentabiliteit. Een regeling die,

aan deze twee wensen tegemoet komt, zou voor beide
partijen aantrekkelijk zijn. Verhoging van de staatsin-

komsten zou bi. gepaard kunnen gaan met een betere

,,timing” van de inkomsten voor de vergunninghouder.

Bij een staatsparticipatie van bijv. 50 pCt. komt de

Staat 50 pCt. van de opbrengst toe. De Staat kan echter

in de beginfase van de inkomsten, bijv. de eerste vijf

jaar van het gasleveringscontract, een groter deel van de

opbrengst aan de maatschappijen toestaan. Daarna, bijv.

de tweede vijf jaar van het contract, kan de Staat zelf

een groter deel van de opbrengst eisen.

Deze maatregel verhoogt de ,,present value” van de

netto inkomsten van de vergunninghouder, terwijl zij de

,,present value” van de staatsinkomsten vermindert.

Uitgaande van de bovenstaande beschouwing kunnen we
ons het volgende opbrengstverdeelschema voorstellen:

Jaar

Vergunninghouder
1

Staat

(in procenten)

90

10
2

…………………..
80

20
3

…………………..
70

30
4

…………………..
60

40
5

…………………..
50

50

6t/m10
………………
30

70

I1t/m20
………………
50

50

We moeten ons hierbij realiseren dat er volgens het

contract elk jaar 1 mrd. m
3
verkocht zou worden voor

een gelijkblijvende prijs. Aan het einde van het tiende

jaar is de niet verdisconteerde opbrengst gelijk verdeeld

tussen de Staat en de vergunninghouder.

Als we de gegevens voor het aardgasvoorkomen nu eens
uitrekenen met het bovenstaande opbrengstverdeelschema,

50 pCt. staatsparticipatie (zoals in de Regeling Cals) en

2,25 pCt. royalty.(zoals in de Regeling Zijlstra) dan krijgen

we de uitkomsten die in tabel 2 en 3 zijn vermeld onder

,,Voorstel”.

We zien dat voor de vergunninghouder de verdiscon-

teerde rentabiliteit aanzienlijk groter is dan onder de beide

regelingen. De niet verdisconteerde rentabiliteit en de

netto inkomsten zijn iets lager voor de vergunninghouder.

Voor de Staat is de verdisconteerde rentabiliteit van het

project nu 101 pCt. ofwel 15 pCt. lager dan onder de

Regeling Zijlstra. We zien dat dit overeenkomt met de

rentabiliteit met een risicofactor 1 : 2 voor de vergunning-

houder (102 pCt.). Aangezien de risicofactor voor de ver-

gunninghouder aanvankelijk hoger zal zijn geweest en de

maatschappij het project cesondanks is begonnen, moet

worden aangenomen dat de verdisconteerde rentabiliteit

voor de Staat nog steeds redelijk kan worden geacht.

Als we ons project onder de gestelde condities uitvoeren,

zien we dat de verdisconteerde rentabiliteit voor de ver-
gunninghouder aanzienlijk kan worden verhoogd zonder
de netto inkomsten voor de Staat te verminderen, terwijl
de Staat kan deelnemen onder een redelijke rentabiliteit.
Als we een opbrengstverdeelschema zouden gaan toe-

passen in de praktijk vallen nog enige belangrijke dingen

op. Allereerst kan bij een eventuele uitbreiding van een

project gewoon worden uitgegaan van de
50-50
opbrengst
aangezien bij een dergelijke uitbreiding de vergunning-

houder geen extra risico heeft omdat de Staat in alle

fasen deelneemt. Verder werd in het rekenvoorbeeld aan-

genomen dat de produktie en het prijsverloop constant

zouden blijven gedurende twintig jaar. In de praktijk

kan dit niet worden verwacht. Een verandering in produktie

of prijs zou één van de twee partijen kunnen benadelen

als het opbrengstverdeelschema nog niet is voltooid.

Dit betekent dat het verdeelschema niet moet worden
gebaseerd op de jaaropbrengst maar op in geld uitge-

drukte gelijke gedeelten van die opbrengst, bijv. van de

eerste f. x mln, opbrengst krijgt de maatschappij 90 pCt.

en de Staat 10 pCt., van de tweede f. x mln, wordt de

verdeling 80 pCt. en 20 pCt. enz.

Bij ernstige fouten in de schattingen van de reserves,

of grote veranderingen in produktie- of prijsverloop

zullen er terugbetalingsregelingen moeten worden ge-

creëerd voor de benadeelde Partij.
Ten slotte kan worden gesteld dat het opbrengstverdeel-

schema ,,gematigder” kan verlopen dan in het rekenvoor-

beeld is gesteld. Ten ôerste omdat uit tabel 3 blijkt dat

met de huidige verdeling de verdisconteerde rentabiliteit

wel erg veel wordt verhoogd. Zo is bijv. bij een risicofactor

1: 3 de rentabiliteit bij de voorgestelde regeling 81 pCt.,

terwijl deze bij de Regeling Zijlstra
75
pCt. bedraagt.

Ten tweede omdat het exploratierisico op het vasteland

doorgaans kleiner is dan op zee.

Conclusie

Aangezien te land nog grote aardgasreserves aanwezig
zijn en het beleid gericht zal zijn op een hoger staatsaan-

deel dan thans op het continentaal plat bestaat, zou ernaar

kunnen worden gestreefd een staatsparticipatie van 50 pCt.

te combineren met een voor de vergunninghouder aan-

trekkelijk opbrengstverdeelschema. De staatsparticipatie

zal op deze wijze niet leiden tot een verminderde belang-
stelling voor de exploratie door de maatschappijen, zoals

bij de voorbereiding van de Regeling van de Mijnwet

Continentaal Plat door het Interimkabinet-Zijistra werd

verondersteld. Het streven naar een staatsparticipatie

van 50 pCt. is op deze wijze in het belang van de Neder-

landse Staat.
Utrecht.

Dra. A. P. H. VAN MEURS.

(I.M.)

E.-S.B. 25-10-1967

1075

Ingezonden stuk

Van cumulatief systeem

naar omzetbelasting

over de toegevoegde waarde

I

N zijn artikel ,,Van cumulatief systeem naar omzet-

belasting over de toegevoegde waarde” in
E.-S.B.
van

12 juli 1967 doet Prof. Dr. J. A. Geertman zeer radi-

cale voorstellen om een snelle overgang te bewerkstelligen

van de directe naar de indirecte belastingen. Onder behoud

van het cumulatieve systeem zou het algemene heffings-

percentage op 1januari1968 moeten worden verhoogd van

6 tot 8 en een jaar later nog eens tot 10. Eveneens in twee

fasen zouden de vrijstellingen dienen te worden vervangen

door een heffing van 10 pCt. Op 1juli1969 volgt dan een

B.T.W. met een tarief van 20 pCt. (en, naar ik begrijp,

zonder vrijstellingen). Daartegenover staat een sterke

vermindering van de druk van de inkomsten- en vennoot-

schapsbelasting: véôr 1juli1969 dienen de tarieven met de
helft te worden verlaagd.

De belangrijkste reden die deze agenda moet recht-

vaardigen, is de invoering van de B.T.W. in Duitsland.

Oaardoor zouden Duitse goederen op de Nederlandse

markt een exportsubsidie gaan genieten van 4 pCt. Want,

aldus Geertman, Duitsland restitueert 10 pCt. (tarief

B.T.W.) en Nederland heft slechts 6 pCt. (algemeen tarief

Nederland).

In
E.-S.B.
van 23 augustus 1967, verwerpt Drs. R. G. C.

Oldeman dit beroep op verstoring van concurrentiever-

houdingen. Oldeman merkt op dat Geertman twee per-

centages met elkaar vergelijkt, die niets met elkaar te maken

hebben en wijst er vervolgens nog op dat een verhoging

van het algemefie percentage van de cumulatieve omzet-

belasting eerder schaadt dan baat wegens de onvolledige

afrekening bij export.

Deze kritiek is op zichzelf juist. Maar de wezenlijke

bezwaren zijn daarmede toch niet blootgelegd. Deze zijn

van fiscaal-technische aard en ze zijn dusdanig groot

dat ze deze voorstellen zowel onaanvaardbaar als onuit-

voerbaar doen zijn. Onaanvaardbaar, omdat ons systeem

zich niet leent voor een algemeen heffingspercentage van

8 of 10. En onuitvoerbaar, omdat, ook al zou het mogelijk

zijn om in een cumulatief cascadestelsel met zulke per-

centages te werken, de vereiste aanpassingen toch niet

tot stand zouden zijn te brengen in het korte tijdsbestek

dat ons daarvoor wordt gegeven.

De achtergrond hiervan is dat twee zwaarwegende eisen,

die men aan een omzetbelasting (verbruiksbelasting) moet

stellen, in ons systeem als regel op gespannen voet verkeren.

Aan de ene kant is er het verlangen naar nçutraliteit, aan

de andere kant wil men een wetgeving die uitvoerbaar is. Bij

de invoering van onze huidige wetgeving is, mede onder

invloed van de Tweede Kamer, op dit punt gekozen voor

een beleid dat er van uitgaat dat een zekere mate van

ongelijkheid kan worden aanvaard, aangezien dit door

het bedrijfsleven, tezamen met uit anderen hoofde toch

reeds bestaande verschillen, wel kan worden verwerkt.

Bij de keuze voor deze gedragslijn heeft een overheersende
rol gespeeld de overweging dat het streven naar een grotere

mate van neutraliteit, dat aanvankelijk voorstond, op de

duur moet leiden tot een wetgeving die nauwelijks meer

uitvoerbaar is. Wat dit betekent voor een belasting, die

in eerste aanleg door het bedrijfsleven zelf moet worden

toegepast, behoeft geen toelichting. Dit beleid, dat bekend

staat onder de naam ,,nieuwe koers” (men spreekt in dit

verband ook wel van ,,aanvaardbare netitraliteit”), leidt er

in de praktijk toe, dat in beginsel slechts een ingreep wordt

overwogen, indien grote belangen van sociaal-economische

aard, van culturele aard enz., op het spel blijken te- staan.
Het heeft tot nu toe alleszins redelijke resultaten gehad,

maar heeft toch niet kunnen verhinderen dat meer en meer

de eenvoud moest worden geofferd aan de neutraliteit.

Het kon echter allemaal nog binnen de perken worden

gehouden en in beginsel kon het beleid dan ook worden

gehandhaafd. Mede kon dit zo zijn, omdat de oneffenheden

in de neutraliteit
bij
een heffing van
5
pCt. veel minder

bezwaarlijk bleken te zijn dan de kritiek op ons stelsel

zou kunnen doen veronderstellen. En zonder twijfel heeft

ook de gunstige economische situatie, zoals we die tot voor

kort kenden, daarbij een gunstige rol gespeeld.

Het is echter uitgesloten dat dit zo kan blijven wanneer

het percentage op 8 komt en kort daarna nog eens weer

tot 10 wordt verhoogd. In het bijzonder onder de huidige
economische omstandigheden, die tot een veel scherpere

concurrentie nopen, zou in redelijkheid geen weerstand

meer kunnen worden geboden aan de drang tot het weg-

nemen van de weer groter geworden ongelijkheden in druk.

Het zou leiden tot een verder en verder gaande verfijning

met als gevolg een wetgeving die voor het bedrijfsleven

onuitvoerbaar wordt. Kortom, het stelsel zou er onder

bezwij ken en daarom acht ik de voorstellen onaanvaardbaar.

Het moet, zoals ik al heb gezegd, daarnaast ook niet

uitvoerbaar worden geacht om tijdig de vereiste aanpas-

singen aan deze forse stijgingen van het percentage en de

opheffing der vrijstellingen tot stand te doen brengen.

Daarvoor namelijk zijn er tevèel bijzondere regelingen met

bedrijven of groepen van bedrijven, die iijn afgestemd op

de thans geldende percentages en/of vrijstellingen. Daar-

voor ook zijn er teveel ,,marginale” situaties: situaties,

die nu nog geen bijzondere regeling behoeven, doch het

dan wel nodig zullen hebben. En de praktijk leert dat,

wanneer er ergens in de omzetbelasting wordt gesleuteld,

dit onmiddellijk over een breed front reacties oproept.
Een hoofdstuk apart vormen nog de heffingen bij invoer

en de rèstituties bij export. Aan het streven naar neutraliteit

is bij
invoer uitvoering gegeven door voor een groot aantal

met name genoemde goederen een extra heffing vast te

stellen, die de ,,voordruk”, die in een cumulatief cascade-

stelsel ontstaat, voor een groot gedeelte moet compen-

seren. Bij export wordt voor alie goederen met deze voor-

druk rekening gehouden: Deze heffingen bij invoer en

restituties bij export zijn veel minder exact dan ze op het

eerste gezicht – er komen zelfs percentages met 2 deci-

malen voor – wel lijken te zijn. Er is veel met gemiddelden

en schattingen gewerkt; met het gebruik van bedrjfs-

middelen en diensten van derden kon in het geheel geen

rekening worden gehouden. –

Er zijn bedrijven die van deze onzuiverheden in de be-

rekeningen profijt hebben en er zijn ook goederen waarvoor
bij export meer dan de werkelijke druk wordt gerestitueerd.

Maar overwegend, zo moet toch wel worden vastgesteld,
werken deze onzuiverheden in het nadeel van het Neder-

landse bedrijfsleven. Niettemin is ook hier nog wel een

,,aanvaardbare neutraliteit” verkregen en veel protesten

worden dan ook niet gehoord. Dit was mede mogelijk door

het bestaan van invoerrechten en onvolkomenheden in de

1076

overeenkomstige heffingen en restituties in het buitenland.

Deze onvolkomenheden echter gaan successievelijk ver-

dwijnen en de heffing van invoerrechten zal binnen af-

zienbare tijd in het E.E.G.-yerkeer grotendeels tot het

verleden behoren. Mede in verband daarmede zal de ver-

hoging van het algemene heffingspercentage van 6 tot

8 en daarna tot 10 de onzuiverheden zeer zwaar doen

wegen. Met als gevolg weer dat er nieuwe en hernieuwde

berekeningen zullen moeten worden opgezet en dat verdere

verfijningen in de wetgeving zullen moeten worden aange-

bracht. En daarmede zijn we dan weer gekomen tot de

conclusies van zoëven.

Wie een hogere omzetbelastingopbrengst wil zien, zal


indien niet uitsluitend wordt gedacht aan een opheffing

van vrijstellingen, of, voor zover nog mogelijk, aan een ver-

hoging van het tarief voor enkele goederen – direct op

een ander systeem, de B.T.W., moeten overstappen. Het

scheppen van tussenfasen, zoals Geertman voorstelt,

moet worden afgewezen. Wie aan deze hogere opbrengst

(nog) geen behoefte heeft, kan zowel vrede hebben met ons

huidige, redelijk goed werkende, stelsel als met een B,T.W.-

stelsel.

Bij deze problemen van fiscaal-technische aard voegen

zich vanzelfsprekend die welke gelegen zijn in het poli-

tieke en economische vlak, als gevolg van de sterke stijging

van de kosten van levensonderhoud. Ook hier vraag ik

mij af hoe in het korte tijdsbestek dat ons daarvoor wordt

gelaten de oplossing van Geertman tot uitvoering moet

worden gebracht: een aan iedere Nederlander van over-

heidswege toe te kennen gewaarborgd inkomen, technisch

in de vorm van een negatieve inkomstenbelasting en uit
te voeren door een gecentraliseerde belastingdienst met

behulp van computers!

Deze gedachte is waardevol, maar het lijkt me toch beter

om voorlopig in de B.T.W. nog maar niet met een tarief

van 20 pCt. te werken en er voorts een aantal vrijstellingen

in op te nemen. Daarvoor is het stelsel ten slotte niet

allergisch. Voor een systeemharmonisatie zijn mede met

het oog op de toekomst goede argumenten aan te voeren;

voor een unificatie kunnen we ons beter nog even de tijd

gunnen.

Schalkhaar.

Drs. B. M. VEENF{OF.

Naschrift

Een B.T.W. van 20 pCt.

D

E kritiek van Drs. B. M. Veenhof heeft geheel be-

trekking op de technische aspecten van mijn in het
artikel van 12 juli ji. gedane voorstellen. Genoemd

artikel gaat er echter van uit dat deze technische aspecten

van secundair belang zijn, aangezien de gehele economische

en politieke ontwikkeling gaat in de richting van het ene

Europa
1).
De Europese integratie staat mij dan ook voor

ogen als een doel waaraan alles – al of niet met die voor-
opgezette bedoeling – ondergeschikt gemaakt zal moeten

worden. Maar laten wij thans deze kwestie nogmaals en

in andere bewoordingen aan ons voorbij gaan.

Zoals het zich laat aanzien, zal het Europese B.T.W.-

tarief wel 15 pCt. worden. Dit impliceert, dat in Frankrijk

de T.V.A.
2)
met
5
pCt. zal moeten dalen. Ik betwijfel of

dit daar haalbaar zal zijn en dus stelde ik voor de Bundes-

republik Deutschland (B.R.D.) en Nederland 20 pCt. voor.

Omdat als gevolg daarvan de economisch zwakkeren ge-

troffen worden, moet hiervoor een compensatie gevonden

worden in rechtstreekse maatregelen op sociaal gebied,

zoals bijv. ook Frankrijk deze kent. Ook ik prefereer in deze

een onmiddellijke overgang boven geleidelijkheid.

Ten opzichte van de B.R.D. blijft het bezwaar van de

pauschale tarieven van heffing en restitutie. Een jaarverschil

in invoering van het B.T.W.-systeem is, naar ik meen, voor

Nederland heel erg.

Mijn grondgedachte is, dat wij moeten streven naar één

,markt, zoals deze in de Verenigde Staten voorkomt. Wat
betreft de invoerrechten wordt dit op 1 juli 1968 bereikt.
Het knelpunt van de gemeenschappelijke markt zit thans
in de fiscale bèpalingen. Als Frankrijk niet naar beneden

ka’n, moeten de tarieven van de B.R.D. en Nederland om-

hoog. De fiscale grenzen kunnen dan verdwijnen.

De B.R.D. en Nederland moeten daarom twee dingen

tegen elkaar afwegen:

Het voordeel van een markt, zoals deze in de Ver-

enigde Staten voorkomt.
Het nadeel van een reorganisatie van hun sociale wet-

gevingen in die zin, dat de huidige systemen van de B.R.D.

en Nederland, voor zover zij gebruik maken van omzet-

belasting en inkomstenbelasting, worden aangevuld en

vervangen door rechtstreekse maatregelen.

Ik ben dus van mening, dat de Europese markt een zo

groot goed is, dat beide landen over de bezwaren van

sociale aard – die overwegend historisch bepaald zijn –

moeten heenstappen. De sociale voordelen zijn overigens

eenvoudiger op rechtstreekse wijze te verkrijgen.

De B.R.D. heeft een belangrijk initiatief genomen door

op korte termijn de B.T.W. in te voeren. Het tarief wordt

achtereenvolgens 10 pCt., 104 pCt., 11 pCt., terwijl spoedig

een verhoging tot 12 pCt. zal volgen. Er is echter, en dit

geldt voor alle lid-staten van de E.E.G., zoveel geld nodig

voor onderwijs, research, wegenbouw enz. dat het bij deze

12 pCt., die reeds in uitzicht zijn gesteld en die een gelijke

belastingopbrengst als voorheen moeten waarborgen, niet

zal blijven. Ik verwacht daarom, zoals ik al in het begin

van dit antwoord stelde, binnen niet al te lange tijd een

percentage van 15. Elk procent, dat Nedèrland boven de

12 gaat heffen, brengt ons dichter bij de afschaffing van de

fiscale grenzen. Ik meen, dat men hiermee niet tot 1 januari
1969 moet wachten.

Er is herhaaldelijk naar voren gebracht, dat de achter-

stand van Europa ten opzichte van de Verenigde Staten

vooral gelegen is in het feit, dat de Amerikaanse fabrieken

staan tegenover één grote markt, terwijl er in Europa nog

altijd evenveel markten als staten zijn. Daarom moet alles

in het werk worden gesteld om tot één markt te geraken

en daarom moet de ,,bottle-neck” van de fiscale grenzen

worden opgeruimd, ook al moet dat gaan ten koste van

grote veranderingen in de verhouding tussen directe en

indirecte belastingen, veranderingen in de sociale wetgeving

enz. Indertijd trachtten de steden de overgang naar natio-

nale staten tegen te gaan. Laten wij in deze tijd, nu de ont-

wikkeling van de techniek grotere markten eist, niet kort-

zichtig zijn. (Ik betwijfel overigens of er voor de B.R.D.

en Nederland van een offer sprake zal zijn).

Daarnaast is er de politieke zaak, die culmineert in West-

Berlijn, waarop ik hier niet terug behoef te komen, omdat

zij behandeld is in
De Naamlooze Vennootschap
van oktober

1966 en in dit blad van 12 juli 1967.

Tilburg.
J. A. GEERTMAN.

Zie ook mijn antwoord op Reugebrink in
De Naan1ooze
Vennootschap,
oktober 1966.
Taxe sur la valeur ajoutée.

E.-S.B. 25-10-1967

.1077

Geld- en kapitaalmarkt

r

GELDMARKT

KAPITAALMARKT

O

NDER invloed van de maandelijkse betalingen uit

het Gemeentefonds aan de gemeenten, waarmede

een bedrag van f.
275
mln, was gemoeid, maakte

midden oktober de heersende krapte op de geidmarkt

plaats voor enige ruimte. Op 17 oktober jI. daalde de rente

voor daggeldieningen van
4
+ pCt. tot 4 pCt. Het tegoed van

de Schatkist werd echter niet alleen beheerst door de uit-

kering aan de lagere overheid. Belastingen bleven nog

binnenkomen en naast de lopende uitgaven moesten nog
aflossingen op vervallende kasgeldieningen worden ver-

richt. Per saldo daalde het Rijkssaldo.

De bankkasseri voeren wel bij de toevoer van middelen
uit ‘s Rijks Kas. De dalende bankbiljettencirculatie zorgde

voor een verdere versterking, doch diverse valutatrans-

acties met De Nederlandsche Bank leidden per saldo tot

Jiquiditeitsverlies. Bij handhaving van een minimale kas

(16 oktober f. 18 mln.) werd door de banken ruim op de

tijdens de ultimo bij de Centrale Bank opgenomen voor-

schotten in rekening-courant afgelost, waardoor deze

post van f. 381 mln. op f. 103 mln, is gekomen.

De verruiming heeft maar kort geduurd. Reeds 19 ok-

tober werd de cailgeidrente van 4 pCt. tot 44- pCt. verhoogd.

Voortgaande betaling van de vennootschapsbelasting

door het bedrijfsleven heeft waarschijnlijk de hoofdrol

gespeeld.

Reeds voor de oorlog waren sommige spaarbanken

bereid ten laste van de tegoeden op spaarrekening voor hun

cliënten betalingen te verrichten. Deze betalingen betrof-

fen niet alleen periodieke vereffening van bijv. de steen-

kolenrekeningen, abonnementen, de nota van de energie-

bedrijven of belastingbetalingen doch ook incidentele

opdrachten werden geaccepteerd.- Na de oorlog heeft deze

gewoonte zich steeds meer verbreid. Dezer dagen is een

nieuwe stap op deze weg gezet door de aankondiging

dat de spaarbanken, aangesloten bij de Nederlandse Spaar-

bankbond, gegarandeerde cheques, per cheque tot een

maximum van f.
50,
aan de spaarders gaan verstrekken.

Daarmede kunnen allerlei aankopen worden voldaan.

De spaarbanken willen dus een steeds grotere rol in het

betalingsverkeer gaan spelen. Het gevolg is, dat niet alleen

eigenlijke spaargelden op spaarbankrekening worden ge-

plaatst doch ook transactiegelden. Hiermede zijn de spaar

banken op weg naar de status van geldscheppende instel-

ling. Wanneer de kwantitatieve betekenis van deze ont-

wikkeling een zekere omvang zal hebben bereikt, hetgeen

is te volgen aan de hand van het beloop van de omloop-

snelheid van de ,,spaarsaldi”, kan het niet uitblijven of

De Nederlandsche Bank zal de spaarbanken binnen haar
monetair-politieke toezicht trekken. Ook het liquiditeits-

beheer van de spaarbanken zelf en ook hun beleggings-

beleid zullen van de ontwikkeling invloed ondergaan.

N

U 26 oktober de inschrijving volgens het tender-

systeem open staat op de 6/
4
pCt. Staatslening 1967

is het volgen van de marktrente van nog meer

betekenis, dit temeer nu deze rente nogal wat beweging

toont. Nadat het gemiddelde rendement van staatsleningen

van half augustus tot ongeveer eind september op 6,10 pCt.

nauwelijks wijziging toonde, is sindsdien van week tot
week een stijging aan de gang, die het rendement in de

afgelopen week op 6,22 pCt. heeft gebracht. Wil een in-

schrijver op de nieuwe staatslening dit rendement maken,

dan zal zijn inschrijvingskoers 100 3/8 pCt. moeten be-

dragen. Bij deze koers is, gegeven de marktomstandig-
heden, nauwelijks belangstelling te verwachten. De in-

schrijvingskoers zal, aannemende dat het marktrendement

niet meer verandert, wel Jager worden. Wijzigt zich de

rnarktrente dan zal dit uiteraard invloed hebben op de

koers.

KOERSSTAAT

1ndexcfers aandelen
29
dec.
H.
&
L.
13 okt.
20 okt.
(1953
=
100)
1966
1967
1967
1967
Algemeen

………………
270
350-268
346 344
Internationale concerns
…….
351
471

343
463
461
Industrie

………………..
269
340

270
339
338
Scheepvaart

……………..
lOT
121 –
103
III
110
Banken en verzekering
……..
154
188—
155
184 182
Hlndeleni.

……………..
138
166-138
163
162

I3ron:
A.N.P..C.B.5., Prijscourant

Aandelenkoersen a).

Philips

………………….
f.

78,70
f. 116,20
f. 112,30
Unilever, ccrt.

……………
f.

86
f. 110,50
f. 107,60
Kon. Petroleuns

………….
f. 122,40
f. 142,10
f. 144,30
A.K.0 .

………………..
f.

53,80
f.

62,30
F.

61,90
K.L.M
………………….
f. 352
f. 254,50
f. 254,50 Hoogovens, n.r.c .

…………
55,60
1.

94,30
f.

95,80
E.M.S., nieuwe

…………..

f.

40,50
f.

39,50
1(on. Zout.Keljen
…………
463 782

Zwanenberg-Organon

……..
f. 152,70
f. 195,50

Robeco

…………………
f.

193
f. 224,60
t’. 224,10

New York.

Dow Jones Industrjals

786

918

897

Rentestand.

Langlopende slaatsobligaties b)

6,43

6,18

6,22
Aandelen: internationalen b) .

5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driernaands schatkist-
papier

………………
5

41

4+

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D. JONGMAN.

1078

Recente publikaties

Dr. W. H.
Berghuis: Ontstaan en ont-

wikkeling .’an de Nederlandse beleg-

gingsfondsen tot
1914.
Van Gorcum’s

Historische Bibliotheek rio. 82. Van

Gorcum, Assen 1967, 244 blz., f. 18,90.

Tot dusver werd het ontstaan van de

beleggingsfondsen steeds gezocht in de

negentiende eeuw. De schrijver van dit

boek laat zien, dat in de Republiek der

Verenigde Nederlanden niet slechts

reeds in de tweede helft van de acht-

tiende eeuw was voldaan aan de ont-

staansvoorwaarden voor beleggings-
fondsen, maar ook dat toen al van de

ontstane mogelijkhedén is gebruik-

gemaakt. Vervolgens toont de auteur

aan dat in de eerste helft van de negen-

tiende eeuw de omstandigheden in

Nederland voor het ontstaan van beleg-

gingsfondsen allengs aan kracht inboet-

ten en dat het klimaat pas na 1860

weer gunstiger werd. De kwantitatieve
betekenis van de véér 1914 opgerichte

beleggingsfondsen was echter gering;

op de oorzaken hiervan gaat de

auteur in.

Verkorte inhoud: Het begrip beleg-

gingsfonds en zijn verschijningsvormen

– Ontstaan van het effectenkapitalisme
in de Republiek der Verenigde Neder-

landen en zijn ontwikkeling tot 1780 –

De eerste beleggingsfondsen ter wereld,

1774-1779. Het tijdvak van de beleg-

gi ngsfondsen met loterij karakter –

Versmalde basis voor het ontstaan, en

stagnatie in de oprichting van beleg-

gingsfondsen gedurende het tijdvak

1780-1860 – Ontwikkeling van het

effectenkapitalisme in Nederland ge-

durende het tijdvak 1860-1914 –

Nieuwe beleggi ngsfondsen gedurende

het tijdvak 1860-1914, met uitlotings-

karakter – Nieuwe beleggingsfondsen

gedurende het tijdvak 1860-1914 zonder

loterij- of uitlotingskarakter – Speur

tocht naar de oorzaken van de geringe

kwalitatieve betekenis van de Neder

landse beleggingsfondsen tot 1914..

A. Sturmthal: La participation ouvrière

â
l’Est et
â l’Ouest (Workers Councils,

a study of workplacc organization on’

both sidcs of the iron curtain. Vert.

door 1. Obert). Collection ,,Reiations

Sociales”. Editions économie et huma-

nisme. Les Editions Ouvrières, Parijs

1967, 286 blz., NF. 28,50.

Verkorte inhoud: L’évolution des

Conseils. Les idées et les faits – La
France – L’Allemagne – La Yougo-

slavie – La Pologne – Les conseils

et le Mouvement ouvrier: problèmes

de structure – Le problèrne des con-

seils de négociation – Le problème des

conseils de gestion – L’avenir des

conseils.

De oorspronkelijke editie, een Ameri-

kaanse, verscheen in 1964.

Mr. L. J. Brinkhorst en Mr. R. H.

Lauwaars: Verdrag tot oprichting
van

de Europese Economische Gemeen-

schap,
Rome 25 maart 1957, met bij-

behorende documenten alsmede een

(artikels- en onderwerpsgewijs) over

zicht van de belangrijkste uitvoerings-

besluiten (bijgewerkt tot 1 januari

1967). Nederlandse Staatswetten, Editie

Schuurman & Jordens, no. 157. W. E.

J. Tjeenk Willink, Zwolle 1967, 535

blz., f.
7,50.

Idem: Verdrag tot oprichting van de

Europese Gemeenschap voor Kolen en

Staal, Parijs 18 april 1951. S. & J.

no. 158, 280 blz., f. 4,50.

Idem:
Verdrag tot oprichting
van de

Europese Gemeenschap voor Atoom-

energie
(EURATOM), Rome 25 maart

1957. S. & J. no. 159, 274 blz., f. 4,50.

Bij de bewerking van de Europese

Verdragm is een andere opzet gekozen

dan bij de meeste S. & J.-edities. Ieder

van deze drie uitgaven is gesplitst in

twee delen: een deel bevattende de

teksten met een verwijzing naar de be-

langrijkste uitvoeringsbesluiten en een

deel met annotatie op deze teksten.

[•: -i. . i h;;-
‘w

Wilt u

Li”
pensioenvoorzieningen

invoeren of aanpassen?

PENSIOEN-RISICO

is gespecialiseerd op dit terrein.

Ook voor herverzekering

van pensioenfondsen

Voor inlichtingen: Centraal Beheer, Bos en Lommer-
plantsoen 1, Amsterdam. Tel. 020-134971, toestel
2352. –

Overweegt U eens ook
E.-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken

Bij de
FEDERATIE VAN ONDERLINGE VERZEKERINGS-

MAATSCHAPPIJEN IN NEDERLAND (F.O.B.)
is bin-

nenkort te vervullen de vacature van

SECRETARIS

van de Federatie

De taak van de te benoemen functionaris omvat onder

meer het geven van leiding aan het te ‘s-Gravenhage

gevestigde bureau, het behartigen van de belangen van

de aangesloten onderiingen, het ontwikkelen van initia-

tieven ten behoeve van de onderlinge verzekering, enz.

De voorkeur gaat uit naar een jurist of een econoom

met enige jaren praktijk-ervaring.

Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten aan de

voorzitter van het hoofdbestuur van de F.O.B., Mr. J.den

Duik, Torenlaan 3 te Heemstede.

E.-S.B. 25-10-1967

1079

Vofl.diUeponc.nt,eUe. Nienoeit
td.d,tg.nt Niets oniged
het publiek. Een ha,monhech samenspel
mdiie ner,us.,d
rnuile,t
Blieend.,. n,ndepht b,ijgt nok Uw edvett.nB. In hel eebiNd.
schalt. Een tljdechdtt wo,dt Belsaen in
em
ecetit.

ult.i.k de teinoenheid en, Uw curboopbondechep t. tw,cereue.
Dao,om edeeri.,.n
heide ecU,
beddJn,n .
wit Bno.t.nd
hee-bi eaidijdecl,dit.et

v .
Vk kin
in
zege.
hceift

dve,inm
jj
~~

Verzorgend ambacht en consument.

Rapport van de Werkgroep Klimaats-

verbetering Ambacht
/
Consument.

Mededelingen van het Hoofdbedrijf-

schap Ambachten no. 28. s-Graven-

hage 1967, 27 blz.

Het Hoofdbedrijfschap Ambachten

– heeft een weÉkgroep ingesteld, die de

opdracht kreeg te onderzoeken op

welke wijze het verkeer tussen de ver-

zorgende ambachtsbedrijven en de

consumenten kan worden verbeterd.

Onder leiding van Dr. E. J. Tobi

(voorzitter-rapporteur) kwam deze

werkgroep onlangs klaar met haar

rapport, waarin aan het eind liefst

zestien conclusies zijn geformuleerd,

die een uitwerking behelzen van de

gedachtengang dat op dit terrein grote

behoefte bestaat aan voorlichting van

zowel de consument als de ambachts-

ondernemer.

OPENBAAR LICHAAM RIJNMOND

Op het secretariaat van Rijnmond wordt gevragd een

JONG JURIST.

wiens taak zal bestaan uit het geven van advies op het gebied van het administratief
recht, in het bijzonder dat betreffende de ruimtelijke ordening, alsmede uit het ver-
richten van secretariaatswerkzaamheden.

Voor deze functie wordt een jurist gezocht, die op voornoemde gebieden ervaring
heeft opgedaan, dan wel in staat is zich snel in deze materie in te werken. Enige
ervaring op het gebied van het contracten-recht strekt tot aanbeveling.

De benoeming zal geschieden in de rang van referendaris 2e klasse, salaris van
f 1.203,— tot f 1.689,— per maand, exclusief 6 procent vakantietoeslag, terwijl de
premie A.O.W./A.W.W. voor rekening van het openbaar lichaam komt.

Gunstige regelingen inzake vergoeding van kosten van studie, verplaatsing en ziekte
zijn van toepassing.

Sollicitaties met uitvoerige gegevens en opgave van referenties binnen 14 dagen na verschijning van dit blad te richten aan de Secretaris van Rijnmond, Stationsplein 2
te Schiedam.

OPENBAAR LICHAAM RIJNMOND

Ten behoeve van het verkeersbureau van Rijnmond wordt gevraagd een

JONG ECONOOM

met belangstelling voor en liefst enige ervaring in de behandeling van vraagstukken
op het gebiedvan het verkeer en vervôer.

Tot de taak van deze functionaris zal onder meer behoren het medewerken aan een
verkeers- en economisch onderzoek in het Rijnmondgebied.

Vereist : doctoraal examen economie.

De benoeming zal geschieden in de rang van referendaris 2e klasse, salarîs van
f 1.203,— tot f 1.689,—, exclusief 6 procent vakantietoeslag, terwijl de premie
A.O.W./A.W.W. voor rekening van het openbaar lichaam komt.

Gunstige regelingen terzake vergoeding van kosten van verplaatsing en ziekte zijn
van toepassing.

Sollicitaties met uitvoerige gegevens en opgave van referenties binnen 14 dagen na verschijning van dit blad te richten aan de Secretaris van Rijnmond, Stationsplein 2
te Schiedam.

U reageert oJi

annonces in

E-SD”

Wilt IJ dat dan steeds

kenbaar maken!

.1080

De B van Bedrijfszekerheîd

is belangrijk voor uw bedrijfsverlichting

0
‘0

Betrouwbare bedrijfsverlichting wil zeg-

gen: geringe storingskansen, lange

levensduur, blijvend goede lichtop-

brengst. Om dit te bereiken moet de

combinatie van lamp, voorschakel-

apparaat en armatuur feilloos functio-

neren en is ieder detail belangrijk. Zo

zijn bij de elektroden de constructie en

de inateriaalkeuze in hoge mate be-

palend voor levensduur en blijvend

goede lichtopbrengst van de lamp.

Daarom besteedt Philips de uiterste

zorg aan constructie en materiaalkeuze

van deze elektroden.

U kunt zeker zijn van een bedrijfs-

zekere verlichting met Philips bedrijfs-

verlichting.

PHILIPS ,,TL”-verlichting:

Hoog rendement – Blijvend goede

lichtopbrengst • Grote bedrïjfszeker-

heid • Minimale wattverliezen • Vol-

komen aanpassing aan elke bedrijfs-

situatie.

Gemaakt voor uw bedrijf:

Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
tische wenken voor Bedrijfsverlichting”

wordt u per omgaande toegezonden na
aanvraag bij Philips Nederland nv., Ard.
Bedrijfsverlichting 47, Eindhoven.

i Dit instructieve bockje
ligt voor u klaar bij:
Philips Nederland nv.
WAfd. Bedrijfsverlichting, Eindhoven
PHILIPS j

Bedrijf sve rlichting

E.-S.B. 25-10-1967

1081

*

Het bestuur van de Jod- und Schwefelbad Wiessee G.m.b.H., een sedert 65 jaar aan

de Tegernsee in Zuid-Duitsland (Ober Bayern) gevestigde Nederlandse Onderneming,

roept gegadigden op voor de vervulling van de functie van

Abonneert
11
op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.

*

Erevoorzitter:

Prof. G. M. Verrijn Stuart.

DIRECTEUR (Geschäftsführer)

De huidige directeur zal in 1970 de dienst met pensioen verlaten
;
onder zijn leiding

zal de gegadigde tot die’ datum worden ingewerkt.

Vereisten

Nederlandse nationaliteit, leeftijd omstreeks 45-50 jaar, gehuwd, bij voorkeur acade-

misch gevormd en met internationale ervaring.

Behalve behoorlijke administratieve en boekhoudkundige kennis, vertrouwdheid met

financiële en fiscale problemen, goede talenkennis en algemeen technisch inzicht,

vereist deze post bestuurservaring, begrip voor verhoudingen tot plaatselijke en

regionale autoriteiten, alsmede beleidvol optreden in het persoonlijk contact met

het publiek.

Met de hand geschreven brieven met recente foto worden gaarne verwacht onder

nr. E.-S.B. 43-2, postbus 42, Schiedam.

*

b
de ffiksoverheid vraagt

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f.
15.

voor het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen

bij de afdeling Onderzoek en Planning te ‘s-Gravenhage

staffunctionaris

De taak zal o.m. omvatten het medewerken aan op de afieling

plaatsvindend onderzoek en aan het opstellen van spreidings-

plannen voor de verschillende schoolsoorten i,i het kader van de

planprocedure (Wet op het voortgezet onderwijs), meer speciaal
door bestudering en toepassing van geëigende statistische

technieken.

*

*

Vereist: bij voorkeur doctoraal examen in de economische of

sociale wetenschappen, ervaring in of belangstelling voor

onderzoek van statistische aard, gevoel voor analyse en inter-

pretatie van statistisch materiaal, bereidheid om in teamverband

te werken.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tussen f1089,- en

f2005,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vac. nr
. 7-066610936 zenden aan

Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-

uitkering

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

1082

Wij van de METAVERPA N.V.

verheugen ons, dat onze om-

snoeringsmachines,

verpak-

kingssystemen,

intern-trans-

portmiddelen, staalband- en

draadapparatuur hun weg

over de hele wereld weten

te vinden.

Aldus de heer K. G. J. Bak-

keren, direkteur van META-

VERPA N.V. te Maartensdijk.

wat doet die daar

2

1 1 1
0

ó

NEC

DIT IS DE

NEC – WERELDREIZIGER

DE-MAN-MET-DE-1 9-KOFFERS

noemt men hem op verre vliegvelden.

Ieder kent hem.

Hij kent ieder.

GEEN WONDER OVERIGENS!

185 FABRIKANTEN (die samen de NEC vormen)

stelden hem al 15 jaar lang al hun adressen ter beschikking.

ZO DOEN ZE DAT BIJ DE NEC.

SAMENWERK, SAMEN STERK.

,,WIJ-GELOVEN-I N-DE-MAN-MET-DE-MONSTERKOFFER”.

Dat is een NEC-Credo.

Samenwerking om meer

ORDERS – ORDERS – ORDERS – ORDERS – ORDERS – ORDERS

ORDERS voor de welvaart

ORDERS voor de werkgelegenheid

185 fabrikanten (NEC-leden) weten hoe men moet samenwerken en

hoe men meer orders krijgt. Dat is maar goed ook, want bijna de

helft van ons nationaal inkomen komt uit de export.

HAPPY LANDINGS WERELDREIZIGER EN…. VEEL ORDERS.

EXPORTARE NECESSE EST

stichting Nederlandse Export Combinatie (NIEC)

Kantoor: Brigittenstraat 24. Utrecht – postbus 127 – telefoon 030-25632 – telex 47406 NEC-Utrecht

E.-S.B. 25-10-1967

1083

Te’Ir5

STAAT DER NEDERLANDEN

G

14
pct LENING 1967

uitgegeven krachtens de Leningwet 1966 (Stb. nr. 334)

en de Leningwet 1967 (Stb. nr. 383)

GROOT
f 250.000.000

KOERS
VAN UITGIFTE

wordt na sluiting van de inschrijving vastgesteld. De

koers zal niet beneden 98
1
12 01
liggen.

Schuidbewijzen aan toonder groot nominaal f1000 en

f100. Schuldrcgisterinschrijvingen groot ten minste

f100.000.

LOOPTIJD TEN HOOGSTE 25 JAREN

Aflossing in 15 jaarlijkse termijnen, afwisselend 7
0
/o,
60/
o
en 7% per jaar, zodat telkens in drie opeenvolgen-

de jaren
200/0
van de lening wordt afgelost. Eerste

aflossing op 16 november 1978; vervroegde gedeelte-

lijke of algehele aflossing op of na 16 november 1977

te allen tijde voorbehouden.

JAARCOUPONS PER 16 NOVEMBER

INSCHRIJVING

OP 26 OKTOBER 1967 VAN 9-15 UUR

bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën

te Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de

leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel te

Amsterdam, de Vereeniging van Effectenhandelarén te
Rotterdam of van de Bond voor den Geld- en Effecten-

handel in de Provincie te ‘s-Gravenhage.

Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden op-

gegeven, dat zij door de Bank of Commissionair op

de inschrijvingsdag
véér 15 uur
kunnen worden inge-

diend bij het Agentschap.

STORTING

op 16 november 1967 v&5r 12.30 uur hij de Neder-

landsche Bank te Amsterdam.

Vraag eens
proefnummers
aan voor uw kennissen

die ,,E.-S.B.” nog niet kennen

Telkens en telkens blijkt ons weer

hoezeer de nog steeds snel groeien.

de lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de

particuliere belegger, wat inhoud,

actualiteit en objectiviteit betreft,

waardeert.

Dit heeft vele redenen het bevat

wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die

steeds actuele onderwerpen des.

kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna

dynamisch geschreven beursover.

zicht, do stemming goed weer-

gevend.

3e Door een ieder to hanteren fonds.

analyses, volgens een eigen prak.

tisch systeem, enig voor Neder-

land.

4e Een chronique scandaleuso, fair

en onderhoudend geschreven en

uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-

viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen

(ook van incourante) telkens

wanneer hieromtrent iets te mel-

den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne

gratis een 2-tal proefnummers ter

kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

IIDIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIDI111II1IIIIIIIDIIIIIIIDIIIDIHIIIIIIIIDI

1084

Geconsolideerde maandstaat per 30 september

Kas, kassiers en.daggeldlenii

Nederlands schatkistpapier
Ander overheidspapier

Wissels

. . . . . . . . . . .

Bankiers in binnen- en buiter

Effecten en syndicaten

Voorschotten tegen effecten

Debiteuren ……….

Deelnemingen (md. voorsch

Gebouwen ………..

1967
1966

igen
.

.
f
230.528.000

f
208.775.000

f
1.073.649.000

f
834.868.000

f
685.388.000

f
589.857.000

f
376.191.000

f
401.508.000

land
.

.
f1.169.058.000 f1.089.229.000

f
178.995.000

f
219.393.000

f
218.546.000

f
199.995.000

f3.926.902.000
f3.524.146.000

otten)
.
f
29.705.000

f
23.689.000

f
7.010.000

f
7.010.000

1967
1966

Kapitaal

…………….
f

138.030.000
f
136.280.000

Reserves …………….
f

180.000.000
f
175.000.000

Leningen

……………
f

73.115.000

f
90.187.000

Deposito’s

op

termijn

. .

…..
f3.015.709.000
f2.860.225.000

Spaargelden …………..
f
1.117.008.000
f
873.875.000

Crediteuren

…………..
f
3.173.898.000
f
2.811.750.000

Geaccepteerde. wissels ……..
f

40.268.000
f
52.118.000

Overlopende saldi en
andere

rekeningen

……….
f

157.944.000
f
99.035.000

f
7.895.972.000

f
7.098.470.000

f
7.895.972.000
f
7.098.470.000

in
Algemene Bank Nederland N.V.

F.
cmLIPS

us

N.V. Philips’

In ons concern wordt aan de

Gloeilampenfabrieken

Eindhoven

jong é econom
m
ist

gelegenheid geboden een carrière op te

bouwen.

Hij zal, naar gelang van geschiktheid en

belangstelling, zijn loopbaan kunnen

aanvangen in één van de volgende

werkgebieden:

Handelspolitieke, conjuncturele en mone-

taire vraagstukken

Marktonderzoek

Commerciële prognoses

Planning op lange en korte termijn

Financieringsvraagstukken
Budgettering

Automatisering van de informatieverwer-

king

Bedrijfseconomische analyses en effi-

ciency-controle(o.a. operations research)

Resultaat-analyse van produktie-proces-
sen en commerciële activiteitén
Interne accountancy

Voorts bestaan er mogelijkheden op het

terrein van het internationale koopman-

schap.

Het ligt in het voornemen belangstellen-

den – waartoe ook zij worden gerekend,

die binnenkort afstuderen – uit te nodigen

voor een over en weer oriënterend ge-

sprek in Amsterdam of Eindhoven.

Gein teresseerde economisten kunnen

schriftelijk (onder adverten tien ummer ESB

67093) of telefonisch contact opnemen met

Person ee/zaken, Willem straat 20, Eind-

hoven
(telefoon
040-60.000 – 6538).

E.-S.B. 25-10-1967

1085

DE NATIONALE INVESTERINGSBANK

(HERSTELBANK) NV.
te ‘s-Grevenhage

Op onze afdeling
Economisch Onderzoek
bestaat een op korte termijn te vervullen vacature
voor een

ECONOOM

Leeftijd 30 tot 35 jaar.

De werkzaamheden van de afdeling bestaan voor een belangrijk gedeelte uit het onderzoek van

bedrijfstakken (globale marktanalyses) en het medewerken aan de samenstelling van het jaar-

verslag. Ervaring in het vlak van economisch onderzoek strekt tot aanbeveling.

Sollicitanten worden uitgenodigd zich te richten tot het Hoofd van de afdeling Personeelszaken,

Carnegieplain 4, ‘s-Gravenhage.

[PHILIPS
IL-

All-round

Commerc.-

Technicus

H.T.S. W. en E. – 51 jr. – inter-
nat. erv. op gas-, diesel-, stoom-
en elektrgebied, o.a. marktonder-
zoek, vertegenw.- en Iic..over-
eenk., ingev. bij cham, petro-
chem. en gasbedrijf, beschikb.

Brieven onder nr. E.-S.B.
43-1,
postbus
42,
Schiedam.

U wilt

mijnheer.

zei f

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde stoel? Dat kan!

Philips Bedrijfsapparatuur

De leiding van onze Administratie
zou-
Nederland N.V.

den wij willen versterken met een jonge

Vestiging ‘s-Gravenhage

energieke’

doctorandus economie

Voor een belangrijk deel van zijn taak zal

hij zich dienen bezig te houden met de

financieel economische problematiek
op

langere termijn verbonden aan de afzet

van professionele apparatuur.

Voor deze functie zoeken wij een dyna-

mische kracht die, naast moderne
op-
vattingen over de automatisering van de

administratie binnen het commerciële

gebeuren, over goede kontakteigen-

schappen beschikt.

In een later stadium zijn er ook in verder

concernverband goede ontplooiings-

mogel jj kheden.

Volledige sollicitaties onder letter A te

richten aan de afdeling Personeelzaken,

Hogeweg 18, ‘s-Gravenhage.

Een zeer zorgvuldig voor-

bereid lezerskringonder-

zoek heeft namelijk niet

alleen geconstateerd dat
E.-S.B. bij de leiding van

het Nederlands bedrijfs-

leven bijzonder goed is in-

gevoerd, maar ook dat ‘het

blad zeer algemeen ge-

lezen wordt.

De sterke toename van

het advertentievolume van

E.-S.B., is dan ook niet

,zomaar” tot stand ge-

komen.

Wij zenden u dit lezers-

kringrapport (71 pagina’s)

gaarne ter inzage, in de

overtuiging dat u zich dan

E.-S.B. zult weten te her-

inneren als u iets te zeggen

heeft, wat mijnheer zelf

moet weten.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam

1086

Auteur